Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 423]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 424]
| |
beteekenis en een twaalftal aanhangers van den antirevolutionnairen Groen van Prinsterer, die zelf te Zutphen en 's-Gravenhage gekozen werd; zij had een meerderheid aan te wijzen, samengesteld uit conservatieven en ‘Groenianen’ zooals men toen veelal placht te zeggen. Terwijl de laatsten nog geen eigenlijke partij vormden maar, naar Groen zeide, meer een gezindheid, ‘beginselen’, zeiden te vertegenwoordigen, die vooral onder de niet-kiezers, onder ‘het volk achter de kiezers’ aanhang vond, verkregen de conservatieven meer en meer het karakter eener staatspartij. Toch vormden ook deze, evenmin als de Thorbeckianen, nog een partij met een vast omschreven program. Zij wenschten geen andere staatsinrichting zooals Groen en de zijnen - evenwel ook zonder vastomlijnd program - eigenlijk begeerden, al stelden ook deze zich niet rechtstreeks tegenover de nieuwe grondwet. De conservatieven, met Van Hall als leider, vormden meer wat men placht te noemen den ‘achterban’ der liberalen, niet gezind tot huldiging der staatsalmacht, die zij aan Thorbecke en de zijnen verweten, meer hechtend aan geleidelijke ‘historische ontwikkeling’ der nationale instellingen, aan een krachtig inwerkend koninklijk gezag, aan het bestaande Cultuurstelsel op koloniaal gebied. ‘Behoud van het bestaande’ was hun algemeene leus. Niet dat zij onwrikbaar wilden blijven bij dat bestaande, maar langzame ontwikkeling, geen overijling, geen ingrijpende veranderingen begeerden zij. Wat hen van Thorbecke en de zijnen, welhaast uitsluitend als liberalen te boek staande, onderscheidde, was meer een verschil van temperament, van marschtempo dan van beginselen: vooruit wilden ook zij, maar met langzamen, gematigden tred. Daarentegen begeerden Thorbecke en de liberalen krachtig voortgaan op den weg van vooruitgang, gewezen door de beginselen der grondwet van 1848 en ingeslagen reeds door den staatsman, dien zij nog altijd als hun eminenten leider aanmerkten. Drie mannen vooral waren het dus, op wie in deze omstandigheden de aandacht der natie gevestigd was: Thorbecke, Van Hall en Groen van Prinsterer. De eersteGa naar voetnoot1), de spichtige, slechtgekleede, ‘magere, hoekige, steile figuur, een man als uit ijzer gegoten’, dichtte later Schimmel, voor wien ‘geen reeks van geslachten’ zijn ‘pad plaveiden’, die door ‘'t geloof van geen kerk’ werd ‘gesteund’, de onbaatzuchtige, de onomkoopbare, diep doordrongen van ernstige liefde tot het vaderland, van onwankelbaar geloof aan zijn roeping tegenover zijn volk, de strenge man van wetenschap, de onafhankelijke denker, wiens gespierde volzinnen met geweldige kracht als mokerslagen zonder genade op zijn tegenstanders in het parlementaire strijdperk nedervielen, wiens veelomvattende, ver vooruitziende denkbeelden tal van ouderen ook om den dogmatischen autoritairen vorm van inkleeding afschrikten maar tal van jongeren in geestdrift brachten voor zijn ideaal eener op persoonlijke vrijheid, op vrijheid van beweging der menschen tegenover elkander, op door een krachtigen staat gewaarborgde vrijheid van individueele ontwikkeling, in welke richting ook, gegronde maatschappij. Tegenover hem de rijzige, smijdige elegante Van HallGa naar voetnoot2), altijd zwierig en zorgvuldig gekleed, aan hoofsche vormen gewend, doorkneed in de geheimen eener kronkelige staatmanskunst, meester op het gebied van sierlijke welsprekendheid, gehecht aan macht en machtsvertoon, trotsch, ijdel zelfs op de groote aan zijn land bewezen diensten in dagen van ongelegenheid en verwarring, meer handig advocaat en glad debater dan grondig onderzoeker of scherp denker, geen man van vaste beginselen, van wetenschappelijk-dogmatische theorieën of zelfs van | |
[pagina 425]
| |
