Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 441]
| |
in zijn natuurlijk bed’ teruggekeerd was. Wederom zou de leus zijn: ‘ontwikkeling van zelfstandige kracht in provincie, gemeente, vereeniging en individu’; het ‘scheppen van de algemeene voorwaarden, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt’ zou, zoo sprak Thorbecke, hoofddoel blijvenGa naar voetnoot1). Maar daarbij zou te waken zijn voor ‘al te veel’ staatsbemoeiing met het maatschappelijk leven; eerder zou het luiden: ‘onthouding is de eerste wet, onthouding van hetgeen de roeping van den staat als regtsvereeniging te buiten gaat’; geen dwang op het gebied van kerk, onderwijs, wetenschap en kunst, die ‘in wezen, bestemming en middelen’ door ‘andere levensmagten dan de staatsmagt’ gevormd en bestuurd moeten worden. De Staat zou alleen hebben te heerschen ‘op het gebied van het regt’, aan nijverheid en handel ‘de meest vrije baan te openen’ en ‘haar enkel op eigen energie te laten vertrouwen’; particulier kapitaal en particulieren arbeid ‘op te roepen voor werken van algemeen nut’; ‘volle onafhankelijkheid’ te verschaffen aan de kerkgenootschappen in de richting van ‘scheiding van Kerk en Staat’; ‘geen voogdij over de leer noch schooldwang’ maar toch zorg voor het onderwijs op alle trappen; geen ‘officieele bescherming’ van wetenschap en kunst maar ‘over het algemeen aan de maatschappelijke werkzaamheid hare taak’ toe te wijzen, tot ‘vermenigvuldiging van scheppend vermogen’. Dat was het program, dat de nieuwe ministers zich stelden bij het opvatten hunner taak, mèt den leider ernstig begeerend te streven naar het ideaal eener constitutioneele monarchieGa naar voetnoot2), met onbeperkte ministerieele verantwoordelijkheid, met een niet door de kiezers aan alle kanten gebonden, vrijgekozen volksvertegenwoordiging, met strikte afscheiding van algemeene wetgeving en uitvoerende macht, welke laatste alleen door de volksvertegenwoordiging ‘gecontroleerd’ diende te worden, met provinciën en gemeenten als ‘autonomische ligchamen, geformeerd met eigen vertegenwoordiging naar het beeld en onder de hoede van het geheel’. Thorbecke trad wederom voor de Kamer op zonder bepaald program van regeering, zooals de oppositie van hem begeerd had, en wees den aanval op de ‘jonge’ en ‘onervaren’ ministers af met de spottende opmerking, dat men wellicht ‘ook voor dit ambt een examen zou moeten instellen’. De afschaffing van de slavernij in West-Indië tegen Juli 1863, waardoor 33000 negers de vrijheid verkregen, een nieuwe tariefwet met wijzigingen in de invoerrechten volgens de beginselen van vrijhandel, die thans een aanzienlijke meerderheid in de beide Kamers verkreeg, de verdere uitvoering der spoorwegwerkenGa naar voetnoot3) namen den eersten tijd in beslag. Weldra echter begon de conservatieve oppositie zich krachtig te doen gelden, geprikkeld ook door het weder optreden van Groen van Prinsterer als Kamerlid voor Arnhem, door Thorbecke met ingenomenheid als ‘oud vriend’ begroet, al zag hij dezen fellen politieken tegenstander nu weder tegenover zich. Wederom zag men den tweekamp van beginselen aanvangen tusschen de beide groote kampvechters voor de liberale en de antirevolutionnaire denkbeelden, vooral op het terrein van het onderwijs, van de ‘neutrale’ school, door Groen nog steeds als feitelijk ‘godsdienstlooze’ school bestreden maar door Thorbecke beschouwd als de beste waarborg voor vrijheid van onderwijs en werkelijke volksopvoeding ten dienste van den ‘neutralen’ staat. Te midden van dezen telkens herhaalden strijd over beginselen bleven ook de stoffelijke belangen niet onopgemerkt: de reeds veel vroeger herhaalde- | |
[pagina 442]
| |
lijk op het tapijt gebrachte nieuwe waterwegen naar zee voor Amsterdam en Rotterdam werden in Januari 1863 eindelijk definitief voorgesteld en aangenomen; het technisch moeilijk uit te voeren kanaal door de duinen bij Velsen, waar ‘Holland op zijn smalst’ was, zou binnen 10 jaren voor 18 mill., de technisch weinig minder bezwaarlijke rctterdamsche Waterweg voor 3 mill. tot stand gebracht kunnen worden - grootsche werken beide, het eerste door een concessie aan ondernemende particulieren, het laatste, met verwijzing naar den zeer gunstigen financieelen toestand door den staat zelf tot stand te brengen. Van groot belang was ook de wet op het middelbaar onderwijs, tot vorming en ontwikkeling ‘van die talrijke burgerij, die kennis der hedendaagsche wereld en harer wetenschappen behoeft’, van hen, die, zooals Thorbecke's Memorie van Toelichting zeide, ‘het Lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij trachten’. Burgerscholen, hoogere burgerscholen, landbouwscholen en een polytechnische school te Delft zouden het gevolg van deze wet zijn, die na een negendaagsch debat met 40 tegen 25 stemmen door de Tweede, met groote meerderheid ook door de Eerste Kamer werd aangenomen en 2 Mei 1863 in het Staatsblad verscheen. Was bij de behandeling van een en ander reeds meer dan eens hevige strijd gevoerd tusschen de liberale en de conservatieve richting, op het gebied der koloniale zaken was nog heviger strijd te wachten. Uhlenbeck had reeds dadelijk moeite om zijn eerste begrooting aangenomen te krijgen en zag wel een geringe meerderheid in de Tweede Kamer nog op zijn hand maar vond in de Eerste scherpen tegenstand van conservatieve zijde. De Eerste Kamer had nog nooit op deze wijze gehandeld en er waren er velen, die haar scherp optreden in dezen, als staatsrechtelijk onverdedigbaar, afkeurden. Maar zij viel den minister zoo krachtig aan, dat hij slechts vier stemmen voor zijn begrooting kon verwerven, niet alleen ten gevolge van zijn matige bekwaamheid maar blijkbaar ook wegens zijn in Juli 1862 aangeboden cultuurwet, die immers het Cultuurstelsel aantastte en scherp verzet wekte. Uhlenbeck trad af en werd in Februari 1863, na lang oponthoud in verband met den nog telkens blijkenden onwil des Konings om het ministerie te steunen, vervangen door den energieken en welsprekenden Fransen van de Putte, in koloniale zaken doorkneed en woordvoerder der liberale koloniale staatkunde, van wien men dus nog ingrijpender voorstellen op dit zoo gevaarlijke terrein te wachten had. Maar het was volstrekt niet zeker, dat Thorbecke zelf het geheel met hem eens was, ja men meende reeds te weten, dat deze voor hervormingen in Indië den tijd nog niet gekomen achtte zoolang in het moederland nog zooveel te doen viel en in ieder geval op dit gebied de meeste omzichtigheid en matigheid in acht genomen wilde zien: juist het tegenovergestelde van wat zijn voortvarende ambtgenoot, man der praktijk, begeerdeGa naar voetnoot1). Terwijl andere belangrijke wetten als die op de exploitatie van staatsspoorwegen (Juli 1863) door particulieren volgens het door Thorbecke voorgestane stelsel, dat staatsexploitatie slechts in het uiterste geval toelietGa naar voetnoot2), vrij algemeene instemming vonden, zag de ministerraad een plan bij gelegenheid van het halve-eeuwfeest ter herinnering aan 1813 aangekondigd tot het stichten van een ‘passend’ paleis der Staten-Generaal door de oppositie heftig bestrijden: zulk een gebouw scheen een ongepast zegeteeken van het parlementarisme tegenover de koninklijke macht; conservatieven en antirevolutionnairen verklaarden als om strijd | |
[pagina 443]
| |
niet te willen weten van ‘parlementarismus’, van ‘vermomde volkssouvereiniteit’ en met name Groen bracht de souvereiniteit van het Huis van Oranje in het geding, die hij bedreigd achtte door de richting van Thorbecke. Maar de liberale meerderheid bleef haren eminenten leider getrouw en de verkiezingen van 1864, door een herziening der kiestabel voorbereid, versterkten haar zelfs nog eenigszins, o.a. door de keuze van den groningschen hoogleeraar Jonckbloet te Winschoten, van Van Nierop te Haarlem en Van Delden te Deventer. Het jaar 1864/5 zag dan ook vier ingrijpende wetten op het geneeskundig staatstoezicht aangenomen. De oppositie gaf haar verzet in geenen deele op en telkens hoorde men van bezwaren tegen de richting der regeering, die in deze schermutselingen niet altijd steun vond bij alle liberalen, zoodat weldra een aantal hunner het noodig vond den naam ‘Thorbeckianen’ met nadruk af te wijzen, en niet alleen omdat men de leus van een beginsel boven die van een persoonsnaam verkoos. Het gemis aan parlementaire ervaring bij sommige ministers kwam weldra uit, in het bijzonder bij Van der Maesen, die uit de provinciale administratie - hij was lid van Gedeputeerden in Limburg geweest - plotseling, als liberaal-katholiek behoorend tot de oude medestanders van Thorbecke, in een zoo belangrijk departement als dat van buitenlandsche zaken was geplaatst. Nadat hij de tractaten met België over de aftapping van de Maas tot het voeden van kanalen, waardoor de bevaarbaarheid dier rivier afnam, over de afschaffing van den Scheldetol tegen ruim 17 mill. en over handel en scheepvaart tot stand had gebracht, zag hij een handelsverdrag met Zwitserland verwerpen. Groote ergernis tegenover hem echter wekte de deelneming van Nederland aan een gemeenschappelijk optreden der regeeringen van Frankrijk, Engeland en Oostenrijk tegen het hardhandig straffen der russische regeering in het opgestane Polen, en wel vooral wegens de aansluiting in de nederlandsche nota bij de dreigende vertoogen van Frankrijk; de wijze, waarop later de minister van buitenlandsche zaken het diplomatiek gestelde russische antwoord wegmoffelde en in ontwijkende termen zijn ongeneigdheid te kennen gaf om deel te nemen aan een door keizer Napoleon III voorgestelde europeesche conferentie over de poolsche kwestie, wekte eveneens algemeene afkeuring, zoodat Van der Maesen's begrooting in de Eerste Kamer werd verworpen en hij aftrad (Jan. 1864), in Maart vervangen door den groningschen liberaal Cremers. Ook in het verre Oosten liet de nederlandsche regeering zich niet onbetuigd. De pogingen uit het midden der eeuw om Japan te doen openen voor westersche handel en nijverheid, in het algemeen voor de westersche beschaving, waren niet geheel buiten Nederland omgegaan. Was Nederland niet vanouds de bemiddelaar tusschen Japan en het Westen? De regeering van koning Willem II had dan ook reeds het oog op de ook voor Nederland mogelijk te verwerven voordeelen aan die zijde gevestigd en de Koning had door de zending van een bijzonderen gezant, generaal Nepveu, met geschenken en brieven (1847) een poging gedaan om Nederland bij den te verwachten omslag in Japan niet geheel op den achtergrond te laten. Maar de staatkundige gebeurtenissen hier te lande en de toestand van Indië hadden de krachtige voortzetting dezer pogingen belemmerd, hoewel nog in 1855 een oorlogsstoomschip aan Japan was geschonken en vooral nederlandsche artsen en natuurvorschers in nederlandschen dienst als de beroemde Von Siebold sedert omstreeks 1830 daar in hoog aanzien stonden. Ook toen nog waren er de Nederlanders nog de meest begunstigde natie, die de westersche beschaving vertegenwoordigden. Bij de moeilijkheden in Japan zelf had (11 Juni 1863) zelfs de vorst van Nagato den onversaagd met zijn schip de Medusa langs de forten van de straat van Simonoseki voorbijtrekkenden overste De Casembroot doen aanvallen; | |
