Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VI
| |
[pagina 495]
| |
den staatsman, die alleen in staat scheen het werk ten einde te kunnen brengen, in zichzelve verdeeld over de wenschelijkheid van de verschillende veranderingen, die in de Grondwet zouden worden voorgesteld, liet de liberale partij die herziening eerder toe dan dat zij ze met kracht begeerde. En de antirevolutionnair-katholiek-conservatieve rechterzijde was evenmin geestdriftig gestemd over de zaak der herziening, waarbij zij als vaste voorwaarde voor hare medewerking de tegemoetkoming der liberalen op onderwijsgebied stelde en voor het overige zich vrij onverschillig toonde, van katholiek-conservatieve zijde zelfs met onverholen tegenzin tegen deze ‘onnoodige’ en daarom niet wenschelijk geachte herziening. De Kroon zelve ten slotte verleende hare in ieder geval noodzakelijke medewerking niet dan aarzelend en half onwillig, beducht als de Koning steeds was voor nog sterker machtsbeperking dan zijn vader zich reeds had moeten laten welgevallen, voor véldwinning der democratische gevoelens, die zich hier en daar met onmiskenbare neiging tot republikeinsche instellingen reeds duidelijk vertoonden, èn onder de radicale elementen der liberale partij èn bij sommige antirevolutionnairen maar vooral onder de sociaal-democraten, die het koningschap en zelfs den persoon des Konings in redevoeringen en geschriften heftig aanvielen. Veel zeemanschap zou er noodig zijn, eer de leidende minister zou kunnen rekenen het schip in de veilige haven gebracht te hebben. En toch, dat herziening noodig was, kon geen oogenblik twijfelachtig zijn: afgezien van de gebiedende noodzakelijkheid om de zaak der troonsopvolging zoo duidelijk mogelijk te regelen, had de loop der dingen van staatkundigen aard in de laatste jaren overtuigend bewezen, dat het zóó niet langer ging, dat er maatregelen moesten genomen worden om den geregelden loop der telkens haperende staatsmachine te verzekeren. Alles kwam in deze omstandigheden aan op de vraag, of de grijze Heemskerk de man was, die de tegenstellingen zou weten te verzoenen, die door geven en nemen de partijen tot een bevredigend compromis zou kunnen brengen, die door handige taktiek de parlementaire klippen zou weten te ontzeilen. Er waren er, die twijfelden, maar de uitslag zou toonen, dat de bejaarde staatsman, thans de autoritaire onhandigheden van vroeger jaren te boven, inderdaad de gewenschte talenten bezat en, ondanks zijn hoogen leeftijd, ook de lichamelijke en geestelijke kracht om, in weerwil van den tegenstand der radicalen en den blijkbaren onwil der eigenlijke conservatieven, met hulp der gematigde liberalen, met zijn groote parlementaire ervaring, zijn juridische scherpzinnigheid en zijn omvangrijke kennis van menschen en dingen gewapend, het werk tot stand te brengen. Maar zou het mogelijk zijn met deze Tweede Kamer, met deze volksvertegenwoordiging op het ‘doode punt’, welker zonderlinge samenstelling duidelijk aan den dag kwam, toen de liberale voorzitter Cremers zijn zetel een jaar lang moest afstaan aan den antirevolutionnair Mackay en in Sept. 1885 dezen weer verving? Het denkbeeld kwam op, of het niet beter zou zijn vóór het aan de orde stellen der grondwetsherziening zoowel de kiestabel als de kieswet te herzien, daar velen, en niet alleen uit de rechterzijde, van meening waren, dat de samenstelling der Staten-Generaal niet in overeenstemming geacht kon worden met de werkelijke gezindheid der natie. Anderen ontkenden dit ten sterkste. Een door den winschoter afgevaardigde Goeman Borgesius en een aantal hervormingsgezinde liberalen in het voorjaar van 1885 voorgestelde motie om de grondwetsherziening ‘zoo spoedig mogelijk’ aan de orde te stellen zonder wijziging van kiestabel of kieswet daaraan vooraf te laten gaan, werd met kleine meerderheid verworpen; maar toen de rechterzijde, thans met de | |
[pagina 496]
| |
beide conservatieven even in de meerderheid, bij de behandeling der begrooting de gewone uitgaven voor het staatsonderwijs aanzienlijk begon te besnoeien, trok één dezer beiden, de aan het neutrale onderwijs zeer gehechte Wintgens, door de rechterzijde daarom als een afvallige bejegend, zich moedeloos uit de Kamer terug, de uiterst zwakke meerderheid nog met één stem verzwakkend, daar een liberaal hem in het district 's-Gravenhage verving. Zoo sukkelde men voort, altijd door haspelend en redevoerend over zaken van onderwijs, kiesrecht en financiën, zonder dat echter eenige werkelijke beslissing omtrent den te volgen weg kon worden genomen bij de, ten gevolge van toevallige afwezigheid van soms één enkel kamerlid, tusschen rechts en links wisselende stemmingen in de Tweede KamerGa naar voetnoot1). En terwijl de voorstanders van algemeen stemrecht zich luide lieten hooren en in September 1885 een indrukwekkende ‘nationale meeting’ in de Maliebaan te 's-Gravenhage organiseerden, waarbij de sociaal-democraten hun roode vlag zonder schroom ontplooiden, vertoonden zich bij de natie zelve duidelijke sporen van toenemend ongeduld. De socialisten begonnen zich onder leiding van den onverdroten werkzamen Domela Nieuwenhuis krachtig te roeren, richtten in het economisch slechtgestelde Friesland, waar de grond grootendeels in handen was van buiten het gewest woonachtige landheeren uit de aanzienlijke familiën en de pachters in ongunstige omstandigheden verkeerden, afdeelingen der sociaal-democratische partij op, bevorderden de zich overal uitbreidende werkstakingen, vielen in geschriften het koningschap, de groote fabrikanten en landheeren, het kapitalisme in het algemeen heftig aan en dreigden openlijk met oproerGa naar voetnoot2). Het zoogenaamde ‘palingoproer’, 25/6 Juli 1886 te Amsterdam ontstaan ten gevolge van het optreden der politie tegen het wreede maar bij het volk geliefde ‘palingtrekken’, droeg wel geen eigenlijk socialistisch karakter maar gaf na bloedige onderdrukking aanleiding tot vervolgingen, ook tegen socialisten, die van de gelegenheid gebruik hadden willen maken om het volk in beweging te brengen en van wie sommigen met gevangenis en geldboeten streng gestraft werden. Ook Domela Nieuwenhuis behoorde onder hen, die in dit jaar met celstraf werden gestraft, wegens een artikel tegen den persoon van den Koning zelven in zijn voortdurend tot oproer aanzettend blad ‘Recht voor Allen’. De van staatswege ingestelde vervolgingen brachten intusschen de beweging niet tot staan, ook al werden sommige socialisten telkens tot gevangenisstraf en boeten veroordeeld, ook al begonnen de mannen van het Werkliedenverbond en de Dageraad zich aan haar te onttrekkenGa naar voetnoot3) uit vrees voor uitspattingen der sociaal-democratische leiders, onder wie Domela Nieuwenhuis, Frowein, Fortuyn, Van der Stadt en anderen zich luide lieten hooren. De verkiezing van den werkman Heldt tot lid der Tweede Kamer voor Sneek in November 1885 kon hen niet tevredenstellen maar werd als een verraad van dezen aan de zaak der werklieden beschouwd, als een handige zet der voor haar behoud bevreesde ‘bourgeoisie’. Het bleek intusschen duidelijk, dat de sociaal-democraten nog slechts een klein deel van de werkliedenbevolking tot hunne denkbeelden hadden overgehaald; herhaaldelijk moest de politie hen tegen de over de aanvallen op het Oranjehuis verbitterde volksmenigte beschermen. Toch viel het niet te ontkennen, dat hun aantal in verband met hunne energieke propaganda voortdurend aangroeide en de vervolgingen hen | |
[pagina 497]
| |
eerder versterkten dan verzwakten, terwijl de in deze jaren telkens optredende werkloosheid vele werklieden ten minste tijdelijk in hunne rijen deed opnemen. Terwijl de werkmansstand zich alzoo begon te doen gelden en men van die zijde herhaaldelijk met nadruk aandrong op het ruimer verleenen van medezeggenschap in de zaken van den staat, organiseerden zich de kerkelijke partijen met het oog op de groote veranderingen, die bij mogelijke uitbreiding van het kiesrecht ook voor haar te wachten stonden. Schaepman leverde in zijn tijdschrift ‘Onze Wachter’ in 1883 een ‘proeve van een program’ voor de katholieke partij, welke proeve echter bij de toongevende, conservatiefgezinde elementen onder de Katholieken grooten tegenstand wekte, daar zij onmiskenbaar ‘den invloed van het volk op de verkiezingen’ wilde versterken, ‘ook in de vertegenwoordiging der minderheden’; de vrijheid van onderwijs werd, als ‘natuurlijk recht der ouders’, op den voorgrond gesteld, de staatsschool alleen als ‘aanvulling der vrije school’ toegelaten; wederinvoering der doodstraf, regeling der belastingen naar ‘het belastbaar vermogen’, beperking der militaire uitgaven, handhaving der zondagsrust waren verder de hoofdpunten dezer proeve, die uitging van ‘God als de bron van alle gezag’, van de ‘gehoorzaamheid om des gewetens wil’ als ‘eenige waarborgen van het vast bestand der overheid en de vrijheid der onderzaten’. Dit program kon de beide nog altijd bestaande stroomingen onder de Katholieken, de conservatieve en de vooruitstrevende, niet tot verzoening brengen; integendeel het liet de onder hen bestaande verschillen duidelijk uitkomen. Evenmin kon het antirevolutionnaire ‘program van beginselen’ van 1878, hoewel onder leiding van dr. Kuyper samengesteld door een ‘Centraal-Comité’ uit de afgevaardigden der antirevolutionaire kiesvereenigingen en door den leider uitvoerig toegelicht in een reeks van Standaardartikelen, later verzameld in een zwaar deel ‘Ons Program’Ga naar voetnoot1), in deze partij aanvankelijk dit doel bereiken, al heette het samengesteld voor de ‘antirevolutionnaire of christelijk-historische richting’, die volgens het program ‘den grondtoon van ons volkskarakter’ vertegenwoordigde. Ook dit program van 21 artikelen vond ‘in God de bron van het souvereine gezag’ van het Huis van Oranje, ‘als onder de leiding Gods in onze geschiedenis geworteld’, en verwierp het begrip der volkssouvereiniteit; het achtte ‘de eeuwige beginselen van Gods woord’ te zijn de ‘belijdenis der partij’ en eischte, dat het ‘staatsgezag noch rechtstreeks noch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de conscientie der overheidspersonen aan de ordonnantiën Gods gebonden zij’. Het nam voor de ‘Christelijke en dus niet-godsdienstlooze natie’ ‘het aan de Grondwet gebonden koningschap.... als den voor Nederland meest geschikten regeeringsvorm’ aan, erkende de grondwet van 1848 als ‘uitgangspunt om langs wettigen weg tot een hervorming onzer staatsinstellingen naar eisch der christelijk-historische beginselen te geraken’, verlangde verwijdering van ‘alles wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert’, met onthouding ‘van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie’; het eischte ‘bevestiging van den rechtmatigen volksinvloed’ in de Staten-Generaal, ‘zooveel doenlijk’ zondagsrust, herstel door ingrijpende decentralisatie der aloude ‘gewestelijke en gemeentelijke autonomie’, censusverlaging, vrijheid van onderwijs, onafhankelijke rechtspraak, beperking van staatsbemoeiing op financieel gebied, legerorganisatie met afschaffing van | |
