Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 477]
| |
brengen zonder langer te kibbelen over ondergeschikte zaken van persoonlijken aard, met een vast omlijnd program als het doel van haar streven. Was zij werkelijk niet in staat om het ‘testament’ van Thorbecke, zooals men diens ‘Narede’ van 1870 placht te noemen, uit te voeren? Er waren er velen, die van deze meening waren, en wederom de regeering opgedragen wilden zien aan den ervaren staatsman Van Reenen, thans niet langer president der Kamer doch door alle partijen hoog geacht. Maar hij weigerde weder het aanbod der Kroon tot vorming van een ministerie aan te nemen en wees op den uitnemenden jurist G. de Vries, lid van den Raad van State, die buiten den partijstrijd had gestaan maar tot de vooruitstrevende jongeren behoorde en met Fransen van de Putte voor koloniën, Geertsema voor buitenlandsche zaken, Van Delden voor financiën en voor oorlog, den energieken militair Van Limburg Stirum, Coehoorn's nazaat, de hangende kwestiën thans zou hebben op te lossen. Landsverdediging en financiën, kiesrecht en hooger onderwijs stonden bij het ministerie van Juli 1872 op den voorgrond zooals het bij zijn eerste optreden in de Kamer verklaarde; het bleek intusschen spoedig, dat ten minste de financieele toestand, buitengewone gebeurtenissen niet gerekend, vooreerst geen aanleiding tot bezwaren zou behoeven te gevenGa naar voetnoot1). Heel veel gebeurde er voor het overige niet: de ‘parlementaire atmosfeer’ bleef kalm, al scheen er een oogenblik door de opgeworpen kwestie van censusverlaging in verband met de algemeene maatschappelijke toestanden wat meer leven te zullen komen. De kwestie der landsverdediging gaf intusschen reeds aanleiding tot vinnigen strijd tusschen den nieuwen minister van oorlog, die hervormingen in den geest van een volksleger wenschte en ze begeerde aan te vangen met afschaffing der dienstvervanging en bevestiging der utrechtsche vestinglinie maar bij den critieklustigen De Roo van Alderwerelt weder hevig verzet ontmoette tegen dit ‘lapwerk’ en na de verwerping van zijn voorstel over de dienstvervanging onder den indruk van zijn ongeschiktheid voor wetgevenden arbeid en parlementair debat zijn ontslag nam. Zijn opvolger, kolonel Weitzel, slaagde er in 1873 in de bij de nieuwere beginselen van oorlogvoering overbodige verouderde vestingen aan de oost- en zuidzijde te doen opheffen en de verdediging te beperken tot de ‘Vesting Holland’ met hare voorwerken, zonder evenwel algemeene legerhervorming en regeling der landsdefensie langs wettelijken weg tot stand te kunnen brengen. De opheffing der oostelijke en zuidelijke vestingen bracht een groote verandering te weeg in den toestand dier plaatsen, die thans de gelegenheid kregen om hare grenzen uit te breiden en hare bevolking ruimere en gezondere woningen te verschaffen, nu zij niet langer werden bekneld door de vestinggordels, die hare ontwikkeling sedert eeuwen hadden belemmerd. Maar de verwerping van De Vries' wet op de rechterlijke reorganisatie en de toenemende verwarring op staatkundig gebied, vooral door den voortdurenden tegenstand der vooruitstrevende jongere liberalen tegen al te angstvallig vasthouden aan de oude beginselen, verzwakte de regeering zeer, zoodat zij herhaaldelijk aan aftreden dacht, met name na de verwerping van Van Limburg Stirum's wetten. Het zeer gematigd antirevolutionnaire lid der Kamer, C.Th. baron Van Lynden van Sandenburg, trachtte op raad van Van Reenen en op verlangen des Konings, bij wien hij in hoog aanzien stond, in den zomer van 1873 een gemengd kabinet te vormen; maar hij moest die taak weldra nederleggen, waarop het ministerie met Weitzel voor oorlog en Van Erp Taalman Kip in de plaats van Brocx - wiens begrooting eindelijk verworpen was wegens den blijkbaar | |
[pagina 478]
| |
grooten achteruitgang der marine onder zijn beheer, waarbij de schepen in de dokken wegrotten - de ondankbare werkzaamheid maar weder voortzette in het ‘politieke tournooi’, waarin meer en meer de parlementaire arbeid, het ‘parlementaire spel’, zeiden reeds velen, ontaarddeGa naar voetnoot1). Droevige ernst scheen dat spel te zullen worden, toen in Februari 1873 plotseling het bericht kwam, dat de sedert het verdrag met Engeland over Sumatra door vele indische oudgasten reeds gevreesde oorlog met het over de gansche noordpunt van het eiland ten minste in naam heerschende zeerooversrijk van Atjeh dreigde uit te brekenGa naar voetnoot2). De heimelijke pogingen van den telkens een tartende houding aannemenden sultan van Atjeh om tegenover onze maatregelen tegen den zeeroof de bescherming eener machtige groote mogendheid te verwerven, welke dan ook buiten Engeland, gaven gouverneur-generaal Loudon aanleiding tot het zenden van een regeeringscommissaris om van Atjeh onmiddellijk toegeven te eischen en onze rechten op Sumatra tegenover de reeds aangekondigde inmenging van de bij de consuls te Singapore dringend aangezochte Vereenigde Staten of Italië, te vrijwaren, ook in verband met de bloeiende tabaksnijverheid in het naburige Deli en andere beginselen van krachtdadige exploitatie van Sumatra. Een en ander was door minister Fransen van de Putte, in geruststellende termen reeds aan de Tweede Kamer medegedeeld. Van een eigenlijken oorlog scheen nog geen sprake te zijn, slechts van noodzakelijk geworden machtsvertoon; de gemoederen waren reeds weder eenigszins tot kalmte gekomen, toen begin April plotseling het bericht uit Indië kwam, dat er een oorlogsverklaring had plaats gehad. De regeeringscommissaris Nieuwenhuizen, vicepresident van den Raad van Indië, die met een viertal oorlogsschepen en een daarop ingescheepte troepenmacht 22 Maart voor Atjeh was verschenen, had daar namelijk, hangende de geheime onderhandelingen van den Sultan en zijn arabische omgeving, nu met Turkije, Frankrijk en andere mogendheden, slechts een ontwijkend antwoord verkregen en had toen, van die onderhandelingen onderricht door onzen consul te Singapore, den 26sten met machtiging van den gouverneur-generaal den oorlog verklaard. Op een onvriendelijk gestelde interpellatie van het conservatieve lid Nierstrasz dienaangaande antwoordde de minister nu den 4den April, dat de oorlogsverklaring tot zijn leedwezen door de omstandigheden, voor zoover hij, onvolledig ingelicht, nog oordeelen kon, blijkbaar thans noodig was geworden maar dat men in Indië voldoende macht bezat om ‘zonder buitengewone middelen’ de atjehsche zaken te regelen. Dit bleek echter spoedig te veel gezegd te zijn, want de kleine, met wapenen en artillerie onvoldoend toegeruste expeditie onder generaal Köhler, met eenige marinetroepen 3600 man sterk, vond in het nog, behalve de kust, zoogoed als onbekende Atjeh een onverwacht hardnekkig verzet; de bevelvoerende generaal zelf sneuvelde en de expeditie werd eind April, na vergeefsche pogingen om tot den kraton van den Sultan door te dringen, gestaakt en de troepenmacht onder kolonel Van Daalen weder ingescheept: de slecht voorbereide onderneming was mislukt. Na eenige maanden van een vrij zwakke blokkade der atjehsche kust door de marine werd in November onder de generaals Van Swieten, den ervaren indischen veldoverste, en Verspyck een krachtige en goed bewapende expeditie van 7000 man uitgezonden uit het thans door uitgebreide werving buitenslands en aanvulling met nederlandsche officieren en sol- | |
[pagina 479]
| |