[pagina 444]
| |
met een verlies van tien man aan dooden en gewonden had de dappere bevelhebber zijn schip weten te redden uit het groote gevaar. Voor deze en dergelijke gewelddaden ook tegen fransche en amerikaansche schepen moest wraak genomen worden. Een klein engelsch eskader slaagde daarin slechts ten halve, terwijl de japansche regeering zelve niet bij machte bleek om den vorst van Nagato te bestraffen en het land in onderlinge verdeeldheid dreigde ten onder te gaan. Op aandrang vooral der nederlandsche regeering werd in 1864 eindelijk besloten tot een strafexpeditie, waaraan behalve' Nederland ook Frankrijk, Engeland en Amerika zouden deelnemen. Een onder engelsch bevel staand gemengd eskader, waarbij vier nederlandsche oorlogsschepen onder kolonel de Man zich voegden, drong op 3 Sept. 1864 de straat van Simonoseki binnen en slaagde er binnen drie dagen in de forten tot zwijgen te brengen, die door de europeesche landingsdivisiën, waaronder de nederlandsche, aanstonds werden bezet. Deze afstraffing had grooten invloed op de hervorming van Japan, waarbij echter het aandeel der Nederlanders geringer is geweest dan na de zoo langdurige betrekkingen mocht verwacht worden. Wel is in den beginne een en ander ook van deze zijde in die richting gedaan maar welhaast hebben Engeland, Amerika en later ook Duitschland hunnen invloed op de hervormingen in Japan krachtig doen gelden, terwijl Nederland daarbij op den achtergrond geraakte. De bekwame financier Betz was met veelomvattende hervormingsplannen gekomen, begeerig om het ‘verouderde en onhoudbare’ belastingstelsel van Gogel en Appelius te wijzigen in den zin van vrijheid voor handel en nijverheid en vrije beweging voor de gemeentelijke huishouding ten opzichte van die van het rijk. Herziening der verouderde grondslagen van grondbelasting en personeele lasten, omzetting der ongelijk drukkende patentbelasting in een algemeene inkomstenbelasting, afschaffing van accijnsen op levensbehoeften en van het dagbladzegel, herziening der suikerwetgeving stonden op het uitvoerige program, dat den 20sten September 1862 bij de indiening der begrooting door hem was ontwikkeld. Maar die altijd bezwaarlijke hervormingen kostten langen tijd van voorbereiding en gedurende deze kwam de minister tot de overtuiging, dat het groote hervormingsplan niet zoo gemakkelijk tot stand gebracht zou kunnen worden. Hij begon dan ook met een voorstel, bij de begrooting voor 1864 aangekondigd, tot afschaffing van den accijns op brandstoffen met verhooging van dien op gedistilleerd als aequivalent en stelde verder een nieuwe registratiewet en een nieuwe zegelwet in uitzicht benevens een ontwerp voor de personeele belasting en een, zooals hij verklaarde, ‘spoedeischende’ regeling der grondbelasting in Limburg. Zijn aarzeling bij den buitengewoon gunstigen financieelen toestand, die het tijdstip voor de zoo noodige belastinghervorming gunstig moest doen achten, wekte echter ook tegen dezen minister ernstige bedenking, vooral omdat die financieele toestand nog altijd bleef samenhangen met de indische batige sloten, hoe scherp hiertegen van liberale zijde ook was opgetreden, terwijl van conservatieve zijde werd gewezen op den snel naderenden tijd, waarin deze baten, met het Cultuurstelsel zelf, zouden verdwijnen. Toch kon hij nog de afschaffing der plaatselijke accijnsen ter hand nemen, ter vergoeding waarvan de gemeenten recht zouden krijgen op ⅘ der personeele belasting, op de opcenten van de opbrengst der bebouwde eigendommen en, tijdelijk nog, op een deel van den accijns op het gedistilleerd. Herhaaldelijk zag men het bij dit alles gebeuren, dat de vrienden van het ministerie zelf het in den steek lieten of het slechts gedeeltelijk steunden. De conservatieve oppositie nam in kracht en felheid toe, vooral sedert baron Van Zuylen met hulp der conservatieven weder in de Kamer was gekomen en | |
[pagina 445]
| |
fel te keer ging tegen zijn voormalige medestanders, zoodat Jonckbloet in de ‘Donkere dagen vóór Kerstmis’ van 1864 reeds kon klagen, dat ‘de grenzen der betamelijke welvoegelijkheid’ bij de debatten niet in het oog werden gehoudenGa naar voetnoot1). Met name Lion liet in zijn Dagblad geen middel ongebruikt om de liberale tegenstanders te verzwakken door hen handiglijk tegen elkander op te zetten. Het ministerie stond dan ook bij alle zelfvertrouwen van den leider in 1865 bedenkelijk zwak. Door den Koning met in het oog vallende koelheid behandeld, door de meerderheid slechts op het gebied der koloniale politiek met schijnbare eensgezindheid gesteund, door de conservatieve minderheid heftig bestreden, door vele Katholieken thans niet meer een nuttig bondgenoot geacht, integendeel na het scherp optreden van den Paus tegen de liberale beginselen als de gevaarlijkste tegenstanders beschouwd, had het met groote moeilijkheden te kampen. Er liepen bovendien geruchten van oneenigheid tusschen zijn leden, met name tusschen den autoritairen Thorbecke en den onverzettelijken Fransen van de Putte, over diens koloniale plannen. Daarbij kwam nu in den nazomer van 1865 plotseling, ‘als een dief in den nacht’, de spoedig om zich heen grijpende runderpest, zoo ernstig als men ze sedert 1786 niet meer gekend hadGa naar voetnoot2). Men bemerkte de ziekte het eerst half Augustus te Delfshaven op bij vee van de londensche markt maar zij werd in den aanvang door Thorbecke, die, evenals trouwens de veeboeren zelf, de beteekenis ervan nog niet inzag, niet met kracht bestreden, zoodat zij zich weldra van Zuid-Holland uit over Utrecht, Gelderland en Overijsel snel uitbreidde. Toen werden krachtige maatregelen noodig en kon men in het algemeen belang de protesten van de eigenaars, van den handel en den landbouw niet langer ontzien: de aangetaste runderen werden bij menigte onteigend en afgemaakt, militaire cordons werden overal ten plattelande ingesteld en de wet scherp toegepast ten einde het gezonde vee tegen besmetting door het aangetaste te beschermen. Deze maatregelen, hoe nuttig ook, deden op het platteland een toenemende verbittering tegen het ministerie ontstaan en de millioenen, die zij verslonden, wekten bovendien ergernis bij hen, die dadelijk op strenge maatregelen hadden aangedrongen. Toch mocht het in het volgende jaar gelukken de ziekte tot staan te brengen, eerder nog dan in Engeland, waar zij ook veel meer schade veroorzaakte. Maar het ministerie had de boeren tegen zich gekregen. Terwijl de oppositie zich gereedmaakte om een en ander te gebruiken in den te verwachten strijd over de door Fransen van de Putte aangekondigde cultuurwet, verzwakte een ongewone zaak de positie van het ministerie op bedenkelijke wijze. Half November maakte Haffmans in het Venloosch Weekblad een brief openbaar van Betz aan Van der Maesen, waardoor het reeds loopende geruchtGa naar voetnoot3) werd bevestigd, dat de minister van financiën de volgens zijn eigen verklaring spoedeischende regeling der grondbelasting in Limburg had uitgesteld, mits die provincie de regeering bleef steunen, ja dat hij zelfs den directeur der belastingen in dat gewest had aangeschreven om niet al te streng te werk te gaan. Deze zaak was voor Betz zoo compromitteerend, dat hij zijn ontslag moest nemen, waarop ook Van der Maesen zijn kamerlidmaatschap nederlegde, terwijl zelfs Thorbecke's naam in de zaak gemengd werd. De oppositie sloeg hieruit politieke munt maar Van Zuylen's voorstel tot het houden eener enquête werd toch met groote meer- | |
[pagina 446]
| |
derheid verworpen, terwijl de belasting zelve op voorstel van Van Bosse thans dadelijk werd aangenomen en ingevoerd, ook in Limburg. Kort daarna bezweek het zwaar getroffen ministerie in verband met oneenigheden tusschen Thorbecke en Olivier aan de eene zijde en Fransen van de Putte aan de andere over de wetgeving in Indië, die volgens de meening van den laatste eenvoudig bij Koninklijk Besluit kon worden geregeld, terwijl de eersten daartoe bepaaldelijk een wet noodig achtten. Het was blijkbaar het gevolg van de reeds lang bestaande gevoeligheid van den leider over de feitelijke leiding thans der liberale partij door Fransen van de Putte en de zijnenGa naar voetnoot1). Thorbecke en Olivier traden af: de ‘kapitein’ was ‘over boord gezet’, zooals Jonckbloet zeide, door de jongere ambtgenooten, die zich niet langer door den autoritairen leider wilden laten beheerschen en meenden de zoo gewenschte hervormingen ook zonder zijn medewerking te kunnen invoeren, nu zijn persoonlijke eigenschappen naar hun meening een beletsel waren gebleken voor het krachtig doorzetten eener reeks van hervormingen in liberale richting, gesteund door de nog altijd aanwezige liberale meerderheid en mogelijk gemaakt door een gunstigen financieelen toestand. Maar de oude leider, die nog altijd èn in de Kamer èn onder de kiezers op een aanzienlijk aantal trouwe volgers kon rekenen, was niet van plan om zich zoo uit het veld te laten slaan. In de liberale partij zelve ontstond een hevige strijd, die hare kracht voor jaren verlamde. Terwijl het Fransen van de Putte gelukte een vooruitstrevend ministerie samen te stellen, waarin voor binnenlandsche zaken Geertsema, voor financiën Van Bosse zitting namen, verklaarde de laatste in de Kamer, dat zij, nu ‘de rijk begaafde leider’ zijn plaats had geruimd, diens taak wilden opnemen en het nieuwe staatsgebouw verder wilden optrekken. Thorbecke echter trad als kamerlid voor Groningen op, aldus logenstraffend de bewering, dat hij ‘naar rust haakte’. De cultuurwet stond nu op den voorgrond, de wet, die vierkant zou ingaan tegen het meer en meer veroordeelde Cultuurstelsel van Van den Bosch, dat door de aanvallen van Van Hoëvell en Multatuli zoowel als door de openbaarmaking van de geheime geschiedenis ervan in Van Deventer's ‘Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java’Ga naar voetnoot2) doodelijk was getroffen maar door de conservatieve partij en sommige voorzichtige financiers krachtig werd verdedigd. De wet wilde den Javaan persoonlijken grondeigendom en vrijen arbeid verzekeren en de woeste gronden op het eiland beschikbaar stellen voor ontginning. Hevig was de pennestrijd, dien zij uitlokte; voor en tegen het Cultuurstelsel, voor en tegen ‘Vrijen Arbeid’ werd hartstochtelijk geijverd in tal van brochures uit het voorjaar van 1866. Men vergat er bijna door te letten op de belangrijke gebeurtenissen, die zich aan de oostergrenzen voorbereidden, ofschoon men in de beide vorige jaren wel degelijk ongerustheid had getoond over de verplettering van het kleine Denemarken door Oostenrijk en Pruisen gezamenlijk en met levendige belangstelling den heldenkamp der Denen bij Helgoland en de Düppeler schansen had gadegeslagen. Op den 1sten Mei kwam de wet in de Tweede Kamer in behandeling en in het veertiendaagsche debat, dat door den pas uit een ziekte herstelden Fransen van de Putte slechts zwak geleid werd, kwam de verdeeldheid der liberale partij duidelijk aan den dag. De vurige Thorbeckiaan Van der Linden spotte met de langwijlige vertoogen van voor- en tegenstanders. Thorbecke zelf liet zich tegen het voor den Javaan ongewone privaatbezit | |
