Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 516]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 517]
| |
een bestaan hadden gevonden. De eischen van Engeland, welks regeering reeds in het begin van 1894 een gewapenden inval van engelsche vrijbuiters onder Rhodes' vriend Jameson oogluikend had toegelaten, tot wijziging der kieswet in Transvaal ten einde aan de talrijke, vooral te Johannesburg en in de mijndistricten om die stad tijdelijk gevestigde Engelschen overwegenden invloed op het landsbestuur te verzekeren, gesteund door het dreigend bijeentrekken van engelsche troepen aan de grenzen der Republiek, gaf aanleiding tot het onverwachte transvaalsche ultimatum van 10 October 1899, waarbij deze Republiek het verder ontschepen van engelsche troepen als oorlogsdaad verklaarde te zullen beschouwen, de samentrekking der troepen aan hare grenzen wilde zien eindigen en de reeds ontscheepte naar Engeland teruggebracht verlangde te zien. Twee dagen later, toen de korte termijn van antwoord op dit ultimatum verloopen was, overschreden de troepen van Transvaal en den thans nauw daarmede verbonden Oranje-Vrijstaat onder den energieken president Steyn, die met de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche Republiek ook die van zijn staat bedreigd achtte, de grenzen van Natal en de Kaapkolonie, waar een deel der bevolking van hollandschen oorsprong insgelijks de wapenen opvatte. Daarmede nam een bittere strijd tusschen het engelsche en hollandsche element in Zuid-Afrika een aanvang, die weldra de oogen der gansche wereld vestigde op de beide kleine republieken, die het durfden bestaan om met hare geringe macht het engelsche wereldrijk te trotseerenGa naar voetnoot1). De heldenkamp der Boeren, die met een krijgsmacht van gewoonlijk niet meer dan hoogstens 13000 man te velde onder aanvoerders als Joubert, Cronjé, Botha, De la Rey en De Wet herhaaldelijk zware verliezen toebrachten aan de engelsche troepen, wier aantal met de grootste krachtsinspanning ten slotte tot 240000 man met 600 kanonnen onder veldheeren als Roberts en Kitchener klom, wekte alom in de wereld de levendigste belangstelling en bijna algemeene sympathie. Niet het minst was dit het geval in Nederland, waar men sedert den vrijheidsoorlog van 1880-1881 een stijgende ingenomenheid met het stamverwante volk had betoondGa naar voetnoot2), krachtig bevorderd door de Zuid-Afrikaansche Vereeniging, en ook ten gevolge van de toenemende emigratie naar de Transvaal de eigen volksbelangen nauw bij den afloop van den strijd betrokken achtte. Zoover gingen de verwachtingen van velen, dat men den tijd reeds meende te zien komen, waarop de engelsche macht in Zuid-Afrika door het hollandsche element gefnuikt zou worden en dit laatste, tot roem en voordeel van den nederlandschen stam, zijn aloud overwicht zou doen gelden in een hollandsch-afrikaanschen statenbond, welks gebied tot bij den Evenaar zou kunnen reiken. De oude hollandsche haat tegen Engeland herleefde, de herinneringen aan den eigen vrijheidskamp tegen Spanje werden verlevendigd, de gedachte aan een algemeenen europeeschen krijg tegen den machtigen zeestaat, waaraan dan ook Nederland deel zou nemen, scheen zelfs niet te stout. De gisting hier te lande, de opwinding na de eerste zegepralen der Boeren bij Glencoe, Dundee en de Tugela in Natal, bij Belmont, Modderrivier, Stormberg en Magersfontein in de Kaapkolonie nam toe. Maar toen de bittere strijd maanden en daarna jaren aanhield en de engelsche overmacht steeds grooter werd; toen de nederlandsche onderdanen in de beide republieken, ook al hadden zij aan den eigenlijken oorlog niet deelgenomen, op engelsche schepen smadelijk naar Europa werden terug- | |
[pagina 518]
| |
gezonden; toen lord Roberts in een schitterenden veldtocht van het Noorden der Kaapkolonie uit na de nederlaag en gevangenneming van Cronjé bij Paardeberg in Februari, in Mei 1900 Bloemfontein en in Juni Pretoria bezette; toen Mafeking, Kimberley en Ladysmith na lange insluiting werden ontzet en de eenige kans in een voor land en volk verderfelijke guerrilla bleek te bestaan; toen de in getal zwakke bevolking door gewelddadige deportatie in massa naar engelsche koloniën werd overgebracht; toen Kruger zijn deerlijk verwoest land moest verlaten en vluchtte naar portugeesch gebied; toen de grijze president op het door de jonge Koningin gezonden nederlandsche oorlogsschip Gelderland van Lorenzo Marquez aan de Delagoabaai naar Europa week en er zijn hopeloos beroep op de mogendheden ging doen; toen lord Kitchener sedert het einde van 1900 op onmeedoogende wijze het grondgebied der beide republieken in een met blokhuizen en ijzerdraadliniën overdekte woestenij deed veranderen en de arme vrouwen en kinderen der strijdende Boeren in de vreeselijke ‘concentratiekampen’ aan honger, ziekte en ellende ten prooi gaf - toen begon, in weerwil van alle kleine en groote zegepralen der door een klein getal nederlandsche, fransche, iersche, duitsche en andere vrijwilligers gesteunde Boeren de moed op een goeden uitslag van den strijd te zinken. Van een algemeenen oorlog tegen Engeland bleek geen sprake te zijn. Noch Duitschland noch Frankrijk noch Rusland was in staat om zulk een oorlog te voeren. Engeland wees zelfs alle bemiddeling, van wien ook, af. Wat zou het zwakke Nederland vermogen? Reeds steeg dagelijks de ergernis in Engeland, waar. de nationale eer, het nationale belang, het bestaan van het groote wereldrijk op het spel stond, over de hardnekkigheid der Boeren niet alleen maar ook over de vijandige houding van Nederland, haard immers van tegen Engeland gerichte vijandschap, verblijfplaats van tal van uitgeweken of gevluchte Boerenleiders. De zware verliezen in geld en manschap verbitterden het engelsche volk, waarvan slechts een klein deel den oorlog bleef veroordeelen als onwettig, als onzedelijk, als het noodlottige resultaat eener matelooze en heillooze imperialistische begeerte naar machtsheerschappij en handelsrijkdom, samen te vatten in den naam van den door alle Boerenvrienden met vurigen haat gehaten engelschen minister van koloniën Chamberlain, die met den engelsch-zuidafrikaanschen staats- en handelsman Cecil Rhodes, met den engelschen landvoogd aan de Kaap, Milner, als de aanstoker van den krijg kon worden beschouwd, van den krijg, die geen ander doel scheen te hebben dan uitbreiding van Engeland's macht ten behoeve van Engeland's handels- en nijverheidsbetrekkingen in het aan diamant, goud, zilver en welke delfstoffen nog overrijke Zuid-Afrika. Een en ander bracht de nederlandsche regeering meer dan eens in ongelegenheid en een aanzienlijke mate van diplomatiek beleid was noodig om te verhinderen, dat de volkshartstochten aan beide zijden der Noordzee niet tot een uiterste werden opgedreven en de engelsche regeering geen aanleiding zou kunnen vinden om hare ontstemming over de houding van het nederlandsche volk nadrukkelijker te toonen. De houding der regeering gaf hier te lande menigmaal aanleiding tot heftige verwijten, wegens slapheid of al te ver gedreven vrees, al weigerde zij ook Engeland ter wille te zijn en den Boeren het staken 'van den hopeloozen strijd aan te raden. Zij kwam eindelijk in Mei 1902 tot een voorzichtige poging in een memorie aan de engelsche regeering, om door het mogelijk maken van onderhandeling den krijg te eindigenGa naar voetnoot1). Ook met Portugal kreeg men een oogenblik ernstige, door Engeland aangezette | |
[pagina 519]
| |
moeilijkheden over het nederlandsche consulaat te Lorenzo Marquez, dat van schending der onzijdigheid werd beticht. Na twee en een half jaar van spanning, waarin herhaaldelijk en door velen aan inmenging van Nederland in den wanhopigen strijd gedacht kon worden, zij het dan slechts als bemiddelaar bij een voor beide partijen aannemelijken vrede, kwam dan na een laatste succes van De la Rey tegenover den engelschen generaal lord Methuen, na een reeks van wanhopige drijfjachten op de nog slechts enkele duizenden tellende Boerenafdeelingen van Botha, De la Rey en De Wet, na den afval van honderden als ‘national scouts’ in engelschen dienst overgegane tegenstanders der lang volgehouden guerrilla, den 31sten Mei 1902 de vrede te Vereeniging tot stand, die de onafhankelijkheid der beide republieken vernietigde maar hare bevolking behoud harer taal en eigen bestuur in de toekomst toezegde. Diep was de teleurstelling ook in Nederland, waar de gemoederen thans weder tot rust kwamen, hoewel nog lang de verbittering over de wreede oorlogvoering en de politiek der engelsche regeering bleef nawerken. Minder heftig, minder gevaarlijk voor de buitenlandsche betrekkingen van Nederland, maar daarom toch weinig minder diep gevoeld was de in gansch Europa en Amerika gedeelde verontwaardiging over de wijze, waarop in Frankrijk de haat tegen het Jodendom uiting vond in de veroordeeling van den onschuldigen kapitein Dreyfus tot deportatie naar Cayenne wegens landverraad (Dec. 1894), totdat na vijf jaren, na een reeks van geruchtmakende militaire procedures en onder een door den genialen romanschrijver Emile Zola met zijn meesterlijk ‘J'accuse’ gewekte algemeene volksagitatie eindelijk in September 1899 de veroordeelde losgelaten werd. Ook deze zaak bracht het voor recht en billijkheid gevoelige nederlandsche volk in niet geringe beweging en hield zijn geest langen tijd bezig. Te midden van deze gebeurtenissen, die groote zorgen en voortdurende werkzaamheid van de jonge Koningin vergden, trad zij (7 Febr. 1901) in het huwelijk met den 24 jarigen prins Heinrich Wladimir Albrecht Ernst, hertog van Mecklenburg-Schwerin, jongsten