[pagina 498]
| |
dienstvervanging, ‘Christelijk karakter’ van het koloniaal bestuur, een ‘wetboek van den arbeid’, scheiding van Kerk en Staat, zelfstandigheid der partij tegenover andere partijen. De eenheid dezer partij, welker orgaan de door Kuyper geredigeerde ‘Standaard’ bleef, werd behalve door zijn krachtige leiding in het vaste Centraal-Comité, waarvan hij voorzitter was, bewaard door de sedert 1878 geregeld jaarlijks samenkomende ‘deputatenvergadering’, gekozen door de overal oprijzende antirevolutionnaire kiesvereenigingen. Met hem waren de utrechtsche hoogleeraar De Geer, de groningsche Gratama, de amsterdamsche De Savornin Lohman - het ‘philosophische hoofd’ der partij en als zoodanig meer dan Kuyper den geest van Groen vertegenwoordigend - de predikanten Donner en Bronsveld de voornaamste leiders der jonge staatspartij, die bestemd was om weldra een groote rol in het land te spelen. Krachtige samenwerking van alle voorstanders der antirevolutionnaire of christelijk-historische denkbeelden werd echter tegengehouden door de toenemende verschillen op kerkelijk gebied in den kring der orthodoxe Protestanten zelve. De oprichting der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag in 1879 had reeds bij vele aan de ‘Groote Kerk’ gehechten ernstige bestrijding gevonden, met name bij dr. Bronsveld, den talentvollen leider van het tijdschrift ‘Stemmen voor waarheid en vrede’, die vast wilde houden aan de synodale organisatie der Nederduitsch-Hervormde Kerk zooals die in 1816 en 1852 tot stand was gekomen. De werkzaamheid van Kuyper en De Savornin Lohman tegen deze synodale organisatie won echter voortdurend veld, al bleef de Synode standvastig weigeren om door de Vrije Universiteit gevormde predikanten tot het proponentsexamen toe te laten. De amsterdamsche predikant Vos leidde het verzet tegen de pogingen van Kuyper en de zijnen om hunne met die der Afgescheidenen overeenkomende denkbeelden in de Hervormde Kerk te doen zegepralen. Reeds was in den amsterdamschen kerkeraad die zegepraal voorbereid, toen 4 Januari 1886 het classicaal bestuur aldaar 80 voorstanders der beweging schorste. Een poging der geschorsten om zich (6 Jan.) met geweld (‘paneelzagers’) in het bezit der Nieuwe Kerk en harer archieven en eigendommen te stellen met het blijkbare doel om een nieuw kerkgenootschap te stichtenGa naar voetnoot1) gelukte aanvankelijk, maar in December werd een vergelijk getroffen. Een lange kerkelijke procedure volgde, waarbij de uitgesproken schorsing in verschillende instantiën werd bevestigd. Toen scheidden zich in het voorjaar van 1887 een aantal ‘doleerende kerken’ af van het synodaal verband, waarna zij zich in 1892 vereenigden tot een nieuw kerkverband, de ‘Christelijk gereformeerde kerken’. Deze oneenigheden verlamden voor het oogenblik de staatkundige werkzaamheid der antirevolutionnaire partij gelijk de verdeeldheid onder de Katholieken ook hunne partijvorming belemmerde. Dat er echter tusschen deze beide op den duur een nauw verbond zou ontstaan tegen de liberale beginselen van allerlei schakeering, was te verwachten en de gemeenschappelijke strijd tegen de neutrale school, in het bijzonder tegen de schoolwet van Kappeyne, had reeds tot aanvankelijke samenwerking, zij het nog op een lossen grondslag, aanleiding gegeven. Ook de liberale partij, die in dit opzicht op den tegenstand van sommige conservatieven rekenen moest, verkeerde in steeds scherper uitkomende onderlinge verdeeldheid. Zij bezat geen program, dat haar samenbond of kon samenbinden zooals èn de kerkelijke partijen èn de socialistische er thans een | |
[pagina 499]
| |
bezaten; noch Thorbecke's ‘Narede’ noch het in 1874 door Kappeyne ontwikkelde program van beginselen kon als zoodanig gelden. Zij was uit haren aard en krachtens haar beginsel niet geneigd om hare aanhangers vast aan een program te binden, veeleer om hun een zoo groot mogelijke individueele zelfstandigheid te latenGa naar voetnoot1). Vandaar hare onmacht om hare fractiën gezamenlijk en onder goede tucht tegen de andere partijen te doen optrekken en gebruik te maken van de verdeeldheid onder hare tegenstanders; vandaar het telkens in brochures, couranten en tijdschriftartikelen aan den dag komende verschil van meening, dat door hare tegenstanders juichend als een bewijs van de in hare rijen heerschende onzekerheid, ja stelselloosheid werd aangemerkt. Toch deed zich ook in haar midden de behoefte gelden om door aaneensluiting hare kracht te vermeerderen, om hare meer conservatieve en hare progressistische, zelfs radicale elementen, van de oude Thorbeckianen tot Van Houten, in één, zij het dan zeer rekbaar, partijverband samen te houden. Dit was het beginsel der ‘Liberale Unie’, in 1885 voortgekomen uit de door den advocaat mr. J.A. Levy geleide amsterdamsche kiesvereeniging ‘Burgerplicht’, die de behoefte gevoelde om, en dan voorloopig zonder bepaald program, allen bijeen te brengen, die afkeerig waren van de staatkundige denkwijze der kerkelijke partijen, en om door alle geoorloofde middelen van voorlichting en samenwerking de toepassing der liberale beginselen te bevorderenGa naar voetnoot2). Ofschoon de bewerkers dezer aaneensluiting voor een goed deel behoorden tot de progressistische en radicale elementen in de liberale partij, gelukte het reeds aanvankelijk een aantal bestaande liberale kiesvereenigingen tot aansluiting bij deze Unie te bewegen, andere kiesvereenigingen op te richten en de medewerking van liberalen van allerlei schakeering in de verschillende deelen des lands te verkrijgen. Het Bestuur der ‘Liberale Unie’, gekozen op een te Amsterdam gehouden algemeene vergadering harer leden en waarin de amsterdamsche hoogleeraar Van Hamel als voorzitter, de radicale journalist P.L. Tak als secretaris, de groningsche hoogleeraar Drucker, de griffier der Staten van Zeeland Fokker en anderen optraden, trachtte sedert leiding te geven aan de liberale staatkunde, vooral op het gebied der sociale wetgeving in het belang van den werkman, de openbare meening door de pers voor te lichten, bij verkiezingen geldelijken steun te verleenen, voordrachten in liberalen zin te houden, enz. Zoo stonden de verschillende staatspartijen, hoewel in zichzelf verdeeld, scherp tegenover elkander en menigeen, verontrust over al deze tegenstellingen, vroeg zich met bekommering af, waartoe deze toenemende staatkundige verdeeldheid, die alle werkzaamheid van den staat scheen te verlammen, op den duur zou leiden, wanneer - wat te eeniger tijd te verwachten scheen - belangrijke sociale volksbewegingen ook ons land zouden medesleepen in den maalstroom eener sociale revolutie, waarop sommige teekenen des tijds schenen te wijzen. Ook internationale verwikkelingen zouden het land kunnen mengen in de tallooze gevaren van een grooten europeeschen krijg, die bij den in het roerige Frankrijk steeds werkzamen geest van ‘revanche’ voor de nederlaag van 1870 en voor het verlies der provinciën Elzas en Lotharingen en de steeds krachtiger militaire organisatie van het op handels- en industrieel gebied snel omhoogstrevende Duitschland ieder oogenblik voor de deur kon staan. | |
[pagina 500]
| |