daten aanzienlijk versterkte indische leger. Deze expeditie bereikte na een bezwaarlijken tocht den 24sten Januari 1874 werkelijk den reeds verlaten kraton. Van Swieten schafte nu - de Sultan was juist gestorven - het oude landsbestuur af, opende onderhandelingen met de talrijke onderhoorige staten en vestigde het nederlandsche gezag in den in ‘Kota-Radja’ herdoopten kraton, die met zijn onmiddellijke omgeving door een aanzienlijke macht onder kolonel Pel bezet bleef. Uit alles bleek echter, dat men den vijand ook nu nog te laag had geschat en dat aan een volledige onderwerping des lands nog vooreerst niet te denken zou zijn: de vanouds buitengemeen strijdbare en trotsche bevolking toonde zeer geringe neiging om hare eeuwenlange onafhankelijkheid te laten varen en zich onder nederlandsch gezag te stellen, aangezet als zij werd door hare priesters en hare vanouds oppermachtige, aan hunnen zoogoed als onbeperkten invloed gehechte hoofden, van welke nog slechts enkele zich onderworpen hadden. Reeds dadelijk kwam deze oorlog den staat op groote kosten te staan, zoowel in Indië als in Europa, en de Kamer toonde zich herhaaldelijk ontstemd over den buiten hare gewone contrôle vallenden kostbaren krijg, waarvan het einde niet te voorzien was maar welks noodzakelijkheid door zeer velen na de inlichtingen des ministers in comité-generaalGa naar voetnoot1) moest worden erkend, al bleven sommigen haar nog ontkennen en werd ernstige critiek geoefend op het beleid der regeering en der legeraanvoerders, ook op die van Van Swieten zelven. Diens als beslissend aangekondigde en hier te lande als het einde van den krijg gevierde bezetting van den kraton toch bleek weldra volstrekt niet afdoende, zoodat een motie van admiraal Fabius om den generaal dank te zeggen, zij het dan vooral wegens den vorm der motie, werd verworpen. De regeering moest bovendien ook van hare eigen partijgenooten menig hard woord hooren over hare slapheid en halfslachtigheid, over hare ongeneigdheid om krachtige hervormingen in te leiden. Hare poging om door overgang tot den gouden muntstandaard het muntwezen op vasteren voet te regelen mislukte; een wetsontwerp op den kinderarbeid werd niet door haar maar door het kamerlid Van Houten voorgesteld en met groote meerderheid aangenomen als eerste schrede op het gebied van ‘sociale wetgeving’; hare pogingen om een inkomstenbelasting in te voeren en den census te doen verlagen werden door de Kamer afgewezen. Een maand, nadat koning Willem III, thans met het constitutionneele stelsel blijkbaar zoogoed als verzoend, het feit zijner vijf en twintigjarige regeering (12 Mei 1874) onder algemeene erkentelijkheid en huldebetuiging aan zijn opvatting van het koningschap had herdacht, waarbij de persoonlijke populariteit van den vorst sterk afstak tegen de toenemende impopulariteit van de Staten-Generaal met hunne politieke twisten en parlementaire omslachtigheid, langzaamheid en onvruchtbaarheidGa naar voetnoot2) - in Juni 1874 legde het ministerie, moedeloos onder de heerschende onverschilligheid, zijn taak neder. De liberale partij, uitgeput en allengs gesloopt, hoewel nog altijd de meerderheid in de Kamers vormend, scheen onmachtig om de regeering nog langer te voeren, oneenig en onsamenhangend als zij na Thorbecke's dood nog meer was geworden, een ‘zelfmoordenares’, die op haar ‘treurig sterfbed’ slechts een schaduw van vroegere kracht had getoondGa naar voetnoot3). De conservatieve partij, afgescheiden van de Katholieken en de enkele antirevolutionnairen in de Tweede Kamer, was, ook mèt deze laatsten, ontegenzeggelijk in de minderheid en de bejaarde Van Reenen, die nog weder in Augustus 1873, na den val | |
[pagina 480]
| |
van Van Stirum en de verwerping der rechterlijke organisatie de vorming eener regeering geweigerd had, vooral wegens de noodzakelijkheid om den Atjeh-oorlog voort te zettenGa naar voetnoot1), gevoelde ook thans geen lust om de zware taak op zich te nemen. Zij viel zoo eindelijk in Augustus op de schouders van J. Heemskerk Az., thans raadsheer in den Hoogen Raad en sedert het geruchtmakend ministerie van 1866 wel niet gezien bij de liberale meerderheid en door de minderheid niet ten volle als geestverwant vertrouwd, maar toch blijkbaar veel voorzichtiger geworden en uit het oogpunt van bekwaamheid als administrateur zeker een der meest aangewezen conservatieven, ook om zijn overtuigend gebleken gehechtheid aan de neutrale staatsschool, die de daaraan ook gehechte liberalen veilig in zijn handen konden laten. Hijzelf nam de binnenlandsche zaken op zich; Weitzel en Taalman Kip uit het vorige ministerie bleven; Van Goltstein voor koloniën, Van der Heim voor financiën, Van Lynden van Sandenburg voor justitie, Van der Does de Willebois voor buitenlandsche zaken stonden bekend als bekwame en vertrouwbare mannen van gematigde gezindheid, ook de antirevolutionnair Van Lynden, wiens optreden in dit conservatieve kabinet hem door zijn partijgenooten intusschen zeer euvel werd geduidGa naar voetnoot2). Met dit conservatieve ministerie begon nu Heemskerk opnieuw het, naar men meende, voorgoed door hem verlaten staatkundige leven, waarin hij, hoogst bekwaam jurist, fijn menschenkenner, ervaren bestuurder, niet al te zeer gehecht aan eigen meening, handig debater en het geduchte wapen der ironie met succes gebruikend, op de lotgevallen van het nederlandsche volk herhaaldelijk een grooten invloed zou hebben: een nieuwe Van Hall, maar minder lichtvaardig dan deze en door karakter en aanleg wel geschikt voor het ‘gemeen overleg’ tusschen de verschillende partijen, dat hij als den eersten eisch van het oogenblik kenmerkte. Hij had vooral zijn aandacht te vestigen op het onderwijs, vooral op het hooger onderwijs, dat dringend om hervorming riep, maar ook op de wijzigingen in de lager onderwijswet van 1857, voor zoover zij, ‘de hoofdbeginselen der bestaande wetgeving onaangeroerd latende’, zouden kunnen worden aangebracht om te gemoet te komen aan de verlangens der talrijke voorstanders van het bijzonder onderwijs zoowel als aan de wenschen der op algemeen onderwijs aandringende liberalen. Het ministerie-Heemskerk kon geen ‘parlementair’ ministerie heeten; het leverde ‘noodhulpdienst’, spotte Buys, het kwam alleen ‘de ledige stoelen bezetten’, want ‘geregeerd moest er toch worden’; maar het zag zich weldra, zooals in deze omstandigheden natuurlijk was, voor groote moeilijkheden geplaats, ook al ‘remde’ het in Indië zonder aanvankelijk al te ‘hard stoken’ in Nederland, gelijk het bij monde van zijn nog altijd voor het Cultuurstelsel gezinden leider had aangekondigd te zullen doen. Het vond daarbij tegenover zich de radicale en vooruitstrevende elementen onder de liberalen, welke zich bij monde van de Kamerleden Van Houten en Kappeyne van de Coppello spoedig lieten hooren. Kappeyne hield bij de behandeling der begrooting den 24sten November 1874 een merkwaardige rede, waarin hij het door hem met enkele geestverwanten opgestelde program der ‘progressistische’ liberalen welsprekend ontwikkelde, scherp afkeurend het bestaande ‘irrationeele kiesrecht’, dat hij aanzienlijk wilde uitzetten, met volkomen vrijlating voor den gewonen wetgever om het ‘naar behoefte’ uit te breiden. Hij wilde den staat niet langer (als Thorbecke, meende hij) beschouwd zien als de ‘groote politiemacht’ | |
[pagina 481]
| |
maar als strevend in het licht der ‘moderne wereldbeschouwing’ naar behartiging van ‘het volksbelang’ door telkens herhaalde hervorming overeenkomstig de afwisselende behoeften. Opruiming der uit den ouden tijd nog overgebleven bureaucratie, snelle en degelijke rechtspraak, verbetering der verkeersmiddelen, uitbreiding van het recht van vereeniging, onbekrompen staatszorg voor alle takken van onderwijs, algemeene dienstplicht, een belastingstelsel, ingericht naar de rechtmatige eischen der moderne productie met belasting op het kapitaal in portefeuille en op ondernemingswinst, afschaffing van indirecte belastingen, van uit- en doorvoerrechten, zoodat het land één groote vrijhaven zou worden - zoo was zijn program voor de nieuwe groote hervormingspartij, die hij zou hebben te leiden, ‘controleerend thans, gouverneerend straks’, als zij, met een krachtige meerderheid in het parlement achter zich, daarvoor gereed zou zijn. Het ministerie vond ook tegenover zich den nieuwen eminenten welsprekenden leider der antirevolutionnairen, Kuyper, die luide de beginselen liet hooren van zijn ‘democratisch Calvinisme’, van zijn ‘wetboek van den arbeid’, waarmede hij het wiegelied zong van de nieuwe antirevolutionnaire partij, die niet meer allereerst steunen zou op de aristocratische omgeving van Groen, op de ‘mannen met twee namen’ maar op de ‘kleine luyden’ gelijk prins Willem in de 16de eeuw op wat deze ‘le menu peuple’ noemde; ten opzichte van de beloofde tegemoetkoming bij het lager bijzonder onderwijs verzocht hij niet veel langer te moeten wachten, nu ‘de professoren nog binnen waren’, wat in ieder geval, erkende hij, heuscher was dan Thorbecke's ‘wil morgen terugkomen’ of Fock's ‘de luiken gesloten, geen