zoon uit het derde huwelijk van den vorigen groothertog Friedrich Franz II. Reeds 17 Oct. 1900 had zij bij proclamatie van hare verloving met den haar reeds eenigen tijd te voren bekenden prins kennis gegeven aan het nederlandsche volk, dat deze heuglijke mededeeling met groote belangstelling vernam, hopend op nakomelingen uit dit huwelijk. De wetten van 14 en 26 Januari 1901 regelden de rechtspositie van den prins-gemaal, die losgemaakt werd uit het mecklenburgsche staatsverband en als Prins der Nederlanden met den titel van Koninklijke Hoogheid in het nederlandsche overging. Generaal-majoor ‘à la suite’ bij het nederlandsche leger, schout-bij-nacht ‘à la suite’ bij de marine, lid van den Raad van State, nam de jonge vorst, die eind Januari in het land was gekomen, zijn plaats als eerste onderdaan der Koningin in en verwierf zich weldra de genegenheid van het nederlandsche volk, dat hem met vertrouwen te gemoet was gekomenGa naar voetnoot1). De ongunstige gang van den Boerenoorlog en de klachten over de onder leiding van De Beaufort tegenover Engeland uiterst voorzichtige houding van Nederland, de teleurstelling ook van de al te hoog gespannen verwachtingen omtrent de Vredesconferentie werkten niet mede om de positie te versterken van het liberale ministerie, dat bovendien door de ‘dure’ en velen onaangename leerplichtwet van Borgesius en die op den persoonlijken dienstplicht met opheffing der oude schutterij | |
[pagina 520]
| |
en instelling van een landweer velen tegen zich had ingenomen; ook op de sympathie der voor al te veel ‘sociale’ politiek beduchte oudliberalen, ontevreden over de sociale wetgeving van Borgesius en Lely, die de ongevallenwet eerst na wijziging, de woning- en kinderwetten met minder bezwaar zagen aannemen, kon het niet rekenen, terwijl het op den duur ook niet op de krachtige samenwerking der liberalen van allerlei schakeering voldoende kon bouwen. De minister van marine Jansen was reeds gevallen bij het voorstellen van een nieuw type pantserschip en vervangen door admiraal Roëll; die van oorlog, Eland, had zijn legerhervormingen zien afstemmen en plaats moeten maken voor generaal Kool, die de zijne zag aannemen. Pierson's financieel beleid met herziening der in- en uitvoertarieven wekte bij de overtuigde vrijhandelaars ernstig verzet. Daarentegen trachtten de kerkelijke partijen zich onder leiding van Kuyper en Schaepman aaneen te sluiten, terwijl na ‘vertrouwelijke samensprekingen’ ook de van Rome overigens zeer afkeerige christelijk-historischen, door Lohman geleid, feitelijk met deze beide partijen samenwerkten. Schoon er geen bepaalde coalitie ontstond, de samenwerking was thans inniger dan vroeger het geval geweest wasGa naar voetnoot1): de persoonlijke dienstplicht was nu van de baan, de ‘democratische’ vlag werd door Kuyper en de zijnen zoo niet opgeborgen dan toch niet meer zoo openlijk geheschen, bij De Visser en andere christelijk-historischen zegepraalde de wenschelijkheid van aaneensluiting over den afkeer van Rome. Zoo verhief zich tegen de nieuwe verkiezingsperiode van 1901 meer en meer de ‘antithese’ tusschen de ‘christelijke’ en de ‘paganistische’ partijen - zooals ‘De Standaard’ het uitdrukte - en begon de felgestreden verkiezingscampagne, die in den zomer van 1901 eindigde met de zegepraal der kerkelijken en het dientengevolge optreden van een kabinet uit de zegevierende coalitie, ditmaal samengesteld en ook geleid door den energieken aanvoerder zelven, dr. Kuyper, van wien men kon verwachten, dat hij met meer kracht dan het gematigde kabinet van 1888 de antiliberale beginselen in het staatsbestuur zou gaan toepassen, een einde makend, naar de zijnen hoopten, aan de liberale ‘heerschappij’, de ‘tirannie’, zooals men zich uitdrukte, die meer dan een halve eeuw lang in den Staat der Nederlanden onder de liberale grondwet de overhand had gehad. De naaste toekomst zou uitwijzen, of de liberale partij werkelijk haar tijd had gehad en hare plaats zou moeten ruimen voor een staatkunde, die godsdienstige overtuiging onverholen op den voorgrond plaatste als grondslag voor staatkunde, dan wel of zij ook verder nog in staat zou zijn om het van hare beginselen doordrongen staatswezen verder te leiden op de baan der ontwikkeling. Voorloopig scheen de invloed der beide inzichten tegenover elkander op de natie ongeveer van gelijke kracht te zijn en het lot des lands af te hangen van de vlottende meening dergenen, die zich bij het uitbrengen hunner stem meer door practische dan door zuiver staatkundige overwegingen lieten leiden, nu eens aan de eene, dan weder aan de andere partij een kleine zegepraal bezorgend maar wakend tegen uitersten, geheel in overeenstemming met het nederlandsche volkskarakter zelf. De meerderheid in de Tweede Kamer, waarmede in 1901 dr. Kuyper zijn bewind aanving, was 16 leden sterk maar bleek aldra niet gezind om de door velen gevreesde ‘reactie’ tegen de liberale instellingen des lands aanstonds met kracht door te zetten. Op haar programma stond ‘vrijmaking | |
[pagina 521]
| |
en voltooiing van het onderwijs’, met ‘bescherming en organisatie van den arbeid’. Kuyper zou, als ‘permanent vooizitter van den ministerraad’, met alle kracht zijner eminente persoonlijkheid die ‘reactie’ leiden. Maar hij verklaarde zich al aanstonds niet gezind om zijn ‘oude plunje’ van vóór 30 jaren te blijven dragen doch zich te beschouwen als geroepen niet om de belangen van één partij, de zijne, maar die ‘van het land’ te dienen met handhaving der ‘christelijke grondslagen’ als norm voor het volksbestaan. Zijn groote rede bij de algemeene beschouwingen over de begrooting voor 1902 maakte veel indruk, ook op zijn tegenstandersGa naar voetnoot1). Een ernstige krachtproef stond voor de deur. Zij ontstond uit den reeds vóór eenige jaren begonnen strijd tusschen werkgevers en arbeiders bij het havenbedrijf in Rotterdam en Amsterdam, waarbij onder leiding van den voorzitter der vereeniging van spoorweg- en transportarbeiders, samenwerkend met Troelstra's en Schaper's socialisten en Domela Nieuwenhuis' anarchisten op niets meer of minder dan revolutie werd aangestuurdGa naar voetnoot2). De gevaarlijke door socialisten en anarchisten geleide spoorwegstaking te Amsterdam, Haarlem, Rotterdam en Den Haag, van 31 Januari tot 2 Februari 1903, die de regeering overviel, en de transport- en spoorwegdirecties voor het oogenblik tot toegeven noodzaakte, gaf aanleiding tot het onmiddellijk voorbereiden van wettelijke maatregelen, om dergelijke stakingen van dreigend revolutionnairen aard voortaan onmogelijk te maken. Een spoorwegbrigade bij de genie werd ingericht, staking van het spoorwegpersoneel zou strafbaar worden gesteld, een enquête naar het spoorwegbedrijf zou daartegenover ‘rechtmatige grieven’ kunnen doen wegnemen. Tegen den tijd der behandeling dezer wetten werd evenwel een nieuwe, thans algemeene spoorwegstaking door de socialistische leiders georganiseerd, waartegenover door de thans op alles voorbereide regeering, door den minister van oorlog Bergansius met den minister-president krachtig geleid, omvangrijke en afdoende militaire maatregelen werden genomen. De gevreesde algemeene staking in tal van vakken bleef uit, de organisaties der protestantsche en katholieke arbeiders, ook bij de spoorwegen, weigerden, onder invloed der regeering, medewerking met de stakers, en de toch van 5 April af een paar dagen volgehouden staking, op 9 April met een fellen oproep aan de arbeiders tot een algemeene geproclameerd, verliep reeds op denzelfden dag, toen de voorgestelde wetten met eenige wijziging hoewel niet zonder eenigen tegenstand werden aangenomen zoowel door de Tweede als door de nog in meerderheid liberale Eerste Kamer. In den loop van den zomer konden de met het oog op den gevaarlijken binnenlandschen toestand in het voorjaar opgeroepen lichtingen van 1900 tot 1902 weder zonder bezwaar naar huis worden gezonden. Overigens gebeurde er op staatkundig gebied binnenslands weinig belangrijks, ten deele wegens deze beslommeringen maar ook wegens den te verwachten tegenstand der liberale meerderheid in de Eerste Kamer tegen ingrijpende maatregelen der antiliberale regeering. Eerst na de verwerping van de wijziging der wet op het hooger onderwijs, die aan de Vrije Universiteit het promoveerrecht en een toelage uit 's Rijks kas schonk (1904), ontbond de regeering deze Eerste KamerGa naar voetnoot3). De daaruit voortvloeiende verkiezingen verschaften haar ook hier een meerderheid, zoodat zij nu op den steun der beide Kamers kon rekenen. Thans zou, naar veler verwachting, een krachtige actie der ‘christelijke’ | |
[pagina 522]
| |
