Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 464]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 465]
| |
begon de volksmeening zich meer en meer uit te spreken in de richting van bezuiniging op de nog altijd onevenredig groote oorlogsuitgavenGa naar voetnoot1) en van algemeenen dienstplicht, of ten minste volkswapening, te stellen in plaats van het oude napoleontische stelsel van militie, loting en plaatsvervanging met de weinig geachte oudvaderlandsche schutterij als aanvulling. Vooral was het De Roo van Alderwerelt, die niet ophield in de Kamer te pleiten voor legerhervormingen in modernen zin, welke echter in het leger zelf op hevigen tegenstand stuitten; ten opzichte van de vloot werden daarentegen ernstige bezwaren geuit tegen de vergedreven beginselen van zuinigheid tijdens het bestuur van den, sedert 1868 onder de verschillende ministeriën de marine leidenden, ‘goedkoopen’ minister Brocx. Het voortdurend bezit onzer koloniën in Indië scheen door de laatste overeenkomst met Engeland over Sumatra gewaarborgd en het indische leger met de indische vloot, gesteund door een in personeel en materieel afwisselend ‘auxiliair eskader’ uit het moederland, bleek voortdurend in staat om op Bali, Borneo, Celebes en elders in den Archipel door kleinere en grootere expeditiën het nederlandsche gezag tegenover onwillige of oproerige inlandsche vorsten en stammen te handhaven. Dat het Cultuurstelsel zijn dagen geteld zag en na korter of langer tijd zou hebben te wijken voor ‘Vrijen Arbeid’ van den inlander en ontwikkeling van de particuliere nijverheid onder staatsbescherming, scheen zeker, al onder het bestuur van Mijer, die in 1871, na vijf jaren van werkzaamheid als gouverneur-generaal, door Loudon opgevolgd werd. De verdere reorganisatie, volgens de beginselen van het liberale regeeringsreglement van 1855, van het algemeene bestuur, welks leiding thans niet meer zoogoed als uitsluitend bij den Koning en zijn vertegenwoordiger, den gouverneurgeneraal, maar onder toezicht der Staten-Generaal voornamelijk bij den minister van koloniën berustte, zoowel als die van het binnenlandsch bestuur op Java met scherper scheiding van administratieve en rechterlijke bevoegdheden en aanzienlijke beperking van de aloude en zeer misbruikte macht der inlandsche hoofden, van de heerendiensten en van het recht op belastingheffing, kreeg onder Mijer haar beslag. Ook in West-Indië waren vooral in verband met de algemeene opheffing der slavernij op 1 Juli 1863 groote hervormingen noodig en werden nieuwe regeeringsreglementen ingevoerd overeenkomstig de nieuwere in het moederland heerschende denkbeelden, met name in Suriname en op Curaçao, waar intusschen gebrek aan nieuwe arbeidskrachten in plaats van die der slaven tot ernstige misstanden aanleiding gaf. Zoo bleek in het koloniale beheer de geest der Grondwet van 1848 eindelijk door te dringen en gebroken te zijn met de verouderde opvatting, als zouden koloniën alleen ten behoeve van het moederland bestaan. Er kon ook niet langer gezegd worden, dat Indië ‘de kurk’ was, ‘waarop de financiën van het moederland dreven’, nu de verschuldigde rente der nationale schuld tot omstreeks 27 mill. gedaald was en. dus de ‘batige sloten’ niet langer noodig schenen om aan de behoeften van het moederland te gemoet te komen. Het moederland immers kon voor het oogenblik aan zijn financieele behoeften en verplichtingen voldoen, al zagen sommigen niet zonder zorg op de toekomst, waarin de toenemende eischen van het moderne verkeer en van het volksonderwijs, de opkomende neiging tot krachtigen steun van staatswege vcor de economisch zwakken zich zouden doen gelden. In het algemeen kon men zeggen, dat Nederland thans bestuurd werd volgens die beginselen van persoonlijke en grondwettige vrijheid, van gewes- | |
[pagina 466]
| |
telijke en plaatselijke zelfstandigheid, die geacht mochten worden overeen te komen met den alouden geest des volks. De constitutioneele monarchie, sedert 1848 werkelijkheid geworden, mocht nog niet ten volle bogen op geregelde werking harer regeeringsorganen; de hinderlijke afwisseling van kortlevende ministeriën, de gebrekkige partijorganisatie mocht nog van zekere onvastheid getuigen, op den duur scheen de hoop op geregelde werking der staatsmachine verre van ijdel. Het grootste bezwaar van het algemeene staatsbestuur bleek gelegen in de wenschen van de zoogenaamde ‘clericale’ partijen: de antirevolutionnaire, die vooral onder de kleine protestantsche burgerij steun vond, en de vooral in den middenstand talrijke katholieke, die zich meer en meer als partij begon te gevoelen - wenschen, die voornamelijk betrekking hadden op het onderwijs, dat zij meer in verband met den godsdienst begeerden geregeld te zien, terwijl de thans den toon aangevende liberalen juist den godsdienst zooveel mogelijk buiten de beginselen van het staatsbestuur wilden houden. Voor het oogenblik echter scheen van kerkelijke zijde nog geen gevaar voor het liberale stelsel te vreezen, daar ook de conservatieven over het geheel afkeerig waren van kerkelijken invloed op het gebied van onderwijs en anderszins en vasthielden aan het oude neutraliteitsbeginsel, terwijl èn de enkele antirevolutionnairen èn de Katholieken, onder wie nog verscheidene liberaalgezinden waren, in de Staten-Generaal, de gewestelijke Staten, de gemeenteraden en de landsbetrekkingen nog slechts geringen invloed konden oefenen. Zoo was de liberale partij nog de machtigste, met de in de practijk als hare achterhoede te