Het scheen wel, of alles tegen den bestaanden toestand samenspande. Ook in Indië, waar Nederland's koloniale heerschappij scheen te wankelen. De vreeselijke ramp, die van 26 op 27 Augustus 1883 het vulkanische eiland Krakatau had vernield en de westkust van Java en de Lampongs door vloedgolven teisterde; de zich telkens in Indië vertoonende choleraepidemieën; de epidemische beri-beri op Sumatra; de telkens opkomende veepest op Java en Sumatra; de voortdurende strijd vooral in Atjeh, die na het afloopen van het engelsche stoomschip Nisero in Oct. 1883 ook tot ernstige bezwaren van engelsche zijde leidde; de met den Atjeh-oorlog min of meer samenhangende sterke mohammedaansche beweging in verscheidene deelen van den Archipel deden twijfelen aan de mogelijkheid om op den duur ons prestige, ja ons bezit in Indië - en wat was Nederland zonder dat? - met onze geringe militaire krachten te handhaven. De invoering van het concentratiestelsel in Atjeh, om het door een aaneengesloten postenlinie beschermde Kota-Radja heen, zou met het herstel van de verbinding van civiel en militair gezag in één hand (Sept. 1884) ten minste dien haard van toenemend verzet kunnen afsluiten, meende de regeering, en zij benoemde kolonel Demmeni tot gouverneur van Atjeh, met last om de bevrediging van dit gewest op die wijze zoo krachtig mogelijk te bevorderen. Niets scheen meer vast te staan. Het aloude Oranjehuis scheen op weg om uit te sterven; de onafhankelijkheid des lands was allesbehalve bevestigd tegenover mogelijke europeesche gebeurlijkheden, want de defensie werd algemeen beschouwd als onvoldoende geregeld; het koloniale rijk in Oost en West scheen zijn einde te gemoet te gaan; de binnenlandsche staatkunde wekte ernstige zorgen; de economische toestand van een groot deel der plattelands- en der fabrieksbevolking liet bij den overigens vrij bloeienden staat van handel en nijverheid veel te wenschen over. Het zag er donker uit. Wat zou de naaste toekomst voor Nederland opleveren? De grondwetsherziening, die ten minste den algemeenen staatkundigen toestand zou moeten verbeteren en grondslagen zou kunnen vestigen voor de gewenschte hervormingen, was door de in 1883 ingestelde staatscommissie ernstig voorbereid, zooals bleek uit haar reeds 25 Januari 1884 ingediend, in Maart openbaar gemaakt verslagGa naar voetnoot1). Kiesrecht en landsverdediging in de eerste plaats maar ook rechtspleging, wijze van werken der Staten-Generaal, administratieve rechtspraak, troonopvolging, vergemakkelijking van herziening der Grondwet voor de toekomst schenen hare meerderheid toe aanstonds vatbaar te zijn voor nieuwe regeling, terwijl de kwestiën van de samenstelling der Eerste Kamer, van het financieel verband tusschen den staat en de kerkgenootschappen, benevens die van het onderwijs niet bij meerderheid door haar in een bepaalde richting beslist konden worden doch aanleiding gaven tot afzonderlijk bij het rapport gevoegde nota's, waaronder die van De Geer en De Savornin Lohman aandrong op vrijheid van onderwijs en regeling van het openbaar onderwijs door den gewonen wetgever; één lid, de katholieke Van Nispen, meende echter, dat de grondwetsherziening in het geheel niet noodig was, in overeenstemming met vele Katholieken, die de geheele zaak als een ‘perswaan van den dag’ beschouwden. De liberalen dachten er anders over. Reeds in het voorjaar was in dezen van liberale zijde door het zierikzeesche Kamerlid Van Kerkwijk een van ongeduld getuigende vraag tot de regeering gericht, een jaar later gevolgd door de bovenvermelde motie van BorgesiusGa naar voetnoot2). Eenige dagen later (18 Maart | |
[pagina 501]
| |
1885) diende de regeering werkelijk, in het algemeen overeenkomstig de voorstellen der staatscommissie, 12 voorstellen van herziening in; zij liet daarop den volgenden dag een ontwerp tot herziening der kiestabel volgen, terwijl in Mei het antirevolutionnaire kamerlid De Savornin Lohman daartegenover een voorstel deed tot censusverlaging. Deze laatste twee wetsvoorstellen werden echter, zij het met een zeer geringe minderheid, in November verworpen en de rechterzijde liet daarbij wederom de verklaring hooren, dat zij tot geen grondwetsherziening hare medewerking zou verleenen, wanneer niet vooraf hoofdstuk X, met name art. 194, waarin over het onderwijs werd gehandeld, ‘naar hare beginselen’ zou zijn herzienGa naar voetnoot1). Reeds in Juli had zij in twee afzonderlijke nota's haar besluit in dezen ten duidelijkste te kennen gegeven bij gelegenheid der indiening van de voorloopige verslagen over de voorstellen der regeering. Zoo meende zij de regeering en de liberalen te kunnen dwingen: hadden deze niet voor het tot stand komen der zaak hare medewerking noodig, aangezien voor een grondwetsherziening volgens art. 197 der Grondwet van 1848 ⅔ der stemmen noodig was in de volgens dat artikel, na de vaststelling der wenschelijkheid van overweging der gedane voorstellen, nieuw te kiezen Kamers? Dit alles beloofde voor het herzieningswerk weinig goeds, wanneer ten minste de liberalen art. 194 per se onveranderd zouden willen handhaven, terwijl de Kamerontbinding na de incidenteele herziening van art. 198Ga naar voetnoot2) duidelijk had getoond, dat van een nieuwe ontbinding voor het oogenblik geen verandering in den stand der partijen te wachten zou zijn. De toenemende onzekerheid maakte echter het uitlokken eener beslissing dringend noodig, terwijl het ministerie zich blijkens de in deze omstandigheden zeer ‘sobere’ troonrede van September 1885, door de Standaard vinnig als een ‘zouteloos huismanspraatje’ gekenmerkt, zich blijkbaar zwak gevoelde en reeds achtereenvolgens den minister van marine door Gericke, dien van buitenlandsche zaken door Van Karnebeek had moeten vervangen. Van verschillende kanten werd het bovendien bestookt wegens zijn blijkbaar aarzelen tegenover de zware taak, die ten slotte toch moest worden aanvaard. Maar de ontwerpen waren er ten minste nu. Terwijl de 12 ontwerpen in de afdeelingen werden behandeld en daar nota's van wijziging uitlokten, besloot de regeering (18 Maart 1886) eindelijk vóór de openbare behandeling der gewijzigde ontwerpen - na een nieuwe pertinente verklaring van antirevolutionnaire zijde, dat men wel zou medewerken maar bij de eindstemming over ieder ontwerp een ‘non possumus’ zou laten hooren, waarbij ook de Katholieken zich wilden aansluiten - overeenkomstig den wensch der rechterzijde eerst hoofdstuk X aan de orde te stellen. Zij stelde daarbij voor om art. 194 zoodanig te wijzigen, dat het openbaar onderwijs voortaan ‘door de wet geregeld’ zou worden, de openbare scholen voor alle leerlingen toegankelijk zouden zijn en het openbaar onderwijs ‘aan onvermogenden kosteloos’ zou worden gegeven, ‘voorzoover daarin niet op andere wijze’ zou zijn ‘voorzien’. Maar deze overigens handig gekozen middenweg tusschen de uiteenloopende gevoelens was geen der partijen naar den zin. Toen nam de regeering ten slotte, al was - zooals Heemskerk verklaarde - voor haar daardoor ‘het mooie van de beweging’ voor het bijzonder onderwijs af, de mogelijkheid van staatssubsidie voor dien tak van onderwijs in haar voorstel op. Een deel der rechterzijde plaatste echter | |
[pagina 502]
| |
tegenover deze concessie ook thans nog haar ‘non possumus’, vooral toen het voorstel Mackay, dat algeheele ‘vrijheid van onderwijs’ verlangde, was verworpen; het regeeringsvoorstel zelf, ook voor vele liberalen weinig aannemelijk geworden, werd (9 April 1886) na hevigen strijd met 56 tegen 30 stemmen verworpen en daarop door de regeering zelve ingetrokken. Het ministerie diende nu dadelijk zijn ontslag in, wanhopend om, terwijl de rechterzijde zoo positief haar ‘non possumus’ handhaafde, met deze volksvertegenwoordiging het beoogde doel te bereiken. Nadat een koninklijke opdracht, aan den antirevolutionnair Mackay gedaan onder de bezwarende voorwaarde, dat ook het nieuwe ministerie de aangeboden grondwetsvoorstellen door de Kamers zou doen behandelen, door dezen - zooals verwacht kon worden - was afgewezen, schoot er niets anders over dan dat het ministerie-Heemskerk de zaken weder in handen zou nemen en door Kamerontbinding een wijziging in de samenstelling der vertegenwoordiging zou trachten uit te lokken. Zoo geschiedde in Mei en werkelijk gaven de Juniverkiezingen, blijkbaar onder invloed der doleantiekwestie in de Hervormde Kerk, een zwakke en zeer geschakeerde meerderheid van liberalen (4 stemmen), dan toch een meerderheid tegenover de onwillige rechterzijde, die haar ‘non possumus’ bleef handhavenGa naar voetnoot1). Nieuwe behandeling der aangeboden grondwetsvoorstellen was thans noodig. Zij kostte geruimen tijd, niet alleen ten gevolge van de voortdurende tegenwerking der antirevolutionnairen en de gewone omslachtigheid der behandeling, maar ook een enkele maar doordat de slechte gezondheidstoestand van der door een ernstige nierziekte aangetasten, thans bijna zeventigjarigen Koning eenige onrust teweegbracht. Intusschen begon zich onder sommige leden der liberale partij een geest van toenadering te vertoonen tot de eischen der voorstanders van het bijzonder onderwijs, zoowel in de Tweede als in de Eerste Kamer, in het bijzonder onder de oudere leden der liberale partij en hunne als ‘oudliberaal’ gekenmerkte medestanders, die nog altijd Thorbecke als den vereerden meester beschouwden. Fransen van de Putte, Verniers van der Loeff, Mees, De Beaufort, Van Welderen Rengers e.a. behoorden er thans toe: liberalen, die meenden, dat tot behoud van de eendracht en den vrede in de natie zekere concessiën noodig zouden zijn. En ook aan de rechterzijde ontstond eenige aarzeling om de non-possumus-staatkunde tot het uiterste vol te houden, vooral bij de Katholieken, thans, onder invloed ook van Schaepman, geneigd tot een compromis. Sedert enkele jaren beheerschte zoo de kwestie der nu in ieder geval te behandelen grondwetsherziening het geheele staatsleven en, zooals uit de discussiën over de beantwoording der troonrede reeds bleek, zou het met de nieuwe Kamer en bij de zich weldra van beide kanten vertoonende neiging tot toenadering misschien mogelijk zijn tot een vergelijk, tot een verzoening der tegenstellingen te komen, ook al bleef het ministerie zich scherp verklaren tegen het door sommigen aanbevolen algemeen stemrecht, dat bij de Katholieken zoowel als bij de antirevolutionnairen en bij een aanzienlijk deel der liberalen evenmin steun vond uit vrees voor al te snelle democratische ontwikkeling der staatsvormen. Eerst in Februari 1887 waren de ontwerpen weder gereed voor openbare behandeling, die nu een half jaar lang de gemoederen bezig hield | |
[pagina 503]
| |