[pagina 447]
| |
hooren, een ‘westersch’ beginsel, meende hij, strijdig met den ‘adat’ van gemeenschappelijk dessabezit. Een poging tot verzoening mislukte en een amendement van den Thorbeckiaan Poortman tegen den geest van art. 1 der wet werd met geringe meerderheid aangenomen; Thorbecke en andere gelijkgezinde oudere liberalen stemden met eenige Katholieken en de geheele conservatieve partij tegen de beginselen van Van de Putte. ‘Het rijk, dat verdeeld is, zal vergaan’, zoo had de waarschuwing geklonken. Zij werd aan de liberale partij bewaarheid en het kon gezegd worden, dat haar leider zelf, zijn stem uitbrengend tegen een wet, welker ‘hoofdgrondslagen’ nog kort te voren door hem openlijk waren goedgekeurd, den val zijner partij had helpen bevorderenGa naar voetnoot1), al was hij dan overtuigd van de onjuistheid van zijn vroeger inzicht. Het ministerie, in zijn grondslagen getroffen, trad af en voor het oogenblik was geen liberale regeering mogelijk: Thorbecke's ‘oude garde’ alleen noch de jongere liberalen van Fransen van de Putte waren in staat haar te voeren. Het oogenblik was aangebroken, waarnaar de conservatieve partij gehaakt had: de regeering ‘viel haar in den schoot’Ga naar voetnoot2). Van Thorbecke en de zijnen, door de jongere liberalen als verraders der liberale zaak uitgekreten, had zij voorloopig niets te vreezen; deze zelf, ofschoon nog sterk in de Tweede Kamer, waren ver in de minderheid. Mochten de conservatieven rekenen op de hulp van Katholieken en antirevolutionnairen, dan zou, hoopten zij, een poging gewaagd kunnen worden om, met steun des Konings, de ‘beginselen van 1848’ zoo niet op zijde te zetten dan toch hunne werking in monarchaal-conservatieven zin te regelen. Mr. P. Mijer werd door den Koning, die hem kende uit het ministerie Van der Brugghen, als de koloniale staatsman, die een gematigd stelsel voorstond, met de vorming van het nieuwe ministerie belastGa naar voetnoot3). Hij vond in overleg metGa naar voetnoot4) den antirevolutionnair graaf J.P.J. Van Zuylen, uit het laatste ministerie Van Hall, die de buitenlandsche zaken voor zijn rekening nam, den bekwamen en voortvarenden J. Heemskerk Az. bereid om de binnenlandsche, graaf R.J. Schimmelpenninck de financiën, den katholieken staatsraad Borret de justitie op zich te nemen. Reeds dadelijk werden de bij den gespannen toestand in Europa zoo belangrijke buitenlandsche zaken, die in handen van den ervaren diplomaat Van Zuylen veilig schenen, benevens het met voorzichtigheid en bedachtzaamheid te behandelen koloniale vraagstuk op den voorgrond gesteld. Van grondwetsherziening of Kamerontbinding zou geen sprake zijn, verklaarde Van Zuylen, evenmin van ‘tornen’ aan de gemengde school zoolang de meerderheid der natie die toonde te begeeren. Deze groote gematigdheid van het als ‘nationaal’ bestempelde ministerie wekte eenige verbazing maar stond blijkbaar in verband met den nog onzekeren gang der periodieke verkiezingen, die juist voor de deur stonden: het was een ‘crypto ministerie-Groen’, zeiden de wantrouwende tegenstanders. Die verkiezingen trokken evenwel niet een aandacht overeenkomstig met de groote belangen, die werkelijk op het spel stonden. Men gaf er zich eigenlijk, onder den indruk ook der gematigde ministerieele verklaringen, geen rekenschap van, dat men thans stond voor de keuze tusschen ‘oud’ en ‘nieuw’, dat het oogenblik was gekomen, waarop de natie zou hebben uit te maken, of zij beslist in de lijn van 1848 wilde voortgaan dan wel, of zij de toen aangenomen beginselen slechts ten deele wilde aanvaarden, | |
[pagina 448]
| |
ja zelfs daarop zooveel mogelijk terug wilde komen. De in zichzelf verdeelde liberale partij kon niet langer voor den dag treden als de vastaaneengesloten hervormingspartij, die met kracht vooruit wilde op de baan der parlementaire regeering. De antirevolutionnaire partij had aanvankelijk van Van Zuylen, den schrijver der geruchtmakende brochureGa naar voetnoot1) ‘Agitatie of plichtsbetrachting’, waarin hij gezegd had: ‘de natie wil positief christelijk onderwijs’ en van Mijer, den als gematigd antirevolutionnair te boek staanden formeerder van het kabinet, steun verwacht voor hare denkbeelden, in het bijzonder ten opzichte van de schoolwet. Maar de ministerieele verklaringen benamen haar alle illusie en teleurgesteld klaagde Groen van Prinsterer: ‘een mijner vrienden opgenomen in een conservatief ministerie!’Ga naar voetnoot2), diep teleurgesteld, toen ook de minister van binnenlandsche zaken Heemskerk den 7den Juni de ‘neutrale’ school openlijk in bescherming nam en Van Zuylen nog eens deed uitkomen, dat een onderwijswet niet op het ministerieele programma voorkwam. Daarentegen juichten de conservatieven luide vooral die uitingen der ministers toe, waarbij de ‘wil des Konings’ en de ‘souvereine macht’ des Konings met nadruk waren genoemd tegenover de van de andere zijde op den voorgrond gebrachte ‘parlementaire’ en ‘constitutionneele’ eischen van den staatkundigen toestand. Met toenemende onrust bovendien zag men de staatkundige verwikkelingen in Duitschland aan, waar Pruisen en Oostenrijk thans zoo scherp tegenover elkander stonden, dat ieder oogenblik een uitbarsting te wachten scheen. Ook het jonge Italië, vol ongeduld om Oostenrijk, dat er nog Venetië bezat, geheel van het schiereiland te verjagen, en keizer Napoleon III, begeerig om de toenemende binnenlandsche ontevredenheid in Frankrijk door een uitbreiding naar de Rijngrens of in het Belgische af te leiden, zouden blijkbaar van de gelegenheid gaarne gebruik maken, al liet de Keizer steeds de leus hooren: ‘l'empire c'est la paix’. Met toenemend wantrouwen in de werkelijke bedoelingen van Pruisen ook ten opzichte van ons land onder leiding van Bismarck, den gevreesden man van den krijg tegen Denemarken, nam men kennis van wat er verluidde over geheime overeenkomsten tusschen Frankrijk en Pruisen, waarbij niet alleen Luxemburg maar ook België en zelfs Nederland gevaar schenen te loopen om hunne onafhankelijkheid te verliezen. Met name Limburg zou in het gedrang kunnen komen, te eer omdat de Duitsche Bond geen neiging betoonde om gehoor te geven aan het door Von Scherff, den gezant des Konings, als lid van den Bond, bij den Bondsdag in het voorjaar van 1866 ingediende verzoek om Limburg definitief van den band met den Duitschen Bond los te maken en Pruisen zijn ontevredenheid over dien stap had betuigd. De verkiezingen van 12 Juni handhaafden de liberale meerderheid maar zagen wederom naast Groen een beslisten antirevolutionnair, Keuchenius, in de Tweede Kamer treden. Groen echter weigerde zijn mandaat onder den indruk van de houding zijner beide geestverwanten in het ministerie tegenover de schoolwet, waarmede zij Heemskerk zijn gang lieten gaan, terwijl beiden zelfs alle gemeenschap met Groen van Prinsterer openlijk verloochenden. Hij troostte zich met de fiere leus: ‘in mijn isolement is mijne kracht’, maar trok zich volstrekt niet terug in zijn tent, daar hij in geschriften zijn denkbeelden onvermoeid bleef verdedigen. Terwijl in den zomer van 1866 de wereldgebeurtenissen zich afspeelden, die Oostenrijk zich uit Duitschland en Italië deden terugtrekken, nadat bij Koniggrätz in Bohemen, Custozza in het Venetiaansche, Lissa in de | |
[pagina 449]
| |
Adriatische Zee bloedig werd gestreden maar de oostenrijksche zegepralen over Italië de volkomen nederlaag tegenover Pruisen niet konden goedmaken, vormde zich weldra een nieuw Duitschland onder pruisische leiding, hoewel nog in een Noord- en een Zuid-Duitschland verdeeld. Wat was er van de schadeloosstelling aan Frankrijk hetzij in de Rijnstreek, hetzij in Luxemburg of België beloofd? Wat was er van de concessiën, daarbij aan Pruisen ten opzichte van Nederland of Limburg gedaan? Er liepen geruchten, maar niet meer dan dat, van reeds gevoerde of nog te voeren onderhandelingen en met voorzichtigheid bleef de nederlandsche diplomatie onder leiding van Van Zuylen een oog in het zeil houden, vooral met het oog op Limburg, dat, met oogluikende toestemming der oorlogvoerenden, evenals Luxemburg neutraal was gebleven in den duitschen krijg en niet langer deelnam aan de beraadslagingen van den Bondsdag. In ieder geval bleven Limburg en Luxemburg beide buiten de nieuwe regeling der duitsche verhoudingen bij den vrede van Praag, die reeds 23 Augustus een einde had gemaakt aan de worsteling, in enkele weken door den pruisischen ‘Zündnadel’ en de schitterende pruisische legeraanvoering beslist. Maar zou dat zoo blijven? Zou Nederland zelf op den duur tegenover den machtigen nabuur, thans naast Frankrijk de groote militaire mogendheid van het vasteland, zijn onafhankelijkheid kunnen behouden? Verontrust begon men ernstig te denken aan de lang op den achtergrond geschoven belangen der landsverdediging te land en ter zee, aan de in de lange jaren van vrede vrijwel verwaarloosde vestingliniën en hare waarde voor de verdediging tegenover de nieuwe aanvalsmiddelen, aan de veranderingen op het gebied van den scheepsbouw sedert het gebruik van ramschepen en monitors, van drijvende batterijen en gepantserde stoomvaartuigen in den amerikaanschen burgerkrijg. Schietvereenigingen en weerbaarheidskorpsen werden overal opgericht onder medewerking der regeering, tot oefening in den wapenhandel, voor het geval de nood aan den man kwam. Kort na den afloop van deze groote feiten buitenslands verbaasde plotseling het ministerie het gansche land door het bericht, dat de minister van koloniën Mijer, die in Augustus en September nog zijn begrooting met talent verdedigd had tegen de scherpe aanvallen van Keuchenius en Thorbecke, op den 17den September op verzoek was ontslagen, vervangen door den vrijwel onbekenden Trakranen en benoemd tot den veelbegeerden post van gouverneur-generaal in de plaats van den vrijzinnigen Sloet van den Beele, die onlangs de eerste beginselen van den vrijhandel in Indië had ingevoerd en er de eerste spoorwegconcessie had gegeven in het Semarangsche. Groot was de bevreemding over dit plotseling verdwijnen van den man, dien men als den formeerder van het kabinet, als de verpersoonlijking van de grondgedachte ervan mocht aanmerken. Van verschillende kanten werd inlichting gevraagd, maar de antwoorden der regeering voldeden niet, vooral toen zij de bemoeiing der Kamer met de benoeming van den gouverneurgeneraal, als aanranding van de rechten der Kroon, scherp afwees. De hartstochtelijke antirevolutionnair Keuchenius diende toen tot schrik van vele zijner eigen vrienden een motie in, waarbij hij voorstelde, ‘de gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den minister van Koloniën afkeurend’, over te gaan ‘tot de orde van den dag’. Deze motie vond krachtigen steun bij de door dit voorstel van die zijde verraste liberale meerderheid en werd na hevige discussie reeds den 27sten met 39 tegen 23 stemmen aangenomen. Zij tastte de regeering ernstig aan, zoo ernstig, dat het ministerie wegens ‘overschrijding der grondwettige bevoegdheid’, waarbij de Kamer ‘getreden was op het gebied der uitvoerende macht’ en | |