beschouwen conservatieveGa naar voetnoot1), die intusschen onder invloed van het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage sterke neiging begon te vertoonen om zich met de kerkelijkgezinden, met name de protestantsche, te verbinden en door hen steun te zoeken bij het protestantsche kiezersvolk en daarachter. Zij was voorloopig nog onbetwist in het bezit van het ‘regeeringskasteel’ en kon voortgaan met het doen doordringen van hare beginselen tot in alle wortels van het volksleven. Zij had onder leiding van Thorbecke en de zijnen sedert 1848 daarvan gebruik gemaakt zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied en de min of meer conservatieve ministeriën hadden, zij het dan met minder ijver, haar voetspoor gevolgd. De scheiding van Kerk en Staat had zij doorgezet zoover voor het oogenblik mogelijk was: de moderne staat wilde met de verschillende kerkgenootschappen zoo weinig mogelijk te maken hebben; de ministeriën van eeredienst waren bij Koninklijk Besluit van 29 Oct. 1870 voorgoed opgeheven met ingang van den eerstvolgenden 13ten Januari; er werden maatregelen overwogen om de sedert 1798 bestaande financieele betrekkingen tusschen den staat en de kerkgenootschappen geheel los te maken en om de theologische faculteiten bij de universiteiten, die feitelijk nauw samenhingen met de Nederduitsch Hervormde Kerk, te hervormen in neutrale faculteiten van ‘algemeene godsdienstwetenschap’ of zelfs om ze bij de letterkundige faculteiten in te lijven; het gezantschap bij den Paus was opgeheven. Op het terrein van het lager volksonderwijs ging die partij steeds verder in de losmaking van kerkelijke invloeden; de predikanten werden meer en meer uit het schooltoezicht geweerd, zelfs de moderngezinde predikanten, voor zoover zij zich niet geheel bij de heerschende richting aansloten; de oprichting van normaallessen tot opleiding van onderwijzers werd bevorderd; de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werkte, met name in overwegend roomsche streken, krachtig mede aan de ontwikkeling van het vanouds door haar bepleite stelsel van neutraal staatsonderwijs en richtte zich in verschillende steden van het | |
[pagina 467]
| |
Noorden vooral op het bewaarschoolonderwijs ten einde ook dit zooveel mogelijk in denzelfden zin te regelen; vereenigingen als het door Moens en Kerdijk opgerichte ‘Volksonderwijs’ en die tot ‘Wering van schoolverzuim’ trachtten alom belangstelling voor de verdere ontwikkeling van het neutrale lager onderwijs te wekken; in couranten en tijdschriften wekten vrijzinnige voormalige predikanten als Moens, Lamping en anderen mede om op het groote belang der neutrale volksopvoeding te wijzen; de openbare onderwijzers zelf en het staatsschooltoezicht lieten zich niet onbetuigd en werkten krachtig in dezelfde richting, zoodat het bijzonder onderwijs, niet alleen dat van kerkelijken aard maar ook dat van neutrale strekking, nauwelijks het hoofd boven water kon houden. Dat van bepaald kerkelijken aard - de scholen ‘met den Bijbel’ en de Roomsche broeder- en zusterscholen - kon alleen blijven bestaan ten koste van aanzienlijke geldelijke opofferingen van hen, die eraan gehecht bleven en hunne kinderen niet aan den invloed van het neutrale staatsonderwijs blootgesteld wilden zien. Het middelbaar onderwijs begon zich sedert Thorbecke's wet krachtig te verheffen door de oprichting van rijks- en, op het voorbeeld van Haarlem en Zutphen, van gemeentelijke hoogere burgerscholen met vijf- en driejarigen cursus in de voornaamste steden des lands, van de aanvankelijk nog slechts matig bezochte polytechnische school te Delft, van de rijkslandbouwscholen te Warffum en te Wageningen, van enkele burgerscholen en burgeravondscholen in de belangrijkste steden, van welke de eerste spoedig plaats moesten maken voor de beter aan de behoefte der kleine burgerij voldoende ambachtsscholen. De verouderde inrichting der latijnsche scholen en van het Hooger Onderwijs in het algemeen, met name van de nog steeds onder het Koninklijk Besluit van 1815 levende hoogescholen, eischte dringend hervorming ten einde ze in overeenstemming te brengen met de eischen van het moderne wetenschappelijke leven, dat vooral in het herboren Duitschland een krachtige ontwikkeling beleefde en ook hier te lande reeds als vanouds op uitnemende vertegenwoordigers mocht bogen. Het geestelijk leven der natie, dat in de eerste jaren na 1830 nog steeds zich bewoog in de gematigd vrijzinnige richting, die sedert het begin der eeuw had geheerscht, kwam thans meer en meer onder den invloed der, bij de heerschende burgerklasse geëerde, beslist vrijzinnige beginselen. De moderne richting op kerkelijk gebied gaf in de beschaafde protestantsche kringen, in die van regeering en ambtenaren, thans meer en meer den toon aan. Scholten en Kuenen, Hoekstra en Opzoomer golden er als de erkende leiders op geestelijk gebied, gevolgd door een breede schaar van predikanten en onderwijzers, die hunne denkbeelden meer en meer ingang deden vinden ook in de lagere volkskringen. De Génestet was de geliefkoosde dichter dezer richting, de conservatieve vaderlander Van Lennep, in weerwil van zijn staatkundige denkbeelden, haar meest gewaardeerde prozaschrijver. Maar daartegenover stond reeds een toenemende breede schaar, die in de levensopvatting der modernen ‘halfheid’ zag, die op grond van de ontdekkingen en hypothesen van Darwin en Haeckel, van de nieuwere natuurwetenschap in het algemeen de noodzakelijkheid betoogde van verder gaan in onafhankelijk denken. Allard Pierson's aesthetisch idealisme, dat voor vele modernen aanvankelijk het uiterste vertegenwoordigde, voldeed hen reeds niet meer, evenmin als de onbarmhartige critiek van den talentvollen litterator Busken Huet, die met Pierson en andere jonge predikanten aan het eigenlijke modernisme den rug had toegekeerd. Vele jongeren hingen aan de lippen van Multatuli, wiens letterkundig talent hen betooverde, wiens hartstochtelijk anti-kerkelijke ‘Ideën’ vooral de jonge gemoederen in levendige beweging brachten en op de banken der academische gehoorzalen | |