gehoor’, of Geertsema's ‘de klepel uit de bel gelicht’. Het ministerie begon zijn taak met een bescheiden uitleveringswet, een ‘hinderwet’ en de afschaffing van vuur-, ton- en bakengelden en kwam gelukkig heen over de netelige kwestie van de lijn Leiden-Woerden, verbonden met die van de aansluiting der sporen te Rotterdam, die, wegens het vermoeden van onrechtmatige bevoordeeling, nog een oogenblik van crisis teweegbracht (Sept. 1875)Ga naar voetnoot1). Het breidde op het voorbeeld van Van Hall het staatsspoorwegnet uit met een aantal nieuwe lijnen in verschillende provinciën: Zwolle-Almeloo, Dordrecht-Elst, Amersfoort-Nijmegen, Zaandam-Enkhuizen, Stavoren-Leeuwarden, Nijmegen-Venloo, Rotterdam-Maassluis, Breda-'s Hertogenbosch, Groningen-Delfzijl. Het legde eindelijk de hand aan de regeling van het hooger onderwijs (April 1876), waarbij zoo wat alles nauwkeurig werd gereglementeerd, met behoud der algemeen te veel gekeurde drie universiteiten, waarbij zelfs ook nog die van Amsterdam in de plaats van het oude Athenaeum kwam en de reeds in 1874 door Kuyper aanbevolen ‘vrije universiteiten’ mogelijk werden; verder met behoud der godgeleerde faculteit maar meer als faculteit van godsdienstwetenschap, met oprichting van gymnasia, ingericht als hoogere burgerscholen met klassieke opleiding ten grondslag. Ook het lager onderwijs werd ter hand genomen met het doel, om, onder handhaving der staatszorg voor het onderwijs, toch ook aan het bijzonder onderwijs, onder staatstoezicht, ‘waarachtige vrijheid’ te schenken. De regeering verklaarde echter daarbij uitdrukkelijk een subsidie of restitutiestelsel met administratieve orde en goed beheer niet bestaanbaar, ja ongrondwettig en onbillijk te achten, schadelijk ook voor het bijzonder onderwijs zelf; zij protesteerde tegen de verdenking, dat zij erop uit zou zijn om de openbare school ondershands te verzwakken, en verklaarde zich ongeneigd om openbare gezindheidsscholen te stichten; zij bleef de openbare school beschouwen als de beste plaats om | |
[pagina 482]
| |
‘het intellectueele brood, de voor het geheele volk onmisbare kundigheden op te doen’, met vrijstelling echter voor een ieder om ‘vrij onderwijs’ aan zijn kinderen te doen gevenGa naar voetnoot1). Maar deze bemiddelingsvoorstellen voldeden noch aan de eischen der liberalen noch aan de wenschen der katholieken en antirevolutionnairen; een afkeurend voorloopig verslag, door Kappeyne zoowel als door Kuyper onderschreven, spelde der regeering weinig goeds en bereidde haar voor op een beslissende nederlaag. Bovendien was het kabinet weder niet gelukkig met het ministerie van oorlog, dat voortdurend te kampen had met den fellen tegenstand van De Roo tegen begrootingen en aangeboden wetten, zoodat drie ministers van oorlog in dit kabinet achtereenvolgens door hem en zijn bondgenoot Stieltjes werden ‘afgemaakt’. Bij de nederlaag van den derde, Klerck, in den voorzomer van 1876 bood dan ook het geheele ministerie zijn ontslag aan, maar de Koning toonde geringe neiging om, zooals het aftredende ministerie voorstelde, den erkenden leider der liberale oppositie, Kappeyne, te ontbieden en toen dit eindelijk geschiedde, vond hij dezen ongeneigd om als minister op te treden, omdat er eigenlijk geen reden was, waarom het ministerie zijn taak niet zou voortzetten. Zoo bleef het weder met een anderen minister van oorlog, generaal Beyen, en een anderen voor koloniën in de plaats van den over den toestand in het parlement en de nieuwe koloniale politiek hoogst ontstemden Van GoltsteinGa naar voetnoot2). Wel gelukte het minister Van Lynden in 1877 een, volgens Van Hall's oud recept van gebruikmaking van plaatselijke belangen, handig ineengezette reeks van negen wetten op de rechterlijke organisatie aangenomen te krijgen en behaalde ook de nieuwe minister van oorlog tegenover Stieltjes en De Roo een kleine zegepraal bij de regeling van het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda; maar de verkiezingen van 1877 versterkten de liberale partij tot een meerderheid van 48 van de 80 leden en nu waren de dagen der ‘regeering uit de minderheid’ geteld. Zij moest wijken voor den tegenstand tegen hare onderwijs-politiek bij het antwoord op de troonrede en verkreeg 1 Nov. 1877 het door haar gevraagde ontslag. Het gold voor haar, zooals Kappeyne met het gebiedende woord van Gambetta tegenover de clericale regeering in Frankrijk had gezegd, ‘se soumettre ou se démettre’. Zij koos het laatste. De liberale partij scheen nu weder krachtig genoeg om het bewind te aanvaarden onder leiding van den bekwamen, handigen debater Kappeyne, die echter niet dan noode de taak had aanvaard. Men verwachtte, dat thans een nieuw tijdperk van hervorming zou aanbreken, en wel een van hervormingen in den geest der vooruitstrevende liberale elementen. En werkelijk behoorden in het nieuwe ministerie de minister van oorlog De Roo, die van justitie Smidt en die van het thans, wegens de overlading van het ministerie van binnenlandsche zaken, nieuw ingestelde departement van waterstaat, Tak van Poortvliet, bepaaldelijk tot die richting, terwijl Gleichman voor financiën, Wichers voor marine en Van Heeckeren van Kell voor buitenlandsche zaken er niet al te ver van schenen te staan en de veteraan Van Bosse nog eenmaal als minister van koloniën optrad. Eindelijk dan had de Koning, naar het scheen, zijn persoonlijke geringe ingenomenheid met de ‘liberale hervormers’ laten wijken voor de begeerte der liberale meerderheid, toegevend aan de eischen der parlementaire practijk, die volgens sommigen, o.a. Van HoutenGa naar voetnoot3), reeds in 1872 Kappeyne, | |
[pagina 483]
| |
‘slachtoffer zijner politieke positie’, tot de regeering had moeten doen roepen en De Roo reeds in 1870 met het ministerie van oorlog had moeten belasten. Het was thans te verwachten, dat de regeering zou worden geleid in de in 1874 door Kappeyne aangewezen richting en volgens de beginselen uiteengezet in het geruchtmakende vlugschrift: ‘De crisis en de toekomst der liberale partij’, dat algemeen aan De Roo werd toegeschrevenGa naar voetnoot1). De conservatieve partij, hoewel zij mannen bezat als Heemskerk, Pijnappel, Wintgens, Van Goltstein en anderen, als de katholieken Van Nispen tot Sevenaer, Des Amorie van der Hoeven en Heydenrijck, begaafde en invloedrijke Kamerleden, was onmachtig gebleken om iets anders te zijn dan de achterhoede der liberalen, van hen niet verschillend in beginsel maar alleen in de toepassing van beginselen; zij vormde, meenden hare tegenstanders, geen eigenlijke partij maar een samenstel van los verbonden ‘opposanten’ tegen een verder doorgezet liberalisme, saamgéhouden alleen door den invloed van Heemskerk en een kleinen kring van haagsche heeren, wier orgaan nog altijd het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage mocht heeten. Daarentegen hoopte de liberale partij weder, als na 1848, hervormingspartij te kunnen zijn en reeds werd in verband met die hervormingen het woord ‘grondwetsherziening’ uitgesproken als omvattend de voorwaarden, waaronder alleen de staatkundige en economische toestand des lands zich kon verbeteren. Vooral zou dit kunnen geschieden, meenden sommigen, door de mogelijkheid van uitbreiding van kiesrecht te scheppen, waarop de liberalen van Van Houten's richting met nadruk wezen als het onfeilbare geneesmiddel tegen de onvruchtbaarheid der parlementaire regeering van de laatste jaren, tegen de gebreken in de bestaande partijverdeeling. Maar Kappeyne, hoewel voor uitbreiding van kiesrecht gezind, wilde niet hooren van het door die fractie begeerde algemeen stemrecht, welks invoering hij zelfs zeide ‘niet gaarne te willen beleven’. Niet op de financiën was in de eerste plaats de aandacht gevestigd. Zij begonnen intusschen eenige zorg te wekken, nu de uitgaven aanhoudend toenamen en de inkomsten niet in dezelfde mate vooruitgingen, vooral sedert de ook na de verovering van den kraton langzaam voortslepende Atjeh-oorlog de indische baten geheel had doen ophouden en de bij de aanhoudend toenemende uitgaven snel naderende tekorten dus door andere middelen in Europa gedekt moesten worden. De vindingrijke Gleichman meende die middelen te kunnen vinden door een leening van 44 mill., voornamelijk ten behoeve van de door Tak voorgenomen openbare werken, in de eerste plaats kanalen in allerlei streken, en vervolgens door de invoering der weinig populaire successiebelasting in de rechte lijn. Waarom, zoo vroegen hij en anderen, zou men de nakomelingschap niet mogen belasten met de kosten van verbeteringen, die aan de nakomelingschap vooral ten goede zouden komen? Waarom zou men dus voor die werken geen leening sluiten? En wat scheen minder onbillijk dan een successiebelasting te heffen, waardoor niet de verzamelaar van het fortuin zelf maar zijn erfgenamen, die zich voor de verkrijging immers geen moeite hadden getroost, getroffen werden? Met spanning werd vooral gelet op wat de man der afbrekende critiek, De Roo van Alderwerelt, nu zelf eindelijk zou kunnen tot stand brengen om zoowel de scherpe tegenstanders van het hier te lande altijd impopulaire militairisme als de voorstanders eener krachtige organisatie der landsverdediging, van een ‘volksleger’, te bevredigen. Met nog meer spanning misschien, wat Kappeyne zou voorstellen op het gebied van het veelbesproken lager onderwijs. Ten opzichte van dit laatste kwam men spoedig op de hoogte. De door | |