[pagina 450]
| |
dus ‘inbreuk had gemaakt op het praerogatief der Kroon’, den Koning in overweging gaf de Tweede Kamer te ontbinden als ‘miskennend hare roeping’ en ‘niet meer geacht kunnende worden de denkwijze en den zin der natie uit te drukken’. Nog ernstiger werd de zaak, toen den 8sten October 13 hoogleeraren in de rechtsgeleerdheid, 12 liberalen en de groninger antirevolutionnair Gratama, de bevoegdheid in dezen der Tweede Kamer openlijk kwamen verdedigen en de regeering beschuldigden van ‘recht te noemen wat onrecht is’ en ‘de Grondwet omver te halen’Ga naar voetnoot1), terwijl ook hunne utrechtsche ambtgenooten, behalve de conservatieve Vreede, zich met den ‘rechtsgrond’ van dit ‘advies’ eensgezind verklaarden. De regeering trachtte nog vóór de op 31 October gestelde verkiezingen den indruk van het ongevraagde advies der hoogleeraren te verzwakken door den Koning over te halen tot het uitvaardigen eener proclamatie, gedagteekend 10 October, waarin de Koning bij de kiezers aandrong op het kiezen eener volksvertegenwoordiging, die ‘overeenstemming’ met de regeering zou betrachten en een einde zou maken aan de ‘gedurige verwisseling van verantwoordelijke raadslieden’, die ‘allengs schadelijk zou worden voor de zedelijke en stoffelijke belangen der natie’ en de ‘kracht der regeering verlamde’Ga naar voetnoot2). De proclamatie werd door den minister van binnenlandsche zaken aan de burgemeesters toegezonden, met randjes in de nationale kleuren gedrukt, om ze tegelijk met de stembriefjes aan de kiezers te doen toekomen: duidelijk was de toeleg om van de gehechtheid aan het Huis van Oranje gebruik te maken tegen de liberale partij. Hevig was onder de liberalen de ergernis over deze inmenging der Kroon in den staatkundigen partijstrijd. In brochures en meetings werd de regeering op hartstochtelijken toon bestreden door de verontwaardigde woordvoerders der liberale partij, onder welke vooral Buys met zijn ‘Het regt van de Tweede Kamer’Ga naar voetnoot3) zich tot de kiezers wendde met een ‘past op uwe neuzen’. Het Dagblad van Lion daarentegen verdedigde de regeering in een reeks van geharnaste artikelen met de sprekende titels: ‘Geen factie maar Oranje Boven’, ‘Maskers af’ enz., steunend op de haagsche conservatieve kringen, op de afkeuring van Keuchenius' motie en de houding van Groen in deze zaak, op den aanval ook van De Bosch Kemper tegen de zijns inziens ongrondwettige motie en niet vervaard door den tegenstand van sommige leden der conservatieve partij, die mèt Keuchenius en Groen in ieder geval de benoeming van Mijer tot den rijkbezoldigden post van gouverneur-generaal scherp afkeurdenGa naar voetnoot4). De gansche maand October verkeerde het kiezersvolk in een sedert 1853 ongekenden staat van opwinding, die echter nergens tot ongeregeldheden aanleiding gaf: zij had dan ook meer haren grond in een staatsrechtelijke kwestie, die door de meeste kiezers nauwelijks in hare beteekenis werd begrepen, hoe groot die ook was. Gold het immers niet wederom de vraag: parlementaire of landsvaderlijke, ten minste persoonlijke regeering? Het was de vraag, die in 1848 ten gunste der eerste beantwoord was, maar die thans door de vermenging met persoonlijke elementen den kiezers ten slotte niet zoo duidelijk voor den geest stond en aan hunne uitspraak dan ook een weinig beslissend karakter zou geven. Het waren wel degelijk de beginselen van 1848, die op het spel stonden, zoowel hier te lande als in Indië. Het waren de tweeërlei levensbeschouwingen, die elkander den invloed op de nederlandsche natie opnieuw betwistten, de vrijzinnige en de conservatieve. En het was wederom niet alleen een staat- | |
[pagina 451]
| |
kundige maar evenzeer een kerkelijke, een godsdienstige strijd. Aan de zijde der parlementaristen, der constitutioneelen, der liberalen stonden alle kerkelijk modernen, de volgers van Scholten en Kuenen, van Opzoomer en de Tübinger School, die thans op de kansels van stad en dorp een aantal voorgangers telden, invloedrijk door hun woord, door hun meer tot het verstand dan tot het gemoed sprekende nieuwe leerstellingen. Al hadden sommige modernen zich reeds afgewend van de Nederduitsch Hervormde Kerk, mannen als A. Pierson en Busken Huet, jonge talentvolle predikers, die in het oude kerkverband geen heil meer zagen voor de toekomst hunner denkbeelden maar in vrije vereenigingen vrij van alle kerkelijke banden begeerden te zijn; al hadden anderen met de predikanten Réville en Zaalberg het goed recht der moderne denkbeelden in de oude Hervormde Kerk verdedigd op het voetspoor der academische woordvoerders te Leiden - allen te zamen schaarden zich geestdriftig aan de zijde van de staatkundig liberalen, die hier en daar een oogenblik hun noodlottigen inwendigen strijd trachtten te vergeten maar toch niet algemeen meer Thorbecke als den leider bleven erkennen. Die blijvende verdeeldheid, duidelijk nog gebleken door de onthouding van Thorbecke in de staatsrechtelijke kwestie, die de aanleiding tot den strijd was en die hij zelf toch als van het hoogste belang moest erkennen, deed aan de zaak der ook door hem voorgestane beginselen veel nadeel en de indruk, dien De Génestet's ‘Leekedichtjes’ sedert enkele jaren op de wereld der modernen maakten, kon dit gemis op verre na niet vergoeden. Daartegenover stonden de conservatieven, gelijk in 1853, verbonden met de orthodoxe partij in de Hervormde Kerk, zoowel met de ‘ethischen’ van de kleur van De la Saussaye en Beets als met de ‘confessioneelen’ van de richting van Groen van Prinsterer. En ditmaal konden zij rekenen op een groot aantal Katholieken, vooral sedert paus Pius IX in zijn ‘Syllabus complectens praecipuos nostrae aetatis errores’ van December 1864 den handschoen had toegeworpen aan de moderne wereld, in een reeks van stellingen de beginselen van 1789 principieel bestrijdend en in zijn ‘Encycliek’, waarbij die Syllabus een toevoegsel was, de geloovigen zijner Kerk oproepend tot den strijd tegen het liberalisme, dat in Italië, onder geestdriftige toejuiching der liberalen van alle landen, ook het laatste overblijfsel van het ‘Patrimonium Petri’ aan den pauselijken Stoel dreigde te ontrukken. Vooral in Noord-Brabant bleek het spoedig, dat de dagen van samenwerking met de liberalen voorbij waren, en dat het aantal der tegenover den kerkelijken aandrang zelfstandige liberaal-katholieken gering mocht heeten, vooral nu Thorbecke zelf op een afstand den partijkamp bleef aanzien. Zoo begon de verkiezingsstrijd, met het gevolg, dat de liberalen ernstige verliezen leden door de niet-herkiezing van ‘ettelijke van de uitstekendsten’, die, als Dullert, Van Nierop en Olivier, ‘op het slagveld’ bleven, terwijl ‘nulliteiten van alle richtingen en corps terugkwamen’Ga naar voetnoot1). Het ministerie zag het aantal zijner vrienden slechts met een zestal toegenomen maar aarzelde toch niet opnieuw voor de weinig veranderde Kamer te treden; noch Van Zuylen noch Heemskerk was gezind om den parlementairen strijd te ontwijken, die weldra opnieuw zou aanvangen. In Noord-Brabant en Limburg werden onder invloed der geestelijkheid de liberaal-katholieke leden door gehoorzame ‘clericalen’ vervangen onder de leus: tegen het liberalisme en het openbaar onderwijsGa naar voetnoot2). Onder den indruk van de lang niet hersenschimmige gevaren, die den staat blijkbaar van buiten konden bedreigen, toonde de meerderheid zich echter voorloopig verzoenend gezind, al trad Thorbecke weder in de Kamer op om | |
[pagina 452]
| |
als vanouds te protesteeren tegen het plaatsen van het ‘koninklijk gezag’ tegenover de ‘grondwettige vrijheden’, met name tegen den geest en de woorden der koninklijke proclamatie als stellend een ‘antinederlandsche, trouwelooze vraag’: vóór of tegen den Koning. Maar over het algemeen scheen thans een ‘gewapende vrede’ den strijd voorloopig beëindigd te hebben, in afwachting van wat het ministerie doen zou in de richting, die het had ingeslagen, bij het bewustzijn ook, dat geen der beide partijen sterk genoeg uit den verkiezingsstrijd te voorschijn was gekomen om met kracht hare beginselen door te zetten. De buitenlandsche zaken traden juist in dit voorjaar van 1867 een periode in, die voor ons land werkelijk verontrustend begon te wordenGa naar voetnoot1). Het was geen geheim, dat de sympathie van verreweg de meeste Nederlanders in den pas beslechten krijg niet aan de zijde van het plotseling omhooggestegen Pruisen had gestaan, veeleer aan die van Oostenrijk, met welks lot ook de geldelijke belangen van vele familiën en instellingen nauw samenhingen wegens het aanzienlijke bedrag aan oostenrijksche effecten, sedert lange jaren hier te lande geplaatst: het conservatieve Oostenrijk placht een groot krediet te genieten en zijn ‘metallieken’ stonden naast de ‘oude Russen’ hoog aangeschreven op de amsterdamsche Beurs. Evenmin was het onbekend, dat het hof in Den Haag antipruisisch gezind was en met name koningin Sophie en de jonge prins van Oranje nauw verbonden waren met de Napoleons, terwijl de Koning zelf en prins Hendrik vooral beducht waren voor Pruisen's annexatielust en alleen prins Frederik zijn oude betrekkingen met het pruisische hof zorgvuldig had onderhouden. De onvriendelijke uitingen van sommige toongevende pruisische dagbladen had de stemming hier te lande tegenover Pruisen verslechterd en de verhouding van den Koning als souverein van Luxemburg en Limburg tegenover den nieuwen Noordduitschen Bond was allesbehalve helder. Wel had Pruisen berust in de onthouding van de beide gewesten tijdens den pas gevoerden strijd zoowel als bij de reorganisatie van Duitschland maar het hield zich doof voor de wenschen dezerzijds naar een definitieve en openhartige verklaring in dit opzicht en bleef zijn garnizoen in de op Frankrijk's grenzen gelegen vesting Luxemburg bij voortduring handhaven. Noch de luxemburgsche regeering noch de sedert 1839 voor Limburg in de duitsche zaken optredende nederlandsche kon in dit opzicht wijziging in Pruisen's houding verkrijgen, wat samenhing met de toenemende spanning tusschen Pruisen en Frankrijk juist met het oog op Luxemburg, welks staatkundige positie te Berlijn steeds met die van Limburg werd samengekoppeld onder beroep op de bepalingen van het eindverdrag met België van 1839. Ook het officieele verzoek van den nederlandsch-luxemburgschen gezant bij den Bond om Limburg van den Bond los te maken was daar niet toegestaan en Pruisen had dien stap zelfs als ‘ondoelmatig’ afgekeurd. Alle pogingen om den pruisischen gezant De Perponcher in Den Haag tot een eenigszins duidelijke verklaring te nopen bleven vruchteloos: deze verklaarde steeds niet in staat te zijn om te antwoorden, wat voor de nederlandsche regeering een aanleiding werd om te Londen en Parijs vertrouwelijke besprekingen te openen. De regeering van Napoleon III, door Bismarck in 1866 met handige voorspiegelingen van schadeloosstelling tot onzijdigheid bewogenGa naar voetnoot2), zag zich na | |