[pagina 468]
| |
zoowel als aan de kantoorlessenaars en in de onderwijzerswereld steeds meer geestdriftige bewonderaars vonden. Zij zagen in Van Houten's en Feringa's stoute wijsgeerige conclusiën, vooral in Van Houten's hemelbestormend boek ‘God, Eigendom en Familie’, en Feringa's geruchtmakend geschrift ‘Democratie en Wetenschap’ op het gebied van het maatschappelijk en familieleven de practische wijsbegeerte van de toekomst; zij vormden in de nog weinig talrijke amsterdamsche vereeniging ‘De Dageraad’, met haar atheïstisch karakter, het middelpunt eener nieuwe beweging, die ook ten onzent groote omkeeringen ten gevolge kon hebben in nauw verband met den ontwakenden democratischen geest, die in de naburige landen zijn zegetocht scheen aan te vangen. Die laatste vereeniging, voortgekomen uit de amsterdamsche vrijmetselaarsloge, waarvan in 1851 de democratische loge ‘Post Nubila Lux’ zich had afgescheiden, was een groep mannen van democratische gezindheid, voorstanders van de ‘Vrije Gedachte’, onafhankelijk van alle kerkelijk verband. De gewezen roomschgezinde, later vurig Garibaldiaan en als revolutionnair uit Zwitserland verbannen vreemdeling dr. Günst, de talentvolle amsterdamsche boekhandelaar en vrijdenker D'Ablaing van Giessenburg, de gepensionneerde indische ambtenaar Van Olden en de bekende natuuronderzoeker van duitsche geboorte dr. Junghuhn, leerling van Von Humboldt en voortreffelijk kenner der indische plantenwereld, werden uit dien kring in 1850 de oprichters van een vereeniging, die door haar gelijknamig tijdschrift wenschte te streven naar een ‘betere toekomst der maatschappij’, naar ‘het opsporen van de oorzaken der verkeerdheden, der misbruiken en der ellende’ in ‘verschillende standen der hedendaagsche samenleving’, op grond vooral van ‘het ware, zedelijke en natuurlijke geloof’, dat door ‘de dwalingen der zoogenaamde christelijke kerkgenootschappen of sekten’, door ‘de onwaarheid der geloofsstellingen’ was verduisterd en, naar hunne meening, alleen door ijverige studie der natuurwetenschap kon worden ‘ontvoogd’. Zij vonden aanvankelijk groote sympathie bij de nog weinig talrijke radicale elementen in de liberale partij zelve, die door dergelijke denkbeelden werden bezield, bij Van Houten en Feringa, bij anti-kerkelijke mannen als Multatuli en den genialen letter- en geschiedkundige Van Vloten, bij een gelijkgezinde groep werklieden. Maar op den duur hadden zij toch slechts op geringen aanhang te wijzen en konden slechts een kleine groep vormen van enkele tientallen mannen, wier denkbeelden, voor zoover zij bekend waren, bij de overgroote meerderheid der bevolking niets minder dan afschuw wekten en bij de modernen, vooral wegens de soms zeer ruwe aanvallen op Kerk en godsdienst, geringe sympathie vonden. Omstreeks 1870 ontstonden er in die kleine groep zelve verschillen tusschen de meer en minder democratische stroomingen; de meer socialistischgezinden scheidden zich af en men hoorde weinig meer van de vereeniging, welker tijdschrift ophield te bestaan. Geheel zonder gevolgen bleef deze beweging echter niet; met name onder de academische jeugd en de onderwijzers, ook onder een bepaalde groep van arbeiders werkte haar streven voort en het in 1872 te Sneek opgerichte tijdschrift van Feringa, ‘De Vrije Gedachte’, bleef in denzelfden geest werkzaam, zij het dan voor een beperkten kring van vrijdenkers. De nederlandsche arbeiderswereld, die totnogtoe zich zoogoed als niet ingelaten had met wat er sedert 1848 onder de arbeiders in naburige landen omging, begon thans meer belang te stellen in de pogingen tot lotsverbetering en onderlinge aaneensluiting, die totnogtoe weinig hare aandacht hadden getrokken. Het waren daarbij vooral die arbeiders, die onder den invloed waren gekomen der nieuwe opvattingen op allerlei gebied en zich hadden losgemaakt van kerkelijke banden - een klein aantal weder, vooral typo- | |
[pagina 469]
| |
grafen en diamantbewerkers, maar langzamerhand toenemend in beteekenis en door energieke propaganda onder leiding van enkele voormannen en medewerking van democratische elementen in de burgerij hun invloed uitbreidend. De vakbeweging, de vakvereeniging was sedert een paar jaren in beteekenis toegenomenGa naar voetnoot1). De amsterdamsche koffiehuishouder HartmanGa naar voetnoot2) was reeds in 1854 begonnen met de oprichting van een ‘Maatschappij tot verbetering van den werkenden stand’, een vereeniging van werkbazen, waarnaast hij in 1861 een ‘Maatschappij tot nut van den arbeidenden stand’ oprichtte, een soort van coöperatieve vereeniging op engelschen voet. Er ontstonden enkele vakvereenigingen naar engelsch voorbeeld, met name die der typografen, die zich reeds sedert 1837 hier en daar hadden aaneengesloten tot viering van den Koppermaandag, zich in 1866 tot een algemeenen bond vereenigden en zich spoedig deden geldenGa naar voetnoot3). Het voorbeeld der typografen werd weldra door andere werklieden gevolgd, door