[pagina 484]
| |
Kappeyne reeds in het voorjaar van 1878 aangeboden wet ging wel niet zoover als de met hooge eischen optredende vereeniging ‘Volksonderwijs’ wilde en stelde noch wettelijken leerplicht noch ruime subsidiën aan de gemeenten voor, maar zij bracht aanzienlijke verbetering in de inrichting der scholen en de maatschappelijke positie der onderwijzers en legde nieuwe hinderpalen in den weg aan het bijzonder onderwijs. Kappeyne bleef op het standpunt der oude schoolwetten van 1806 en 1857, dat de school moest opleiden tot ‘christelijke en maatschappelijke deugden’. Met groot talent verdedigde de minister in den zomer van 1878 zijn wet, die dan ook in de Tweede Kamer gelijk in de Eerste werd goedgekeurd, niettegenstaande den heftigen tegenstand van katholieke zoowel als van antirevolutionnaire zijdeGa naar voetnoot1), gesteund door een sterke adresbeweging, die bijna 470000 onderteekeningen trok tegen wat door Kuyper, met uit een nationaal oogpunt bedenkelijke verwijzing naar de gebeurtenissen tijdens het Twaalfjarig Bestand, als ‘scherpe resolutie’, als ‘decretum horribile’ werd afgeschilderd. Een aantal adressen richtte zich ook tot den Koning en een antirevolutionnaire deputatie onder leiding van den eerwaardigen volger van Groen, Elout van Soeterwoude, kwam op Het Loo den vorst een ‘smeekschrift’ met ruim 300000 handteekeningen aanbieden om hem te vragen zijn onderteekening niet aan de wet te geven. De Koning stelde het geschrift in handen van den minister, die in een merkwaardig historisch betoog aan de KroonGa naar voetnoot2) het gevaarlijke dezer zijns inziens in den grond staatkundige beweging, eener kerkelijke reactie tegen de door de natie goedgekeurde onderwijsbeginselen van 1806 en 1857 aantoonde, het beweerde recht der bijzondere school op staatshulp met nadruk bestrijdend. De oprichting van ‘scholen met den Bijbel’, van bijzondere scholen in het algemeen, kenmerkte Kappeyne als ‘weelde’ der rijken, ‘aalmoes’ aan de armen, met onvoorwaardelijke afkeuring zoowel van de splitsing in sektescholen en subsidieering of restitutie in welken vorm ook als nadeelig voor de volkseenheid en strijdig met de grondwet, die in art. 194 de zorg voor het onderwijs uitdrukkelijk aan de regeering opdroeg; eindelijk wees hij met nadruk op de staatkundige beteekenis dezer pogingen om Kroon en Staten-Generaal tegenover elkander te stellen. De Koning aarzelde niet langer en teekende de wet (17 Aug. 1878), die intusschen bij de liberalen weinig geestdrift en bij de andere partijen scherpen tegenstand bleef wekken. Voor de Katholieken en antirevolutionnairen was het vasthouden der voorstanders van deze wet aan hun uitleg van art. 194 een reden om aan te dringen op wijziging van dit voor het bijzonder onderwijs belemmerend grondwetsartikelGa naar voetnoot3). De uitgaven, door de tallooze nieuwe wetten van den laatsten tijd, vooral door de nieuwe schoolwet noodig geworden en in de naaste toekomst bestemd om nog meer te stijgen ten einde de hooge kosten van de gewenschte legerhervorming en den vestingbouw, van de voor het verkeer noodige nieuwe kanalen en spoorwegen te betalen, maakten tijdige financieele voorziening noodzakelijk. Gleichman, die reeds vóór de wet op het lager onderwijs in Juni zijn successiebelasting onder hevigen tegenstand der antiliberalen met een kleine meerderheid had doorgedreven, toonde nadrukkelijk aan, dat men ‘vóór alles op vermeerdering der lasten bedacht moest zijn’; herziening en verbetering der belastingen scheen daartoe de aangewezen weg. Wel was de financieele toestand voor het oogenblik nog ‘niet | |
[pagina 485]
| |
zorgwekkend’, dank zij het over het algemeen zuinige beheer van Van Bosse en andere ministers na 1848, waardoor o.a. de rente der staatsschuld van ruim 36 mill. tot 26 mill. was gedaald, maar voorzichtigheid en beperking van de gewone staatsuitgaven scheen toch gewenscht. De voor den kanalenbouw voorgestelde leening, nog met 10 mill. voor den vestingbouw vermeerderd, dreigde met nieuwe schuldvorming, terwijl duidelijk bleek, dat de gewone uitgaven een onmiskenbare neiging, in plaats van tot beperking, tot stijging vertoonden en het budget reeds tot over de 100 mill. was geklommen, in 1879 tot 110½ mill.Ga naar voetnoot1). En wat zou het zijn, wanneer men eenmaal den weg zou opgaan der door de radicalen gewenschte ‘sociale hervormingen’, waarop ook vele liberalen voor de toekomst aanstuurden? De herziening van de belasting op ongebouwde eigendommen, in April 1879 door den minister van financiën onder hevigen tegenstand doorgezet, maakte dan ook een begin met blijvende versterking der inkomsten, waarop hij aanhoudend meende te moeten aandringen. De noodlottige dood van den bekwamen De Roo van Alderwerelt, den door den loop der dingen aangewezen hervormer van de landsverdediging, kort na het verscheiden van Stieltjes, zijn talentvollen medestander, deed intusschen de nog pas in staat van wording verkeerende militaire wetten tijdelijk op den achtergrond geraken en de dood van Van Bosse in Febr. 1879 was een nieuwe slag voor het ministerie, dat de voorstanders van ingrijpende hervormingsmaatregelen niet bevredigde en voor verschillende zijner belangrijkste voorstellen slechts een kleine meerderheid kon vinden. Men vroeg zich af, of Kappeyne ten slotte toch wel de gewenschte leider mocht heeten, ja, of de ernstige wensch om te handelen volgens de door hemzelven ontwikkelde beginselen wel bij hem bestond; de sceptische, dikwijls lichtvaardige toon, door den minister nu en dan bij de behandeling der gewichtigste zaken aangeslagen, zijn blijkbare tegenzin in het regeeren gaf aan dezen twijfel meerderen grond en zijn talrijke tegenstanders, ook van meer gematigd liberale zijde, lieten niet na daarop telkens weder met nadruk te wijzen. Wel scheen het optreden van kolonel Den Beer Poortugael bij oorlog en vooral dat van den als energiek en onverdacht liberaal bekend staanden Van Rees voor koloniën de verzwakte regeering weder te versterken maar de klacht werd toch ook onder de liberalen steeds luider, dat men niet verder scheen te kunnen komen dan ‘op de grenzen van het beloofde land’ der ingrijpende hervormingen, waarop vooral Van Houten in scherpe woorden bij de begrooting voor 1879 en Buys in een indruk makend GidsartikelGa naar voetnoot2) wezen. De kanalenwet van Tak, die Amsterdam beter met Rotterdam en door de Geldersche Vallei met de Waal moest verbinden, verder Drente, Limburg en Overijsel aan nieuwe waterwegen moest helpen, zou een zaak van beteekenis zijn voor den binnen- en buitenlandschen handel. Spoorwegen en zeehavens waren er nu, de verbetering der binnenlandsche waterwegen was met kracht aangevangen; zij moest door nieuwe kanalen worden gesteund en de geraamde 30 mill. schenen niet te veel voor de aanmerkelijke ‘versterking onzer productieve kracht’, die ervan te wachten was. Maar wederom bleek het, dat in zulke zaken de plaatselijke belangen een luid woord medespreken. De kleine Maassteden waren bevreesd voor het behoud van haren handel; Rotterdam schroomde de concurrentie van het thans door het Noordzeekanaal van IJmuiden als haven buitengemeen verbeterde Amsterdam; men twijfelde aan de technische waarde van een kanaal door de Geldersche Vallei, aan | |