regeering in antiliberalen zin moeten volgen. Men sprak van ingrijpende grondwetsherziening, van maatregelen op het gebied van het lager en middelbaar onderwijs, op dat der kerkelijke en economische toestanden; antiliberale hervormingen op allerlei gebied werden in de regeeringspers besproken, overwogen, aangekondigd, de regeering zelve uitte zich in dezelfde richting. Maar er gebeurde ten slotte weinig op wetgevend gebied. Zelfs de wijziging der wet op het lager onderwijs in 1905 bevredigde ook vele partijgenooten der regeering niet; alleen het bezetten van tal van posten met aanhangers der regeering gaf dezen eenige voldoening, terwijl de oprichting der Technische Hoogeschool te Delft (1905) ter vervanging van de Polytechnische School algemeen als een belangrijk persoonlijk succes van dr. Kuyper kon worden aangemerkt. Zij mocht onder de gelukkige gebeurtenissen tijdens haar bestuur boeken de definitieve onderwerping van Atjeh in 1903 door den energieken generaal Van Heutsz, die er sedert vier jaren de taak van Van der Heyden weder met kracht en militair talent had opgenomen en, voorgelicht door de kennis van land en volk van Snouck Hurgronje, de ‘kwaadwillige’ elementen van verzet ten onder wist te brengen en zoo een einde te maken aan den bitteren krijg van dertig jaren, die als een gevaarlijke wond was blijven knagen aan het lichaam van ons indisch rijk. Met een zucht van verlichting werden de berichten van onderwerping der voornaamste hoofden van het verzet hier te lande ontvangen; met voldoening kon worden begonnen aan de taak om het Atjehsche volk te gewennen aan vrede en rust onder onze heerschappij. De oorzaak van den feitelijken stilstand op wetgevend gebied bleek te liggen in de telkens door verschil van belangen gestoorde samenwerking der drie antiliberale partijen der ‘coalitie’, samengehouden alleen door de ‘antithese’ van het ‘christendom’ tegen de ‘Revolutie’, en de ook daar opkomende oppositie tegen algemeene leiding in verband met de persoonlijkheid van den leider zelven, die die leiding, met name bij de buitenlandsche zaken, ten eenenmale voor zich opeischte. Het bleek, dat de leider, zelfs buiten weten van zijn collega Melvill van Lynden, een krachtiger buitenlandsche politiek met name tijdens den voor ons Indië gevaarlijken japanschrussischen oorlog van 1904/5 had willen doorzettenGa naar voetnoot1). Van Lynden is toen plotseling afgetreden. Bij de verkiezingen van 1905 viel het ministerie-Kuyper niet alleen door de kracht der liberalen maar ook door den afval der volgers van Lohman, De Visser en De Geer, de christelijk-historischen en vrij-antirevolutionnairen, door Lohman met talent geleid. De weder verbonden liberalen behaalden thans een overigens weinig schitterende zege door de verovering van 52 zetels in de Tweede Kamer, met inbegrip echter van niet minder dan 7 daarvan voor de socialisten, wier partij de liberalen had gesteund tegen de verbonden kerkelijken en daarvoor ook de hulp der liberale fractiën bij de stembus had verworven. De liberale zegepraal droeg duidelijk een vooruitstrevend karakter, zoodat het nieuwgevormde liberale ministerie, onder aanvoering van den bekenden administrateur en financier De Meester, ook een vooruitstrevend karakter droeg: krachtige werkzaamheid op sociaal en administratief gebied stond op het nieuwe liberale program vooraan, met vermijding van de twistpunten op het gebied van onderwijs en godsdienst, waardoor de eenheid des volks ernstig bedreigd scheen te worden; de instelling van een nieuw departement van landbouw, nijverheid en handel onder leiding van den vooruitstrevenden mr. Veegens (Sept. 1905) zou in die richting kunnen werken. | |
[pagina 523]
| |
Maar de werkzaamheid van het liberale kabinet, dat in de Tweede Kamer vast slechts over 45 stemmen kon beschikken en verder van de socialisten afhing, terwijl de Eerste Kamer nog antiliberaal bleef, stelde ook weder te leur. Wel verhoogde de Tweede, ditmaal door Roosevelt, president der Vereenigde Staten, uitgelokte Vredesconferentie (1907) het aanzien des lands en zette een voorzichtige, tot veler teleurstelling al te voorzichtige schrede verder op den weg der internationale justitie en arbitrage, waarvoor het in Den Haag door den amerikaanschen vredesman Carnegie bekostigde, in 1913 voltooide ‘Vredespaleis’ als middelpunt van werkzaamheid op dit gebied zou moeten dienenGa naar voetnoot1). Wel werd het gevoel van nationale eenheid door de schitterende nationale feestvieringen ter gelegenheid der herdenking van de geboorte van Rembrandt (1906) en De Ruyter (1907) versterkt. Maar de nederlaag van den minister van oorlog Staal, die bij een merkwaardig debat in den nacht van 22 December 1906 den tegenstand tegen zijn plannen van legerhervorming scheen gebroken te hebben maar in April 1907 toch moest aftredenGa naar voetnoot2); de nederlaag ook van den minister van marine Cohen Stuart, die er evenmin in slaagde om de aan ingrijpende maatregelen van hervorming dringend behoefte hebbende marine op krachtige wijze aan die hervorming te helpen, verzwakte het toch niet sterk staande ministerie, dat altijd de Eerste Kamer tegenover zich had, ten zeerste. En te midden van dien strijd had het uiting gegeven aan haar voornemen tot grondwetsherziening, inziende, dat de op allerlei gebied noodzakelijke hervormingen zonder deze niet konden worden tot stand gebracht. Het kwam werkelijk tot de instelling eener Staatscommissie daarvoor, reeds 23 Oct. 1905, maar de eerst in Oct. 1907 op grond van hare voorstellen ingediende regeeringsvoorstellen waren zeer beperkt en bevredigden weinigen. Ook overigens kon het ministerie zijn plannen slechts in beperkte mate uitvoeren. Daarbij kwam, dat juist in dezen tijd - en de moeilijkheden op het gebied van de landsverdediging kwamen daarbij in een bedenkelijk licht te staan - in Europa de spanning op politiek gebied aanhoudend toenamGa naar voetnoot3). Nu eens vertoonden zich op den Balkan, haard van onrust en oorlogsgevaar, waarbij Rusland en Oostenrijk tegenover elkander werkten, dan weder in Afrika, waar Frankrijk, Engeland en Duitschland zich allengs van een steeds grooter koloniaal gebied trachtten meester te maken, onrustbarende verschijnselen. Toenemende wapening alom, niet het minst in het naburige Duitschland, dat onder keizer Wilhelm II telkens onrustbarend met den sabel kletterde, wekte ook hier gevoelens van onrust. De verhouding tot België, waarmede Nederland overigens sedert vele jaren in vriendschappelijke betrekking had gestaan, zou ingeval van europeesche verwikkelingen wegens de nog altijd hangende kwestiën over de Schelde tot moeilijkheden kunnen leiden, daar het gevaar voor schending van de belgische onzijdigheid bij een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland niet denkbeeldig kon heeten. In Frankrijk leefde nog steeds de gedachte aan ‘revanche’ voor de nederlaag van 1870 en het verlies van Elzas-Lotharingen; in Duitschland de vrees voor de toenadering tusschen Frankrijk en Rusland, zijn naburen in het westen en oosten. Bovendien was er in Duitschland nog altijd een niet te verachten partij, die Nederland's aansluiting bij dat rijk in eenigerlei vorm wenschte, terwijl het niet te ontkennen viel, dat onze toenmalige groote economische bloei voor een aanzienlijk deel van een goede verstandhouding met dat | |
[pagina 524]
| |
machtige ‘achterland’ afhing. Verbond met België tot gemeenschappelijke verdediging tegen mogelijke aanranding, tol-unie met België, de eeuwige kwestie der Schelde, tol-unie met Duitschland werden telkens zoowel in de pers als zelfs in de Tweede Kamer behandeld of aangeroerd. Over een arbitrage-verdrag met België werd tijdens het ministerie-Kuyper ernstig onderhandeld. In 1906 en 1907 trokken dergelijke vragen vooral zeer de aandacht, sedert de belgische journalist Baie met het oog daarop en in samenwerking met belgische staatslieden en journalisten aandrong op een tol-unie en militair verbond met België. Maar hier te lande vond dat alles voorloopig weinig sympathie. Men bleef liever geheel zelfstandig en toonde dit ook bij een poging van engelsche zijde om de stemming der regeering voor eventueele gevallen te vernemen. Haar werkzaamheid moest zich bepalen tot het wijzigen van de ongevallenwet, de arbeidswet, de hinderwet e.a., en de verbetering van andere wetten, waarbij de nieuwe wet tot regeling der arbeidsovereenkomsten vooral van beteekenis voor het volksleven werd. De val ook van den nieuwen minister van oorlog, Van Rappard, die ingrijpende defensieplannen had voorgesteld, gaf den genadeslag en het ministerie trad reeds in Februari 1908 af. Het was duidelijk, dat ook de liberale regeeringen thans weinig anders konden doen dan de regeering gaande houden. De regeeringstaak viel toen weder, na lange onderhandeling over de oplossing der crisis, aan de antiliberalen toe, van wie mr. Th. Heemskerk, zoon van den vroegeren conservatieven leider, eindelijk de vorming van een ministerie op zich nam, dat de regeering voorloopig zou voeren met een thans weder op het ‘doode punt’ staande Tweede en een antiliberale Eerste Kamer, totdat de periodieke verkiezingen van 1909 definitief zouden doen blijken, wat de natie wilde. Een sterk gevoel van onmacht bij elke regeering, die onder deze omstandigheden zou moeten optreden, deed zich gevoelen evenals kort vóór de grondwetsherziening van 1887. Nieuwe grondwetsherziening en daarbij vooral kiesrechtuitbreiding tot vorming van een nieuw kiezerscorps scheen velen op den duur het eenige redmiddel toe. Maar een en ander was van dit ministerie ook niet te wachten. Het trok zeer de aandacht, dat de eigenlijke leider der antiliberale partijen, dr. Kuyper, wel weder in de Tweede Kamer als zoodanig optrad maar buiten het ministerie werd gehouden. Het ernstige geschil met het onrustige Venezuela, naar aanleiding der vestiging van venezuelaansche uitgewekenen op Curacao en hunne politieke werkzaamheid van daar uit, werd oorzaak van een dreigenden kolonialen oorlog in de West; de zending van een klein nederlandsch eskader naar de venezuelaansche kust had echter weldra bevredigende gevolgen, al bleef de president van Venezuela, de tyrannieke Cipriano Castro, een onvriendelijke houding aannemen tot op zijn verdrijving eenigen tijd later. De geboorte van prinses Juliana op 30 April 1909 na herhaalde bittere teleurstellingen in de acht jaren van het vorstelijke huwelijk verwekte algemeene geestdrift in den lande en versterkte het vertrouwen op de toekomst van het vaderland te midden van de onrust, die, bij de steeds toenemende wapeningen der groote mogendheden, de toen reeds blijkbare onmacht der parlementaire regeeringen alom, de sterke sociale gisting aan alle kanten in Europa, ook ten onzent, ook ons land begon te drukken. De verkiezingen van 1909 brachten de verwachte sterke antiliberale meerderheid in de Tweede Kamer, zoodat van liberale zijde met bekommering werd te gemoet gezien, dat de regeeringsmeerderheid thans de antiliberale staatkunde krachtiger zou doorzetten dan het ministerie-Kuyper had | |