diamantslijpers, timmerlieden, schilders, smeden en andere belanghebbenden bij de wegens de uitbreiding der steden opbloeiende bouwvakken, door tabakswerkers, meubelmakers enz., vooral met het doel om loonsverbetering te verkrijgen. De zaansche arbeider Klaas RisGa naar voetnoot4), later petroleumhandelaar te Amsterdam, werd hier stichter van verscheidene arbeidersvereenigingen en trachtte met woord en pen in die richting werkzaam te zijn, gesteund door de amsterdamsche Dageraadsmannen en hunne geestverwanten elders. Men begon sedert 1867 te hooren van werkstakingen onder de typografen tegenover den onwil der patroons om hun bond te erkennen. De internationale werkliedenvereeniging, door Marx en de zijnen in 1864 te Londen gesticht, kon dan ook vijf jaren later te Amsterdam, het middelpunt der nog zwakke arbeidersbeweging hier, onder Gerhard en anderen een nederlandsche sectie oprichten, die welhaast in Den Haag, Utrecht en andere plaatsen steun vond, terwijl men in het arbeidersblad ‘De Werkman’ een orgaan verkreeg tot behartiging der arbeidersbelangen in democratischen zinGa naar voetnoot5). Er was reeds ernstig sprake van aansluiting bij de arbeidersbeweging in België, maar er bestond toch hier te lande nog weinig neiging om aan een internationale beweging medewerking te verleenen, ja de vakvereenigingen zelve leidden een kwijnend levenGa naar voetnoot6), vooral sedert de uitspattingen der parijsche Commune in het voorjaar van 1871 de bij onzen kalmen landaard heerschende vrees voor revolutionnaire bewegingen hadden versterkt. Men gevoelde meer voor nationale aaneensluiting, sedert 1868 voorbereid door den rotterdamschen ‘Bestuurdersbond van vakvereenigingen’ en door de amsterdamsche ‘Bestuursvereeniging’; die aaneensluiting werd ook bevorderd door de werkzaamheid der radicalen en kwam onder invloed der reeds gehouden nederlandsche werkliedencongressen. Zoo ontstond einde October 1871 op een algemeene vergadering te Utrecht van vak- en arbeidersvereenigingen het ‘Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond’, waarvan de amsterdamsche meubelmaker Heldt de stichter en eerste voorzitter was en dat zich weldra veel moeite gaf voor loonsverhooging, en voor coöperatieve werkzaamheidGa naar voetnoot7), Maar de geringe belangstelling, die' door de hollandsche werklieden getoond werd tijdens de stakingsoproertjes in Twente in den nazomer van 1872, toonde duidelijk, | |
[pagina 470]
| |
dat er van een eigenlijk nationale beweging nog weinig sprake wasGa naar voetnoot1). De werklieden, die zich bij deze beweging aansloten, behoorden bijna uitsluitend tot de democraten, op geestelijk gebied tot de ongeloovigen of minstens tot de meer moderngezinden, opgegroeid als zij waren in de meer in de steden en in de noordelijke provinciën dan op het grootendeels nog kerksche en orthodoxe platteland van Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Zeeland heerschende vrijzinnige atmosfeer der neutrale staatsschool en onder den machtigen invloed der denkbeelden van de meest vooruitstrevende elementen. De afschaffing in 1872 der wetsbepalingen tot bestrijding van werkstakingen maakte de actie der vakvereenigingen in deze richting gemakkelijker, maar ook de weldra talrijke werkstakingen getuigden nog van weinig gevoel van samenwerking bij de werklieden, die zich van dit strijdmiddel bedienden. Deze vormden nog slechts een kleine groep, zelfs te Amsterdam nauwelijks een paar duizend leden sterk, in meer dan 100 op zichzelf staande vakvereenigingen verdeeldGa naar voetnoot2). Maar daartegenover stond nog altijd de groote meerderheid der protestantsche kleine burgerij en der arbeiderswereld, die van deze denkbeelden ten eenenmale afkeerig was. Geleid door een klein aantal geloovige mannen en vrouwen uit de kringen van het Réveil en van Groen en de zijnen, gesteund door den machtigen invloed van enkele adellijke familiën uit het Utrechtsche en Geldersche, door predikanten van de orthodoxe richting, waarin de hoogleeraren Oosterzee, Gunning en Doedes den toon aangaven, stelden zij zich steeds scherper tegenover de toenemende macht der moderne denkbeelden. Terwijl hunne katholieke standgenooten zich onder kerkelijken invloed met den strijd der meeningen op kerkelijk en staatkundig gebied voorloopig niet inlieten en slechts weinige van deze, vooral in de provinciën Noord-Brabant en Limburg, zich aan dien kerkelijken invloed waagden te onttrekken en als ‘vrijdenkers’ optraden, begon onder de protestantsche kleine burgerij en arbeiders de geest van actief verzet tegen de veldwinnende moderne begrippen vaardig te worden. De antirevolutionnaire denkbeelden van Groen van Prinsterer vonden hier een vruchtbaren bodem; voornamelijk op kerkelijk gebied, in de kringen der Afgescheidenen, was zijn naam hoog geëerd als die van den kampioen der rechtzinnigheid tegenover de verderfelijke moderne verlichting en de misdadige lauwheid der ethische orthodoxie. Deze antirevolutionnairen wilden weinig hooren van Oosterzee, De la Saussaye en de hunnen, als wier dichters de begaafde amsterdamsche predikanten Ten Kate en Ter Haar naast Beets konden gelden, met den gemoedelijken Hasebroek en de begaafde romanschrijfster mevrouw Bosboom-Toussaint in hare oudere werken de vertegenwoordigers op letterkundig gebied van deze geestesrichting onder ons volk. Zij lazen zoo niet Groen's voor hunne ontwikkeling meestal te hoog gaande, fijngestelde parlementaire geschriften, dan toch het kerkelijk blad ‘De Heraut’, ‘eene stem over Israël tot Israël’, dat sedert 1850 onder redactie van den ijverigen zendeling der Vrije Schotsche Kerk SchwartzGa naar voetnoot3) de gereformeerde beginselen hooghield. Naast Groen was Da Costa, de vurige dichter en gloedvolle apologeet der gereformeerde orthodoxie, hun man, wiens dood in 1860 een zware slag voor zijn partij mocht heeten. Zijn plaats naast Groen werd weldra ingenomen door een predikant van groot talent, dr. KuyperGa naar voetnoot4), die, leerling van Scholten, door zijn verdere studie onder den invloed was gekomen van den | |