[pagina 453]
| |
de zegepraal van Pruisen bedrogen in hare hoop op vergrooting met duitsch grondgebied in het Saargebied, de Paltz of elders op den linker Rijnoever ter belooning voor die welwillende houding en als aequivalent voor de vergrooting van Pruisen. Anders scheen het te staan met Luxemburg, waarop Bismarck reeds bij de eerste besprekingen tusschen de fransche en pruisische diplomaten gewezen had, ja met België, dat misschien, uitte hij, te verkrijgen zou zijn, wanneer Frankrijk moedig doortastte. De stoutmoedige pruisische staatsman dacht blijkbaar van Frankrijk's doortasten dan gebruik te kunnen maken om het in een nieuwen oorlog, waarvoor Pruisen gereed was maar Frankrijk op verre na niet, evenals vroeger Oostenrijk te bedwingen. Napoleon, zijn militaire zwakheid kennend, waagde het niet om toe te grijpen maar trachtte thans Pruisen door onderhandeling te bewegen Luxemburg te ontruimen en dit gebied aan Frankrijk over te laten, maar hij werd door Bismarck steeds naar den Groothertog verwezen. Zoo begon de fransche gezant Baudin in Den Haag in Februari 1867 de onderhandeling over afstand of verkoop van Luxemburg aan Frankrijk, een plan, dat daar gewillige ooren vond, aangezien de Koning en Van Zuylen hoopten eensdeels op die wijze een ook voor Nederland gevaarlijken westeuropeeschen oorlog te voorkomen, anderdeels Limburg dan voorgoed bij Nederland te voegen als gewone provincie. Maar koning Willem III wilde in geen geval buiten Pruisen om, welks bedoelingen hij niet vertrouwde, de zaak behandelen en vroeg De Perponcher, wat diens regeering van de zaak dacht. Hij kreeg het ontwijkende antwoord, dat de pruisische koning (Wilhelm I) geen raad kon geven zonder te weten wat de overige bij de weener tractaten en de overeenkomsten van 1839 belanghebbende mogendheden van gevoelen waren. Napoleon III, hoewel ontstemd over het inwinnen door den groothertog van het gevoelen van Pruisen, dat hem verklaard had geheel buiten de zaak te willen blijven en daarop zelfs als een onverbreekbare voorwaarde had gewezen, drong in Den Haag aan en stelde er 18 Maart zelfs voor een defensieve alliantie met Frankrijk te sluiten, met het oog op eventueele verdediging van het bezit van Limburg tegen Pruisen, onder voorwaarde van afstand van Luxemburg voor 4 à 5 mill. francs. Maar de Koning, door de dubbelzinnige houding van Pruisen nog behoedzamer geworden, aarzelde en verklaarde den 22sten, dat hij, buiten de bevolking van Luxemburg en de onderteekenaars van het verdrag van 1839 om, tot geen verkoop kon overgaan. Te Berlijn liet men den nederlandschen gezant zoowel als den pruisischen in Den Haag op alle vragen dienaangaande nog steeds zonder antwoord maar zette den franschen gezant Benedetti ondershands aan om zijn regeering aan te moedigen om haren gang te gaan en toe te tasten, voordat de Bondsdag bijeen zou komen, en dezen dus te stellen voor een voldongen feit, terwijl men ook in Den Haag op handige wijze te verstaan gaf, dat men ten slotte geen bezwaar zou willen maken. De nog altijd en - zooals later bleek terecht - wantrouwende Willem III stemde nu eindelijk den 26sten toe en zond den jongen Prins van Oranje met de gewenschte acte van afstand van Luxemburg naar Parijs, onder voorwaarde echter, dat Pruisen de zaak officieel zou goedkeuren. Dit weigerde nogmaals, maar, in de meening dat Luxemburg reeds was afgestaan, dat dus het feit voldongen was en Frankrijk zoowel als de groothertog gebonden, sprak Bismarck met den invloedrijken afgevaardigde Bennigsen af in den Bondsdag een interpellatie over de zaak tot hem te richtenGa naar voetnoot1), blijkbaar ten einde in Duitschland stemming tegen Frankrijk te maken. Intusschen was koning Willem III op een mededeeling van fransche zijde, | |
[pagina 454]
| |
dat men daar de verantwoordelijkheid tegenover Pruisen geheel op zich nam, werkelijk verder gegaan en had 31 Maart definitief toegestemd, al was de onderteekening door zijn luxemburgschen gelastigde nog tot den volgenden dag uitgesteldGa naar voetnoot1). Op dien 1sten April hield Bennigsen echter zijn afgesproken interpellatie in zeer duitsch-patriottische bewoordingen, protesteerend tegen den afstand van eenig duitsch recht of grondgebied aan den ouden rijksvijand. Bismarck antwoordde kalm maar er ontstond onmiddellijk een hevig patriottische beweging tegenover Frankrijk door geheel Duitschland heen, waarop door de pruisische regeering te Parijs, waar men reeds een franschen hoofdambtenaar naar Luxemburg had gezonden om er de regeering over te nemen, werd bericht, dat de zaak noodzakelijk uitgesteld diende te wordenGa naar voetnoot2), en dreigender in Den Haag (3 April), dat een afstand van Luxemburg oorlog met Pruisen beteekendeGa naar voetnoot3). De Koning trok nu ter elfder ure onmiddellijk zijn toestemming in, nog juist bijtijds om den gevreesden europeeschen oorlog te voorkomen, die naar Bismarck's berekening reeds voor de deur stond en bij Frankrijk's militaire zwakheid en Oostenrijk's tijdelijke onmacht, terwijl Engeland zich ter zijde hield en Rusland zijn oostersche belangen najoeg, zou zijn afgeloopen zeker in het voordeel van Pruisen, dat op iedere gebeurlijkheid voorbereid was. De vrede was voorloopig gered. Napoleon echter was zeer teleurgesteld over de mislukking der onderhandeling in Den Haag en zag thans duidelijk, welke strik hem door Bismarck gespannen was; van den nood een deugd makend, verklaarde hij zich bereid tevreden te zullen zijn met ontruiming van het op zijn grenzen gelegen Luxemburg door de pruisische troepen en neutraliteit voor het groothertogdom. Het scheen wenschelijk om een en ander door de mogendheden van de regelingen van 1839 te doen overwegen. De drie andere mogendheden verklaarden zich tot bemiddeling bereid maar in Pruisen bleef de stemming nog oorlogzuchtig en wilde men ten slotte wel Luxemburg ontruimen doch mits die vesting tevens ontmanteld werd en de mogendheden ieder voor zich de onzijdigheid van het groothertogdom waarborgdenGa naar voetnoot4). Dit leverde nog bezwaren op, die eerst werden opgelost, toen de russische kanselier Gortschakoff het denkbeeld eener gezamenlijke garantie der mogendheden opwierp. Op dezen grondslag kwam nu te Londen een conferentie bijeen, samengeroepen door den groothertog en bestaande uit afgevaardigden van de mogendheden van 1839, waarbij nu ook Nederland, als belanghebbende, benevens België en de nieuwe groote mogendheid Italië. De conferentie was in weinige dagen (7-11 Mei) gereed met een tractaat, waarin met handhaving der rechten van het Huis van Nassau op Luxemburg dit gebied voor altijd neutraal werd verklaard ‘onder sanctie van collectieven waarborg’ der vijf mogendheden van 1839, terwijl de hoofdstad na ontruiming door de Pruisen ontmanteld moest worden met verbod om er vestingwerken te maken of militaire instellingen te vestigen. Art. 6 van het tractaat stelde vast, dat het hertogdom Limburg voortaan noch met Duitschland noch met Luxemburg iets te maken zou hebben en de ‘deelen van Limburg’, die met Luxemburg samen tegenover den voormaligen Duitschen Bond in zekere verhouding hadden gestaan, voortaan ‘integreerend deel’ zouden uitmaken van het koninkrijk der NederlandenGa naar voetnoot5). De dubbelzinnige verhouding van Limburg tot den Duitschen Bond en de mogelijk daaruit voor Nederland voortspruitende moeilijkheden hadden èn | |
[pagina 455]
| |
in 1848Ga naar voetnoot1) èn later herhaaldelijk ook in de Kamers aanleiding gegeven tot waarschuwingen en besprekingen; graaf Van Zuylen had toen als zijn meening te kennen gegeven, dat men niet, zooals sommigen voldoende achtten, tevreden moest zijn met den feitelijken toestand maar zeer zeker op een ‘internationale sanctie’ moest aandringen. Toen nu Thorbecke zich den 5den April met een interpellatie over de berichten in de Staatscourant en andere bladen aangaande de limburg-luxemburgsche kwestie tot de regeering wendde, verklaarde deze, dat zij betreffende Luxemburg alleen bemiddelend was opgetreden; betreffende Limburg las de minister de depêche voorGa naar voetnoot2), waarbij de gezant Van Bylandt betuigde van de pruisische regeering bij monde van graaf Bismarck, die nog in Maart gezegd had: ‘wir haben auf die Angehörigkeit Limburgs nicht verzichtet’, thans de verklaring te hebben ontvangen, dat Limburg werd beschouwd ‘comme entièrement libéré de tout lien politique avec l'Allemagne’ en dat Pruisen bereid was dit door een officieel stuk te bevestigen, hoewel het na het desbetreffende besluit van den Bondsdag overbodig scheen. De minister voegde erbij, dat nu iedere bemoeiing van nederlandsche zijde met luxemburgsche aangelegenheden verder onnoodig kon geacht worden. Daarbij was het echter niet gebleven, want het verdere verloop der luxemburgsche kwestie was volstrekt niet buiten Nederland omgegaan: dit had zich zelfs doen vertegenwoordigen op de conferentie te Londen en het tractaat met zijn ‘collectieve garantie’ medeonderteekend. Daarover nu ontstond bij de behandeling der begrooting in het najaar in de Tweede Kamer een hevig verschil, waarbij Van Zuylen zijn handeling in dezen verdedigde als in het belang van Nederland en van den europeeschen vrede, dien hij, zeide hij, volgens Bismarck zelfs zou hebben ‘sauvé’; de tegenpartij bestreed echter de juistheid zijner ietwat zelfverheerlijkende opvatting, achtte de medeonderteekening en de medewerking aan de collectieve garantie een gevaar voor de toekomst onzer natie en kwam op tegen de overmoedige houding van den minister, die zijn voorganger Cremers en diens verzoek bij den Bondsdag scherp had afgekeurd, waarbij gebruik werd gemaakt van particuliere brieven van den nederlandschen gezant te Berlijn ten einde Van Zuylen te logenstraffen. Zoo hoog liep de zaak, dat den 26sten November, hoewel twee dagen te voren het betwiste tractaat ‘voor kennisgeving’ was aangenomen, de begrooting van buitenlandsche zaken met twee stemmen meerderheid werd verworpen, een slag in het gezicht van den leidenden minister en vooral door Thorbecke om redenen van liberaal partijbelang uitgeloktGa naar voetnoot3), met name in verband met de plannen van den nieuwen minister van koloniën Hasselman, waarbij de verschillen in de liberale partij weder aan den dag zouden komen. Het ministerie bood nu dadelijk zijn ontslag aan en, ware de raad van Van Reenen en van den directeur van het Kabinet, De Kock, ook ditmaal door den Koning gevolgdGa naar voetnoot4), het ontslag zou voor een deel der ministers aangenomen zijn met opdracht aan Heemskerk om het kabinet te reconstrueeren. Dit gebeurde echter niet; de Koning, een kabinet-Thorbecke vreezend, ingelicht over de beweegredenen van den aanval op het ministerie en gerustgesteld over de gevolgen van zijn besluit, handhaafde de mannen, die hem toeschenen voor zijn gezag te willen opkomen. Er bleef dus geen andere uitweg over dan een nieuwe ontbinding der Tweede Kamer. Eind December werd dan ook de zitting gesloten en tegen den 23sten Januari 1868 werden de verkiezingen uitgeschreven. | |