vaste overtuiging, ieder oogenblik gereed om eigen meening op te offeren aan de eischen van het oogenblik, ontzien om zijn bekwaamheden meer dan geacht om zijn karakter, een gevreesd vijand, een niet onvoorwaardelijk vertrouwd vriend, een door zijn volgers zelfs met zeker wantrouwen gadegeslagen leider, eerder als een noodzakelijk kwaad beschouwd dan als aanvoerder geëerbiedigd, ieder oogenblik gereed als hij was om de conservatieve lijn te verlaten voor een meer liberale, wanneer zijn als ‘parasitisch’ gekenmerkte staatkunde dit vereischte. En als derde in de rij: Groen van PrinstererGa naar voetnoot1), de klassiek gevormde geleerde met zijn fijn besneden trekken, ‘geen staatsman maar evangeliebelijder’ zooals hij zichzelf placht te noemen, de veelzijdig wetenschappelijk gevormde dialecticus, wiens vlijmend sarcasme en scherpe blik op de reten in het harnas van zijn tegenpartij hem maakten tot een gevreesd tegenstander in het debat; zijn buitengemeen groote kennis en onuitputtelijke vindingrijkheid verzekerden hem dikwijls een groot succes als redenaar, als hij met uiterst zacht klinkende maar tegelijk diep insnijdende woorden zijn ‘geachten vriend uit Leiden’ te lijf ging en hoffelijkstekelig zijn rake zetten plaatste; zijn kracht lag niet in een vast gesloten stelsel van staatkunde maar in zijn tegen alles, wat van revolutionnairen kant scheen te komen, gerichte, op ‘christelijk-historischen’ bodem wortelende denkbeelden, weerklank vindend bij de groote massa der orthodox-protestantsche bevolking der kleine burgerij, die in hem den door God gezonden strijder voor het calvinistische beginsel eerde, en bij een deel van den adel, die in hem den man zag der vurig gewenschte reactie tegen de ‘revolutionnaire’ burgerklasse van 1795 en 1848. In die drie buitengewoon begaafde persoonlijkheden belichaamde zich de crisis, die het nederlandsche volk in deze jaren doorliep en na welke vast zou staan, in welke richting zich zijn verdere ontwikkeling zou bewegen, zoowel op staatkundig als op algemeen maatschappelijk gebied. Met Thorbecke en zijn liberalen zou het onder vallen en opstaan kunnen voortgaan op den weg der ontwikkeling; met Van Hall en zijn conservatieven zou het dienzelfden weg kunnen inslaan, maar aarzelend en met oogenblikken van terugtreden, in ieder geval langzaam en zonder vaste leiding naar een doel; met Groen van Prinsterer zou het kunnen terugkeeren in banen, die lang verlaten schenen. Het ministerie van ‘apaisement’, het ‘Aprilministerie’ zooals men met een dubbelzinnige uitdrukking zeide, voldeed niet aan de verwachting van hen, die gehoopt hadden op de intrekking van den pauselijken maatregel, noch aan die van de ultraconservatieve richting, die op nieuwe herziening der grondwet had gerekendGa naar voetnoot2). Van Hall dacht aan geen van beide en het program van den 26sten April zeide het reeds met zooveel woorden, al hoopte hij op een concessie van den pauselijken Stoel, ten minste op weglating van het aartsbisdom Utrecht, en meende hij, dat een betere regeling van de betrekkingen tusschen Kerk en Staat noodig zou zijnGa naar voetnoot3). Een nota van den 10den Mei aan den pauselijken Stoel protesteerde tegen geest en woorden van de heftige allocutie van 7 Maart en gaf het voornemen des Konings te kennen om een nader onderzoek naar de gevolgen van de gevallen besluiten in te stellen, ja opperde het denkbeeld om de vestiging der bisdommen te Utrecht en Haarlem, te midden van een overwegend protestantsche bevolking, in te trekken. Noch Belgrado noch Antonelli waren evenwel geneigd om op dit punt toe te geven, ofschoon betreffende den ‘civielen’ eed der bisschoppen op de constitutie tegemoetkoming werd | |
[pagina 426]
| |
toegezegd, die echter nog eenigen tijd uitbleef ten gevolge van het verzet der bisschoppen tegen zulk een eedGa naar voetnoot1). Het antwoord uit Rome (1 Juni) was zoo weinig bevredigend, al was den bisschoppen veroorloofd vooralsnog niet in hunne aangewezen hoofdzetels te gaan wonen, dat het noodig scheen minister Lightenvelt zelf naar Rome te zenden, onmiddellijk nadat (27 Juni) nog eens in een nota het protest was herhaald en voldoening was betuigd over de kleine concessie ten opzichte der hoofdzetels, waardoor het bezwaar der nederlandsche regeering feitelijk als gegrond erkend was geworden. Ook de zending naar Rome van den met alle eerbewijzen bejegenden minister