[pagina 525]
| |
gedaan. Een grondwetsherziening in antiliberalen zin kon thans verwacht worden, al gaf men zich rekenschap van den inwendig lossen samenhang der verbonden antiliberale partijen, onder welke zoowel de Katholieken als de christelijk-historischen zich beducht toonden voor de streng-calvinistische denkbeelden van dr. Kuyper en de zijnen; ook de premier van het ministerie zelf had zich met dezen reeds vroeger niet volstrekt homogeen getoond. Een actie tegen den persoon van den grijzen anti-revolutionnairen leider en diens niet van onvoorzichtigheid vrij te pleiten optreden verlamde dientengevolge van den aanvang af zijn werkzaamheid aan het hoofd der antiliberale coalitie en daardoor ook de regeering zelve, zoodat althans van ingrijpende grondswetsherziening geen sprake kon zijn. Reeds bij de troonrede van 1909 was het voornemen aangekondigd om een nieuwe grondwetscommissie te benoemen, die 24 Maart 1910 werkelijk werd ingesteld en wel op onpartijdige wijze uit alle partijen. Zij bracht in Mei 1912 haar rapport uit, dat 5 Februari 1913 aanleiding gaf tot twaalf ongeveer daarmede overeenkomende regeeringsvoorstellen tot grondwetsherziening, die over het algemeen een meer conservatief dan antirevolutionnair karakter droegen doch ten slotte niet in behandeling zijn gekomen, doordat het ministerie niet lang daarna is gevallenGa naar voetnoot1). Groote ongerustheid werd in de liberale kringen gewekt door de protectieplannen der regeering, waartegenover van liberale zijde een krachtige propaganda onder leiding der daartoe opgerichte vereeniging ‘Het Vrije Ruilverkeer’ voor de beginselen van den vrijen handel werd gevoerd, die inderdaad aanvankelijk reeds groot succes kon boeken. Ook de antiliberale regeering toonde intusschen door het vragen in 1910 van defensiekredieten tot een bedrag van 46, later herleid tot 40 millioen, dat zij het oog hield op de herhaaldelijk zeer gespannen diplomatieke verhoudingen in Europa, Afrika en Azië, in verband waarmede sedert eenigen tijd de aandacht werd getrokken door nieuwe pogingen van fransche zijde om Nederland nauwer met België te doen samenwerken tot gemeenschappelijke handhaving der neutraliteit of wel partijkeuze in geval van een steeds meer mogelijk geachten europeeschen oorlog. Er werd van die zijde in de pers telkens weder aangedrongen op nauwe economische, defensieve, politieke aansluiting tusschen België en Nederland, tegenover welke denkbeelden regeering en volk beide echter een zeer gereserveerde houding aannamen. Het opvallende bezoek van den franschen president Fallières aan koningin Wilhelmina (1910) werd met deze denkbeelden in verbinding gebracht gelijk vroeger (13/14 Dec. 1908) dat van keizer Wilhelm, die met bijzonderen nadruk in een officieele rede had gesproken van zijn wil, ‘indem ich mein Leben dafür einsetze’, dat ‘unsre Länder in Frieden sich entwickeln könnenGa naar voetnoot1). Zeker stond de kwestie van den door de regeering voorgenomen bouw van een sterk modern fort te Vlissingen met die denkbeelden in verband; van fransche, engelsche en belgische zijde werd in de pers en zelfs in de parlementen ernstig op dien voorgenomen bouw gewezen als van groot belang voor de Schelde-kwestie in verband met de steeds dreigende mogelijkheid van een europeeschen oorlog, waarin de vrijheid van beweging op de Schelde een machtige factor zou kunnen worden. Een en ander liet niet na indruk ook hier te lande te maken, vooral toen in 1910 in de reeds jaren hangende en herhaaldelijk in kritiek stadium verkeerende Marokkaansche kwestie, aan welker oplossing door europeesche conferentiën te Tanger en Algeciras ook de nederlandsche diplomatie een werkzaam aandeel nam in | |
[pagina 526]
| |
verband met onze nog steeds belangrijke handelsbetrekkingen in Marokko, - met den altijd dreigenden oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland misschien de kiem van een europeeschen oorlog scheen te dreigen. Geheime voorbereiding van mobilisatie en langer in dienst houden van de voor de najaarsoefeningen van 1911 opgeroepen lichtingen toonde, dat de regeering toen zorg koesterde ten opzichte van wat tot ernstige diplomatieke verwikkelingen aanleiding kon geven en in allerlei richting de ongerustheid over den politieken toestand in deze jaren deed toenemen, in die mate zelfs, dat men algemeen in Europa ook het gevoel kreeg van ‘op een vulkaan te leven’. Vooral op den Balkan, waar sedert October 1912 een volkerenstrijd woedde tegen Turkije en waar na de zware nederlaag der Turken, die een groot gebied verloren, Turkije, Servië en Griekenland den voormaligen bondgenoot, het naar de opperste leiding op den Balkan strevende Bulgarije aanvielen, zag het er donker uit, want het streven van Oostenrijk naar den Balkan, van Rusland naar Konstantinopel was niemand meer onbekend. Ook Nederland, dat reeds door zijn handel op den Levant bij dit alles veel belang had, bleef niet geheel buiten de Balkanzaken, toen het op verzoek der Londensche conferentie der groote mogendheden op zich nam om in het onder den met ons vorstenhuis verwanten vorst Wilhelm van Wied, kleinzoon van prins Frederik, tot een vorstendom verheven Albanië de gendarmerie te organiseeren (1913). Eenige nederlandsche officieren onder wie de bekwame en energieke overste Thomson, oudlid der Tweede Kamer, waar hij de critiseerende rol van De Roo en Stieltjes gespeeld had, weldra de eerste plaats innam, werden met die moeilijke taak belast. Na tal van avonturen en onder de grootste bezwaren volbrachte werkzaamheden begon een opstand tegen den vorst in het onrustige Albanië, tijdens welken Thomson bij de dappere en aanvankelijk succesvolle verdediging van Durazzo het leven liet. De andere nederlandsche officieren verlieten het land eerst, toen in den zomer van 1914 de wereldoorlog was uitgebroken en het vaderland zelf hen noodig had. Binnenslands bleek het weldraGa naar voetnoot1), dat het ministerie-Heemskerk, ten deele door dezelfde oorzaken als bij het ministerie-Kuyper hadden gewerkt, hoe ijverig ook op wetgevend gebied, niet krachtig in antiliberalen zin op zou treden. De reorganisatie van het leger en de organisatie van de landweer na het aftreden om gezondheidsredenen van minister Sabron en van diens opvolger, generaal Cool, door den krachtigen minister van oorlog Colijn, leerling van Van Heutsz in Indië, was ongetwijfeld een der belangrijkste resultaten van de werkzaamheid van het ministerie, zooals vooral later blijken zou, als het noodig zou zijn het leger voor zijn taak, handhaving der onzijdigheid, onmiddellijk gereed te maken. Terwijl van liberale zijde op de door haar en die der sociaal-democraten sedert omstreeks. 1910 met steeds grooter nadruk naar den voorgrond gebrachte zaak der uitbreiding van het kiesrecht, ook de toekenning van het kiesrecht aan vrouwen, meer en meer werd aangedrongen, tot herhaalde demonstraties aanleiding gaf en in Sept. 1911 de sociaal-democraten in de Tweede Kamer zelfs bracht tot een poging tot obstructie van het werk der Kamer door lange redevoeringen en nuttelooze stemmingen, werd van den tegenovergestelden kant vooral, naast de zaak van het vrije onderwijs, die der protectie voorop gesteld. Daarenboven werd door minister Talma, voormalig predikant, die der sociale wetgeving ernstig ter hand genomen, met name | |
[pagina 527]
| |
de arbeidersverzekering, die den ganschen tijd van zijn beheer in het ministerie van nijverheid, landbouw en handel aan de orde is gebleven en ten slotte slechts voor een deel werkelijk tot stand kwam. Daarbij kwam duidelijk uit dat, zoowel onder de laatste liberale regeering als onder dit ministerie, de noodzakelijkheid werd gevoeld, hier te lande zoowel als elders, om te gemoet te komen aan sommige eischen der arbeidersbevolking, die onder leiding van Troelstra, Schaper, Vliegen e.a. in de laatste jaren die eischen met steeds grooter nadruk had laten hooren en zich in toenemend getal schaarde onder de banier der sociaal-democraten, thans een machtige staatspartij geworden, al zou het aantal harer vertegenwoordigers in de Kamers nog klein blijven zoolang geen kiesrechtuitbreiding had plaats gehad. De zaak van protectie of vrijhandel gaf aanleiding tot steeds heftiger strijd in den lande tusschen de voorstanders van vrijhandel en van protectie; de pers was er dagelijks vol van, onrustige vergaderingen hadden plaats, vinnige debatten voor en tegen werden gevoerd. De vrijhandelskwestie was ook hoofdzaak bij de verkiezingen van 1913, die' ten gevolge van de samenwerking der liberalen met de socialisten met de nederlaag der antiliberale coalitie eindigden. Niet minder dan 37 liberalen van verschillende kleur en 18 socialisten vormden thans een linksche meerderheid, die op 29 Aug. het ministerie-Heemskerk deed vervangen door een krachtig maar verzoeningsgezind extra-parlementair liberaal ministerie onder leiding van mr. Cort van der Linden, als minister van binnenlandsche zaken. De weigering der socialisten om deel te nemen aan de regeering, hoewel in hun eigen partij niet zonder tegenstand doorgezet, had de vorming van een gemengd ministerie