[pagina 456]
| |
Opnieuw ontstond een hevige gisting in den lande, te midden waarvan het herstel der twee ministeriën van eeredienst de kerkelijke hartstochten scheen te moeten prikkelen, in ieder geval de stemmen der kerkelijkgezinden voor de regeering te winnen. Wederom werd de naam des Konings in den verkiezingsstrijd gemengd en was voor velen de leus: koninklijk of parlementair gezag; velen stemden echter in met het scherpe oordeel van Buys over de ‘avontuurlijke politiek’Ga naar voetnoot1) van het conservatieve ministerie, dat ‘maar niet gaan wilde’. Er werd vinnig met woord en pen gestreden, niet minder dan bij de vorige ontbinding; verkiezingsmeetings verscherpten den strijd, vooral de groote meeting van 18 Januari 1868 in het amsterdamsche gebouw Frascati, waar voor- en tegenstanders der regeering elkander duchtig te lijf gingen; het Haagsche Dagblad spande in heftige taal de kroon. De uitslag was voor het ministerie, dat door zijn krachtige maatregelen tegen de runderpest overigens eenige sympathie won, ongunstig; zijn voorstanders kwamen nog in minder aantal in de Kamer terug, al wonnen ook de aaneengesloten liberalen slechts een paar stemmen. Het was te verwachten, dat de Kamer het ministerie niet lang met rust zou laten, en de grijze Thorbecke, door veler gevoelen weder als de minister van de naaste toekomst aangewezen, leidde dan ook reeds den 2den Maart bij het begin der zitting den aanval met een overigens zeer bezadigde interpellatie over de redenen tot de ontbinding, afkeurend de inmenging wederom van den naam des Konings als strijdig met de ‘grondwettige waarborgen’, met het begrip van ministerieele verantwoordelijkheid; hij vroeg: ‘welk groot, dringend, alles overwegend landsbelang noodzaakte tot de ontbinding?’ Na een verwarde, dikwijls heftige discussie, waarbij het ministerie zich weder achter den Koning verschool, diende de liberaal Blussé een motie in, waarbij verklaard werd, dat ‘geen landsbelang’ de ontbinding ‘gevorderd’ had. Die motie werd met 39 tegen 34 stemmen aangenomen. Nog bleef het ministerie, steunend op de gezindheid des Konings, een paar maanden lang dit votum trotseeren; het trachtte de staatsbegrooting voor 1868 te doen behandelen maar zag opnieuw het hoofdstuk buitenlandsche zaken verwerpen, hoewel met slechts twee stemmen meerderheid. De Eerste Kamer, vreezend voor nieuwe ontbindingsplannen, begon zich nu met de zaak te bemoeien en beraadslaagde ernstig over een voorstel van eenige liberale leden om een adres dienaangaande tot den Koning te richten, welk voorstel evenwel verworpen werd, nadat nog juist bekend was geworden, dat Van Reenen met de vorming van een nieuw ministerie belast was. Zoo eindigde de tweejarige strijd met de zegepraal der parlementaire beginselen over de poging om te reageeren tegen die van 1848. Wel kon hier te lande het engelsche stelsel met zijn zuiver parlementaire regeering geen ingang vinden en wilde ook Thorbecke in dat opzicht niet verder gaan dan tot een ‘tusschenvorm’Ga naar voetnoot2), waarin noch aan de Kroon noch aan het Parlement uitsluitend invloed op de benoeming van ministers werd toegekend, maar met het begrip van een ministerie, dat zijn bestaan of voortbestaan uitsluitend ontleende aan den koninklijken wil, was het hier te lande voorgoed gedaan: het ultraconservatieve stelsel had de nederlaag geleden. De Koning en sommige zijner raadgevers meenden, dat het opdragen van de kabinetsformatie aan Thorbecke met het oog op de bestaande spanning, ja persoonlijke verbittering tusschen conservatief en liberaal onder den indruk van het gebeurde niet raadzaam wasGa naar voetnoot3), terwijl ook de oude weerzin tegen den | |
[pagina 457]
| |
liberalen leider zich deed gelden. De president der Tweede Kamer, Van Reenen, liet zich met de moeilijke taak belasten, maar slaagde niet in de vorming van een ministerie van verzoening, vooral wegens de bezwaren op koloniaal gebied. Zoo moest ten slotte Thorbecke toch worden gevraagd, maar ook hij en de zijnen achtten het in deze omstandigheden niet geraden om de regeering zelf weder in handen te nemenGa naar voetnoot1). Het gelukte hem een combinatie van meerendeels jonge liberalen buiten de door den parlementairen strijd heftig verdeelde vertegenwoordiging te vinden: de ervaren Van Bosse voor financiën, Fock, burgemeester van Amsterdam, voor binnenlandsche zaken, de welbekende specialiteit De Waal voor koloniën. De hoofdzaken, die men thans, met voorzichtige terzijdestelling van de hooge constitutioneele kwestiën van den laatsten tijd, had te behandelen, lagen op het terrein van het onderwijs en van de koloniën, waar nog steeds de vraag van de richting, die men had in te slaan, onbeslist was gebleven, daar ook het vorige ministerie, tegen de verwachting van zijn partijgenooten, slechts zwakke pogingen had gewaagd om er een begin van oplossing aan te geven. De schoolwetagitatie was nog lang niet van de baan, integendeel een in den voorzomer van 1867 door het conservatieve kamerlid De Brauw gedaan voorstel tot het toestaan van subsidieering van kerkelijke scholen door provincie of gemeente had haar weder op het tapijt gebrachtGa naar voetnoot2). De antirevolutionnairen van Groen's denkbeelden achtten zich door dat voorstel, hoewel een stap in hunne richting, niet voldaan en de liberalen van hun kant zagen er een bedenkelijken aanval op de neutrale school in; de politieke strijd trok bovendien te veel aandacht om deze zaak te behandelen en de herhaalde Kamerontbinding deed het voorstel vervallen. Maar de zaak was volstrekt niet afgedaan. Voortdurend werd van liberale zijde op handhaving der neutrale volksschool aangedrongen in verband met de wenschelijkheid om het volksonderwijs in het algemeen uit te breiden en, door het voorschrijven van leerplicht en het weren van schoolverzuim dat onderwijs te versterken. Moderne predikanten als Lamping, A. Pierson en Moens lieten zich met groote kracht hooren in de leidende liberale tijdschriften en couranten. Daartegenover stelde zich steeds scherper de katholieke geestelijkheid, die zich, op grond van Encycliek en Syllabus, thans tegen de neutrale school verzette. Reeds in 1866 had de aartsbisschop van Utrecht in een vastenbrief aangedrongen op ‘godsdienstig onderricht en vorming’ tegenover de door het bestaande onderwijs bevredigde eischen alleen van het ‘aardsche maatschappelijke leven’; in een ‘mandement’ tot de geloovigen (Augustus 1868) richtte het gezamenlijke nederlandsche episcopaat zich tegen het gebruik door Katholieken van het neutrale staatsonderwijs, waar niet de ‘droevige noodzakelijkheid’ daartoe dwong. De regeering verklaarde zich bij monde van minister Fock in antwoord op een vraag van het rumoerige nieuwe haarlemsche kamerlid D. Koorders, die pas uit Indië was teruggekeerd en zich als een uiterst strijdlustig en strijdvaardig conservatief op den voorgrond plaatste, aanstonds ongezind om de schoolwet te wijzigen, integendeel van voornemen om haar ‘eerlijk en onpartijdig’ uit te voeren - een houding, die door de gansche liberale partij volmondig werd goedgekeurd en bewees, dat de strijd ook van dien kant niet geschuwd werd, terwijl hij van de tegenovergestelde zijde door de ten dezen samenwerkende verbonden conservatieve, antirevolutionnaire en katholieke elementen ongetwijfeld zou worden geopend. Behalve deze vraag | |
[pagina 458]
| |
had Koorders den 15den Juni, nog slechts weinige dagen na het optreden van het ministerie vinnig naar de ‘politieke grondgedachte’ daarvan geïnformeerd, waarop Van Bosse zich als het hoofd der regeering had vooropgesteld en hare verzoenende gezindheid had doen uitkomen. Eindelijk vroeg Koorders De Waal naar diens koloniale plannen, waarop ook deze zijn voornemen om in Indië de liberale beginselen te ontwikkelen had te kennen gegeven. De regeering wilde dus verzoenend maar in ondubbelzinnig liberale richting werken, al spotte de oppositiepers met de ‘marionetten’ van Thorbecke. Niet langer dan twee jaren heeft het ministerie Van Bosse-Fock zich kunnen handhaven te midden van den in beteekenis steeds toenemenden schoolstrijd, die ook bij de verkiezingen van 1869 een voorname rol speelde. De nieuwe indeeling der kiesdistricten door de zoogenaamde ‘kiestabel’ in April van dat jaar, die volgens de oppositie een voorbeeld mocht heeten van partijdige ‘verknipping’ der districten in het belang der liberalen, ging daaraan vooraf. De afschaffing van het dagbladzegel, waardoor gelegenheid werd gegeven tot krachtiger ontwikkeling der journalistiek - eveneens in April - deed onmiddellijk een groot aantal plaatselijke blaadjes opkomen, die, door jonge advocaten, predikanten en onderwijzers geleid, aanstonds een levendig aandeel namen aan den heftigen partijkamp, bij de verkiezingen van dat jaar ontbrand en vooral loopend over het ‘shibboleth’ der liberale schoolpolitiek: art. 194 der grondwet en zijn gevolgen. Deze ontwikkeling der journalistiek heeft grooten invloed gehad op de bevordering van het politieke leven, van den tot dien tijd toe gewoonlijk vrijwel sluimerenden ‘publieken geest’ hier te lande, zoowel bij de kiezers als later ook bij ‘het volk achter de kiezers’. De conservatieve partijGa naar voetnoot1) trachtte van de schoolkwestie gebruik te maken om haren invloed op de bevolking te versterken en steunde zoowel katholieken als antirevolutionnairen tegenover de liberalen, die van hunne zijde de leus: liberaal of clericaal, tegenover de coalitie tegen de schoolwet steeds luider lieten hooren. In den verbitterden kamp trad onder de liberalen de jonge radicaalgezinde groninger afgevaardigde Van Houten op den voorgrond, die door zijn scherp antikerkelijk, ja volgens velen antigodsdienstig geschrift: ‘God, Eigendom en Familie’, de aandacht op zich gevestigd had. Zijn met ‘alle conventie’ brekende denkbeelden en die van den door het jongere geslacht hoogvereerden Multatuli, wiens ‘Ideën’ sedert 1862 een grooten invloed op de academische jeugd, de jonge ambtenaren en de onderwijzerswereld oefenden, vonden in de van alle ‘clericalisme’ afkeerige liberale kringen tal van geestdriftige aanhangers, waartegenover de geschriften van den onvermoeiden Groen van Prinsterer op de conservatieve kringen een steeds krachtiger aantrekkingskracht oefenden. Groen van Prinsterer en de zijnenGa naar voetnoot2) weigerden echter zich door de conservatieven op sleeptouw te laten nemen, inziende, dat deze de schoolwetagitatie, voor de antirevolutionnairen beginselkwestie, voornamelijk als wapen wilden gebruiken in den op koloniaal gebied te voeren strijd. Gesteund door den ijverigen Keuchenius en den talentvollen jongen predikant dr. A. Kuyper, drong Groen van Prinsterer aan op zelfstandigheid zijner partijgenooten, op ‘ralliement’ zijner partij om haar eigen vaandel, waarop in de eerste plaats het bereiken harer idealen op schoolgebied geschreven stond. Een met talent gevoerde agitatie op kerkelijk terrein, waarbij, naast het oude kerkelijk-orthodoxe weekblad ‘De Heraut’, thans onder Kuyper's leiding ‘De Hoop des Vaderlands’ optrad, moest in de Nederduitsch- | |