trof het gewenschte doel niet: de Paus weigerde op het ‘fait accompli’ betreffende Utrecht en Haarlem terug te komen en Lightenvelt keerde half Augustus onverrichter zake naar Den Haag terug. Met nadruk werd reeds van protestantsche zijde op deze houding van den pauselijken Stoel gewezen en het ministerie van ‘mystificatie’ beschuldigd, nu het de bisschoppen niet zonder meer wilde weren. Intusschen was, onmiddellijk na Lightenvelt's vertrek naar Rome, een ontwerp betreffende het toezicht op de kerkgenootschappen bij de Staten-Generaal ingediend, waarbij Van Hall als tijdelijk minister van eeredienst de hoofdrol zou hebben te spelen. Groot was de teleurstelling der antiroomschen, over deze wet, die aan alle kerkgenootschappen volkomen vrijheid van organisatie liet, mits die organisatie ter kennis der regeering werd gebracht; andere harer bepalingen echter, met name die betreffende de titulatuur en de zetels van de vertegenwoordigers der kerkgenootschappen, de beperkingen betreffende het dragen van kerkelijk gewaad in het openbaar, het klokgelui en de oprichting van kerkelijke gebouwen onder toezicht der overheid, wekten de ergernis der Katholieken, die met de Thorbeckianen dit ‘gedrocht van willekeur’, deze ‘monstervoordracht’ in heftige termen afkeurden en een nieuw, nu katholiek petitionnement op touw zetten, dat bijna 750 adressen bij de Tweede Kamer deed inzenden, wederom beantwoord door een protestantsch dito vóór het ‘beginsel’ der wet, in meer dan 400 adressen nedergelegd. In de beide Kamers werd de wet èn heftig bestreden èn met warmte verdedigd. Thorbecke spotte ermede als met een wet, die ‘volledige vrijheid gaf om te doen wat een ander goedvindt’; Groen eischte nauwlettend toezicht op de Roomschen, als noodig in onzen staat, en wilde de betrekkingen tusschen Staat en Kerk niet door een wet geregeld zien uit vrees voor de ‘vrijzinnige suprematie van den Staat over de Kerk’Ga naar voetnoot2); de bittere toon van vele adressen en de hatelijke stemming van weerszijden, door de wederzijdsche dagbladen aangezet, gaf tot menige scherpe redevoering aanleiding; de afwezigheid van Lightenvelt, van wien men aan katholieke en liberale zijde niet kon aannemen, dat hij de wet zou goedgekeurd hebben, was voor velen een ernstig bezwaar. Na hevige discussie en ingrijpende wijziging werd de wet in de Tweede Kamer met 41 tegen 27 stemmen (liberalen en katholieken) aangenomen; in de Eerste, waar de juist teruggekeerde Lightenvelt zich werkelijk met de regeling niet ingenomen toonde maar haar ‘in verdraagzamen zin’ beloofde uit te voeren, met 22 tegen 16 stemmen (8 Sept.). De verhouding van de nieuwe meerderheid en minderheid kwam ook hier duidelijk uit. En daarmede was de netelige kwestie voorloopig van de baan, terwijl men in beide kampen sterk den indruk had door Van Hall deerlijk verschalkt te zijn: de ‘mystificatie’ was gelukt en men zag elkander verbaasd aan, want de bisschoppen waren en bleven er, terwijl de wet in de Tweede Kamer zoo gewijzigd was, dat | |
[pagina 427]
| |
zij weinig meer scheen te beteekenen. ‘Much to do about nothing’, zeide Groen ervan. ‘Waartoe heeft men dan al die drukte gemaakt?’ vroeg Van Assen spottend. Maar het hoofddoel was bereikt: de opgezweepte hartstochten waren allengs tot kalmte gekomenGa naar voetnoot1). Van Hall had opnieuw bewijs gegeven van zijn buitengemeene handigheid en het bezoek des Konings op 14 September aan Utrecht, toen een album met 700 handteekeningen van ‘dankbare’ burgers werd aangeboden, kon als het eind van de crisis beschouwd worden. Die handigheid kwam den minister ook wel te pas tegenover de door Thorbecke aangevoerde, katholiek-liberale phalanx, die hem meer dan iemand anders als den handlanger der reactie tegenover het liberale bewind beschouwde, ook tegenover Groen en de zijnen, die niet van hem gediend waren, zoowel als tegenover de teleurgestelde antipapisten, die hem openlijk van listig bedrog beschuldigden. Hij was echter de man van het oogenblik, dien de nieuwe meerderheid niet missen kon. Het bleek spoedig, dat de regeering in vele opzichten niet sterk zou