[pagina 471]
| |
machtigen geest van Calvijn en, in 1867 als predikant te Utrecht beroepen, den strijd was begonnen tegen de bestaande organisatie in de Hervormde Kerk, die, schoon geen ‘staatskerk’ meer, zich toch gaarne ‘volkskerk’ noemde, en tegen de synodale macht in het bijzonder; twee jaren later werd hij predikant te Amsterdam en was hier spoedig de geniale leider eener kerkelijke actie, die zich weldra krachtig liet gelden. En niet alleen op kerkelijk gebied deed Kuyper van zich spreken. Groen had ook spoedig zijn uitnemende staatkundige talenten leeren waardeeren en hem met Keuchenius en Van Otterloo in 1871 aangewezen als de eenige werkelijk antirevolutionnaire mannen, aan wie de verdediging zijner denkbeelden in de Tweede Kamer kon worden toevertrouwd. Kuyper, meester van de pen en van het woord, in 1872 belast met de redactie van het nieuwe antirevolutionnaire blad ‘De Standaard’, was de aangewezen opvolger van den grijzen Groen als leider der machtige strooming op kerkelijk en staatkundig gebied, die, begeerig om de nog pas geformuleerde calvinistisch-gereformeerde beginselen ingang te doen vinden in Kerk en Staat, zich vierkant stelde tegenover de vrijzinnigen en conservatieven. Zoo was omstreeks 1870 alom in den lande de polsslag van een krachtig geestelijk leven merkbaar: aan de eene zijde de stroomingen, meegaande met de moderne levensopvattingen, aan de andere die van verzet tegen den geest der eeuw - de eerste belichaamd in Thorbecke, de tweede in Groen van Prinsterer, beiden verbindend kerkelijke met staatkundige meeningen gelijk zoo dikwijls in onze volksgeschiedenis sedert de 16de eeuw was voorgekomen. Daar was de partij van vooruitgang, aan welker spits de kleine groep van democratischgezinde anti-kerkelijken, in welker achterhoede de aristocratisch-conservatieve elementen stonden, terwijl de sedert 1848 heerschende gematigd-vrijzinnige burgerij er de kern van vormde; de partij, die in Thorbecke thans haren grooten aanvoerder verloren had maar in zijn jongeren nieuwe leiders voor de toekomst hoopte te vinden. Op staatkundig gebied vestigde zij het oog op Fransen van de Putte en Kappeyne van de Coppello; op wetenschappelijk gebied roemde zij in hare geestverwanten: de theologen Scholten en Kuenen, den beroemden philoloog Cobet, den geëerden geschiedschrijver Fruin, de geniale utrechtsche natuuronderzoekers Donders, Buys Ballot en Harting, den arabist Dozy, de uitnemende juristen Buys en Vissering, den vaderlandschen taalkenner De Vries, de wijsgeeren Opzoomer en Hoekstra en wie er meer aan onze universiteiten de geesten der academische jeugd leidden. Op letterkundig terrein roemden zij in den fellen Multatuli, den scherpzinnigen Huet, den vaderlandschen Schimmel, den smaakvollen Vosmaer en zijn critiseerenden haagschen Spectator-kring, op kunstgebied in Israëls, den rembrandtieken schilder der armen en verdrukten, den roemrijken broedertrits der Marissen, meesters in het weergeven van de kleurentinten der nederlandsche luchten en weiden, in den landschapschilder Mauve, den kerkschilder Bosboom, schitterende aanvoerders der nieuwe nederlandsche, der ‘haagsche’ schilderschool, die een aantal talentvolle jongeren begon te tellen. Daar was, tegenover de moderne wereld, die der gematigd-orthodoxen van de utrechtsche richting, afkeerig nog van staatkundige bemoeiingen in den eigenlijken zin en matig ijverend voor de conservatieve beginselen der mannen van 1866, voor de handhaving der monarchale oranjetraditiën en, zonder eigenlijk partijverband, zedelijken steun gevend aan hen, van wie zij de handhaving der rechten van de Nederduitsch Hervormde Kerk meenden te mogen verwachten, maar overigens zonder overwegend bezwaar tegen een gematigd-liberale richting in het staatsbestuur, zelfs in de school. Naast | |
[pagina 472]
| |
dezen de eveneens conservatiefgezinde Katholieken, bij wie eigenlijk partijverband nog evenmin bestond maar die, in den alom gevoerden strijd tusschen moderne wereldbeschouwing en oudere opvattingen, meer en meer gehoor gaven aan den wapenroep van Pius IX in zijn Encycliek en thans zelfs in een gematigd liberalisme gevaar zagen voor de belangen hunner boven alles vereerde Kerk, in scherpe tegenstelling, onder leiding van den talentvollen letterkundige Alberdingk Thijm, den vurigen dichter Schaepman en den ijverigen geschiedschrijver Nuyens, met de protestantsch-nationale herdenking van den Tachtigjarigen Oorlog en daarvan bij iedere gelegenheid levendig getuigend. Eindelijk de scherp tegen de moderne wereldbeschouwing gekante antirevolutionnaire orthodoxen, de geestverwanten van Groen van Prinsterer, die zich gereedmaakten om den ouden kamp onder krachtiger organisatie voort te zetten en daarbij vooral te strijden onder Kuyper's leiding met het machtig gebleken wapen van den reeds dertigjarigen schoolstrijd, die ons volk in al zijn lagen na aan het hart ging en waarin zij thans van katholieke zijde op krachtige medewerking konden rekenen.