[pagina 459]
| |
Hervormde Kerk zelve den weg bereiden voor een ‘vrijmaking’ dier Kerk van de banden van 1816 en 1852. De beide voortreffelijke stylisten Groen en Kuyper slaagden er werkelijk in hunne denkbeelden meer en meer ingang te doen vinden, zoowel op school- als op kerkelijk gebied, tot bekommering van ‘ethisch-irenische’ orthodoxen als De la Saussaye, Beets en Bronsveld, die aan de synodale instellingen wilden vasthouden, van de uiterste consequentiën van het vurige Calvinisme afkeerig waren en den scherpen schoolstrijd als ‘onchristelijk’, ja ‘misdadig’ afkeurden maar voorloopig toch met de antirevolutionnaire leiders bleven samenwerken, zij het dan niet zonder aarzeling. Zoo liepen de verkiezingen van 1869 uit op een feitelijke nederlaag der aan de eene zijde door alles wat liberaal was hevig bestreden, aan de andere door de antirevolutionnairen als onvertrouwbare bondgenooten behandelde conservatieven. De partijgroepeering in de thans uit 80 leden bestaande Tweede Kamer ondervond echter slechts geringe wijziging en de 5 antirevolutionnairen stonden daar nog als een geringe minderheid naast het dertigtal conservatieven tegenover de thans kleine meerderheid der liberalen, die den ouden Thorbeckiaan Dullert weder tot voorzitter deden verkiezen in de plaats van den gematigd-conservatieven Van Reenen, die tien jaren lang den voorzitterstoel had ingenomen. Met nieuwen moed toog de regeering aan den arbeid, die totnogtoe door geen ingrijpende wetten was gekenmerkt en den indruk van ‘stil leven’ had gemaakt. Thans scheen het anders te zullen worden: de veelbesproken afschaffing van de doodstraf (Sept. 1870) was geheel in overeenstemming met de reeds lang bestaande volksmeening op dit punt; de belangrijke wijziging in het armbestuur door aanwijzing van de werkelijke verblijfplaats en niet langer de geboorteplaats als die, waar de arme moest worden geholpen, bracht aanzienlijke verbetering in de armenzorg te weeg; de invoering van het uniforme stuiversport voor brieven door de nieuwe postwet (Juli 1870) had een grooten invloed op het verkeer zoowel op het gebied van handel en nijverheid als in het particuliere leven. Een en ander getuigde van zin voor practische werkzaamheid, al werden er gegronde aanmerkingen gemaaktGa naar voetnoot1) op de langzaamheid der behandeling van zaken, gevolg vooral van de omslachtige wijze van werken in de Kamers met overmaat van amendementen en wijdloopige beraadslagingen, haar geringen ernst dikwijls bij het indienen en het onderzoeken van voorstellen. De groote gebeurtenissen in Europa in den zomer van 1870 maakten echter plotseling een einde aan de nuttige werkzaamheid van dit ‘kabinet van zaken’, dat zich juist voorbereidde om de koloniale kwestie aan te vatten in verband met de landsfinanciën, die tot bekommering van den voorzichtigen Van Bosse den steun uit de indische baten spoedig zouden moeten missen, nu bij het stationnair blijven der ontvangsten, ten gevolge van de toepassing der liberale economische beginselen, de uitgaven zoogoed als daartegen begonnen op te wegenGa naar voetnoot2). De lang verwachte fransch-pruisische of liever fransch-duitsche oorlog had in Juli 1870 nog plotseling de wereld verrast en nog grooter was hare verrassing over de verplettering van de fransche legers in de groote veldslagen van Wörth en Metz, eindelijk van Sédan, waar het keizerrijk van Napoleon III den 2den September ineenzonk. In ons land, waar sedert 1866 de kwestie der landsverdediging herhaaldelijk ter sprake was gekomen, vooral sedert de bekwame en welsprekende kapitein | |
[pagina 460]
| |
De Roo van Alderwerelt in den herfst van dat jaar voor Leeuwarden in de Kamer was opgetreden en zijn scherpe critiek op leger- en vestingtoestanden had laten hooren tegenover de verouderde theorieën der meeste opperaanvoerders, was het bericht van den plotseling uitgebroken oorlog met groote bekommering ontvangen. Nog altijd was de sympathie voor het machtige Pruisen hier te lande zeer gering, al vreesden ook velen voor de oude fransche veroveringsneigingen en voor den roomsch-clericalen geest, die de fransche regeering der laatste jaren had gekenmerkt. Met name aan het haagsche hof was het wantrouwen tegen Bismarck sedert de luxemburgsche kwestie nog gestegen, al was de sympathie met Frankrijk er niet in dezelfde mate toegenomen. Het was bovendien de vraag, of ons land wel in staat zou zijn om in voorkomende gevallen zijn onzijdigheid te handhaven tegenover een fransche vloot, die misschien zou trachten hier een steunpunt te vinden voor een aanval op Noord-Duitschland, ofwel, toen het fransche leger zich noordwāarts wendde, b.v. het flink versterkte en als oorlogshaven onwaardeerbare Den Helder tegenover een duitsch leger, dat in het Limburgsche over nederlandsch naar belgisch grondgebied zou willen trekken, met schending der belgische onzijdigheid, of de voor een aanval op of door België belangrijke Maaslinie zou willen bezetten. ‘Strikte neutraliteit’ werd blijkens een mededeeling in de Staatscourant van 15 Juli beoogd en weldra werden tot handhaving daarvan de militielichtingen van 1866 tot 1869 onder de wapenen geroepen, verbodsmaatregelen tegen uit- en doorvoer van paarden genomen, de schutterijen in twee bans georganiseerd, de vestingen eenigszins in orde gebracht, de kustverdediging voorbereid, terwijl overal in den lande wapenoefeningen werden gehouden door reeds bestaande of nieuw opgerichte vrijkorpsen en het Roode Kruis zijn voorbereidende maatregelen nam. Maar de snelle duitsche zegepralen, de verwarring in Frankrijk na den val van het keizerrijk, de werkeloosheid der fransche vloot, het beleg van Parijs, de voortzetting van den krijg aan de Loire en in Bretagne, de val van Straatsburg en Metz deden weldra het gevaar aan onzen kant wijken. Bij de mobilisatie en wat daarmede samenhing was evenwel duidelijk gebleken, dat er aan de organisatie van leger en vloot veel ontbrak en dat ingrijpende hervormingen op het gebied der landsverdediging zeer noodig waren. Zoo zelfs was de toestand, dat in het voorloopig begrootingsverslag der Tweede Kamer kon gevraagd worden, ‘of de feitelijke toestand niet deze zou zijn geweest, dat wij met een half geoefend, gebrekkig uitgerust en gewapend, onvoldoende geëncadreerd leger, niet eenmaal van de noodige patronen voorzien, tegen den vijand hadden moeten optrekken?’Ga naar voetnoot1) Deze en andere bezwaren werden bij de begrootingsdiscussiën in het najaar ernstig ter sprake gebracht. En de bezwaren golden niet alleen de defensie. De minister van buitenlandsche zaken, Roest van Limburg, zag zijn beleid afgekeurd en nam zijn ontslag; die van koloniën, zwak van gezondheid, kon de bezwaren van zijn ambt niet langer dragen en volgde begin November zijn ambtgenoot, na een ernstige moeilijkheid over de hervorming van het Preangerstelsel op Java; die van justitie vroeg hetzelfde naar aanleiding van het niet uitvoeren der wet op de rechterlijke organisatie; die van oorlog volgde dit voorbeeld wegens de scherpe en blijkbaar gegronde aanmerkingen op de gebreken, bij de mobilisatie aan den dag gekomen. Het bleek verder, dat het ministerie niet meer op de kleine liberale meerderheid rekenen kon, en Thorbecke zelf scheen het eerder tegen te werken dan te steunen. Zoo viel het ministerie plotseling uiteen; ook de drie andere | |
[pagina 461]
| |
ministers boden den Koning hun ontslag aan. Zij hadden nog te midden van de nu ontstane crisis en de haastige behandeling der kredietwetten te kampen met een laatste moeilijkheid, van katholieke zijde opgeworpen. De katholieke bevolking van Nederland had zich namelijk het lot van den in zijn hoofdstad voortdurend door de italiaansche eenheidsbeweging bedreigden Paus in de laatste jaren met ernst aangetrokken. Tal van roomschkatholieke Nederlanders hadden sedert 1860 vrijwillig dienstgenomen in het door den franschen generaal Lamoricière gevormde pauselijke legerkorps. Bij Castelfidardo hadden zij in dat jaar gestreden tegen de italiaansche troepen en vooral in 1867 hadden zij het ‘Patrimonium Petri’ bij Mentana met fransche hulp verdedigd tegen den aanval van Garibaldi's vrijscharen. Tot het laatst toe, toen de italiaansche troepen, na de nederlaag van keizer Napoleon bij Sédan, door de Porta Pia (20 Sept. 1870) in Rome waren binnengedrongen, hadden zij den Paus helpen verdedigen. Levendig handhaafden zij ook hier te lande wat zij hun recht, de ‘erfenis der vaderen’ achtten. Zij protesteerden aanhoudend bij monde hunner beste publicisten tegen de in 1868 gevierde herinneringsfeesten van den grooten vrijheidsoorlog met Spanje, tegen de officieele feestviering bij de herdenking van den slag bij Heiligerlee, tegen de opvatting, die Nederland een protestantsch land en de natie een protestantsche natie achtte. Na de verovering van Rome door de Italianen richtten zij tot de regeering een petitionnement, aandringend op protest tegen de nieuwe machtsoverschrijding van den ‘rooverkoning’ ten nadeele van den wettig regeerenden Paus. Het katholieke kamerlid Kerstens uit Boksmeer bracht deze bezwaren te berde in den vorm eener interpellatie over de stappen, die de regeering in dit opzicht zou hebben te doen om de wenschen der roomsche Nederlanders te bevredigen. Maar de regeering weigerde, gesteund ditmaal nog door alle liberalen, al wilden ook deze niet allen gevolg geven aan het voorstel van Fransen van de Putte om uit te spreken, dat zoo iets niet behoorde tot de ‘roeping van den Nederlandschen staat’, en al werd dit ook door Thorbecke bestreden.