afwijken van de sedert 1848 gevolgde liberale lijn. De kieswet zoowel als de gemeentewet bleven onaangetast en minister Van Reenen gaf zich weinig moeite om zich op dit terrein vol ‘voetangels en klemmen’ te begevenGa naar voetnoot2). Van verdere bezuinigingen in het staatsbestuur zou geen sprake zijn onder leiding van den man, die zelfs Thorbecke tot de bekentenis had gedwongen, dat er eigenlijk niet meer te bezuinigen viel. Een negental Thorbeckianen zagen in November de door hen voorgestelde afschaffing van het tonnengeld, van den accijns op het geslacht benevens van de rechten op slachtvee en versch vleesch, niettegenstaande de klachten over de stijging der prijzen van de levensbehoeften, met kleine meerderheid afgewezen; zij drongen telkens, en niet zonder staatkundige bijbedoelingGa naar voetnoot3), tevergeefs aan op hervorming van het belastingstelsel, dat volgens Thorbecke niet strookte met dentegenwoordigen toestand vooral van de arbeidende klasse maar ook van de kleine burgerij; Thorbecke stelde vrijheid van productie op den voorgrond als den onafwijsbaren eisch voor verbetering van den maatschappelijken toestand. Maar de regeering, hoewel weigerend om dien weg in te slaan, kwam in de volgende zitting toch - nadat de tot afschaffing van eenige belasting, welke ook, ongezinde Van Doorn als minister van financiën vervangen was door den iets meer toegevenden, zeker bekwameren Vrolik - op aandrang van Van Hall zelvenGa naar voetnoot4) met een voorstel tot afschaffing van het tonnengeld en den accijns op het gemaal, later van de accijnsen op rogge, vleesch, brandstoffen. Men zag het zonderlinge verschijnsel, dat de liberaal-katholieke minderheid, door eenige conservatieven geholpen, de wet deed aannemen, terwijl de eigenlijke volgelingen der regeering tegenstemden. Thorbecke, die geen gelegenheid verzuimde om de onoprechtheid, de beginsellooze dubbelzinnigheid der thans gevolgde staatkunde aan de kaak te stellen, kon spottend uitroepen, dat ‘de oppositie was geworden regeerende partij’, terwijl Van Hall daarentegen volhield, dat de oppositie, die bij haar eigen voorstel geen aequivalent voor de te derven inkomsten had aangegeven, ‘tot de regeering was overgekomen’. Weinig meer instemming vond de nieuwe armenwet van 1854, die de armenzorg in hoofdzaak aan kerkelijke en bijzondere instellingen overliet maar toch ook de burgerlijke armenzorg als aanvulling liet voortbestaan en door haar aanwijzing van de geboorteplaats als domicilie van den hulpbehoeftige aan de voorstanders der burgerlijke een aanzienlijke consessie deed. Groote | |
[pagina 428]
| |
ergernis wekte onder de conservatieven de bij de behandeling van het indische regeeringsreglement gebleken neiging der regeering om met handhaving der beschouwing van Indië als ‘wingewest’, dat ‘stoffelijke voordeelen als doel der verovering’ moest verschaffen, toch het Cultuurstelsel op den duur voor dat van Vrijen Arbeid te laten varen. De verkiezingen van Juni 1854 veranderden dan ook de meerderheid in een minderheid en de aanvallen op het ministerie verkregen een zeer ernstig karakter. Thorbecke zoowel als Groen lieten niet na het te prikkelen, waar zij konden, en de ‘politiek van den middenweg’, dien Van Hall telkens zeide te willen volgenGa naar voetnoot1), vond ook bij Van Dam van Isselt en andere conservatieve medestanders ernstige bezwaren. Het middel der oprichting van een ministerieel dagblad, ‘de Constitutionneel’Ga naar voetnoot2), onder leiding van den bekwamen maar weinig vertrouwden haagschen journalist Lion kon de uiteenvallende ministerieele meerderheid niet op de been houden. Donker Curtius' wet op de ministerieele verantwoordelijkheid en die op het recht van vereeniging en vergadering werden nog in 1855 aangenomen, ofschoon vooral bij de laatste de liberale oppositie zeer krachtig was. De minister van buitenlandsche zaken zelf had te midden van herhaalde aanvallen op zijn beleid en sporen van gebrek aan overeenstemming met zijn ambtgenooten, die hem reeds aan aftreden deden denken, een zware taak, nog verzwaard door het gevaar van gemengd te worden in den