en alle andere zaken op den achtergrond deed stellen, met uitzondering van die in Indië, waar de voortdurende moeilijkheden met de ‘kwaadwilligen’ in Atjeh en de voorgeschreven werkeloosheid der militaire macht, die daaraan een einde zou kunnen maken, aanleiding gaf tot een ernstig adres van een honderdtal hooggeplaatste militaire en burgerlijke autoriteiten aan den Koning, aandringend op versterking van leger en vloot in Indië om aan den gevaarlijken oorlog een einde te kunnen maken. Het aftreden van den minister van marine, vervangen door Tromp, maakte in deze omstandigheden weinig indruk. De discussiën, die aan overmaat van uitvoerigheid leden, begonnen 14 Februari wederom met een onderwijsdebat, dat duidelijk wees op kans tot toenadering, al werd hoofdstuk X ook nu weder niet het eerst behandeld. Het eerste ontwerp, dat grootendeels redactie-veranderingen van weinig beteekenis voorstelde eń verder o.a. de verhouding van Limburg als gewone provincie tot het Rijk definitief regelde, werd aangenomen met alle stemmen der linker- tegen alle der rechterzijde. Ernstige bezwaren gaf het tweede, waarin de teedere zaak der troonopvolging vooral naar aanleiding der uitvoerig toegelichte opmerkingen van den scherpzinnigen Farncombe Sanders werd behandeld, maar het gelukte toch ook dit ontwerp met 43 tegen 28 stemmen te doen aannemen; zoo ook het derde, dat over het inkomen der Kroon, de voogdij, het regentschap enz. handelde en slechts 15 stemmen tegen zich kreeg. Scherper toon werd gehoord bij de driedaagsche discussie over het vierde ontwerp, waarin de aard der koninklijke macht, de bevoegdheid van den Raad van State, de ministerieele verantwoordelijkheid ter sprake kwamen en welks behandeling ten slotte geschorst moest worden wegens de netelige kwestie der thans te regelen administratieve rechtspraak, die in nauwe betrekking stond tot de andere rechterlijke onderwerpen en dus alleen in verband daarmede behandeld kon worden. Men ging voorloopig over tot de zeer bezwaarlijke behandeling van het belangrijke vijfde ontwerp, dat over het kiesrecht en de uitoefening daarvan handelde. Schaepman wees reeds dadelijk op het verband tusschen dit ontwerp en het in de additioneele artikelen aangekondigde kiesreglement; hij diende een voorstel in om beide gezamenlijk te behandelen, welk voorstel echter spoedig door hem werd ingetrokken. Reeds bij de algemeene beschouwingen over dit ontwerp bleek, dat tusschen de voorstanders eener uitbreiding van het kiesrecht in democratischen zin en de conservatieve elementen in alle partijen groot verschil van meening bestond. Het volstrekte algemeene stemrecht vond slechts een enkelen warmen verdediger in den ‘werkmansafgevaardigde’ Heldt, die alle meerderjarige burgers tot het kiesrecht wilde toelaten, als zij den wensch daartoe kenbaar maakten en blijvende belangstelling toonden; de vanouds voor sterke uitbreiding strijdende Van Houten wenschte het kiesrecht toegestaan zien volgens de oudthorbeckiaansche formule ‘tot daar waar de reden tot uitsluiting begint’, welke reden hij wilde zoeken in onmacht of onwil tot het betalen eener geringe belasting; de oudliberaal Rutgers van Rozenburg daarentegen bestreed heftig iederen vorm van algemeen kiesrecht als onvermijdelijk leidend tot de heerschappij van ‘kalot, bef en borrel’. Onder de leden der rechterzijde toonden sommigen zich tegen aanzienlijke uitbreiding absoluut gekant; anderen daarentegen verwachtten erterecht een versterking der kerkelijke partijen van op grond van de sedert eenige jaren in den boezem der Gereformeerde Kerk opgedane ondervinding en van de bekende tucht in de Roomsche Kerk ten opzichte van het stemmen der groote menigte harer leden. De geleerde kenner van het neder- | |
[pagina 504]
| |
landsche staatsrecht De Savornin Lohman verklaarde zich voor een kiesrecht, uitgeoefend door de verschillende groepen in de bevolking; andere antirevolutionnairen wenschten het door Kuyper voorgestelde ‘huismanskiesrecht’; nog anderen in deze partij wilden van geenerlei uitbreiding weten. Het streven der regeering bleek om aan den ‘gezeten werkman’ het kiesrecht te verzekeren en zoo in het geheel omstreeks 350000 nieuwe kiezers op te nemen. Na een lange discussie werd art. 80 zóó geformuleerd, dat het kiesrecht zou worden toegekend aan hen, die zekere ‘door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand’ zouden bezitten, wat èn Heldt, die dit onvoldoende vond, èn alle voor sterke uitbreiding bevreesden tegen deed stemmen; het zoo geformuleerde artikel werd ten slotte met 68 tegen 15 stemmen aangenomen. Het aantal leden der Tweede Kamer werd op 100, dat der Eerste op 50 gesteld, de eerste te kiezen in enkel- of meervoudige kiesdistricten. Daar kwam plotseling een nieuwe kwestie den gang der zaken vertragen. Op voorstel van De Beaufort werd aan de Provinciale Staten de vrije verkiezing der leden van de Eerste Kamer overgelaten, maar dit laatste vond hevigen tegenstand bij de regeering, die, na de aanneming van het amendement De Beaufort, zelfs de verdere behandeling der ontwerpen liet schorsen. Het gelukte echter een compromis tot stand te brengen, waarbij naast het behooren tot de ‘hoogst aangeslagenen’ ook het bekleeden of bekleed hebben van ‘hooge en gewichtige openbare betrekkingen’ als vereischte voor verkiesbaarheid in de Eerste Kamer werd aangenomen. Het geheele ontwerp werd nu eindelijk met 49 tegen 28 stemmen aangenomen: bij de linkerzijde hadden zich Schaepman en vier andere democratischgezinde Katholieken aangesloten. Het vierde ontwerp - Provinciale Staten en gemeentebesturen - veroorzaakte geen overwegende moeilijkheden, evenmin als het vijfde, waarbij het vraagstuk der onteigening ten algemeenen nutte in den geest der voorstanders van een vergemakkelijking daarvan werd opgelost. De kwestie der administratieve rechtspraak werd beslist in den zin van hen, die de strikte onafhankelijkheid daarvan in de Grondwet erkend wilden zien, waarna het nog niet goedgekeurde derde ontwerp werd aangenomen evenals vervolgens ook de artikelen betreffende den Hoogen Raad en de geschillen over bevoegdheid op administratief gebied. De discussie over het netelige hoofdstuk betreffende den godsdienst, met name over het recht der kerkgenootschappen op de kerkelijke goederen, kon daarentegen niet dadelijk afloopen; zij gaf uit vrees voor ernstigen strijd over deze teedere zaken weder aanleiding tot schorsing der behandeling, waarop eerst de bepalingen betreffende de financiën na korte gedachtenwisseling werden aangenomen en vervolgens tot die betreffende de defensie werd overgegaan. Hier werd weder van 13 tot 25 Mei een scherpe strijd gestreden tusschen de voorstanders eener regeling volgens de nieuwere militaire begrippen en die der bestaande organisatie; de regeeringsvoorstellen maakten door het overlaten der regeling van den krijgsdienst aan de gewone wet ten minste de eerste mogelijk en werden na hevig verzet met 55 tegen 20 stemmen aangenomen. Die betreffende den waterstaat gingen er wederom zonder veel moeite door. Uit vrees voor mislukking van het geheele werk werd thans het op zich zelf trouwens onbeteekenende ontwerp betreffende de godsdienstzaken ingetrokken. Dit kon echter niet het geval zijn met de voorstellen betreffende het veelomstreden tiende hoofdstuk, waarin ‘de ellendige zinsnede’ van art. 194 over het onderwijs voorkwam en dat, na lange rust sedert April 1886, | |
[pagina 505]
| |
einde Mei 1887 opnieuw in behandeling werd genomen. Een voorstel van Schaepman was ingekomen om het subsidieeren van bijzondere scholen naar het aantal der daar schoolgaande kinderen verplicht te maken, overigens zich bij wijze van concessie aansluitend bij een tijdens de voorafgaande behandeling der zaak ingediend voorstel-De Beaufort, dat verplichte schoolgeldheffing en subsidieering van bijzonder onderwijs aan den gewonen wetgever wilde overlaten, als deze ze bleek te wenschen. De Savornin Lohman wilde nog verder gaan en alles betreffende het onderwijs overlaten aan den gewonen wetgever, wat door het katholieke lid Vos de Wael ten slotte als amendement werd voorgesteld. Het bleek bij de warme discussie, dat de linkerzijde thans niet meer zoo aan art. 194, welks beteekenis zeer rekbaar werd geacht, gehecht was als vroeger en er onder de leden der rechterzijde verscheidene verzoeningsgezinden werden gevonden, geneigd om de van liberale zijde toegestoken hand te aanvaarden; Farncombe Sanders, zelf schoolman, achtte het artikel thans in den grond der zaak ‘het papier niet waard, waarop het geschreven was’. Na verwarde beraadslagingen, waarbij de partijen, in weerwil van den verbitterden schoolstrijd der laatste jaren, eigenlijk niet zoover van elkander bleken te staan als eerst had geschenen, werd het door den katholiek Vos de Wael en den liberaal Greeve geamendeerde voorstel-Schaepman met 43 tegen 40 stemmen, de laatste uit het liberale kamp met den onverzoenlijken antischoolwetman Keuchenius, met hulp van enkele liberalen aangenomen. Het was echter zeer de vraag, wat de Eerste Kamer, waar de liberalen een aanzienlijke meerderheid hadden, met dit ontwerp zou doen, vooral omdat de regeering, evenals vele liberalen met deze oplossing der zaak volstrekt niet tevreden scheen. Nu volgde nog een hevige strijd over de additioneele artikelen, waarbij in art. 7 het voorloopig kiesreglement moest vastgesteld worden. Een poging van den antirevolutionnair De Geer van Jutphaas, om de Provinciale Staten en daarmede de Eerste Kamer aanstonds volgens de nieuwe kiesrechtbepalingen te doen verkiezen, mislukte evenals een van eenige voor al te snelle kiesrechtuitbreiding beduchte oudliberale leden om ten minste de samenstelling der gemeenteraden voorloopig tot op de definitieve kieswet onveranderd te laten. De groote zaak was de uitvoering van art, 80 betreffende de kenteekenen van geschiktheid en welstand. Hoe zou men den ‘gezeten werkman’ het kiesrecht verzekeren? En wat was eigenlijk een ‘gezeten werkman’Ga naar voetnoot1)? Na zeven dagen van ingewikkelde discussie kwam men eindelijk tot een voor de regeering aannemelijk gebleken oplossing der kwestie, die door de Kamer met 61 stemmen tegen 20 stemmen werd aanvaard. De vaststelling der kiestabel met de netelige vraag der enkel- of meervoudige districten in de groote steden, van welke eerste de liberale partij, bevreesd voor overstemming dier steden door het platteland, niet weten wilde, had een niet minder ingewikkelde beraadslaging ten gevolge, die echter den 17den Juni met de aanneming van het laatste ontwerp met 55 tegen 19 stemmen eindigde. Zoo was dan na 56 zittingen het ‘groote werk’ in de Tweede Kamer afgeloopen en met warmte betuigde de voorzitter den minister van binnenlandsche zaken, die meer dan 200 malen het woord had gevoerdGa naar voetnoot2), hulde voor de ‘volharding’ en ‘onvermoeide werkzaamheid’, voor zijn ‘groote talenten en buitengewone kennis van wetgeving’, waarmede de | |