Wat nu? Een antiliberale regeering was tegenover de, zij het dan ook kleine, liberale Kamermeerderheid niet mogelijkGa naar voetnoot1). Een reconstructie van het uiteengevallen kabinet bleek evenmin te verkrijgen en zoo nam eindelijk in Januari 1871 Thorbecke zelf weder met Van Bosse als minister van koloniën, Blussé voor financiën, generaal Booms voor oorlog en den weinig voor de vloot verlangenden Brocx, uit het vorige ministerie, voor marine de zware taak op zich, zwaar vooral op zijn hoogen leeftijd en in een ministerie als dat van binnenlandsche zaken, welk departement sinds lang gebukt ging onder een overmaat van heterogene werkzaamheden op het gebied van binnenlandsch bestuur: het steeds meer werk vragende onderwijs, den ten onzent altijd bezwaarlijken waterstaat, de toenemende eischen van het beheer van handel, landbouw en nijverheid. Maar de twee en zeventigjarige schuwde den arbeid niet, al toonde hij reeds dadelijk door den toon zijner eerste ministerieele rede, dat hij de moeilijkheden niet onderschatte en het zelfvertrouwen van vroegere jaren niet meer bezat. Hij trad op, zeide hij, ‘met het geweer op schouder’, d.i. met een ernstig gevoel van den plicht tot betere regeling der defensie in den vollen omvang. Hij had daarbij te rekenen met allerlei bezwaren, niet alleen van militairen aard, niet alleen doordat hij noch in Booms noch in diens weldra opgetreden opvolger Engelvaart de mannen vond, die | |
[pagina 462]
| |
ingrijpende legerhervormingen konden of wilden doorzetten zooals de jonge liberalen verlangden met den altijd voor deze zaken in de Kamer op den voorgrond tredenden kapitein de Roo van Alderwerelt en diens medestander, den ingenieur Stieltjes. Hij had ook te kampen met het aloude antimilitairisme van een groot deel der natie, als welks woordvoerder de mennist Van Houten optrad met den eisch tot inkrimping en bezuiniging op militair gebied. En vooral bleek spoedig, dat de jongere liberalen, als wier talentvolle woordvoerders de pas verkozen Kappeyne van de Coppello met Fransen van de Putte, als wier uiterste radicale kracht Van Houten optrad, met de denkbeelden van den ouden liberalen staatsman in geenen deele meer konden medegaan. Van Houten drong in een merkwaardige redeGa naar voetnoot1) bij de begrootingsdiscussie, als ‘liberaal maar niet ministerieel’, aan op krachtiger optreden in de richting van het moderne economische leven, door bevordering van coöperatie en van aaneensluiting der arbeidende klasse, door bescherming van den economisch-zwakke, op hervorming in rechtswezen, belastingen en militaire zaken, op kiesrechtuitbreiding tot fnuiking van de ‘geldheerschappij’; hij noemde het ministerie er een van ‘tevreden’ liberalen van feitelijk conservatieve gezindheid, op bedachtzaamheid uit en ongeneigd om de koe bij de horens te vatten. De financieele staatkunde der regeering, die op een algemeene inkomstenbelasting aanstuurde, zonder dat de financieele toestand, die volgens hare eigen verklaringen gunstig was, daartoe scheen te noodzaken, wekte streng verzet van de zijde van Kappeyne, die met andere invloedrijke jonge liberalen Van Bosse's financieele politiek krachtig bestreed. Ook de defensie, die om een vast stelsel van verdediging riep, werd, naar veler meening, ondanks alle beloften niet ernstig genoeg ter hand genomen. Werkelijk kwam het derde ministerie Thorbecke niet met belangrijke maatregelen voor den dag. Het belangrijkste en in zijn gevolgen van wijde strekking blijkende, wat het tot stand bracht, was de overeenkomst met Engeland over Guinea en Sumatra. Na lange onderhandeling, die reeds jaren te voren was aangevangen en door minister De Waal in een scherp afgekeurde regeling was geëindigd, kwam men eindelijk tot de wet van 20 Januari 1872, waarbij de overeenkomst met Engeland werd goedgekeurd. Daarbij werden de reeds lang als een lastpost beschouwde, vooral na de afschaffing der slavernij minder belangrijk geoordeelde oude bezittingen op de kust van Guinea, tot ergernis van vele warme vaderlanders, afgestaan aan Engeland, waarmede men daar telkens grensbezwaren had; daartegenover werd ons door Engeland de vrije hand gelaten op Sumatra, waar de sultan van Atjeh voortdurend moeilijkheden berokkende en de toenemende tabakscultuur in Deli, nabij zijn grenzen, krachtige handhaving van ons gezag wenschelijk maakte. Dit tractaat en de wet tot afkoopbaarstelling van de tienden, het werk van minister Jolles, die ook de strafbaarheid van werkstaking met een kleine meerderheid wist te doen afschaffen, konden als zaken van beteekenis worden aangemerkt. Ook de opheffing van het gezantschap bij den Paus, door aanneming van een amendement-Dumbar op den daartoe betrekkelijken begrootingspost, mocht van gewicht heeten, al was de houding der regeering daarbij zwak te noemen, daar zij in deze door haar niet onbelangrijk geachte, door de Katholieken als een landsbelang, dat hun bijzondere liefde had, sterk gesteunde zaak week voor den wil der meerderheid. Thorbecke's toenemende zwakte, die hem sedert December uit de Staten-Generaal hield en hem in het voorjaar van 1872 slechts een enkele maal zijn ministerieel ‘torentje’ aan den Vijverberg | |
[pagina 463]
| |
deed bezoeken, verlamde ook ernstig de werkzaamheid en de kracht van het ministerie, dat weinig noodig had om te vallen. Het ontwerp van Blussé voor een inkomstenbelasting gaf aanleiding tot een breede discussie over de verschillende soorten van belastingen van dezen aard, waarbij reeds van ver uiteenloopende meeningen en van hevigen tegenstand bleek, zoowel wegens het sterke verzet tegen iedere inkomstenbelasting bij hen, die bevreesd waren voor openbaarheid ten opzichte van hunne inkomens, als bij hen, die in den financieelen toestand nog geen reden voor zulk een ingrijpenden maatregel zagen; anderen hadden met den jongen staathuishoudkundige N.G. Pierson ernstige bedenking tegen de wet als zoodanig. Zoo werd zij reeds bij het eerste artikel, handelend over het beginsel tot heffing eener ‘directe belasting van het jaarlijksch zuiver inkomen’, (2 Mei) met 51 tegen 27 stemmen verworpen. Nog in dezelfde maand besloot het door al den tegenstand ontmoedigde ministerie af te treden; het ontslag werd door den Koning verleend maar het bleek nog niet zoo gemakkelijk om de crisis op te lossen. Nog terwijl zij hangende was en 's Konings vertrouwde raadsman Van Reenen geweigerd had opnieuw een conservatief kabinet te vormen, zoodat naar een nieuwe liberale combinatie diende gezocht te worden, overleed nog onverwachts den 5den Juni de groote staatsman, die gedurende meer dan 30 jaren een zoo belangrijke rol in het staatsleven van Nederland gespeeld had. Het verscheiden van den ouden liberalen leider maakte alom in den lande een diepen indruk. Regeering en Staten-Generaal, couranten en tijdschriften gaven uiting aan de algemeene deelneming in dat gevoelig verlies, dat het einde kenmerkte van wat men genoemd heeft ‘den bloeitijd der liberale partij’, onder de werking van de Grondwet van 1848. Maar niet alleen zijn partij, de geheele natie gaf blijk van ontroering bij deze gebeurtenis. Zijn felle ‘wederpartij’ en voormalige vriend Groen van Prinsterer uitte deze ontroering in een treffend woord van hartelijke waardeeringGa naar voetnoot1), toen hij zijn ‘genie en veerkracht’ roemde en hem eerde als ‘Altijd facile princeps’. Als opposant meer nog dan als Minister. Altijd als hoofd der liberale partij de aangewezen man. Altijd onmisbaar. In 1849, in 1862, maar ook in 1868, in 1870. Ook nu, bij zijn afsterven, te midden van onzen erbarmelijken toestand, ‘onmisbaar’. ‘Met weemoedigen dank’ herdacht de oude antirevolutionnaire kampioen den ‘liefelijken weerglans’ van de ‘vriendschap der jeugd’. En de natie gaf een treffend bewijs van erkentelijkheid, toen de Staten-Generaal in November, op grond van de ‘uitstekende diensten door den overleden staatsman aan den Koning en den lande bewezen’, aan zijn beide onverzorgd achtergebleven dochters een pensioen verzekerden. Zoo verdween van het staatstooneel de indrukwekkende figuur, die meer dan een kwart-eeuw op het staatsbestuur zulk een belangrijken invloed had gehad en daarin een rol had gespeeld, te vergelijken met die der grootste staatslieden uit het verleden van ons volk. ThorbeckeGa naar voetnoot2) had de vormen geschapen, waarin dat staatsbestuur zich voor geruimen tijd zou bewegen; zijn krachtige hand had den ‘regeerstaf’ gevoerd, waarmede de weg was gewezen van vooruitgang in constitutioneele ontwikkeling, in stoffelijke welvaart en geestelijke vrijmaking. Zijn naam is onverbrekelijk verbonden aan de geschiedenis dezer belangrijke periode, zijn standbeeld op het Thorbeckeplein te Amsterdam de bescheiden herinnering aan een merkwaardige phase onzer volksgeschiedenis, die van de heerschappij der liberale beginselen. |
|