Krim-oorlog, die Engeland, Frankrijk en Sardinië tot hulp van Turkije tegen Rusland in het veld bracht en herhaaldelijk dreigde in een algemeenen europeeschen krijg te zullen overgaan, zoodat in verband daarmede de uitgaven voor de defensie aanzienlijk moesten stijgen en de handhaving der van den beginne af officieel aangekondigde onzijdigheid wel eens moeite veroorzaakte, ook met betrekking tot de dubbelzinnige positie van Limburg en Luxemburg in den Duitschen BondGa naar voetnoot3). De neutraliteit van handelswaren, mits geen contrabande, werd tot groot voordeel onzer kooplieden door Engeland reeds tijdens den oorlog gereedelijk erkend, zelfs van die waren onder vijandelijke vlag. Ook thans nog bleef de verdere ontwikkeling van het staatsbestuur in liberalen of conservatieven zin de hoofdzaak in Nederland en al wat er verder voorviel, scheen aan de daarmede samenhangende staatsrechtelijke kwestiën ondergeschikt. Toch was het er verre van af, dat deze uitsluitend de aandacht verdienden. De droogmaking van het haarlemmer meer, dien geduchten ‘waterwolf’, die na drie jaren van zwaren arbeid in 1852 meer dan 18000 hectaren nieuwen grond aan het rijk toevoegde - na twee eeuwen waren eindelijk Leeghwater's plannen voltooid - mocht reden geven tot rechtmatigen trots; na nog eens drie jaren kon de voormalige waterplas, thans door vaarten en wegen doorsneden, in gebruik genomen wordenGa naar voetnoot4). De steeds krachtiger aandrang op het bouwen van meerdere spoorwegen om den toenemenden ondernemingsgeest te steunen vond bij de regeering vooralsnog weinig gehoor maar de overal doordringende begrippen van handelsvrijheid deden hunnen invloed reeds gevoelen: de veeprijzen stegen evenals die van de granen en de uitvoer van boter en kaas nam zeer toeGa naar voetnoot5). Sedert 1842 waren in verschillende provinciën landbouwvereenigingen ontstaan, in 1846 was er een landbouwcongres samengekomen: blijken van belangstelling in landbouw- | |
[pagina 429]
| |
zaken, waarbij ook koning Willem III zich niet onbetuigd lietGa naar voetnoot1), vooral door het nemen van het initiatief tot het oprichten eener Algemeene Koninklijke Landbouwvereeniging (1856) onder leiding van Gevers van Endegeest, bestemd om de werkzaamheid der provinciale maatschappijen te leiden en het landbouwonderwijs te bevorderen. De nog altijd in beteekenis dalende zeevisscherijen vroegen steeds luider om toepassing der vrijheidsbeginselen in de plaats van het beperkende en beschermende stelsel, waaronder zij nog zuchttenGa naar voetnoot2). De nijverheid kon wijzen op een vermeerdering der stoomketelsGa naar voetnoot3) van 400 in 1848 tot 875 in 1855 en op het stijgend gebruik maken van moderne uitvindingen op scheikundig en machinaal gebied maar zij bleef nog betrekkelijk achterlijk onder het nog steeds overheerschende protectiestelselGa naar voetnoot4). Van den handel viel weinig beters te zeggen: ook hij vertoonde evenals de nijverheid neiging tot verbetering maar daarbij scheen het voorloopig te zullen blijven, al rees de uitvoer van 1850 tot 1855 van 144 tot 314 mill. gulden en de invoer van 188 tot 249 mill.Ga naar voetnoot5). Uit alles bleek, dat op stoffelijk gebied de nederlandsche natie nog slechts langzaam den weg opging, dien de nieuwe instellingen van 1848 hadden geopend; zou zij krachtiger daarop voortgaan, dan was het noodig, dat hare regeering met het stelsel van protectie ook in de practijk harer wetgeving brak. Onder de arbeiders zag men nog weinig neiging tot verbetering van hun toestand. Zij bleven slecht gevoed, onvoldoende ontwikkeld, traag en krachteloos, zonder gevoel voor krachtige aaneensluiting, zonder belangstelling in de landszaken.Ga naar voetnoot6) Op geestelijk gebied zijn deze jaren merkwaardig door het steeds stoutmoediger optreden der zoogenaamde ‘moderne’ richting, der nieuwere denkbeelden op godsdienstig gebied van den leidschen hoogleeraar Scholten en zijn medestanders, onder wie zijn jongere ambtgenoot Abraham Kuenen sedert diens optreden als hoogleeraar te Leiden in 1852 op den voorgrond kwam. Scholten gaf in 1855 zijn ‘Historisch-critische