[pagina 506]
| |
moeilijke taak ondanks alle bezwaren was ten einde gebracht. De Eerste Kamer bracht van 4 tot 9 Augustus hare beraadslagingen ten einde. Zij nam na een discussie, die weinig nieuwe gezichtspunten meer kon aanbieden, alle ontwerpen op één na aan, sommige zelfs met algemeene stemmen, andere zooals die betreffende kiesrecht, defensie en additioneele artikelen met eenig verzet. Alleen het ontwerp betreffende Hoofdstuk X vond, zooals te verwachten was, hier bij de liberalen scherpen tegenstand, vooral omdat, nu de waarborg voor onderwijs zonder krenking van godsdienstige begrippen zou vervallen, in vele streken naar hunne meening geen voldoend openbaar onderwijs gegeven zou kunnen worden. Het ontwerp werd met 27 tegen 11 stemmen verworpen, niet echter zonder dat van antiliberale zijde met voldoening akte genomen werd van de onder de liberalen vernomen meening, dat, ook met behoud van art. 194, subsidieering van het bijzonder onderwijs mogelijk en herziening van Kappeyne's wet wenschelijk was. Daarop werd het ontwerp, niet tegen den zin der regeering, door de Eerste Kamer verworpen. Thans konden de 11 overgebleven ontwerpen als voldoende overwogen worden aangemerkt om volgens de Grondwet definitief aan de orde gesteld te worden, wat na ontbinding der beide Kamers zou moeten geschieden. De nieuwe verkiezingen brachten een zoogoed als ongewijzigde Staten-Generaal terug; de eenige overgebleven conservatief, Corver Hooft, had zich teruggetrokken en werd vervangen door den katholiek Cremers; in de Eerste Kamer vielen twee liberalen weg. Eind September begon dan de tweede behandeling. De verwerping van Hoofdstuk X door de Eerste Kamer werd ernstig door een groot deel der rechterzijde betreurd; er werd zelfs een oogenblik gedreigd met beperking der herziening tot het kiesrecht alleen, waarop de linkerzijde van haar kant dreigde dan ook de additioneele artikelen, waarvan de rechterzijde veel voor hare versterking verwachtte, niet te zullen aannemen. Enkele conservatiefgezinde katholieke leden verklaarden nog altijd de geheele herziening onnoodig en ongewenscht: vooral nu zooveel aan den gewonen wetgever werd overgelaten, zeide een hunner, mocht de grondwetsherziening eerder ‘grondwetsvernietiging’ heeten; Keuchenius protesteerde nog, dat de samenstelling der Tweede Kamer niet voldeed aan grondwettige en wettig gestelde eischen. Maar op het gebied van het onderwijs kwam men tot meer overeenstemming, nu opnieuw gebleken was, dat van liberale zijde de subsidieering van het bijzonder onderwijs niet geheel onmogelijk werd geacht met behoud van art. 194. De rechterzijde liet daarom haar ‘non possumus’ eindelijk varen. Na vier dagen van nieuwe behandeling in de Tweede, van één dag in de Eerste Kamer, werden de elf aangeboden ontwerpen alle aangenomen; in de Tweede Kamer met tegenstemming van 12 Katholieken en Keuchenius tegen bijna alle ontwerpen, alleen niet tegen de additioneele artikelen, toen de overige ontwerpen eenmaal waren aangenomen. Ook in de Eerste Kamer geschiedde de aanneming met het vereischte ⅔ deel van de stemmen, ook bij Hoofdstuk VIII (defensie), nadat de ernstige tegenstand van liberale zijde ten opzichte van dit punt ten slotte was opgegeven, omdat men de herziening op het laatste oogenblik niet wilde doen mislukken. Op 30 November werd de nieuwe grondwet openlijk afgekondigd. Het geschiedde onder matige belangstelling der natie, die in de voorgestelde redactiewijzigingen en verbeteringen geen aanleiding tot groote vreugde vond, van de nieuwe defensie-bepalingen verzwaring der militaire lasten wachtte, de door zeer velen hartelijk gewenschte beslechting van den schoolstrijd ondanks de gebleken toenadering, voor het oogenblik ten | |
[pagina 507]
| |
minste, nog had zien uitblijven evenals de evenzeer gewenschte regeling der financieele verhouding van den Staat tot de kerkgenootschappen. Ook bleek men van de nieuwe kiesrechtbepalingen voorloopig weinig verandering in den staatkundigen toestand te verwachten, al was de ‘gezeten werkman’ nu tot de stembus toegelaten. Toch was er veel in de oude grondwet verruimd, verbeterd en verduidelijkt en daarom kon de grondwetsherziening van 1887 als een werk van beteekenis beschouwd worden, in sommiger oogen zelfs als de gewenschte voltooiing van het werk van 1848, toen de liberale beginselen hier te lande bij de vestiging van het nieuwe staatsgebouw ten grondslag waren gelegd. Op dien grondslag was thans wel niet een geheel nieuw gebouw opgetrokken maar het oude was toch hier en daar nagezien en verbeterd, terwijl het verdere onderhoud gemakkelijker was gemaakt en de deur was geopend voor nieuwe meer of minder ingrijpende wijzigingen in de samenstelling ervan. Wat die wijzigingen ten slotte zouden beteekenen en vooral of zij een nieuwen koers zouden kunnen inleiden, waarbij onze instellingen, in overeenstemming met wat men in de omliggende rijken zag gebeuren, zich in bepaald democratische richting zouden ontwikkelen - het antwoord op die vragen zouden eerst de volgende jaren kunnen geven. Evenmin viel voor het oogenblik uit te maken, in welke richting de te verwachten nieuwe kiezers het staatsbestuur zouden helpen brengen, hetzij op de liberale baan, hetzij, onder invloed der thans krachtig georganiseerde kerkelijke partijen, op die van de tegen de liberalen verbonden rechterzijde, waarin de antirevolutionnaire partij met haren bekwamen aanvoerder meer en meer stuwkracht oefende.
***
De grondwetsherziening van 1887 had in de inrichting van den staat geen ingrijpende verandering gebracht. De staat was een constitutioneele monarchie gebleven en de nieuwe bepalingen omtrent de troonopvolging hadden alle onduidelijkheid ook in dezen weggenomen. Toen de bejaarde Koning in 1888, ten gevolge van zijn chronisch nierlijden, opnieuw in zorgwekkenden toestand verkeerde, was het noodig de voogdij over de jeugdige troonopvolgster te regelen: een raad van voogdij werd daartoe aangewezen uit hooggeplaatste ambtenaren en aanzienlijken, die de Koningin-Moeder, voogdes, in de functiën van den toezienden voogd zou hebben bij te staan in de zware taak, die haar weldra wachten zou. Reeds in April 1889 moest de Raad van State onder leiding van zijn vice-president Van Reenen volgens de Grondwet de regeeringstaak tijdelijk van den in zijn geestvermogens gestoorden vorst overnemen; maar, nog voordat een Regent kon worden benoemd, herstelde de Koning onverwacht spoedig en kon hij begin Mei de regeering weder aanvaarden, totdat in het najaar van 1890 een nieuwe hevige aanval der ziekte hem trof en de geneesheeren verklaarden, dat hij ‘in de naaste toekomst niet bij machte’ zou zijn om ‘de staatszaken te behandelen’. Thans moest volgens de nieuwe Grondwet een Regent door de Staten-Generaal worden aangewezen, wat, nadat den 30sten October 1890 de Raad van State wederom het gezag tijdelijk van den vorst had overgenomen, den 14den November geschiedde door aanwijzing van de Koningin als Regentes. Met den dood des Konings op 23 November daaraanvolgende eindigde de droevige onzekerheid, die op de natie een grooten indruk maakte; de Koningin-Weduwe trad thans op als Regentes voor hare tienjarige dochter Wilhelmina. Krachtens de bepalingen omtrent de opvolging en het groothertogdom Luxemburg werd dit gebied thans | |
[pagina 508]
| |
van de persoonlijke unie met Nederland losgemaakt en trad daar de voormalige hertog van Nassau, Adolf, als groothertog op. De laatste vorst uit het Huis van Oranje-Nassau blijft in de herinnering des volks voortleven als een man, door aanleg en neigingen meer bestemd voor een militaire dan voor een staatkundige taak. De eerste is hem wegens den voortdurenden vredestoestand, waarin Nederland zich onder zijn regeering heeft mogen verheugen, niet opgelegd geweest; toch bleef hij met de grootste belangstelling voor de landsverdediging en de organisatie van leger en vloot bezield, betreurend de maatregelen van bezuiniging en beperking, waartoe de omstandigheden soms dwongen. Ofschoon van den beginne af met de eigenlijk parlementaire regeering weinig ingenomen, heeft hij zijn eed op de grondwet steeds eerlijk gehouden en nooit gehoor willen geven aan wenschen om tot het persoonlijke gouvernement van zijn vader en grootvader terug te keeren. Bij de keuze - en hoe dikwijls is hij voor die vaak hoogst, bezwaarlijke keuze gesteld! - van zijn ministers heeft hij altijd, te rade gaande met vertrouwde raadslieden, naar zijn inzicht den constitutioneelen weg gevolgd, hoezeer die hem soms tegenstond. Zijn diep gevoel van plicht, zijn rond, eerlijk, moedig karakter, zijn goed hart, zijn liefde tot zijn volk bleken bij tal van gelegenheden en verzekerde hem, ondanks tijdelijke verkoeling, ondanks bittere beoordeeling, ja verguizing van sommigen, bij een groot deel van dat volk de hartelijke sympathie, die vooral tijdens de groote watervloeden van 1855 en 1861 en niet minder in de laatste jaren van zijn bitter lijden helder uitkwam. Hij heeft de hem opgelegde taak tot het laatst toe willen vervullen.