Ook op stoffelijk gebied had de liberale zuurdeesem het nederlandsche volksleven doortrokken en waren de vrijzinnige beginselen met nog meer kans op de uiteindelijke zege werkzaam geweest onder de thans tot ruim 3½ mill. zielen gestegen bevolking, die in 1848 nauwelijks de 3 millioen was te boven gekomen maar sedert, in weerwil van de zware koortsepidemieën van 1859 en de choleraepidemieën van 1853-55, 1859 en 1866 jaarlijks ongeveer met 27500 zielen was vooruitgegaanGa naar voetnoot1). Nu de geest van bescherming, die onder Willem I de vrije ontwikkeling van noordelijk Nederland aanvankelijk had belemmerd, had plaats gemaakt voor dien der vrijheid, derwegnemingvan beletselen voor het particuliere initiatief, was de welvaart aanzienlijk toegenomen zooals bleek uit de niet onaanzienlijke stijging van den gemiddelden levensduur, van de lichaamslengte, uit het meerder gebruik van granen als voedingsmiddel, uit den van bijna 4 mill. tot ruim 11 mill. geklommen inleg in de spaarbankboekjesGa naar voetnoot2). De hier te lande nooit sterk ontwikkelde landbouw bloeide thans ook in de kustgewesten, al bleef hij nog huiverig voor de toepassing der nieuwere methoden van bemesting en bewerking onder invloed der ontdekkingen van scheikundigen als Liebig, ten onzent van prof. Mulder te Utrecht, onder voorlichting van economen als Staring, Wttewaall, prof. J. Van Hall, Sloet tot Oldhuis. De boeren waren tevreden met het aanhoudend stijgen der prijzen van de landbouwproducten, gevolg vooral van de uitbreiding van den internationalen handel. In sommige streken, in Drente, Overijsel, Gelderland en Noord-Brabant, was de landbouw bepaald achterlijk te noemen, onder invloed veelal van verouderde bewerking, middeleeuwsche toestanden van grondbezit en drukkende tiendlasten, welker afkoopbaarstelling door de wet van April 1872 werd mogelijk gemaakt. De ontginning van de vele woeste gronden, van welke in 1833 nog ruim 900000 hectaren aanwezig waren, begon meer en meer de aandacht te trekken, vooral in Gelderland, Overijsel en Friesland. De vanouds belangrijke veeteelt ging onder de werking der beginselen van vrijen handel krachtig vooruit; de rijke noordhollandsche en friesche veeboeren wekten de afgunst van landgenoot en vreemdeling, niet het minst van de Belgen, die aan de hollandsche en friesche mededingers op de engelsche markt het hoofd hadden te biedenGa naar voetnoot3); de toenemende zorg voor den veestapel, de reorganisatie der utrechtsche veeartsenijschool in 1870 had op een en ander grooten invloed. De haringvisscherij zag na de vrijheidlievende wet van | |
[pagina 473]
| |
1857 hare vloot stijgen met niet minder dan ⅓, zoodat zij na 15 jaren weder 108 kielschepen en 208 bommen telde en hare verouderde vaartuigen door nieuwerwetsche loggers en kotters verving, terwijl de uitvoer van versche zeevisch langs de nieuw aangelegde sporen naar België en Duitschland verdriedubbeldeGa naar voetnoot1); ‘nieuw leven’ was hier duidelijk waar te nemen onder leiding van energieke mannen als de scheveningsche reeder Maas, die hier de engelsche katoenen netten invoerde in plaats van de aloude hennepnetten en in 1866 den eersten nederlandschen logger liet bouwen naar fransch model; zes jaren later waren er reeds 64. De nederlandsche nijverheid sloeg sedert het midden der eeuw breeder hare vleugelen uit. De twentsche katoennijverheidGa naar voetnoot2), die in 1852 hare eerste stoomweverij te Nijverdal had zien ontstaan, telde weldra een groot aantal stoomweverijen en stoomspinnerijen en ging onder leiding van energieke fabrikantengeslachten als Stork, Van Heel, Ter Kuile, Blijdenstein, Salomonson, bij de concentratie der nijverheid in de aanhoudend in aantal toenemende fabrieken tegenover de huisnijverheid, onder invloed ook van de in 1862 opgerichte twentsche industrie- en handelsschool, snel vooruit. Vooral sedert de particuliere handel de Handelmaatschappij van haar monopolie begon te berooven, na de groote europeesche katoencrisis van 1857, na den noodlottigen brand, die Enschede in 1862 verwoestte, na de rampen van de eerste jaren van den amerikaanschen burgeroorlog, die den katoeninvoer belemmerde; nadat spoorwegen en kanalen de afzondering van Twente deden eindigen en de lagere steenkolenprijzen het bedrijf verlichtten, toen eerst de aanvankelijk hier krachtig bestreden verlaging in 1865 der differentieele rechten in Indië en later (1872) hunne afschaffing den afzet aldaar onder invloed van het vrijhandelsstelsel aanzienlijk deed toenemen, beleefde deze streek een ongekende mate van bloei. Het bleek ook hier meer en meer waar te zijn, dat de in den