uit de zegevierende meerderheid belet. Dit ministerie trad op te midden van de reeds in den voorzomer aangevangen herdenking van de gebeurtenissen van 1813, waaraan bijna de gansche bevolking met geestdrift deelnam. Tal van tentoonstellingen werden gehouden om te doen zien, wat er in die 100 jaren van het onafhankelijke Nederland was geworden; tal van geschriften van historischen aard toonden dit nader in bijzonderheden aan; vaderlandsche bijeenkomsten en redevoeringen spraken het luide uit; ook de koloniën en de nederzettingen van Nederlanders buitenslands namen aan de feestviering deel. De nationale opwekking, die van een en ander het: gevolg was, deed het hare om den heftigen partijstrijd der laatste jaren eenigszins tot rust te brengen: een noodzakelijkheid, die meer en meer werd gevoeld ook tegenover de zware wolken, die telkens weder aan den europeeschen staatkundigen hemel dreigden met ernstige gevaren voor den vrede. Het ministerie-Van der Linden begon met de versterking der financiën onder leiding van den onafhankelijken Treub en de voorbereiding eener vooruitstrevende werkzaamheid in liberale richting, toen einde Juli 1914, terwijl men reeds begonnen was aan de voorbereiding eener Derde Vredesconferentie, de moord op den oostenrijkschen troonopvolger te Serajewo (28 Juni) plotseling een hevige crisis in den politieken toestand veroorzaakte en een europeesche oorlog, die in de eerste dagen van Augustus zich snel tot een wereldoorlog ontwikkelde, al het andere op den achtergrond schoofGa naar voetnoot1). De eischen van het zwaar getroffen Oostenrijk tegenover het van medeplichtigheid aan den moord beschuldigde Servië, de bemoeiing van Rusland met die kwestie, de steun van Duitschland aan het door Rusland bedreigde Oostenrijk, zijn bondgenoot, gaven aanleiding tot | |
[pagina 528]
| |
O ostenrijk's oorlogsverklaring aan Servië (28 Juli), gevolgd door die van Duitschland aan het reeds gemobiliseerde Rusland (1 Aug.) en het tot het geven van waarborgen voor de handhaving van den vrede niet geneigde Frankrijk (3 Aug.), van Engeland aan Duitschland (4 Aug.) en verder een aantal oorlogsverklaringen, die Europa in twee groote kampen verdeelden, terwijl ook Japan zich spoedig aansloot bij de ‘Entente’ tegen Duitschland en Oostenrijk-Hongarije, de ‘middenrijken’. Italië, de eenig overgeblevene van de groote mogendheden, verldaarde zich voorloopig nog niet; slechts Spanje, Scandinavië en Nederland bleven op den duur neutraal; op den Balkan stonden weldra Turkije, Griekenland en Bulgarije naast de middenrijken, Roemenië naast Rusland. De handhaving der neutraliteit van Nederland te midden van den snel naar alle kanten om zich heen grijpenden wereldbrand werd voorloopig de voornaamste taak der regeering, die onder krachtige medewerking van de Koningin zelve, het voorbeeld gevend van toewijding en standvastigheid, en de beide Kamers aanstonds de noodige maatregelen deed nemen om die neutraliteit te verzekeren, om ze door de oorlogvoerende partijen te doen eerbiedigen. Het gevaar was al dadelijk groot door de schending der gewaarborgde onzijdigheid van België door Duitschland, dat zich om strategische redenen gerechtigd achtte tot deze handeling, die aanstonds Engeland aan de zijde der Entente bracht. Vlak langs Limburg's zuidgrens, met volledige vermijding van ons grondgebied, wat men van fransche zijde ook mocht beweren, drongen de Duitsche legers op 4 Aug. België binnen en rukten snel op Luik en vervolgens op Brussel en Antwerpen aan. Ofschoon de strijdenden verzekerden onze neutraliteit te willen erkennen, was verzekering onzer grenzen geraden. Daartoe was allereerst noodig onmiddellijke wapening te land en ter zee, ingeleid door een snel en gelukkig in twee dagen volbrachte mobilisatie van militie en landweer onder opperste leiding van den aanstonds benoemden opperbevelhebber van leger en vloot, luitenant-generaal C.J. Snijders, den minister van oorlog, Bosboom, en dien van marine Rambonnet. Daartoe moest een beroep gedaan worden op de offervaardigheid der natie door de oprichting op initiatief der Koningin van een koninklijk nationaal steun-comité en dergelijke plaatselijke comité's tot steun van de familiën der honderdduizenden plotseling voor den krijgsdienst opgeroepenen en van de onder den oorlogstoestand zwaar lijdende bevolking. Daartoe moest een in Februari 1915 in werking tredende staatsleening van 275 millioen dienen. De energieke minister van landbouw, handel en nijverheid, Treub, weldra als minister van financiën opgetreden, was de ziel van een onafgebroken reeks van maatregelen, strekkend om verkeer, handel en nijverheid zooveel mogelijk in te richten naar de telkens wisselende eischen van den oorlogstoestand. Daartoe moest niet in de laatste plaats met zorg getracht worden de oorlogvoerende partijen tot volle erkenning onzer rechten als neutralen te bewegen. De regeering vervulde deze uiterst moeilijke taak op voortreffelijke wijze en onder hare leiding, met name onder die van haren uitnemenden en algemeen geachten voorzitter, Cort van der Linden, werkte de natie krachtig mede, eensgezind zich scharend om de Koningin en door een ‘godsvrede’ op politiek gebied de dikwijls de volkseenheid bedreigende verschillen der laatste jaren zooveel mogelijk op den achtergrond latend tegenover de ernstige gevaren, die het volksbestaan zelf bedreigden. Aanvankelijk mocht het dan ook gelukken om Nederland, ondanks ernstige en telkens weder in nieuwe vormen zich vertoonende staatkundige en economische bezwaren van allerlei aard, buiten den wereld- | |
[pagina 529]
| |
oorlog te houden. Herhaaldelijk werd onze onzijdigheid al spoedig bedreigd of ten minste tot een illusie gemaakt. De engelsche Order in Council van 20 Aug. 1914 stelde dadelijk zeer bezwaarlijke voorwaarden voor de voortzetting van den neutralen handel, met afwijking van de londensche conferentie van 1909 met hare vrijzinnige bepalingen. De instelling eener Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (Nov. 1914) trachtte aan deze bezwaren te gemoet te komen, al kwam daardoor onze handel feitelijk onder scherp toezicht der Entente. De afsluiting der Noordzee tegenover den door Duitschland ontketenden duikbootenoorlog en de aanleg der groote mijnvelden aldaar tot vlak voor onze kust liet slechts een smalle vaargeul voor den handel beschikbaar. Met groote vaardeering moet getuigd worden van de tegelijk energieke en handige werkzaamheid van den minister van buitenlandsche zaken Loudon, gesteund vooral door de ervaren gezanten Gevers te Berlijn en De Marees van Swinderen te Londen en van de ministers Treub en Posthuma op het gebied van handel en nijverheid, al werden daardoor niet alle bezwaren overwonnen en bleef de toestand steeds gevaarlijk. De hartelijke ontvangst van honderdduizenden vluchtelingen uit het zwaar bezochte België in ons land, dat met gulle gastvrijheid aan die ongelukkigen onbekrompen hulp en onderstand verstrekte, wekte door de geheele wereld algemeene sympathie. De interneering van meer dan 30000 man van het in September bij Antwerpen uiteengeslagen belgische leger, van honderden eveneens over onze grenzen geweken duitsche, fransche en engelsche militairen, de zorg van marine en leger voor het onschadelijk maken van aangedreven mijnen zoowel als voor de nauwlettende bewaking der grenzen tegen schending door de oorlogvoerenden en tegen smokkelarij, veroorzaakte groote kosten en nauwlettende inspanning van alle krachten. De behoorlijke verdeeling, aanhoudende oefening, huisvesting en behandeling van het op het einde van den oorlog tot ongeveer een half millioen man gestegen leger, dat de grenzen moest bewaken en tevens mèt de krachtig werkzame marine geschikt gemaakt moest worden om de Hollandsche Waterlinie, de stelling van Amsterdam en de kust te verdedigen, veroorzaakte niet minder moeilijkheden, die echter door de leidende militaire overheden onder krachtige en hartelijke medewerking der bevolking werden overwonnen. De oproeping van zoovele miliciens en landweermannen, bij wie later ook een aanzienlijke landstorm zich kon voegen, had natuurlijk de ontwrichting van het toch reeds door den oorlogstoestand op zichzelf verstoorde economische leven ten gevolge, wat tot nieuwe bezwaren aanleiding gaf. Met dat al toonde de bevolking dit alles over te hebben voor de kans om aan den oorlog zelf te ontkomen, die in de tegenwoordige omstandigheden een noodlottige ramp voor Nederland zou moeten worden, ook al zou het gelukken den eventueelen vijand aan de Waterlinie of aan de kust af te weren onder leiding van generaal Snijders en zijn staf, den opperbevelhebber van het veldleger Van Terwisga en de ministers van oorlog en marine. In den loop van den Wereldoorlog nam dat alles in omvang en beteekenis toe en werd nog door andere moeilijkheden verzwaard. Tusschen de oorlogvoerende mogendheden van beide zijden weldra genoodzaakt tot inspanning van hare uiterste krachten om staande te blijven te midden van den chaos van vernieling en verwoesting, had ons land van beide kanten met de ernstigste bezwaren te kampen, vier, vijf jaren achtereenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 530]
| |