De partijstrijd, die het nederlandsche volk in twee scherp tegenover gestelde kampen, ‘rechts’ en ‘links’, had verdeeld, hield, zooals te voorzien was, ook na de grondwetsherziening in geenen deele opGa naar voetnoot1). De nog altijd in zichzelf verdeelde liberale partij, van welke zich in Friesland en Groningen een radicale volkspartij, te Amsterdam een radicale groep afscheidde, terwijl de sociaal-democraten onder leiding nog altijd van den energieken volksmenner Domela Nieuwenhuis onder de arbeidersklasse steeds in beteekenis wonnen, leed bij de verkiezingen, die op de grondwetsherziening moesten volgen, tegenover de beide nauw verbonden kerkelijke partijen reeds bij de eerste stemming een zware nederlaag. Ten slotte bleek zij, met 46 stemmen van de 100, in de Tweede Kamer in de minderheid te zijn, al hield zij door het niet splitsen der groote districten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht in die steden nog het heft in handen; daarentegen steeg het getal der antirevolutionnaire en katholieke Kamerleden respectievelijk tot 27 en 25, terwijl één conservatief overbleef en één socialist, Nieuwenhuis, werd gekozen. Het ministerie-Heemskerk beschouwde nu zijn taak als afgeloopen en nam einde Maart 1888 zijn ontslag, waarop niet de aanvoerder der overwinning van de verbonden partijen, de democratischgezinde Calvinist en scherpe partijleider dr. Kuyper, maar de gematigde baron AE. Mackay met de vorming van een nieuw bewind uit de zegepralende coalitie werd belast. Een combinatie van 3 antirevolutionnairen, 3 katholieken en 2 conservatieven werd door hem bijeengebracht, die blijkens de troonrede van 1 Mei 1888 de zaken in verzoenend gematigden zin wenschte te behandelen, met name met betrekking tot het onderwijs, en overigens bezuiniging, verbetering der gemeentelijke en indische financiën, regeling der administratieve recht- | |
[pagina 509]
| |
spraak op haar over het algemeen zeer bescheiden programma plaatsteGa naar voetnoot1). De rechterzijde was aan het roer gekomen. Ruim drie jaar lang bleef deze gematigd antiliberale regeering aan het bewind, niet altijd tot bevrediging harer eigen partijgenooten, waaronder velen een krachtiger antiliberale staatkunde gevolgd hadden willen zien. De energieke minister van oorlog Bergansius nam dadelijk de zaak der landsverdediging ter hand door de benoeming eener staatscommissie tot onderzoek van de wenschelijke regeling der levende strijdkrachten; een uitvloeisel daarvan was het in April 1891 tot ergernis vooral van verscheidene katholieke leden aangeboden wetsvoorstel, waarbij de ook van liberale zijde aanbevolen invoering van den persoonlijken dienstplicht - afschaffing dus der napoleontische plaatsvervanging - de hoofdzaak bleek en naast de tot 16000 man versterkte militie een goed georganiseerde landweer in plaats van de oude schutterij zou treden. Het mocht evenwel niet gelukken dit voorstel nog vóór de verkiezingen van 1891 afgehandeld te krijgen, voornamelijk doordat èn de antimilitaire elementen in de liberale partij, met Van Houten aan het hoofd, èn vele Katholieken, 's ministers engere partijgenooten, èn enkele conservatief-antirevolutionnaire leden van de zaak niet wilden hooren en de behandeling vertraagden. Terwijl zoo de eigen partijen herhaaldelijk het ministerie in den steek lieten, moest de minister van koloniën Keuchenius ernstige aanmerkingen op zijn weinig beleidvol beheer, in het bijzonder op zijn tegenover de talrijke Mohammedanen in Indië in de oogen van zeer velen, ook in zijn eigen partij, bedenkelijke werkzaamheid op godsdienstig gebied hooren, zoodat in Februari 1890 de Eerste Kamer hem deed vallen en Mackay hem opvolgde met benoeming van De Savornin Lohman in diens plaats als minister van binnenlandsche zaken. De in 1888 in Schoterland gekozen roerige sociaal-democraat Domela Nieuwenhuis prikkelde de regeering voortdurend door scherpe aanvallen; de gezondheidstoestand des Konings en later de troonswisseling gaven tot allerlei bezwaren aanleiding; toch trachtte het ministerie ten minste op onderwijsgebied iets te doen in de richting van de partijen, die het op het kussen hadden gebracht. Het deed dit in 1889 door de aanbieding van een wetsvoorstel tot verbetering der positie van de ‘vrije’ school tegenover de openbare door subsidieering van de eerste, met invoering van verplichte schoolgeldheffing ook voor de laatste - een compromis-voorstel, dat een ‘pacificatie’ op dit veelomstreden terrein moest voorbereiden, ‘een einde moest maken aan den schoolstrijd op politiek gebied’, zeide minister Lohman, en dan ook als zoodanig door een aantal liberalen werd goedgekeurd, zoodat het door de Tweede Kamer (eind September) met 71 tegen 27 stemmen werd aangenomen; ook in de Eerste Kamer steunde ten slotte een aantal oudliberalen het, zoodat het ook daar in December met groote meerderheid doorging. Dit voorstel, wet geworden, tastte echter de geldmiddelen van den staat ernstig aan, zoodat de begrootingen een steeds aanzienlijker tekort aanwezen, hetgeen den minister van financiën Godin de Beaufort overigens niet verontrustteGa naar voetnoot2), geneigd als hij was om door fiscale maatregelen van protectionistischen aard de ontstane tekorten aan te zuiveren, voor zoover zij niet door meerdere opbrengst der baten vanzelf zouden verdwijnen. Hij verklaarde zich (Maart 1889) echter scherp tegen de door vijf voor- | |
[pagina 510]
| |
uitstrevende liberalen: Goeman Borgesius, Hartogh, Kerdijk, Schepel en. Zaayer, voorgestelde rijksinkomstenbelasting. De katholinke minister van justitie, Ruys de Beerenbrouck, had reeds in het begin van 1889 een belangrijke wet tot het tegengaan van overmatigen fabrieksarbeid van jeugdige personen en vrouwen zien aannemen maar verklaarde daarbij niet van plan te zijn om verder te gaan in de richting van sociale wetgeving. Het coalitie-ministerie-Mackay voldeed evenwel op den duur niet aan een groot deel der overwinnaars van 1888. De tegenstelling tusschen Roomschen en antirevolutionnairen, onder wie vele sterk anti-Roomschen als de predikanten Bronsveld, Buitendijk e.a. tegen het ‘monsterverbond’ - zooals de liberalen de coalitie van katholieke en protestantsche kerkelijken plachten te noemen - van den beginne af ernstige bezwaren hadden. De niet minder scherpe tegenstelling tusschen de ‘doleerende’ en ‘synodale’ elementen in de antirevolutionnaire partij, welke laatste zich aanvankelijke tevergeefs tot een afzonderlijke ‘nationale’ partij trachtten te verbinden; de strijd ook in den boezem der ‘doleerenden’ zelf ontstaan tusschen Kuyper en Lohman, welke laatste wegens niet voldoende rechtzinnigheid als hoogleeraar aan de Vrije Universiteit het veld had moeten ruimen; het gedwongen aftreden van Keuchenius, den man naar het hart der strenge antirevolutionnairen; de tegenstelling ook tusschen de antirevolutionnaire democratie van den invloedrijke Kuyper met zijn veelgelezen blad ‘De Standaard’ en de aristocratische elementen in zijn partij, door de ‘mannen met twee namen’ vertegenwoordigd; de bezwaren tegen de gebleken krachteloosheid van sommige ministers, met name van den minister van marine Dyserinck, door het kamerlid Goeman Borgesius zonder krachtig verzet van regeeringswege openlijk van onbekwaamheid beschuldigd, zoodat hij in het voorjaar van 1891 moest aftreden na een verpletterend votum tegen zijn beleid - dat alles verzwakte de positie van het op zichzelf reeds weinig levensvatbare bewind, steunend op een wankelende coalitie. Bij de verkiezingen van 1891, waarbij de meervoudige districten der groote steden nog waren gehandhaafd, nadat de liberale Eerste Kamer het door de Tweede reeds aangenomen ontwerp tot splitsing daarvan in enkelvoudige - de ‘stedenwet’ - had verworpen, bleek de samenwerking der bondgenooten van drie jaren te voren ernstig verstoord; vele Katholieken stemden op liberalen of onthielden zich en dit deden ook vele ‘synodale’ kiezers. Zoo kon de rechterzijde, ten gevolge van het uitvallen van een zestal antirevolutionnairen, het tot niet meer dan 46 stemmen brengen, tegenover 52 liberalen en 2 radicalen, waarop het ministerie, ook nog steeds tegenover een in meerderheid liberale Eerste Kamer staande, wel moest aftreden (21 Aug. 1891) onder den spot der liberalen over het weinige, wat het ‘kostelijke’ bewind der coalitie tot stand had gebracht. De liberale meerderheid scheen nu weder aan het werk te kunnen gaan: de ‘clericale mousson’ scheen voorbij, de coalitie van 1888 uiteengespat. Een combinatie van ‘vooruitstrevenden’ werd gevormd door den handigen, tusschen de liberale fractiën bemiddelenden amsterdamschen burgemeester Van Tienhoven, die eenige hoogst bekwame liberalen: N.G. Pierson voor financiën, Van Dedem voor koloniën, Smidt voor justitie, Tak van Poortvliet voor binnenlandsche zaken, den ingenieur Lely voor waterstaat, den ingenieur Jansen voor marine en kolonel Seyffardt voor oorlog bereid vond om met hem in bepaald liberalen zin te regeeren en, zoo mogelijk, gewenschte hervormingen op allerlei gebied in te voeren. Twee en een half jaar heeft dit ministerie kunnen werken en daarin vooral de zoo noodige belastinghervorming tot stand kunnen brengen. De invoe- | |
[pagina 511]
| |