inleiding op het Nieuwe Testament’, Kuenen paste de critische beginselen op het Oude toe; een groot aantal jonge volgers verdrongen zich in hunne gehoorzalen om spoedig buiten de Universiteit hunne denkbeelden wijd en zijd te verkondigen. Hun geestverwant Robert Fruin viel in twee scherp gestelde brochures de kerkelijk-staatkundige denkbeelden van Groen van Prinsterer aan en stelde de uitkomsten van het moderne denken tegenover de dogmata der kerkelijke orthodoxie, die in den boezem der Hervormde Kerk vooral aan de universiteit te Utrecht in Van Oosterzee en Doedes, te Leiden in den waalschen predikant Chantepie de la Saussaye onvermoeide voorstanders vond. De verdeeldheid der geesten kwam vooral uit in den staatkundig-kerkelijken strijd over de schoolGa naar voetnoot7), welker inrichting en verhouding tot de regeering juist in dezen tijd weder met allen ernst ter sprake was gebracht door een voorstel van Groen van Prinsterer (13 Mei 1850): de antirevolutionnaire leider wilde, dat bij aanvragen voor de oprichting eener bijzondere school binnen zes weken gemeentebestuur of Gedeputeerde Staten uitspraak zouden doen, met vergunning van beroep op de Kroon. Het was deze zaak, die het toch reeds wankelende halfslachtige ministerie, dat zijn vrienden niet bevredigde en zijn vijanden steeds meer verbitterde, ten val bracht. | |
[pagina 430]
| |
Het door Groen's geestverwanten Van der Brugghen en Van Lynden verdedigde voorstel, gericht tegen het moderne begrip van een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’, werd met groote meerderheid verworpen. Een regeeringsvoorstel, het in September 1854 door Van Reenen voorgestelde ontwerp tot regeling van het lager onderwijs, droeg wederom het gewone kenmerk der van dit ministerie uitgaande wetten: verzoening der uitersten door aan beide kanten wat toe te geven. Het handhaafde in overeenstemming met de begeerte der meerderheid in de Kamer de neutrale openbare school, zij het dan buiten de schooluren voor godsdienstonderwijs beschikbaar, maar erkende tevens de vrijheid van het bijzonder onderwijs en liet veel over aan provinciale of plaatselijke regeling, zelfs het oprichten van bij de wet te subsidieeren afzonderlijke scholen voor bepaalde kerkelijke gezindheden. Het voorstel werd na de voorloopige opmerkingen van liberale zijde wel gewijzigd in voor de neutrale school gunstiger zin maar bij de vernieuwde aanbieding in December 1855 bleef het, bij beperking tot het lager onderwijs alleen en weglating van de facultatieve splitsing naar plaatselijke gesteldheid, toch in het algemeen uitgaan van hetzelfde beginsel van concessiën naar beide zijden; het stond echter beslist afwerend tegenover Groen's denkbeelden en hield vol, dat men in staatsrechtelijken zin van Nederland niet als van een ‘christelijken’ staat mocht spreken, daar men er in de grondwet geen bepaalden godsdienst als dien van den staat aangewezen vond. Daartegen verhief zich nu met alle kracht Groen van Prinsterer, die, na bij de verkiezingen van 1854 te zijn gevallen, thans weder voor Den Haag in de Tweede Kamer was opgekomen. Den strijd van 1841 weder opnemend, eischte hij bij de regeling der volksopvoeding, zoo gewichtig voor de toekomst der natie, met nadruk de toepassing van wat hij in zijn blad ‘De Nederlander’ als het ‘christelijk-historische’, het ‘nationale’ beginsel had ontwikkeld: vrijheid van bijzonder onderwijs, de openbare school regel, waar mogelijk afzonderlijk voor Protestanten en Katholieken, maar nooit ‘godsdienstloos’ om de liberalen of ‘zonder den bijbel’ om de Katholieken te believen. Een nieuw petitionnement in het voorjaar van 1856, uitgaande van bijna alle orthodoxe fractiën in de Hervormde Kerk, voor de ‘school met den bijbel’ steunde zijn meening en verlangde ‘christelijke opvoeding’ der ‘christelijke natie’ door afzonderlijke scholen voor Katholieken, Protestanten en Israëlieten, opdat de hoofdrichtingen op godsdienstig gebied daarbij vertegenwoordigd zouden zijn. Het was het begin van den politieken schoolstrijd, die een halve eeuw lang in het staatkundig, geestelijk en kerkelijk leven