beginne voor enkelen voordeelige beschermingspolitiek een kunstmatigen toestand had doen ontstaan, die hoe eerder hoe liever voor volkomen vrijheid van ontwikkeling moest wijken, zij het dan niet op eenmaal dan toch langs den weg van trapsgewijze afschaffing der belemmerende bepalingen. De wolindustrie te Tilburg, de dekenfabricage te Leiden, de linnenindustrie van Boxtel, de lederfabricage in de Langstraat van Noord-Brabant, de sedert 1860 opkomende delftsche aardewerkfabrieken en die van Regout te Maastricht, de schiedamsche branderijen, weldra - in verband met het onrustbarende toenemen van het jeneververbruik ook binnenslands - 400 in getal, de in Noord-Brabant overal oprijzende beetwortelsuikerfabrieken en suikerraffinaderijen, de groningsche aardappelmeelfabrieken van den energieken W.A. Scholten, aan wien de groningsche veenkoloniën zooveel te danken hadden, de op Stork's voorbeeld in Twente gestichte machinefabrieken, van 9 in 1847 binnen 20 jaren tot 47 gestegen, de zaansche molenindustrie, de scheepsbouw aan den Kinderdijk van Fop Smit en de zijnen, de zeeuwsche meekrapfabricage, de goudsche stearine- en pijpenfabrieken verschaften aan onze natie op de parijsche wereldtentoonstelling van 1867 een eervolle plaats vergeleken bij het weinige wat zij op de londensche van 1851 had kunnen vertoonenGa naar voetnoot3). Het aantal stoomketels was hier van 400 in 1848 tot 3200 in 1871 gestegen. Ook in Indië toonde de ontwikkeling der particuliere nijverheid, dat de moderne beginselen van vrijheid voor het particuliere initiatief heilzaam werkten tegenover het oude monopoliestelsel, dat in beginsel reeds door Coen en | |
[pagina 474]
| |
Van Imhoff was veroordeeld. De onder bescherming van prins Hendrik der Nederlanden in 1852 gestichte Billiton-tinmaatschappij leverde groote voordeelen op en toonde, dat door invoer van goedkoope chineesche arbeidskrachten veel kon worden gedaan; de toenemende suikerfabricage op Java, de aanplanting van Java-koffie in gelukkige mededinging met het door koffieziekten geteisterde Ceilon, het begin van den tabaksbouw in Deli op Sumatra sedert 1865 onder leiding van de energieke planters Janssen en Nienhuis, de stichting der spoedig aanzienlijke voordeelen afwerpende Delimaatschappij aldaar, de ontginning eindelijk der Ombiliën-kolenvelden sedert 1870 waren teekenen van grooten vooruitgang. Maar de eerste plaats in de ontwikkeling der nederlandsche welvaart nam toch nog altijd de handel in. In samenhang met de krachtig ontluikende inlandsche nijverheid, onder invloed ook der toenemende vrijmaking van het internationale verkeer door de machtige inwerking overal van het geheel tot den vrijhandel bekeerde Engeland, den machtigen zeestaat, de handels- en koloniale mogendheid van den eersten rang, bij welker inzichten zich ook het Frankrijk van Napoleon III sedert 1860 had aangesloten, begon de nederlandsche handel opnieuw te ontluikenGa naar voetnoot1). De opheffing der oude Akte van Navigatie in 1849 had den handel op de engelsche koloniën en op Engeland zelf voor onze schepen in ruimer mate geopend. De afkoop van den Sonttol (14 Maart 1851) kwam ook onzen kooplieden ten goedeGa naar voetnoot2), die weder met bijna 1000 schepen aan de vaart naar de Oostzee deelnamen en de vrachtvaart ook van elders op die streken weder grootendeels in handen hadden. De handelsvloot nam ziender oogen toe; scheepsbouw, lijnbanen, zeilmakerijen en alles wat met de zeevaart samenhing, herleefden na langen stilstand of kwijning en verspreidden leven en beweging in havens en riviersteden. De koopvaardijvloot steeg dan ook van 1781 zeilschepen en 12 stoomschepen in 1850, tot 1937 zeilschepen en 48 stoomschepen in 1870 met een inhoud van respectievelijk bijna 200000 en 264000 last, nu de crisis van omstreeks 1860 tot een betere verhouding van behoefte aan en bouw van schepen aanleiding had gegeven. De indische particuliere handel, van den band der verplichtingen tegenover de Handelmaatschappij bevrijd, breidde zich aanzienlijk uit. De reederij beleefde goede dagen. De openstelling van het Kanaal van Suez in 1869 had een ontzaglijken invloed op het wereldverkeer, waaraan de wederom door prins Hendrik energiek geleide stoomvaartmaatschappij Nederland hare oprichting te danken had, terwijl menige koopman door enorme besparing aan kosten van vervoer van en naar Indië zijne winsten aanzienlijk zag vermeerderenGa naar voetnoot3). De verbetering en normaliseering onzer groote rivieren onder leiding onzer vanouds uitnemende waterbouwkundigen verzekerden een beteren toegang van Rotterdam naar Duitschland en omgekeerd en bevorderden de ontwikkeling der groote Maashaven, die haren Waterweg sedert 1866 onder leiding van den ingenieur Caland in vijf jaren zag gereedkomen en van dat oogenblik af het aantal schepen, dat haar bezocht, aanzienlijk zag vermeerderen, terwijl Amsterdam de in 1865 begonnen doorgraving van de duinstreek bij Velsen door den ingenieur Dirks zeven jaren later zoover zag komen, dat de wateren van Noord- en Zuiderzee zich aldaar reeds konden vereenigen. De kanalen door Walcheren en Zuid-Beveland, die van den Hollandschen IJsel en de Dieze, van de overijselsche, drentsche en groningsche veenstreken, het kanaal van Groningen naar Delfzijl, dat van Apeldoorn naar Dieren verschaften aan | |