ring in 1893 der vermogens- en bedrijfsbelasting met afschaffing van de patentbelasting en van den zeepaccijns, vermindering van de grondbelasting, van de mutatierechten en den zoutaccijns was een groot succes voor minister Pierson, die aller lof verwierf voor zijn beleidvol en praktisch optreden in de altijd teedere geldkwestiën, waarmede de mogelijkheid van verdere hervormingen stond of viel en welker regeling reeds in de troonrede van 1891 als ‘een dringende eisch van rechtvaardigheid’ was gekenmerkt. Ook de redding der financiën van sommige noodlijdende gemeenten door uitkeering van een rijkssubsidie deed veel goed en verdere plannen tot belastinghervorming werden voorbereid, met name afschaffing der rijkstollen, verbetering der op verouderde grondslagen berustende personeele belasting. Zoo zou de landsbegrooting, die tegen het eind der eeuw de 145 mill. naderde, terwijl zij in 1849 de 76 mill. slechts even te boven was gegaanGa naar voetnoot1), in ontvangst en uitgaaf wederom voor jaren kunnen sluiten, terwijl te gekomet gekomen kon worden aan de toenemende eischen van het moderne volksleven, aan veler wensch tot verbetering van den socialen toestand der arbeidersbevolking, aan de zware kosten van de voorloopig trouwens ter zijde geschoven regeling der landsverdediging volgens de nieuwe denkbeelden en verhoudingen op dit in den laatsten tijd zoo snel van karakter en middelen wisselende gebied, ook ten opzichte van de zeer verouderde vloot, welker materieel dringend vernieuwing eischte. Terwijl een en ander door de betrokken ministers werd voorbereid, deed de door Tak van Poortvliet ontworpen kieswet de illusiën omtrent verdere samenwerking der liberale fractiën plotseling in duigen vallen. De door de grondwet voorgeschreven ‘kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand’ werden bij dit ontwerp gezocht in het kunnen lezen en schrijven, uit te maken door een schrijfproef bij de stembus, en in het kunnen onderhouden van zichzelven en de zijnen, blijkend uit het feit van in het laatste jaar niet bedeeld en in de laatste drie maanden niet uit zijn woning gezet te zijn. De minister meende, dat het aantal kiezers op deze wijze van 300000 tot 800000 zou stijgen. Dit nu scheen velen oudliberalen al te zeer een ‘sprong in het duister’. Zij achtten verder mèt een groot deel der rechterzijde deze kieswet strijdig met de bedoeling der grondwet, die naar hunne meening positiever kenmerken en een krachtiger dam tegen het door hen bestreden algemeen kiesrecht begeerde dan op deze wijze mogelijk was; bovendien scheen de leeftijd van 23 jaren te laag gesteld en meenden sommigen, dat een zoo aan algemeen stemrecht grenzende uitbreiding der kiesbevoegdheid niet tijdens een regentschap mocht worden tot stand gebracht. Onder leiding vooral van Van Houten, die, vroeger in de voorhoede der radicalen, in den laatsten tijd zich van de naar zijn meening al te snel vooruitstrevenden had afgescheiden, begonnen de oudliberalen dadelijk krachtig verzet aan te teekenen tegen Tak's kieswet. Een hevige strijd in de pers en in de liberale kiesvereenigingen volgde in den tijd, die verliep tusschen de algemeene beraadslagingen in de Tweede Kamer (Juli en Augustus 1893) en de hervatting der behandeling in het voorjaar van 1894. Een poging van het Kamerlid De Meyier om op het beslissende oogenblik (8 Maart) een middenweg te vinden, waartoe hij, naar hij meende in overeenstemming met den minister, een amendement indiende, mislukte ter elfder ure, daar het bleek, dat verschillende leden van het ministerie het amendement op het laatste oogenblik onaannemelijk achtten, in de eerste plaats Tak zelf, die | |
[pagina 512]
| |
zeide de Kamer ‘niet te kunnen aanraden’ het aan te nemen. Toch werd het aangenomen tot diepe verontwaardiging zijner tegenstanders, die van een staatsgreep spraken en de geheele behandeling der zaak ten hoogste immoreel achtten. Ook Van Tienhoven's dubbelzinnige houding in deze dagen werd heftig afgekeurd. Bij de na de oogenblikkelijke intrekking der wet door Tak thansGa naar voetnoot1) uitgelokte Kamerontbinding en de daarop in April gevolgde verkiezingen ontstond een verwoede kamp tusschen ‘Takkianen’ en ‘Van Houtianen’, waarvan de kerkelijke partijen voordeel trachtten te trekken maar na welken de liberale partij, hoewel tot 47 leden met 3 radicalen verzwakt en in zichzelve verdeeld, toch nog even de overhand behield en zich in staat achtte, de regeering verder te voeren. Dit kon echter niet geschieden met het zittende ministerie, daar de voorstanders van Tak's kieswet met 40 stemmen, waaronder 29 liberalen en 3 radicalen in de minderheid waren gebleven. Zoo moest een ministerie uit de oudliberalen optreden, tot groote ergernis der vooruitstrevenden, bitter teleurgesteld in hunne verwachtingen omtrent de ingrijpende hervormingen, die ook op ander gebied dan dat der financiën, in het bijzonder op sociaal gebied, door hen waren voorgenomen - een feit, dat er zeer veel toe had bijgedragen om een groot aantal kiezers uit de burgerklasse, die voor het algemeen stemrecht en voor concessiën, in welken vorm ook, aan de sociaal-democratische denkbeelden bevreesd waren, tegen de liberale candidaten had doen stemmen gelijk de financieele hervormingen van Pierson, die de vermogenden hadden ontstemd, vele liberalen in de armen der conservatieven hadden gedreven. Het oudliberale ministerie, in het begin van Mei 1894 samengesteld door het utrechtsche Kamerlid Roëll in overleg met den thans als oudliberaal optredenden Van Houten, die minister van binnenlandsche zaken werd, had in de eerste plaats het zoo heftig betwiste kiesrecht te regelen maar wenschte dit alleen te doen na de herziening der wet op de personeele belasting, daar het van meening was, dat het kiesrecht in hoofdzaak alleen kon geschonken worden aan hen, die in de lasten deelden, een beginsel, dat door Tak en zijn volgers onder de vooruitstrevenden als een verkapte terugkeer tot het censuskiesrecht van 1848 werd verworpen. Zoo kwam het, dat eerst de wet op de personeele belasting werd herzien en daarna in het voorjaar van 1896 de nieuwe kieswet-Van Houten in behandeling kon komen. Zij schonk het kiesrecht aan hen, die belasting betaalden en bovendien aan zekere voorwaarden van woning, inkomen uit loon of pensioen, bezit van inschrijving op het grootboek of van een spaarbankboekje, eindelijk van examen-diploma's voldeden; zij trachtte het geheim der keuze door een vernuftig uitgedachte wijze van stemming te verzekeren; het getal der nieuwe kiezers zou echter niet zooveel beneden de raming van Tak blijven. Na hevige discussie werd het ontwerp met 56 tegen 43 stemmen aangenomen, met steun dus van een groot deel der antiliberalen - een feit, dat scheen te wijzen op een ingrijpende verandering in de partijverhoudingen des lands. Zulk een verandering scheen ook wenschelijk met het oog op de wanhopige versnippering van bijna alle partijen in min of meer scherp tegenover elkander staande groepenGa naar voetnoot2). Inderdaad, de politieke toestand ten onzent in de jaren van koningin Emma's regentschap mocht weinig bevredigend heeten en zwaar was dikwijls de taak van de Regentes, die te midden van den woelenden partijstrijd echter met tact en beleid de moeilijkheden wist te beheerschen en het roer van den staat vast in handen te houden. | |
[pagina 513]
| |
Niet het minst kwamen die moeilijkheden ook uit Indië, waar men sedert Van der Heyden's heengaan in Atjeh voortdurend wisselde van tactiek tegenover het verzet, dat er nog steeds en telkens weder oplaaide. Noch de inkrimping van het bezette terrein tot den onmiddellijken omtrek van Kota Radja en Oleh-leh (1885), noch de ontwikkeling van een strenge kustblokkade door onze werkzame marinekrachten, noch de talrijke uitvallen en expeditiën van Kota Radja uit, konden de oplossing brengen. De verraderlijke afval van den gevaarlijken bondgenoot Toekoe Oemar (1896) veroorzaakte een nieuwe crisis, die men met moeite te boven kwam. En de aanvankelijke nederlaag der indische troepen onder de generaals Vetter en Van Ham bij de expeditie tegen den weerspannigen radja van Lombok (1894), waarbij de tweede sneuvelde en de eerste eerst na hevigen kamp in een tweede expeditie de zege wist te bevechten, scheen ook daar een oogenblik het nederlandsche gezag aan het wankelen gebracht te hebben. Maar op Lombok en elders in den Archipel kwam men dit alles spoedig te boven. Alleen in Atjeh bleef de toestand voorloopig nog onbevredigend tegenover de talrijke ‘kwaadwilligen’. De liberale partij, door de Liberale Unie ondanks alle. pogingen na den strijd over Tak's kieswet niet langer in één partijverband bijeen te houden, had reeds omstreeks 1890 de radicalen, weldra geleid door den jongen advocaat, later amsterdamschen hoogleeraar Treub, zien afvallen, wier program algemeen stemrecht ook voor vrouwen, afschaffing der Eerste Kamer, regeling van het arbeidscontract, krachtige staatsinmenging op sociaal gebied, progressieve inkomstenbelasting, leerplicht, afschaffing van accijnsen omvatte maar die het nog niet verder konden brengen dan tot 3 of 4 vertegenwoordigers in de Tweede Kamer. De oudliberalen, hoewel niet als partij georganiseerd en zonder program, telden nog 28 leden in de Kamer, voorloopig alleen bijeengehouden door