[pagina 486]
| |
de wenschelijkheid van de voorgestelde limburgsche kanalen. Zoo werd, ten deele ook door de staatkundige oppositie van eenige met het ‘hervormingsministerie’ van den beginne af weinig ingenomen oudere liberalen, art. 1 der kanalenwet (20 Mei 1879) met 40 tegen 39 stemmen verworpen. Tak bood daarop zijn ontslag aan en eenige dagen later volgde hem Kappeyne, waarop het ministerie, voor het geval deze ook heenging, verklaarde zich bij hen aan te sluiten. Te midden der aldus heerschende staatkundige onzekerheid kwam de eene slag na den anderen het vorstenhuis treffen. Koningin Sophie, wier woning, het Huis ten Bosch, jarenlang een middelpunt van belangstelling in kunst en wetenschap was geweest, overleed 3 Juni 1877; de dood der hoogbegaafde vorstin werd algemeen betreurd. Prins Hendrik, die na den dood van de kinderlooze prinses Amalia in 1878 opnieuw gehuwd was met de pruisische prinses Maria, overleed reeds een halfjaar later (13 Jan. 1879) kinderloos te Wolferdinge in Luxemburg, waar hij sinds jaren stadhouder was, door velen betreurd ook wegens zijn levendige belangstelling in zaken van handel en scheepvaart. In verband met den toestand van het regeerende vorstenhuis had de Koning, hoewel reeds bejaard, tot een tweede huwelijk besloten. Hij vond de jeugdige prinses Emma van Waldeck-Pyrmont bereid den troon met hem te deelen en trad met haar (7 Januari 1879) in het huwelijk. Deze gebeurtenis werd door het gansche nederlandsche volk met groote vreugde vernomen, te eer daar de thans reeds negen en dertigjarige prins Willem van Oranje, van wiens begaafdheden een hooge dunk werd gekoesterd, totnogtoe ongehuwd was gebleven en door zijn langdurig verblijf in het buitenland na den dood zijner moeder steeds meer van de natie vervreemdde, terwijl prins Alexander, zijn jongere broeder, lichamelijk zwak en in gewilde afzondering levend, voor de toekomst als vorst weinig scheen te beloven; de grijze prins Frederik, wiens zoons op jeugdigen leeftijd waren gestorven, zou zijn aanspraken op den troon eventueel moeten zien overgaan op de nakomelingen zijner beide dochters, kroonprinses Louise van Zweden en prinses Marie van Wied, die dan mèt de nakomelingen van prinses Marianne van Pruisen en van groothertogin Sophie van Saksen-Weimar de kansen op de opvolging zouden moeten deelen. De geruchten van ernstige oneenigheden tusschen den Koning en zijn beide zoons vermeerderden de ongerustheid over de toekomst der dynastie. Toen volgde plotseling het treffende bericht, dat de Prins van Oranje 11 Juni te Parijs was overleden. De dood van den kroonprins was in die omstandigheden, naar men ernstig vreesde, het begin van het einde van het Oranjehuis, welks mannelijke leden volgens mensche-lijke berekening de een na den ander kinderloos zouden heengaan. Zou niet de opvolging langs de vrouwelijke lijn in een ander dan het met de volkshistorie nauw samenhangende stamhuis moeten komen, tenzij de Koning uit zijn tweede huwelijk nog een zoon mocht krijgen? Daarbij kwam, dat de bepalingen in de grondwet omtrent de troonsopvolging, voor zulk een thans niet ondenkbaar geval, door de deskundigen niet geheel duidelijk geacht werden, zoodat bij het uitsterven der mannelijke lijn internationale verwikkelingen mogelijk schenen. De geboorte van prinses Wilhelmina (31 Aug. 1880) wekte dan ook groote vreugde bij de gansche natie, nu weder ten minste hopend op het voortbestaan van het Oranjehuis, zonder hetwelk men zich Nederland niet wel kon denken. De Koning, die eerst geaarzeld had, weigerde ten slotte het aangeboden ontslag der ministers aan te nemen maar Kappeyne stelde nu, buiten voorkennis zijner ambtgenootenGa naar voetnoot1), plotseling de voorwaarde, dat de Koning hem | |
[pagina 487]
| |
zou machtigen de door velen gewenschte grondwetsherziening aan de orde te stellen betreffende kiesrecht, zittingstijd en werkwijze van. de Tweede Kamer en landsverdediging, met vergunning om Kamerontbinding uit te lokken, voor het geval de Tweede Kamer hare medewerking tot die herziening weigerde. De Koning wendde zich om advies tot den ministerraad, die zich bij meerderheid voor Kappeyne's denkbeelden verklaarde; de ministers Gleichman en Van Rees bleven zich echter ernstig verzetten, daar zij een grondwetsherziening niet bepaald noodig achtten, zelfs gevaarlijk onder een niet sterk ministerie. De Koning, niet gezind om ter wille van het behoud van een hem persoonlijk weinig sympathiek minister een zoo belangrijke zaak als grondwetsherziening aanhangig te maken, verlangde nu in weinig aanmoedigende termen vooraf een onderzoek naar den omvang der door Kappeyne gewenschte herziening, waarop het ministerie opnieuw gezamenlijk ontslag aanbood. Een en ander veroorzaakte een heftige beweging in den boezem der liberale partij, welker meerderheid met Gleichman en Van Rees deze grondwetsherziening niet bleek te wenschen. Een poging van Fransen van de Putte en Cremers, door den Koning aangezocht om een ministerie te vormen, ten einde de liberalen te hereenigen mislukte: opnieuw bleek de verdeeldheid in de liberale partij zoo groot, dat zij de regeering niet kon voeren, al hadden de zomerverkiezingen van 1879 haar opnieuw in hare meerderheid bevestigd. Er bleef niets anders over dan de benoeming van een ‘zakenministerie’, met welks samenstelling de bekwame antirevolutionnair Van Lynden van Sandenburg zich tot ernstige ontstemming zijner partij belastte. Hij vond de gematigde conservatieven Van Goltstein, Klerck en Kip bereid om met de gematigd liberale leidsche hoogleeraren Vissering voor financiën en Modderman voor justitie, benevens den commissaris in Zeeland Six voor binnenlandsche zaken en den katholieken kolonel Reuther voor oorlog de zaken te leiden, hijzelf als minister van buitenlandsche zaken. Van de zijde der gematigde liberalen, als wier hoofd Gleichman toen kon beschouwd worden, werd berust in deze door hen noodzakelijk geachte oplossing der heerschende staatkundige verwarring en met voldoening werd kennis genomen van de verklaring des kabinetsformeerders, dat het ministerie ‘eerbiediging van ieders rechten’, ‘bezadigdheid’, ‘gematigdheid’, ‘gemeen overleg’ in zijn vaandel had geschreven; de ‘progressistische’ liberalen verborgen hunne teleurstelling noode maar zoowel de in aantal zeer toegenomen antirevolutionnairen als de Katholieken richtten scherpe verwijten tot den kabinetsformeerder, die nu zou medewerken om Kappeyne's door zijn eigen partij verafschuwde ‘monsterwet’ uit te voeren, wat Six aanstonds als zijn eerst aangewezen taak kenmerkte. Vier jaren lang heeft Van Lynden zijn zware taak volbracht, bitter bestreden door zijn eigen partijgenooten, gewantrouwd door vele liberalen, geduld door anderen hunner, gesteund echter door het onwankelbare vertrouwen des Konings, die van geen grondwetsherziening hooren wilde, blijkbaar ook bevreesd voor nieuwe beperking der koninklijke macht. Het gelukte de nieuwe regeering werkelijk belangrijke dingen tot stand te brengen, in de eerste plaats de afdoening der reeds door het vorige ministerie voorbereide wetsvoorstellen; de door Smidt benoemde commissie tot verbetering van het strafrecht had haren arbeid volbracht en de nieuwe strafwet werd door Modderman onder algemeene waardeering voor zijn bekwaamheden en zijn karakter gelukkig tot stand gebracht; de wet op de Rijkspostspaarbank, een hoogst verdienstelijk voorbeeld van sociale wetgeving (7 Mei 1880) werd met groote meerderheid aangenomen; de financieele betrekkingen tot Luxemburg werden geregeld door een schuldtractaat, waarbij tevens aan Luxemburg de vertegenwoordiging door de nederlandsche gezanten | |
[pagina 488]
| |