De Order in Council van 29 Oct. 1914 belemmerde onzen zeehandel nog sterker. De vaart door het Kanaal werd aanhoudend bemoeilijkt. De verbinding met onze koloniën werd, van den aanvang af bezwaarlijk, later zoogoed als verbroken. Bij maatregel van 4 Februari 1915 verklaarde Duitschland alle zeeën om Engeland en Ierland heen tot oorlogsgebied, waarop Engeland 11 Maart antwoordde met de afkondiging een strenge blokkade van Duitschland, 30 Maart 1916 gevolgd door opheffing van alle verschil tusschen ‘absolute’ en ‘voorwaardelijke’ contrabande. Voortdurend werden in Engeland onze koopvaarders ter fine van onderzoek of wegens vermoedelijke schending der gemaakte bepalingen opgebracht, aanhoudend boorden duitsche, engelsche, fransche duikbooten ze in den grond; de visscherij buiten de smalle sinds lang door het geldend zeerecht internationaal als ons gebied gewaarborgde ‘drie mijlen’ van de kust, bleek ook daar niet veilig voor vreemde aanvallen en kon niet dan onder de grootste gevaren en met aanzienlijk verlies aan menschenlevens worden voortgezet, ook wegens de voortdurend langs de kust drijvende losgelaten of losgeraakte mijnen. Tal van onze visschers en koopvaarders werden vastgehouden in de engelsche havens, vooral na den Order of Council van 7 Juli 1916, die nieuwe strenge regels tegen alle soorten van contrabande vaststelde. Onder die omstandigheden werd alle zeeverkeer in 1916 reeds zeer moeilijk, ondanks de inspanning der N.O.T., en bij gebrek aan uitvoer ook de nijverheid voor een groot deel stil gelegd. Werkloosheid heerschte sedert aan alle kanten, honderden schepen werden in onze havens opgelegd en de toevoer van voedsel uit het toen nog onzijdige Amerika werd ernstig belemmerd, Nederland werd met schaarschte, met hongersnood bedreigd, zoodat door een uitgebreid en door de ministers Treub en Posthuma in bijzonderheden meesterlijk geregeld distributie-stelsel ten minste de noodzakelijkste behoeften aan levensmiddelen, brandstoffen, kleeding enz. moesten bevredigd worden, al nam de duurte van allerlei zaken een bedenkelijken omvang aan. Nog erger werd dit alles toen met 1 Februari 1917 Duitschland den met talent en felheid gevoerden en op den duur doeltreffenden ‘verscherpten’ duikbootenoorlog afkondigde, die alle zeegebied om Engeland, Frankrijk en het inmiddels ook bij de Entente aangesloten Italië heen als verboden gebied voor ‘alle Seeverkehr’ sloot, met uitzondering van een smalle vaargeul naar Scandinavië en den Atlantischen Oceaan. Engeland antwoordde weder met een nieuwen Order in Council daartegenover, die onze schepen feitelijk verplichtte om de gevaarlijke door Duitschland verboden zone toch te bevaren ter wille van het streng vastgehouden engelsche onderzoek naar contrabande. Toen in 1917 ook Amerika zich definitief aan de zijde der Entente stelde, die het reeds lang feitelijk door het veroorloven van aanvoer van oorlogsmateriaal naar die landen had gesteund, werd de reeds zeer beperkte handel nog meer in het nauw gebracht. Vooral de inbeslagneming (21 Maart 1918), op grond van het oude, bijna volkomen vergeten angarie-recht, van alle nederlandsche schepen, in engelsche en amerikaansche, ook engelsch-indische havens aanwezig, tot een aantal van 156 schepen met een ruimte van bij de 700000 engelsche tonnenGa naar voetnoot1), deed den zeehandel zoogoed als ophouden. Dit alles geschiedde natuurlijk onder voortdurend heftige bedreigingen tegen ons land, dat volgens de Entente door Duitschland ‘geterroriseerd’ werd, volgens Duitschland zich alles van de zijde zijner vijanden ‘liet welgevallen’. De regeering kon tegenover herhaalde maatregelen van geweld niet anders stellen dan ernstige protesten op grond van het vóór den | |
[pagina 531]
| |
oorlog geldige internationale recht en de internationale verdragen, van billijkheid tegenover een neutrale mogendheid - protesten, die echter weinig uitwerkten, of .... door zich bij een der partijen aan te sluiten, wat evenwel strijdig was met haar rotsvaste voornemen om de onzijdigheid met alle middelen te handhaven zoolang als het ging met behoud onzer nationale waardigheid, onzer nationale eer, die echter dikwijls bedenkelijk in het nauw geraakten. Zij kon daarbij natuurlijk niet altijd vermijden door de beide partijen te worden beschuldigd van begunstiging der andere en evenmin aanvallen van buiten- en binnenslands op hare ‘vernederende toegeeflijkheid’ beletten. Maar zij hield ondanks alles vast aan het internationale recht, vóór den oorlog immers van alle kanten in tal van verdragen als norm erkend. En de handels- en politieke moeilijkheden waren volstrekt niet de eenige. Ook overigens leed de bevolking voortdurend onder zware lasten en door groote gevaren. De niet-betaling der renten van buitenlandsche staatsschulden, de snelle daling der buitenlandsche geldswaarden, de totale inzinking van Rusland in 1915 en de socialistische, weldra communistische revolutie aldaar, die alle russische staatspapieren, hier te lande bij millioenen tot een bedrag van bij schatting 1¼ milliard vanouds als volkomen veilige belegging aangemerkt, zoogoed als waardeloos maakte; het dreigende staatsbankroet in het door den oorlog zwaar getroffen Oostenrijk-Hongarije, welks staats- en particuliere rentegevende papieren, vroeger ook als uiterst solide geacht, bij milliarden hier te lande geplaatst waren, bracht allen, die van hun rente leefden, allen, die hunne sedert jaren zorgvuldig opgespaarde gelden in die papieren hadden gestoken, zware verliezen toe, zoo in rente als in kapitaal; tal van instellingen van de in zulke dagen toch al op zware proef gestelde liefdadigheid, van andere instellingen van welken aard ook, kwamen in de grootste moeilijkheden. Armoede, broodsgebrek, duurte, schaarschheid namen weldra dagelijks scherper vormen aan, ondanks alle van overheidswege genomen maatregelen om een en ander binnen redelijke grenzen te beperken. Daarbij kwam nog, dat de langdurige mobilisatie groote bezwaren veroorzaakte door de lange afwezigheid van zoovele tienduizenden mannen in de kracht van hun leven, van hun werkzaamheid, hoofden van gezinnen, van zaken of onmisbare ondergeschikten, die slechts ten deele en tijdelijk door vrouwelijke krachten konden worden vervangen. Het reeds in de eerste helft van Augustus 1914 op initiatief van de Koningin door minister Treub georganiseerde Koninklijk Nationaal Steuncomité trachtte aan dit bezwaar zooveel mogelijk te gemoet te komenGa naar voetnoot1). Een door de militaire overheid met zorg geregeld stelsel van afwisselend verlof kon dit euvel eveneens niet dan ten deele verhelpen. De in militairen dienst verkeerende jongelieden, blootgesteld aan de ontzenuwende werking van een eentonig garnizoensleven, den afmattenden waakdienst aan de grens, op de van de Schelde tot den Dollart welbewapende zeekusten of op min of meer afgelegen posten, begonnen te verwilderen, te ontwennen aan hun dagelijksche bezigheid, hoeveel moeite de militaire autoriteiten, gesteund door tal van burgers, zich ook gaven om de soldaten door militaire oefeningen, door cursussen in allerlei nuttige vakken van kennis, kunst en wetenschap, door wetenschappelijke en artistieke voordrachten, door geregelde godsdienstoefeningen opvoedend bezig te houden. De Koningin, door den Prins naar vermogen gesteund, stelde zich door herhaalde bezoeken persoonlijk onophoudelijk op de hoogte van den toestand van het | |
[pagina 532]
| |
leger en de bevolking. De zware financieele lasten van de landsverdediging en het onderhoud der burgerlijke bevolking en der duizenden geïnterneerden, der honderdduizenden belgische vluchtelingen konden alleen, bij den toenemenden achteruitgang van vermogen en inkomsten bijzonder drukkende belastingen van allerlei aard, door speciale verdedigingsbelastingen, sedert December 1914 door zware oorlogsleeningen worden bestreden, zoodat de uiterste grenzen van de draagkracht der belastingschuldigen moesten worden benaderd, ja overschreden en het ministerie van financiën bij de steeds stijgende kosten van de volksvoeding en van het telkens versterkte leger putte zich onder leiding van Treub uit in het zoeken naar middelen tot versterking der telkens zwaar aangesproken schatkist. En te midden van dat alles kwam op 13 en 14 Januari 1916 nog een zware vernielende stormvloed langs de kusten van Noord- en Zuiderzee de ellende vergrooten, door het watersnood-comité zooveel mogelijk verzacht. Een en ander leidde echter begrijpelijkerwijze dikwijls tot klachten, tot ontevredenheid, tot een meer en meer wanhopige stemming, die in 1917 en 1918 reeds aanleiding gaf tot plaatselijke oproerige bewegingen, aangezet door revolutionnaire elementen - hier te lande gelijk elders, in het bijzonder in Duitschland, ijverig werkzaam om van de omstandigheden gebruik te maken tot ondermijning der ‘kapitalistische’ maatschappij, aan welke, benevens aan de daaraan inherent geachte imperialistische neigingen van vorsten en regeeringen al het ongeluk der wereld werd toegeschreven. Daartegenover stelden zich vele rustige burgers aanstonds tot beschikking der overheid om in zulke gevallen als ‘burgerwacht’ op te treden. Ook de oorlog zelf deed zich hier gevoelen, doordat met name in Zeeland telkens vliegers, vooral van engelsche zijde, bij ongeluk of uit misverstand op steden en dorpen vernielende bommen lieten vallen, eigenlijk bestemd voor de duitsche posten op de vlaamsche kust, voornaam punt van uitgang voor den duikbootenoorlog, die op den duur Engeland in groote ongelegenheid bracht naast de ‘luchtraids’ der duitsche Zeppelins, die herhaaldelijk een groote paniek in Engeland veroorzaakten wegens hunne aanvallen op de kustplaatsen en zelfs op Londen. De onverdedigbare aanval van engelsche oorlogsschepen (16 Juli 1917) op duitsche vrachtschepen, binnen onze drie mijlen-grens bij Petten, gaf aanleiding tot tusschenkomst onzer marine en tot ernstig beklag daarna van onze zijde over deze schending van alle oorlogsrecht; de eveneens onverdedigbare torpedeering van zes nederlandsche graanschepen bij Falmouth (22 Febr. 1916) door duitsche onderzeebooten had niet minder ernstig beklag van onze zijde ten gevolge; de doorvoer (1916/1917) van zand en grint over den Rijn van Duitschland naar België veroorzaakte heftige protesten van de zijde de EntenteGa naar voetnoot1), die achtte, dat deze materialen zoo niet geheel dan toch ten deele voor militair gebruik bij den aanleg van wegen en betonforten in het veroverde België bestemd waren. Herhaaldelijk, zeker twee- of driemaal in den loop van 1916 en 1917, gaven dergelijke ernstige gevallen aanleiding tot de gegronde, ook door de regeering gedeelde vrees, dat wij ten slotte toch nog plotseling in den steeds algemeener en woester gevoerden oorlog zouden kunnen worden medegesleept. Het was bekend, dat aan den Rijn, dicht bij onze oostergrenzen, en in België aanzienlijke duitsche strijdmachten waren samengetrokken om op het eerste sein de door onze langs de geheele met electrisch geladen prikkeldraad afgezette en nauwkeurig bewaakte | |