[pagina 475]
| |
verschillende deelen des lands betere waterwegen; de Centraalspoorweg, die van Amsterdam naar het Nieuwediep, de Oosterspoorweg van Amsterdam naar Amersfoort, de lijnen over de rivieren aan de zuidzijde met hare monumentale spoorwegbruggen, van Utrecht naar Den Bosch, van Rotterdam over den Moerdijk naar Antwerpen, van het door nieuwe havenwerken tot een haven van den eersten rang gemaakte Vlissingen naar Roozendaal over Sloe en Schelde verbonden aanzienlijke streken met het internationale spoorwegstelsel. Met name Amsterdam, dat slechts op de voltooiing van zijn Noordzeekanaal wachtte om zijn nieuwe kaden en havens te kunnen gebruiken voor de hervatting op groote schaal van zijn ouden warenhandel, waarvoor de spoorwegverbinding en misschien later de kanaalverbinding met Duitschland, waarop het hoopte, gelegenheid zou geven. En naast de spoorwegen kwamen de telegrafie sedert 1844 en de verbetering van het postverkeer sedert 1850 aan den handel groote diensten bewijzen. Wel deed de wereldcrisis van 1857, veroorzaakt ten deele door den plotselingen goudaanvoer uit Californië en Australië en de aanvankelijk wilde speculatie op het toenemend verkeer, ook hier te lande veel nadeel, nadat zij van Amerika en Engeland uit op het vasteland van Europa was overgeslagen, en werden ook hier zware verliezen geledenGa naar voetnoot1), maar de uitbarsting van den amerikaanschen burgeroorlog in April 1861 vergoedde die voor een aanzienlijk deel ten gevolge van de tijdelijke verlamming van den amerikaanschen ondernemingsgeest. De ter wille van de prijsregeling beperkte koffieveilingen der Handelmaatschappij werden sedert 1863 vervangen door een grooter aantal van negen per jaar en onder vrijzinniger voorwaarden geregeldGa naar voetnoot2), met beperking van de gelegenheid tot speculatie maar soms tot al te groote bevoordeeling van enkele ingewijden. Een belangrijke katoenen tabaksmarkt werd te Amsterdam gevestigd, de laatste zelfs als markt voor de geheele wereld.
Op allerlei gebied bleek bij den dood van Thorbecke, dat het nederlandsche volksleven krachtig ontwaakt was, en het viel niet te ontkennen, dat dit vooral was toe te schrijven aan de werking der liberale denkbeelden van 1848, zij het dan op kerkelijk gebied niet zonder ernstige tegenspraak van hen, die ze verderfelijk achtten, ofschoon ook deze moesten erkennen, dat die denkbeelden op stoffelijk gebied tot zegenrijke gevolgen geleid hadden. Maar dat alles was slechts een begin en de verdere ontwikkeling zou moeten aantoonen, of het werkelijk voorgoed gelukt was het nederlandsche volk wakker te schudden uit den slaap, die het nog in den eersten tijd na 1830 scheen bevangen te hebben. Dat het in den internationalen wedkamp om aandeel in de voordeelen van het wereldverkeer zijn regelmatige plaats weder begon in te nemen en op het terrein der vrije mededinging zijn oude veerkracht begon te herwinnen, was ontwijfelbaar. Het was vooral de vraag, of in zijn inwendig leven de thans overheerschende vrijzinnige beginselen niet slechts zouden kunnen doorwerken maar het gansche volk zouden vermogen te doordringen tot in zijn onderste lagen toe gelijk reeds de gezeten burgerij zich in hare overgroote meerderheid hierbij had aangesloten; of èn in het staatsbestuur èn in het kerkelijk leven de tegenstand van star conservatisme, van roomsche en protestantsche orthodoxie zou kunnen worden overwonnen; of verder, na die zegepraal, met kracht zou worden voortgegaan in de richting, door Thorbecke en de zijnen ingeslagen, door de jongeren in de liberale partij vooral, bevreesd voor stilstand in de ontwikkeling. En die | |
[pagina 476]
| |
jongeren wanhoopten niet, gedragen als zij zich voelden door den democratisch-socialen stroom, die in gansch Europa zich reeds deed bemerken en waarvan de sociaal-democratische, communistische en anarchistische bewegingen van omstreeks 1870 slechts de eerste uitloopers waren. |
|