zijner niet-politieke belangen, behalve te Brussel, Parijs en Berlijn, werd toegezegd, wat bij sommigen ernstige bedenking wekte wegens den nieuwen band met het gevaarlijk tusschen Frankrijk en Duitschland gelegen groothertogdom; eenige kleinere wetsontwerpen, o.a. een tot uitvoering van kanalen in de noordelijke provinciën, werden aangenomen. De ministers hielden zich buiten den strijd der partijen, ofschoon die dikwijls zeer heet was, en de keuze van den Kappeyniaan Mirandolle als voorzitter van de Tweede Kamer in de plaats van den in Februari 1881, na jaren van werkzaamheid als zoodanig, gestorven ouden Thorbeckiaan Dullert bewees, dat de aanhangers van het vorige kabinet nog allesbehalve verslagen waren. De aftreding van den in het debat en als wetgever weinig handigen Vissering, na het slechte onthaal zijner voorgestelde rentebelasting, deed den veelzijdigen Van Lynden zelf in diens plaats als minister van financiën optreden (Juni 1881), terwijl hij zijn eigen ministerie aan den diplomaat Rochussen overgaf. Het was in deze jaren, dat de aandacht der nederlandsche natie opnieuw werd gevestigd op de lang uit het oog verloren stamverwanten in Zuid-Afrika. Sedert den overgang der Kaapkolonie aan Engeland in 1806 en de bevestiging van dien overgang door het koloniale tractaat van 1814 waren de betrekkingen tusschen het voormalige moederland en de thans engelsche kolonie nooit geheel en al verbrokenGa naar voetnoot1). De hollandsche taal had er zich, in weerwil van alle tegenwerking, gehandhaafd; hollandsche predikanten waren nu en dan daarheen overgekomen, verscheidene Nederlanders - helaas niet altijd van onbesproken gedrag - hadden er zich gevestigd, kaapsche jongelieden hadden zich aan nederlandsche hoogescholen voor het predikambt gevormd, in de medicijnen, in de rechten gestudeerd; enkele Nederlanders in het moederland - met name de vroeger brusselsche hoogleeraar Lauts, later te Leiden woonachtig - hadden daarbij niet opgehouden te wijzen op de toekomst, die zich in Afrika voor hunne landgenooten zou kunnen openen. Toen was in 1836 de ‘Groote Trek’ gekomen, die een aantal kolonisten, het engelsche juk moede, over de Oranjerivier en de Vaal nieuwe woonplaatsen had doen zoeken in het nog onontgonnen Kaffergebied. Na een jarenlangen moeilijken kamp tegen Engelschen en Kaffers waren hier ten slotte twee zoogoed als onafhankelijke Boerenrepublieken ontstaan, de Zuid-Afrikaansche Republiek (1852) en de Oranje-Vrijstaat (1854), terwijl daarentegen in Natal de hollandsche bevolking onder Engeland was gebleven, hoewel zij getracht had den steun der nederlandsche regeering tot verkrijging harer onafhankelijkheid te verwerven. Op de vestiging der beide Republieken hadden enkele Nederlanders grooten invloed geoefend en de emigratie van Nederlanders naar Afrika, het studeeren van Afrikanen in Nederland was door een en ander eenigszins verlevendigd. Vooral onder president Burgers, die van 1872 tot 1877 de Zuid-Afrikaansche Republiek leidde, scheen de kans op de versterking van den nederlandschen invloed in dezen staat groot, daar de rusteloos werkzame president bij een bezoek aan Nederland (1875/6) vervuld bleek van het ideaal der stichting van een ‘Groot-Nederland’ in het verre Zuiden, hier te lande kapitaal voor een spoorweg trachtte te verkrijgen, het onderwijs in modernnederlandschen zin wenschte in te richten en de emigratie van Nederlanders naar Zuid-Afrika op groote schaal wilde bevorderen. Maar de engelsche regeering, die de ontwikkeling der zuidafrikaansche Republieken met leede oogen aanzag, maakte gebruik van de daar door Burgers' veelszins onvoorzichtige staatkunde gestichte verwarring en annexeerde | |
[pagina 489]
| |
haar in 1877Ga naar voetnoot1). De Boeren verzetten zich onder leiding van Kruger, Joubert en de Nederlanders Bok, Jorissen en Hamelberg krachtig tegen deze onrechtmatige daad en toen geen protesten baatten, begon einde 1880 een opstand tegen het na ‘een eeuw van onrecht’ bitter gehate britsche gezag, die-in 1881 bekroond werd door het herstel der onafhankelijkheid, vrucht van de schitterende zegepraal der Boeren bij Majoeba en van het optreden eener liberale regeering onder Gladstone in Engeland in plaats van de conservatieve ‘imperialisten’ van lord Beaconsfield's richting, die de annexatie hadden toegejuicht. Die opstand had hier te lande groote geestdrift gewekt en reeds aanleiding gegeven tot het ontstaan van een ‘Hoofdcomité’ onder leiding van de utrechtsche hoogleeraren Harting, Buys Ballot, Fruin en De Louter en den met afrikaansche zaken vertrouwden Beelaerts van Blokland, dat krachtig opkwam voor het goed' recht der Boeren gelijk Fruin in een krachtige brochure, De Beaufort, Van Duyl e.a. in belangrijke tijdschrift- en krantenartikelen deden. Weldra ontstond (7 Mei 1881) te Utrecht de ‘Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging’, die hare afdeelingen overal in den lande deed verrijzen, de wederzijdsche betrekkingen zooveel mogelijk trachtte te versterken en Harting's woord waar te maken, dat men een einde wilde zien aan de ‘vervreemding’ en ‘de oude liefde’ wilde doen herleven. Evenwel, met alle sympathie, de gewenschte krachtige emigratie en de besproken nauwe handelsbetrekkingen bleven slechts matige uitkomsten opleveren en toen de in 1881 opgetreden president Kruger met den ‘vechtgeneraal’ van Majoeba, Smit, en den superintendent van onderwijs Du Toit in 1884 wederom in deputatie naar Europa kwam om ook in Nederland nieuwe betrekkingen aan te knoopen, werden zij wel overal met groote geestdrift ontvangen, maar datgene, waaraan op dat oogenblik de Zuid-Afrikaansche Republiek de meeste behoefte had: het nederlandsche kapitaal, hield zich schuchter terug. Wel kwamen er diplomatieke betrekkingen tot stand en werden studiefondsen voor transvaalsche studenten gesticht maar de om steun aangezochte regeering trok zich terug tegenover de volstrekt afwijzende houding van Engeland en de poging om hier een transvaalsche leening te plaatsen mislukte geheel. Zou men opnieuw hebben te spreken van een verzuimde gelegenheid tot uitbreiding van den invloed van den nederlandschen stam, zooals in de 17de eeuw reeds in Brazilië en Amerika, op Formosa en later op Ceilon? Zoo vroegen vele warme vaderlanders zich af. De toekomst zou het antwoord geven. De handige Van Lynden wist intusschen het ministerieele schip veilig langs alle parlementaire klippen te geleiden en stoorde zich weinig aan een met algemeene stemmen aangenomen Kamermotie, dat ‘herziening van het kiesrecht wenschelijk’ was, sedert Februari 1882 met den utrechtschen hoogleeraar Pijnacker Hordijk als minister van binnenlandsche zaken in plaats van den om gezondheidsredenen afgetreden Six. In den zomer van 1882 echter liep het zakenministerie, dat nog onmisbaar scheen wegens de voortdurende oneenigheid in de liberale partij en hare langzaam voortgaande afbrokkeling, groot gevaar, toen de Tweede Kamer het conservatieve koloniaal beleid van Van Goltstein scherp afkeurde en ook deze aftrad. Maar de weigering des Konings om de door Tak, die uitgenoodigd was om een ministerie te vormen, opnieuw als voorwaarde gestelde grondwetsherziening toe te staanGa naar voetnoot2), deed het ministerie wederom terugkeeren, nu met den conservatieven De Brauw als minister van koloniën. Het bleek spoedig, dat het teruggekeerde ministerie, ingrijpend gewijzigd | |
[pagina 490]
| |