[pagina 533]
| |
grens te overschrijden ten einde zich bijtijds van onze voor den Zeeoorlog tegen Engeland buitengemeen goed gelegen havens meester te maken, na het, met de in den langdurigen oorlog tot een hoogen graad van volmaking opgevoerde moderne uitrusting slecht voorziene, nederlandsche veldleger te hebben teruggedrongen. Al mocht men van den commandant van dat veldleger, den energieken generaal Van Terwisga, daarbij een krachtigen tegenstand verwachten, het was geen geheim, dat ons geschut voor zulk een geval onvoldoende was en onmogelijk in den oorlogstijd voldoende kon worden gemaakt, dat onze vliegtuigen niet talrijk genoeg waren en de moderne gasoorlog eveneens hier niet kon gevoerd worden. Men gaf er zich ook rekenschap van, dat, ingeval van oorlog tegen de Entente, Nederlandsch-Indië onherroepelijk voor ons verloren zou gaan, daar de daar aanwezige militaire krachten tegen een aanval van overmachtige japansche, engélsche, amerikaansche vloten en legers niet lang stand zouden kunnen houden. Het was evenmin een geheim, dat engelsche eskaders voortdurend op onze kusten kruisten, van hun kant gereed om, zoodra het wenschelijk scheen, zich meester te maken van onze havens, al waren zij zoogoed mogelijk in staat van verdediging gebracht. De militaire leiders in de Entente-landen zoowel als in Duitschland waren zich natuurlijk sinds lang, reeds jaren vóór den oorlog volkomen bewust van het groote voordeel, dat het bezit of de min of meer vrijwillige aansluiting van Nederland voor beide partijen kon opleveren en hadden daarmede rekening gehouden. Voor de Entente, die daardoor in staat zou zijn om over ons land de duitsche legers in België en Noord-Frankrijk in den rug te vallen; evenzeer voor Duitschland was het bezit onzer havens van groot belang met het oog op lucht- en duikbootenaanvallen op Engeland en als voortreffelijke uitgangspunten voor een, ook na den onbeslisten zeeslag in het Skagerrak, altijd in het oog gehouden uitval der in de duitsche noordzeehavens achter de mijnvelden als opgesloten duitsche vloot konden die havens ook voor Engeland om dezelfde redenen van groote beteekenis geacht worden. Te midden van dat alles had de regeering, naar onverdacht getuigenis van verschillende ministersGa naar voetnoot1) door de altijd waakzame en werkzame Koningin zelve met groote kracht en energie bezield en geleid, geen oogenblik rust, nacht en dag gesteld voor onvoorziene gevaren en plotselinge gevallen. En er was moeilijk een einde te voorzien aan den wanhopigen, met hartstocht en taaie volharding van beide zijden gevoerden uiterst vernielenden krijg, die op den duur gansch Europa, ja de wereld aan economische, aan zedelijke vernietiging bloot scheen te stellen. Na de mislukking aan de Marne (Aug. 1914) van den duitschen inval door België en Luxemburg, die ook hier te lande heftige verontwaardiging en sedert over het algemeen sterke antipathie tegen Duitschland wekte, heen, in Noord-Frankrijk, waarbij het doel was geweest de fransche legers snel overhoop te werpen en tot Parijs door te dringen - welke mislukking voor een deel was toe te schrijven aan den onverwachten weerstand van België, zij het slechts eenige dagen lang; nadat het verzwakte, tot over de eigen grenzen teruggedrongen belgische leger achter den Ijzer bij Nieuwpoort met de engelsche en fransche legers een bijna onneembare positie van verdediging had ingenomen, en de duitsche plannen om de fransche Kanaalhavens in bezit te nemen waren gestuit, was de oorlog in 1916 getreden in de phase van den posten- en liniënkrijg, waarin beide partijen, zich ingravende in hunne stellingen, hunne millioenenlegers in den dagelijkschen loopgraven- | |
[pagina 534]
| |
strijd wederzijds uitputten, terwijl de tallooze duitsche pogingen tegen het zoogoed als onneembaar versterkte, wanhopig verdedigde zoowel als wanhopig aangevallen Verdun van beide zijden honderdduizenden menschenlevens kostten, zonder dat het begeerde doel werd bereikt. Toen in 1917 de Vereenigde Staten met hun reusachtige krachten aan geld, oorlogsmiddelen en menschenmateriaal de zijde der Entente hadden gekozen, scheen het einde: de nederlaag van Duitschland, te voorzien. Herhaalde pogingen om door bemiddeling de beide partijen tot vredesonderhandeling te brengen (ook van Den Haag uit zijn dergelijke pogingen met voorzichtig beleid gedaan) waren mislukt: de wapenen moesten beslissen, en sedert het najaar van 1917 begonnen de duitsche legers de eene stelling na de andere in het deerlijk verwoeste Noord-Frankrijk op te geven, terwijl de volstrekte uitputting van het duitsche volk, dat zijn dooden en gewonden op de slagvelden van Frankrijk en Rusland, van Italië en den Balkan, van Azië en Afrika, evenals trouwens de geallieerden, bij millioenen telde en op zijn bondgenooten, met name de in zichzelf verdeelde Donaumonarchie, vooral na den dood van keizer Frans Jozef, slechts weinig kon rekenen, het einde scheen te zullen verhaasten. Te midden van die ontzaglijke moeilijkheden van buiten- en binnenlandschen aard, moest de minister van oorlog, Bosboom, in Mei 1917 zijn in deze omstandigheden zoo gewichtigen, hoewel voornamelijk administratieven post verlaten ten gevolge van een tegen zijn plannen met den landstorm gerichte motie der Tweede Kamer en van moeilijkheden over de bevoegdheden van den minister tegenover den opperbevelhebber, generaal Snijders, den beleidvollen militairen leiderGa naar voetnoot1); zijn opvolger De Jonge, ambtenaar aan zijn departement, zette zijn taak voort. Treub bestuurde het belangrijke departement van financiën (sedert Oct. 1914) met groot beleid, totdat de verwerping zijner pensioenbelasting in Jan. 1916 zijn val ten gevolge had. Zijn opvolger Van Gijn bleef ten gevolge van bezwaren in den ministerraad zoowel als tegenover de Kamers slechts een jaar werkzaam en zag zich toen weder door den in deze omstandigheden onmisbaar gebleken Treub vervangen. Bij dat alles was natuurlijk van eigenlijk wetgevenden arbeid der regeering aanvankelijk weinig gekomen: andere overwegende zorgen eischten voortdurend al hare kracht, al hare opmerkzaamheid. Maar de eminente leider der regeering, de door alle partijen hooggeachte Cort van der Linden, verloor toch den binnenlandschen staatkundigen toestand geenszins uit het oog. Voor die toekomst, als eenmaal de vrede zou zijn gesloten - en dat kon toch geen jaren meer uitblijven - was de in de laatste jaren vóór den oorlog meer en meer op den voorgrond getreden vraag der grondwetsherziening, vooral die van het kiesrecht van het hoogste belangGa naar voetnoot2). Reeds in de troonrede van 1915 kondigde de regeering, te midden van al hare zorgen, haar plan aan om haar zoo spoedig mogelijk aan de orde te stellen en 29 October bood zij den Kamers voorstellen aan tot wijziging van de grondwet, in de eerste plaats door invoering van het algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging der verschillende staatspartijen in de Staten-Generaal, een beginsel, waaraan reeds omstreeks 1870 ook hier te lande ernstige aandacht was gewijd. Tevens zou dan de zoo netelige zaak van het onderwijs definitief kunnen worden geregeld ten einde dezen twistappel voorgoed uit onze staatkundige verhoudingen te doen verdwijnen, hetgeen | |
[pagina 535]
| |