afkeer van verregaande kieswetplannen en een over het algemeen afwerende gezindheid tegenover ingrijpende hervormingsplannen op sociaal gebied. De Liberale Unie daarentegen, geleid door Kerdijk en Goeman Borgesius, kwam in November 1896 met een uitgebreid hervormingsplan voor den dag, waarin zij tot de radicalen naderde; met hare 29 Kamerleden vormde zij een sterke groep, waarin evenwel enkele meer radicaalgezinden, met den leidschen hoogleeraar Drucker aan het hoofd, reeds spoedig neiging tot afscheiding vertoonden, het begin van de eerst in 1901 als een afzonderlijke partij optredende vrijzinnig-democratische partij, die de oude ‘volkspartij’ en de radicalen in zich opnam. De sociaal-democraten, die in 1891 hun alleenstaand kamerlid voor Schoterland weer hadden verloren, bleven sedert zes jaren lang zonder vertegenwoordiging in de Kamer; de meer en meer tot het revolutionnaire anarchisme overhellende Domela Nieuwenhuis vond thans scherpen tegenstand bij de eigenlijke Marxisten, onder wie de begaafde jonge friesche advocaat Troelstra, redacteur van ‘Het Volk’, de talentvolle amsterdamsche journalist F. Van der Goes en de veelzijdige ingenieur Van Kol op den voorgrond traden, in hunne partij zelve aandringend op werkzaamheid in parlementaire richting en trapsgewijze verovering van een plaats in het practische staatsleven. Ook in de anti-revolutionnaire partij ontstond splitsing, reeds lang door de synodale en anti-Roomsche elementen gewenscht, terwijl ook vele harer leden bezwaar hadden tegen het door Kuyper in ‘De Standaard’ bepleite ‘sturen in democratische richting’, tegen de naar hunne meening al te sterke centralisatie in het partijverband door de jaarlijksche ‘Deputatenvergadering’ zoowel als door het centrale partijbestuur en door de districts- en provinciale besturen, waardoor de afzonderlijke kiesvereenigingen | |
[pagina 514]
| |
al te zeer aan banden gelegd werden, meer dan met het als echt nederlandsch beschouwde beginsel van zelfstandigheid overeen scheen te komen. Onder leiding van De Savornin Lohman en zijn blad ‘De Nederlander’ verhief zich tegen Kuyper's straffe leiding een krachtige oppositie, die èn in de kiesvereenigingen tot een afscheiding van ‘Lohmannianen’ en ‘Kuyperianen’ leidde. In November 1896 richtten de eersten te Utrecht als centraal bestuur een Commissie van Advies op ten einde tegen de verkiezingen van 1897 gereed te zijn; die Commissie verklaarde niet in beginsel van het vastgestelde program te willen afwijken maar slechts meer vrijheid van handelen en spreken te begeeren. Het was de kern eener groep, die zich weldra de ‘vrij-anti-revolutionnaire partij’ noemde en vooral steun vond bij de aristocratische elementen der oorspronkelijke partij. Daarnaast kwam ongeveer tegelijk en ter zelfder plaatse een ‘christelijk-historische kiezersbond’ op, de voortzetting der oude protestantsche of wel ethisch-irenische, zich ‘nationale’ partij noemende groepen, die zich allereerst protestantsch en meer in het bijzonder nederlandschhervormd noemde, geleid door de predikanten Bronsveld en De Visser, de kerkelijke hoogleeraren te Amsterdam en Utrecht, P.J. Muller en Van Leeuwen, en scherp gekant tegen de ‘doleerende’ anti-revolutionnairen zoowel als tegen de Roomschen. Behalve deze, weldra tot de vrije anti-revolutionnairen naderende groep, zag men in 1898 nog de voor een gereformeerde staatskerk en een christelijke openbare school ijverende ‘friesche christelijk-historische partij’ onder leiding van de predikanten Hoedemaker en Wagenaar opkomen, met haar orgaan ‘De Banier’; eindelijk de ‘christelijk-democratische partij’, die met den helderschen afgevaardigde Staalman en den frieschen De Vries tegen het in de anti-revolutionnaire partij dreigende conservatisme protesteerden en zich tegen alle concessie in die richting wilden verzetten. Ook onder de Roomschen was een scherpe tegenstelling merkbaar tusschen de conservatieve elementen, wier orgaan ‘De Tijd’ bleef, en de meer democratisch gezinde aanhangers van Schaepman, die in ‘Het Centrum’ hun orgaan vonden en zich bij hun, den jongeren vooral sympathiek streven beriepen op de encycliek Rerum Novarum (1891) van paus Leo XIII. De Paus trachtte door het voorschrijven van de houding zijner Kerk tegenover de arbeidersbeweging in alle landen de roomsche wereld, hoewel nog steeds de ‘liberale’ denkbeelden bestrijdend, Rome met het moderne streven op sociaal gebied te verzoenen; de aanhangers van Schaepman zagen in krachtige samenwerking met de anti-revolutionnairen nog altijd heil, ook voor de speciaal roomsche belangen. Te midden van dezen heftigen partijkamp ging het ministerie Roëll-Van Houten de verkiezingen van 1897 te gemoet. Het nam maatregelen tot bevordering van de veiligheid in fabrieken en werkplaatsen, wijzigde een aantal wetten overeenkomstig de latere behoeften, voerde een ‘hinderwet’ in tot beveiliging der persoonlijke belangen tegen al te groote eischen der moderne nijverheid, reorganiseerde de rijkslandbouwschool, stelde Raden van Beroep voor de belasting in, richtte Kamers van Arbeid op, herzag de verhouding tusschen de rijks- en gemeentefinanciën, enz. De verkiezingen van 1897 schenen bij de eerste stemming tot een overwinning der zoo niet verbonden dan toch vrijwel samenwerkende kerkelijke partijen en partijgroepen te zullen leiden, maar de herstemmingen verzekerden nog even de meerderheid aan de liberalen, onder wie echter de oudliberalen thans slechts 13 der hunnen in de Kamer konden brengen, terwijl de Liberale Unie het getal harer leden daar tot 33 zag stijgen, | |
[pagina 515]
| |
waarnaast een 4-tal radicalen en 2 socialisten benevens een enkele conservatief werden gekozen. Tot deze overwinning der liberalen werkte zeker mede, dat de Christelijk-Historischen van Rome niets wilden weten en de Roomschen zelf door hun eisch, dat in de eerstvolgende vier jaren geen persoonlijke dienstplicht zou worden ingevoerd, vele anti-revolutionnairen tegen zich hadden ingenomen, terwijl het tusschen de verschillende antirevolutionnaire groepen ook niet tot eensgezindheid kon komen. Het ministerie, dat de oudliberale kleur droeg, moest zoo voor een in hoofdzaak van meer vooruitstrevende liberale richting wijken, dat dan ook door N.G. Pierson (financiën) en Goeman Borgesius (binnenlandsche zaken) gevormd werd met den oudliberaal De Beaufort voor buitenlandsche zaken, Jansen en Lely uit het kabinet-Tak, Eland voor oorlog, Cort van der Linden voor justitie en J.T. Cremer voor koloniën. Het zoo samen gestelde ministerie droeg eigenlijk het karakter eener liberale concentratie dat der Liberale Unie, welker gedachte het scheen te verwezenlijken,en de hoop werd gekoesterd, dat het erin zou kunnen slagen om de geheele liberale partij opnieuw als hervormingspartij te doen samenwerken. Inderdaad slaagde het erin belangrijke wetten tot stand te brengen: het voerde de aangevangen maatregelen tot organisatie der Kamers van Arbeid uit, verbeterde opnieuw de personeele belasting, steunde den staatsraad T.M.C. Asser in diens onvermoeide en met succes bekroonde pogingen tot regeling van het internationaal privaatrecht, schafte de rechten van staatswege geheven op wegen, kanalen, havens, sluizen en bruggen af, verbeterde het Noordzeekanaal, besloot tot aanleg van een visschershaven te Scheveningen, verbeterde de aansluiting bij het internationaal spoorwegverkeer, herzag het telefoonwezen, regelde den leerplicht, voerde wettelijke verzekering van werklieden tegen ongevallen in (ongevallenwet), nam maatregelen tot verbetering van het muntwezen, van de volkshuisvesting (woningwet) en de volksgezondheid, van de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen, wier belangen zij ook verder behartigde in de kinderwetten en die tot wijziging der bepalingen omtrent voogdij en vaderlijke macht, organiseerde de landweer, bestemd om de plaats der aloude schutterijen in te nemen, verbeterde het schooltoezicht, enz. Dit ministerie zag het einde van het regentschap van koningin Emma, die ook in de bijna 8 jaren als regentes zich de liefde en de dankbaarheid van het nederlandsche volk wist te verwerven door den grooten tact, waarmede zij, te midden van den heftigen partijstrijd, de zaken des lands wist te leiden, en door de voortreffelijke opvoeding, die zij aan de jonge koningin gaf. Op den 31sten Augustus 1898 trok zij zich van de regeering terug, met een korte proclamatie ten afscheid, hare plaats inruimende aan de 18jarige vorstin, die, ook met een diep ernstig gevoelde proclamatie, thans de regeering aanvaardde, tot ‘haar levensdoel’ verklarend ‘te regeeren zooals van een vorstin uit het Huis van Oranje mag worden verwacht’. Den 5den September legde zij in een plechtige bijeenkomst in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, waarvan de aanwezigen de treffende herinnering bewaren, na een ernstige met klare stem uitgesproken rede, den eed op de grondwet af. De voorzitter der vereenigde vergadering van de Staten-Generaal sprak daarna de formule der inhuldiging uitGa naar voetnoot1). De alom met geestdrift geregelde feestviering in het geheele land bezegelde de blijken van hooge verwachting en vreugde, waarmede de troonsbeklimming van koningin Wilhelmina werd begroetGa naar voetnoot1). |
|