en wederom vast in den zadel zittend, nu opnieuw de onmacht der liberale partij gebleken was, zich geroepen gevoelde om thans niet langer eenvoudig ‘ministerie van zaken’ te zijn. Onder leiding nu niet meer in de eerste plaats van Van Lynden maar van den voortvarenden Pijnacker Hordijk trad het vrijmoedig op met de aankondiging van een ‘helder en duidelijk’ program, dat het aan de Kamer ter goedkeuring of verwerping zou aanbieden, met de uitgesproken bedoeling om ‘verbetering te brengen in onzen zoozeer bedorven politieken toestand’. Wel beperkte die aankondiging zich voorloopig tot een program voor het loopende zittingsjaar; wel verklaarde het ministerie niet in staat te zijn de ‘hoofdquaestie’, den schoolstrijd, afdoende te beëindigen en wenschte het daarin te blijven bij ‘overwegingen van praktische politiek’, maar weldra kwam Van Lynden zelf voor den dag met een groot plan van belastinghervorming, vooral gericht op het totnogtoe onbelaste roerend vermogen en op verbetering van de gemeentelijke financiën; een verlaging van den census zou daarmede gepaard gaan, die echter, ten gevolge van de tevens voorgestelde wijziging in de personeele belasting, veel minder dan de anders te verwachten 20000 nieuwe klezers zou opleveren; eindelijk gaf de minister van binnenlandsche zaken tot ergernis van vele liberalen onbewimpeld zijn groote waardeering voor het bijzonder onderwijs te kennen. Had dit alles bij de liberale meerderheid zeker wantrouwen gewekt en bij de minderheid het reeds heerschende wantrouwen niet kunnen wegnemen, een netelige kwestie maakte aan alles een einde. De gouverneur-generaal Van Lansberge, die Loudon was opgevolgd, had de nog altijd voortdurende moeilijkheden in Atjeh door de energieke oorlogvoering van kolonel, later generaal Van der Heyden als gouverneur van dat gewest (1878-1879) in een betere richting zien komen. Een aanzienlijke troepenmacht van aanvankelijk 10000, later 6500 man stelde den bevelhebber in staat om na de groote expeditie tegen Samalangan in Aug. 1877, waarbij de zichzelf allerminst sparende krijgsman een oog verloor, door rusteloos patrouilleeren, oprichting van posten, strijd zonder genade en opzoeken van den vijand in zijn verste schuilhoeken, ten minste Groot-Atjeh te onderwerpen en den roem van den ‘eenoogigen koning’ als overwinnaar te vestigen. Het scheen echter de indische regeering nu tijd om in de plaats van het drukkende militaire gezag voor Atjeh een burgerlijk bestuur te vestigen in het bezette gebied, waarbij de gewone tegenstelling van burgerlijke en militaire ambtenaren duidelijk bleek. Van der Heyden, wiens straffe oorlogvoering en soms hardhandig optreden bij den minister van koloniën zelven afkeuring had gevonden, werd (voorjaar 1881) van zijn functiën ontheven en de burgerlijke ambtenaar Pruys van der Hoeven tot gouverneur aangesteld. Wel werd generaal Van der Heyden in het najaar van 1882 bij besluit der Tweede Kamer van alle blaam op zijn ‘eer en goeden naam’ ontheven, maar het duurde kort, of onder Van Lansberge's opvolger 's Jacob begon de krijg in het schijnbaar bevredigde, thans door burgerlijke ambtenaren geregeerde land opnieuw, wat tot herhaalde klachten over de hier gevolgde afwisselende wijze van handelen aanleiding moest geven. Maar niet de bedenkelijke toestand in Atjeh deed den minister van koloniën De Brauw ten slotte vallen. De verhouding van de indische regeering tot de Billiton-maatschappij, die in 1860 de tinonderneming op dat eiland had overgenomen van de eerste ondernemers, onder wie prins Hendrik de voornaamste was, was daarvan de oorzaak. De maatschappij, welker concessie in 1892 moest afloopen, wenschte, op grond van de nieuwe indische mijnverordening van 1873, die concessie aanzienlijk verlengd te zien. De gouverneur-generaal Van Lansberge had hieraan voorloopig geen gevolg willen geven, in afwach- | |
[pagina 491]
| |
ting van een algemeene definitieve regeling der mijnconcessiën. Zijn opvolger 's Jacob echter ging onmiddellijk na zijn optreden tot de vergunning der verlenging met 35 jaren over, wat door den minister werd goedgekeurd. Deze verlenging nu werd door de Tweede Kamer scherp onderzocht en ten sterkste afgekeurd als strijdig met het belang des lands, in het bijzonder dat der schatkist. De minister verdedigde haar maar met 57 tegen 20 stemmen werd zij volgens de conclusie van de daarvoor benoemde commissie als ‘overschrijding van bevoegdheid’ en ‘niet in 's lands belang’ voor vernietiging aanbevolen. Eenige dagen later nam de minister zijn ontslag. Toen nu kort daarop (26 Februari) de voorzitter der Kamer voorstelde om de reeds te voren door het ministerie aangeboden kieswetwijziging in behandeling te nemen en dit voorstel met 66 tegen 12 stemmen werd verworpen, trad het geheele kabinet af, te meer daar het ook op de Eerste Kamer niet kon rekenen, sedert deze zijn veranderde wijze van handelen had afgekeurd, met name het voorstellen van zóó ingrijpende maatregelen als belastingwijziging en kieswetwijziging, ‘met grondwetsherziening in het verschiet’, door een kabinet, dat eigenlijk slechts tot afdoening van hangende zaken was samengesteld. Zoo viel het ministerie-Van Lynden, dat zijn oorsprong te danken had aan de onmacht der liberale partij om te regeeren maar dat deze niet wenschte te zien optreden om te doen wat zij zelve onmachtig was tot stand te brengen - een toestand, die niet strekken kon om de reeds gedaalde sympathie des volks met de parlementaire regeering te vergrooten noch om het aanzien der liberale partij te versterken. Een krachtige hand werd vereischt om een einde te maken aan de hopelooze verwarring in de staatkundige verhoudingen, zoo noodig door middel van grondwetsherziening. Maar die krachtige hand was ver te zoeken. Wel hadden de conservatieven in Heemskerk nog steeds een bekwaam en handig leider; wel bezat de antirevolutionnaire partij in Kuyper een energiek en talentvol aanvoerder; wel was onder de Katholieken de uitnemende redenaar Schaepman opgetreden met eenige kans om, ofschoon priester, de leiding dier nog altijd weinig georganiseerde partij op den duur in handen te krijgen maar de drie fractiën zouden, ook wanneer zij zich onderling verstonden, bij het bestaande kiesstelsel geen meerderheid in de Kamer kunnen verwerven. Een grondwetsherziening zou feitelijk van de liberale partij moeten uitgaan, wanneer het ten minste mogelijk zou zijn van de Kroon de totnogtoe geweigerde medewerking te verkrijgen. Maar'wie zou dan de leiding der liberale partij kunnen nemen? Kappeyne had, ook al zou hij gewild hebben, haar vertrouwen verloren; Tak kon slechts op de progressisten als getrouwe volgers rekenen; Gleichman en Van Rees hadden wel de meeste oudere liberalen achter zich maar de liberalen van Tak's fractie wilden geen samenwerking met hen; Fransen van de Putte, thans lid der Eerste Kamer, was te veel koloniale specialiteit om als leider van alle liberalen op te treden; de radicale Van Houten had slechts weinige volgers. De liberale partij, in een aantal fractiën verdeeld, was dus voor het oogenblik niet in staat om de leiding in handen te nemenGa naar voetnoot1). In deze omstandigheden was het natuurlijk, dat aller blikken zich richtten op den buigzamen en bekwamen bestuurder, die reeds eenmaal in zulk een geval als redder in den nood was opgetreden, op -Heemskerk, die bij den Koning in hoog aanzien stond. Hij vormde (April 1883), nadat eenige pogingen om een Kabinet uit de meerderheid te vormen waren mislukt, een ‘extra-parlementair’ ministerie: Van der Does de Willebois en Weitzel voor buitenlandsche zaken en oorlog, | |
[pagina 492]
| |
den haagschen wethouder Du Tour van Bellinchave voor justitie, Grobbee voor financiën, den conservatieven Van Bloemen Waanders voor koloniën, Geerling voor marine, Van den Bergh voor waterstaat, hemzelven voor binnenlandsche zaken - een ‘bijeengescharreld ministerie’, spotte Des Amorie van der Hoeven. Heemskerk kondigde, volgens het vroeger door de Kroon voorgestelde, de benoeming eener staatscommissie aan tot onderzoek van den omvang der gewenschte, zij het dan tot het noodzakelijke beperkte, grondwetsherziening; hij beloofde voorts de behandeling der financieele kwestiën en de invoering van het nieuwe strafwetboek. Reeds 11 Mei werd de bedoelde staatscommissie benoemd. Zij bestond uit 15 personen: Heemskerk, voorzitter, de leidsche hoogleeraar Buys ondervoorzitter, Van Naamen van Eemnes en Verheyen uit de Eerste Kamer, Cremers, Van Nispen tot Sevenaer, Roëll en De Savornin Lohman uit de Tweede, G. De Vries uit den Raad van State, schout-bij-nacht Binkes en generaal Van der Star voor militaire zaken, de hoogleeraren Linteloo de Geer van Jutphaas, Tellegen en Asser, de onderwijsspecialiteit Farncombe Sanders en de referendaris van justitie Beelaerts van Blokland. De binnenlandsche staatkundige hemel bleef evenwel niet zonder wolken. De aanhoudend slinkende liberale meerderheid werd bij de verkiezingen van 1883 nog met een paar stemmen verzwakt ten voordeele der steeds in beteekenis toenemende antirevolutionnaire partij, die onder de krachtige en handige leiding van Kuyper, meester in het ‘bespelen van het instrument der volksconscientie’, machtig strijder op het gebied der ‘vrije school’, geniaal journalist en volksredenaar, die in 1877 aan zijn partij een scherp omlijnd program had geschonken, eerst aan de conservatieven, daarna aan de liberalen eenige zetels had ontrukt. Meer en meer naderde men wat men het ‘doode punt’ placht te noemen: het oogenblik, waarop de gezamenlijke liberalen over niet meer dan juist de helft der thans 82 stemmen in de Tweede Kamer zou kunnen beschikken. Bovendien kwamen omstreeks 1880 nieuwe elementen meer en meer aanspraak maken op medezeggenschap in het staatsbestuur. De talentvolle en fanatieke socialistische luthersche predikant Domela Nieuwenhuis wist sedert omstreeks 1875 een toenemenden invloed te verkrijgen op de werklieden, vooral sedert 1879 toen hij zijn predikambt had nedergelegd en als redacteur van het nieuwe blad ‘Recht voor Allen’ aanhoudend opwekte tot revolutionnair verzet tegen de bestaande toestanden. Hem en den zijnen gelukte het in het Werkliedenverbond, dat onder leiding van den gematigden Heldt zich op staatkundig gebied in de lijn der progressistische liberalen bewoog en zich vooral toelegde op de geleidelijke ontwikkeling der vakbeweging in NederlandGa naar voetnoot1), de denkbeelden der InternationaleGa naar voetnoot2) en daarmede die der sociaal-democraten bij velen ingang te doen vinden. Wel scheidden zich in 1877 de protestantsche werklieden van antirevolutionnaire richting af van het Werkliedenverbond en sloten zich op aandrang van Kuyper en onder leiding van den amsterdamschen werkman Kater aaneen in de vereeniging ‘Patrimonium’; wel begon ook de katholieke geestelijkheid de tot hare Kerk behoorende werklieden ernstig voor het revolutionnaire streven te waarschuwen en op hunne vereeniging onder kerkelijk toezicht bedacht te zijn; maar in Mei 1878 werd onder leiding van den smid Ansing, oudlid der Internationale, te Amsterdam een sociaal-democratische vereeniging opgericht, die het duitsche, in 1875 te Gotha samengestelde program als richtsnoer aannam. | |
[pagina 493]
| |
Het was de bescheiden aanvang nog eener nieuwe staatspartij, die, als weleer de antirevolutionnaire, begon met een deel van het ‘volk achter de kiezers’ voor hare beginselen te winnen en naast algemeen direct kies- en stemrecht directe wetgeving door het ‘volk’ in democratischen en maatschappelijke hervormingen in socialistischen zin op den voorgrond stelde. De nieuwe partij, die hare aanhangers eerst bijna uitsluitend in de groote hollandsche steden vond, zette hare actie rusteloos voort, met name in de twentsche fabrieksplaatsen en slaagde erin, tegenover de gematigde richting van het Werkliedenverbond en zijn orgaan ‘de Werkmansbode’, hare socialistische propaganda ingang te doen vinden, zich vooral richtend op de verhooging der loonen en daardoor de sympathie winnend van vele werklieden. Voorloopig werkten op staatkundig gebied het Werkliedenverbond en de Sociaal-democratische Vereeniging nog met het uit de meest vooruitstrevende liberalen voortgekomen ‘Comité voor algemeen kies- en stemrecht’ samen tot verspreiding van de denkbeelden van dit Comité, dat in de jonge rechtsgeleerden Veegens, Heineken en Van Gilse, den delftschen hoogleeraar B. Pekelharing, den boekhandelaar Pijttersen te Sneek en anderen werkzame leiders vond. In 1880 werden te Amsterdam voor het eerst werkmanscandidaten gesteld voor de verkiezingen voor Tweede Kamer en gemeenteraad, al bepaalde zich het op hen uitgebrachte stemmenaantal nog slechts tot zeer weinige. Het Comité voor algemeen stemrecht trachtte intusschen door verspreiding van een manifest ‘aan het nederlandsche volk’, door adressen aan Staten-Generaal en regeering, door propaganda-lezingen en vertoogen in couranten en tijdschriften op de openbare meening invloed te verkrijgen - wat ook wel gelukte, zooals bleek op het congres voor algemeen kiesen stemrecht te Utrecht in 1882, waar een Bond voor algemeen kies- en stemrecht werd opgerichtGa naar voetnoot1). Te midden van deze zoo in beteekenis aanhoudend toenemende democratische en kerkelijk-staatkundige bewegingen, te midden van de nog steeds voortdurende oneenigheden in het liberale kamp en de daarmede samenhangende staatkundige onzekerheid, hield Heemskerk de teugels van het bewind in handen en toonde daarbij een weergalooze, in veler oogen niet zelden beginselzwakke bekwaamheid. Reeds bij de behandeling van de indische begrooting voor 1884, waarbij het sluiten van een nieuwe overeenkomst met de Billiton-maatschappij nog eens scherp werd afgekeurd, viel de minister van koloniën, Van Bloemen Waanders, eerst na drie maanden vervangen door den bekwamen, juist uit Indië teruggekeerden administrateur Sprenger van Eyk; de zwakke minister van marine moest zijn post weldra overgeven aan den parlementair ervaren Van Erp Taalman Kip; de benoeming van den liberalen Van Rees tot gouverneur-generaal in plaats van den thans afgetreden 's Jacob werd verdedigd met de algemeen erkende behoefte aan krachtige leiding in Indië, zij het dan in bepaald liberalen zin. Nu en dan kwam de schoolkwestie weder om den hoek zien, vooral toen de regeering (Mei 1884), hare aanvankelijk vrij ingrijpende voorstellen op dit gebied terugbrengend tot eenige ‘administratieve verbeteringen’, eenigszins aan sommige bezwaren te gemoet kwam en de verbonden antirevolutionnairen en Katholieken daarbij, sedert Keuchenius' scherpe uitlating reeds in November 1883, namens de eersten meer dan eens verklaarden aan geen enkele ingrijpende hervorming steun te zullen verleenen, als niet aan hunne eischen op schoolgebied te gemoet werd gekomen. De pogingen van minister Grobbee | |
[pagina 494]
| |
om de bij de nog steeds toenemende aanzienlijke tekorten hier te lande en in Indië thans in bepaald ongunstigen toestand verkeerende financiën te verbeteren mislukten voorloopig. Terwijl het ministerie voortging met de zaken zoogoed mogelijk gaande te houden, stierf (21 Juni 1884) de ziekelijke prins Alexander, Prins van Oranje sedert den dood zijns broeders. Kroonprinses Wilhelmina was thans nauwelijks vier jaren oud en het scheen daarom in de eerste plaats wenschelijk het regentschap te regelen voor het waarschijnlijke geval, dat de bejaarde Koning zou komen te overlijden, voordat zijn dochter meerderjarig zou zijn: dit geschiedde dan ook bij de wet van 2 Aug. 1884, die de jonge Koningin als Regentes aanwees. Het was bij de behandeling dezer wet, dat Van Houten het gepast achtte op te merken, dat de Kroon thans hier te lande meer ‘ornament’ dan ‘fundament’ van het staatsgebouw mocht heeten. In verband met art. 198 der grondwet, dat grondwetsherziening tijdens een regentschap verbood, scheen het wenschelijk ten minste dit artikel te wijzigen in dien zin, dat een herziening in dat geval mogelijk werd, behalve alleen ten opzichte van de bepalingen over de troonsopvolging. De regeering stelde dit dan ook einde Aug. 1884 voor en wist de Kamers spoedig van de dringende wenschelijkheid te overtuigen, zoodat einde November 1884 deze gedeeltelijke grondwetsherziening tot stand kon komen. Bij de daarmede noodzakelijk gepaard gaande Kamerontbinding verloor de liberale partij, in welke de progressistische fractie ditmaal hare meeste leden uitgeworpen zag, weder een paar zetels, zoodat thans het ‘doode punt’ inderdaad bereikt was en de beide nog overgebleven conservatieve leden - Corver Hooft en Wintgens - ten slotte tusschen de verbonden Katholieken en antirevolutionnairen aan de rechter- en de liberalen aan de linkerzijde den doorslag zouden moeten geven. In deze omstandigheden moest de regeering wel aan het bewind blijven, ook toen zij ten gevolge van de verwerping van een nieuwe belastingregeling tot bestrijding der toenemende tekorten haren minister van financiën moest opgeven, weldra vervangen door Bloem, die evenwel ook al geringe instemming vond voor de door hem voorgestelde maatregelen van verbetering der financiën. De parlementaire toestand werd meer en meer onhoudbaar. Zelfs de onbelangrijkste voorstellen konden niet dan met de grootste moeite worden doorgedreven en men klaagde van alle kanten, dat er niets werd tot stand gebracht. Grondwetsherziening scheen het eenige middel om op den duur orde in de zaken des lands te brengen. Maar zou Heemskerk in staat zijn om èn de Kroon te doen toegeven èn de half onwillige Kamer te bewegen om bij dezen arbeid hem de leiding toe te vertrouwen? De handige en voor de eer der leiding dezer belangrijke staatszaak niet onverschillige minister was bereid om de onzekere kans te wagen. |
|