zou kunnen geschieden naar aanleiding van het onderwijs-rapport der in 1913 ingestelde Staatscommissie voor de regeling van het onderwijs, die geleid was door den bekwamen onderwijs-man Bos, invloedrijk vrijzinnig-democratisch lid der Tweede Kamer. Maar het algemeen kiesrecht bleef de hoofdzaak. Ofschoon in de Staten-Generaal verscheidene leden daarvan principieel afkeerig bleken, ook van het voorgestelde actieve èn passieve vrouwenkiesrecht, en anderen den moeilijken oorlogstijd geenszins aangewezen achtten voor zoo diep in het volksleven ingrijpende voorstellen, werd de grondwetsherziening in het najaar van 1916 en het vroege voorjaar van 1917, zonder hoofdelijke stemming zelfs, in de Kamers doorgezet, waarbij Cort van der Linden alle bezwaren met groot talent wist te bestrijden en een aanzienlijke meerderheid voor zijn plannen wist te winnen. Nu moest allereerst Kamerontbinding plaats hebben. Maar de leus daarbij was, voornamelijk wegens de tijdsomstandigheden: ‘laat zitten, wat zit’, overeenkomstig den in 1914 gesloten ‘godsvrede’ tusschen de partijen. Er kwam dus zoogoed als geen verandering in de partijverhoudingen. In Juli 1917 werden de grondwetsvoorstellen aan de daartoe nieuw gekozen Kamers aangeboden en 29 Nov. liep de discussie daarover ook in de Eerste Kamer af: de voorstellen werden ook ditmaal zonder ernstig verzet aangenomen, waarbij weder het krachtige beleid en de zedelijke ernst van Cort van der Linden werden geprezen. Alleen Van Houten liet zijn heftig protest tegen deze grondwetsherziening hooren, volgens hem ‘knoeiwerk’, ontstaan uit hoogelijk af te keuren ‘voldoening aan partijwenschen en particuliere belangen van Kamerleden’, terwijl de oudliberaal Nierstrasz sprak van ‘grooter wordende verwijdering tusschen Volk en Volksvertegenwoordiging’, van ‘ongewenschte verhouding tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging’ en reeds enkele Kamerleden in denzelfden geest hadden geprotesteerd tegen dezen ‘nieuwen koers’. De verkiezingen van 3 Juli 1918 brachten, voornamelijk ten gevolge van het stelsel van het algemeen kiesrecht en dat der evenredige vertegenwoordiging een Tweede Kamer bijeen, die veelszins verschilde van de vroegere samenstelling. Niet minder dan 37 partijen, partijtjes en partijgroepen hadden zich bij deze verkiezing laten gelden in de 18 kieskringen, waarin thans het land verdeeld was. De provinciën Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen, Drente en Limburg vormden eigen kringen, bepaald door de grenzen dier provinciën; Noord-Brabant, Gelderland, Noord- en Zuid-Holland hadden er ieder twee. Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage stonden als kieskringen op zichzelf. Een aantal der partijgroepen bracht het niet tot de verkiezing van één Kamerlid, daar zij bleven onder het daarvoor vereischte aantal stemmen. Toch was nog de versnippering groot in de nieuwe Tweede Kamer, waarin de Katholieken 30, de sociaal-democratische arbeiderspartij van Troelstra en de zijnen 22, de anti-revolutionnairen 13, de christelijk-historischen 7 leden telden terwijl de in Unie- en vrije liberalen verdeelde liberalen samen tot 10 waren gedaald en de vrijzinnig-democraten het tot 5 leden brachten. Met andere kleine groepen verbonden, bezat ‘rechts’ zoo een meerderheid, die op 53 gesteld kon worden, tegenover de ‘linksche’ minderheid, waarin de sociaalen vrijzinnig-democraten tegenover de liberalen verreweg de meerderheid bezaten. Daarmede was de oude liberale meerderheid der ‘intellectueelen’, naar het scheen voorgoed, ter zijde gesteld en de leiding der regeering gekomen aan de sedert omstreeks 1885 opgekomen rechtsche ‘coalitie’. Den 9den September legde dan ook het ministerie-Cort van der Linden zijn zware taak neder, nog voordat de Wereldoorlog tot een einde was gekomen. Het werd opgevolgd, zooals het parlementaire stelsel eischte, | |
[pagina 536]
| |
door een coalitie-ministerie van katholieken, anti-revolutionnairen en christelijk-historischen onder leiding van den limburgschen katholiek Ruys de Beerenbrouck, naast wien de bekwame en ervaren Th. Heemskerk voor justitie, de gematigde, van een bepaalde partij onafhankelijke Van Karnebeek voor buitenlandsche zaken, de oudminister en oudgouverneurgeneraal Idenburg voor koloniën, de verzoeningsgezinde christelijk-historische De Visser voor onderwijs, kunsten en wetenschappen, de democratische katholiek Aalberse voor arbeid - twee nieuw ingestelde departementen -, Alting von Geusau voor oorlog en tijdelijk voor marine, König voor waterstaat, Van IJselstein voor landbouw en nijverheid optraden. Het aftredende ministerie had nog in zijn laatste maanden den minister van marine Rambonnet zien heengaan ten gevolge van de weigering van den ministerraad om in te gaan op zijn voorstel om een konvooi ten geleide van koopvaarders naar Indië te laten uitvaren: men vreesde voor ernstige moeilijkheden dientengevolge in het bijzonder met Engeland, dat bewezen had zijn beweerd recht op onderzoek naar contrabande ten strengste te willen handhaven, waaruit deelneming aan den oorlog en dat wel aan de zijde van het reeds ernstig getroffen Duitscbland zou kunnen voorkomen. Grooten indruk maakte het alom, dat het tot aftreden voorbestemde ministerie-Cort van der Linden niet schroomde om, vertrouwend op de toekomst, de in Sept. 1916 door Lely aangeboden wet op de droogmaking der Zuiderzee alsnog in de Kamers te doen behandelen; op 14 Juni 1918 nog kon de in Maart begonnen behandeling bekroond worden door de verheffing van het ontwerp tot wet. Een groote daad van vast vertrouwen op de toekomst des lands mocht dit zeker heeten te midden van den nog altijd woedenden Wereldkrijg. In den zomer van 1918 begon die krijg intusschen blijkbaar tot zijn einde te neigen, in ieder geval, ten gevolge van Amerika's deelneming, sterk ten nadeele van de Middenrijken te verloopen. Het Juli-offensief der Ententelegers in Frankrijk toonde in Augustus onmiskenbaar succes. De vreeselijke loopgraven- en duikbootenkrijg, de op den duur ondraaglijk zware verliezen aan menschenlevens, de overal toenemende ellende, ja hongersnood had in Duitschland onder de bevolking een toenemende ontmoediging ten gevolge gehad, die zich weldra - onder invloed vooral der sociaal-democratische en antimilitaire elementen - ook in het met de grootste moeite door steeds jongere en onvoldoend geoefende soldaten telkens weder aangevulde leger had doen gevoelen. Half Augustus reeds werd in het duitsche hoofdkwartier te Spa ernstig gedacht aan het inroepen der bemiddeling van koningin Wilhelmina om tot den vrede te geraken en ook te Berlijn werd dit denkbeeld niet alleen overwogen maar is zelfs tot een begin van uitvoering gekomen door een bespreking tusschen den nederlandschen gezant Gevers en de duitsche regeeringGa naar voetnoot1). Nog in September was van een en ander ernstig sprake aan duitsch-oostenrijksche zijde. In den nazomer en den herfst gelukte het de door Amerika's krachtigen steun zeer versterkte Entente om de verzwakte duitsche legers, zij het ook niet dan na nieuwen zwaren strijd, terug te dringen van de eene zwaar versterkte loopgraven-linie in Noord-Frankrijk naar de andere, meer en meer naar, ten slotte bij Yperen zelfs over de belgische grens. Toen begon de door de sociaal-democratische en communistische elementen reeds geruimen tijd voorbereide beweging onder de duitsche marine-troepen te Kiel, niet langer gezind om hare chefs te volgen in een, naar zij meenden, voorgenomen laatsten wanhopigen uitval tegen Engeland. De beweging, | |
[pagina 537]
| |
tot een formeelen opstand leidend (9 Nov. 1918), deelde zich aan het leger te velde mede en bracht de rijksregeering te Berlijn in het nauw. De tot afdanking bewogen Keizer, alles verloren achtend, en geen hoop meer hebbend om den meer en meer om zich heen grijpenden omwentelingsgeest te weerstaan, verliet België en kwam in den vroegen morgen van 10 Nov. plotseling met een ldein gevolg aan de nederlandsche grens bij Eysden met het verzoek om zich in ons land te mogen terugtrekken. De regeering in Den Haag, ook in deze omstandigheden - gelijk in andere moeilijke oogenblikken in de oorlogsjaren - door de Koningin persoonlijk geleid, besloot nog denzelfden dag om gevolg te geven aan het verzoek der beide Hohenzollerns als strookend met onze oude traditiën, die aan staatkundige vluchtelingen persoonlijke veiligheid binnen onze grenzen verzekerden, en lieten ook deze vluchtelingen den 11den Nov. toe met ondershandsche verzekering aan de Entente-mogendheden, dat zij van hare zijde geen samenzweringen der opgenomenen zouden toelaten en hen onder streng toezicht zouden interneeren zooals dan ook met den Keizer op zekere voorwaarden aanvankelijk op het kasteel te Amerongen, daarna te Doorn, en met den Kroonprins, die zich eveneens (12 Nov.) bij Vroenhoven aan de grens had aangemeld, op Wieringen geschiedde. Ook na den vrede van Versailles weigerde de Nederlandsche regeering in fiere taal bij monde van minister van Karnebeek de door de Entente gevraagde uitlevering des Keizers, die nog steeds te Doorn rustig zijn verblijf houdt, terwijl de Kroonprins in 1924 ongehinderd naar Duitschland is teruggekeerd. De wapenstilstand van 11 Nov. 1918, waarom Duitschland verzocht had, maakte feitelijk een einde aan den oorlog en gaf gelegenheid tot een langdurige onderhandeling, welke 28 Juni 1919 leidde tot den op dien dag door Duitschland onderteekenden vrede van Versailles en de verdere vredesverdragen tusschen de verschillende strijdende mogendheden, van welke de Donau-monarchie, zooals nu te verwachten was, geheel uiteenviel, terwijl Duitschland zich tot een republiek verklaarde. Ook Nederland kon thans zijn langer dan 4 jaar op de been gehouden leger verminderen en zijn soldaten naar hunne huisgezinnen laten terugkeeren. Maar er zou nog veel moeten gebeuren, alvorens de gevolgen van den Wereldoorlog ook hier te lande hunne noodlottige werking niet meer zouden doen gevoelen. In ieder geval echter bewees de wijze, waarop de sociaaldemocratische revolutieGa naar voetnoot1), waarmede de sociaal-democratische leider Troelstra in samenhang met de duitsche revolutie nog den 13den November had gedreigd en waartoe ook de kleine door Wijnkoop geleide groep der communisten aanstuurde met een begin van opstand te Amsterdam, uitliep op een grootsche volkshulde aan de Koningin in Den Haag op het Malieveld, ondanks alle manifesten, bedreigingen en verklaringen der socialistische leiders (18 Nov. 1918), dat hier te lande in ieder geval van gewelddadige omkeering in het staatsleven geen sprake zou zijn, dat regeering en volk het in groote meerderheid eens waren over samenwerking tot verzachting allereerst van de gevolgen van den krijg ook voor ons land, tot verdere geleidelijke ontwikkeling van staat en volk op de oude, welbeproefde historische grondslagen, onder opperste leiding van een spruit van het oude stamhuis van Oranje. |
|