van Nederland een zoo belangrijke plaats zou innemen. Scherpe artikelen in schoolbladen, brochures en tijdschriften verschenen over en wederGa naar voetnoot1). Ook de Koning, door het intusschen weinig omvangrijk petitionnement (8 à 9000 namen) wederom voor een volksbeweging beducht, liet zich met de zaak in, beval het ministerie haar ernstig te overwegen en zoo mogelijk toe te geven aan den aandrang; hij deed zich door Groen in een hoogst merkwaardige memorieGa naar voetnoot2) inlichten over diens denkbeelden omtrent de door dezen gewenschte hervormingen in bestuur en wetgeving en er was zelfs sprake van een door dezen te vormen zuiver antirevolutionnair ministerie in plaats van het thans de zaken drijvende, dat van Groen's stelsels en plannen niet weten wilde maar ook het ontwerp-Van Reenen, zelfs al zouden de Kamers het goedkeuren, door den Koning afgewezen zag. Maar de Koning wenschte verzoening, geen reactie. In het ministerie waren oneenigheden uitgebroken, daar Forstner en Vrolik blijkbaar met de ultra-protestantsche partij in betrekking | |
[pagina 431]
| |
stonden, Van Hall tegenwerkten en het op zijn ontslag toelegdenGa naar voetnoot1). Ofschoon de verkiezingen van 1856 met weinig verandering van personen gunstig voor hem verliepen, besloot Van Hall, van alle zijden voortdurend aangevallen, het scherpst door de antirevolutionnairen, weinig minder scherp door de liberalen, en door de conservatieven flauw gesteund, bovendien, ofschoon hij in April tot baron was verheven, van 's Konings steun niet zeker meerGa naar voetnoot2), af te treden; zijn ambtgenooten Van Reenen en Donker Curtius volgden zijn voorbeeld en zoo was het Aprilministerie feitelijk gevallen (Juli 1858). In de plaats der afgetredenen kwamen nu de conservatief Gevers van Endegeest, de even sterk protestantsche Simons en .... de Groeniaan Van der Brugghen, de laatste zelfs in het bijzonder tot regeling der schoolzaak. Groen zelf had zich alleen beschikbaar gesteld, wanneer zijn aan die van Thorbecke ‘tegenovergestelde’ beginselen werkelijk kans van invoering zouden krijgen - maar zoover waren zij blijkbaar nog niet bij de natie ingedrongen; bovendien zou het optreden van dezen fellen antirevolutionnair aan het hoofd der regeering allerminst de verzoening der tegenstellingen kunnen inleiden, die de Koning bij tegemoetkoming aan de gemoedsbezwaren wenschte. Het nieuwe ministerie moest er een zijn van ‘conciliatie’ ten vervolge van het door Van Hall gewenschte ‘apaisement’, dat met aanvankelijk succes bekroond was maar thans blijkbaar zijn rol had uitgespeeldGa naar voetnoot3). Op den voorgrond moest thans het onderwijsvraagstuk treden en de oplossing daarvan moest verwacht worden van de samenwerking der ministers van binnenlandsche zaken en justitie - G. Simons, vertegenwoordiger der protestantsche beweging van 1853, en Van der Brugghen, vriend van Groen - met een Kamer, die in meerderheid de neutrale gemengde school van 1806 gehandhaafd begeerde en geen dogmatische splitsing bij het onderwijs verlangde als schadelijk voor de eenheid der natie, voor de bij een gemengde bevolking zoo noodige onderlinge verdraagzaamheid. Ook de Koning zelf wilde van die school niet afgeweken zien doch slechts een einde maken aan de, naar hij onder den indruk van de agitatie van Groen en de zijnen meende, wederom dreigende volksbeweging: zijn troonrede van September sprak dan ook van ‘zorg voor de onschendbaarheid van al wat tot het gebied des gewetens behoort’ als van ‘eene der voorvaderlijke overleveringen’ van zijn stamhuis, van den wensch om ‘schoolinrigtingen’ te geven in overeenstemming met het ‘christelijk karakter’ der natie doch met handhaving der eischen van ‘wetenschap’ en ‘volkseenheid’. Het ministerie, zich boven de partijen stellend, zou trachten dit doel langs den weg van matiging en verzoening te bereiken zooals Van der Brugghen als minister-president met nadruk verklaarde, terwijl Groen daarentegen hartstochtelijk sprak van den ‘noodkreet der natie’, van de gemoedsbezwaren van ‘het volk achter de kiezers’, wat de thans voor Deventer zitting nemende Thorbecke scherp afkeurde als een revolutionnair beroep van het ‘pays légal’ op ‘de menigte, waaronder het zoo gemakkelijk valt de vlam van theologische hartstocht en geloofsijver te ontsteken’Ga naar voetnoot4). Sterk stond Van der Brugghen met zijn ministerie echter niet. Groen bleek bitter teleurgesteld over de verzoenende houding van zijn ‘voormaligen’ partijgenootGa naar voetnoot5) en de liberalen namen een weinig vriendelijke afwachtende houding aan, ook tegenover den nieuwen minister van binnenlandsche zaken, | |
[pagina 432]
| |
den voormaligen kabinetsdirecteur Van Rappard, die op 's Konings aandrang den in het debat onervaren Simons na de verwerping van diens begrooting opvolgde. Deze diende in overleg met Van der Brugghen (Februari 1857) zijn schoolwet in, waarbij tot ergernis der antirevolutionnairen, met toenadering tot het eerste ontwerp van Van Reenen, wederom de beginselen van 1806 wel degelijk gehandhaafd waren doch met opneming van het denkbeeld eener gesubsidieerde bijzondere school, op te richten volgens de wet ten behoeve van kinderen, wier ouders ‘gemoedsbezwaren’ tegen de neutrale gemengde school hadden. Hevig was de discussieGa naar voetnoot1) in het begin van Juli over deze wet gevoerd, vooral over de formule: ‘opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden’ in de gemengde school, die door Van der Brugghen als ‘overeenstemmend met het algemeen karakter der natie’ en als ‘middel van bevrediging’ werd vastgehouden, door Groen scherp werd afgekeurd als ‘atheïstisch’, als ‘strijdig met het Christendom en de geschiedenis der natie’; zij werd door de slechts als ‘algemeene aanduiding’ zich daarbij nederleggende liberalen en de conservatieven mèt de helft der Katholieken aangenomen, al achtten vele liberalen het subsidieeren van scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs ongrondwettig en vreesden zij voor misbruik van het rekbare woord ‘christelijk’. De discussie eindigde den 20sten Juli met de aanneming der wet door 47 tegen 13 leden, waaronder 6 antirevolutionnairen en 6 Katholieken benevens één conservatief, Hoffman. Groen nam diep teleurgesteld onmiddellijk zijn ontslag als lid der Kamer en trok zich voorloopig terug uit den parlementairen strijd, besloten om zich verder te bepalen tot schriftelijke uiteenzetting zijner denkbeelden, met name in zijn tijdschrift ‘De Nederlander’ en hopend zoo zijn beginselen op den duur ingang te doen vinden ook met hulp der vereeniging voor ‘christelijk-nationaal’ schoolonderwijs ‘met den bijbel’. In de Eerste Kamer werd de wet met op één na algemeene stemmen aangenomen, niet het minst onder den indruk van de warme rede voor het beginsel der gemengde school, gehouden door het katholieke lid Van Nispen tot Pannerden, die afzonderlijke scholen voor de drie groote groepen der natie een gevaar voor de verdraagzaamheid achtte en het verwijt van een ‘godsdienstlooze’ staatsschool te willen verre van zich wierp. Van der Brugghen, die in de staatkunde zoowel als in het leven de gematigde richting vertegenwoordigde, die men de ‘ethisch-irenische’Ga naar voetnoot2) noemde en waarvan met hem Chantepie de la Saussaye en Heldring, Beets en Hasebroek, Doedes en Van Oosterzee de voornaamste leiders waren, welke richting met het Réveil van omstreeks 1840 in nauw verband stond, ja daarin rechtstreeks haren oorsprong vond, was een idealist, die weldra op groote practische bezwaren moest stuiten. Werd de afkoop van den Sonttol, die na eeuwen eindelijk onze scheepvaart naar de Oostzee van een lastige belemmering bevrijdde, algemeen toegejuicht en kon de regeering door haar wetsontwerp tot intrekking van de nog geldende fransche wet op woeker en interest iets doen om de algemeene handelscrisis van 1857 hier te lande te helpen eindigen, zij stond blijkbaar volstrekt niet in overeenstemming met de staatkundige denkbeelden der meerderheid in de beide Kamers en vond er hevig verzet. Eerst de minister van oorlog, wiens begrooting verworpen werd, daarna die van financiën, die zijn belangrijke wet op de personeele belasting zag vallen, eindelijk Van der Brugghen zelf, wiens rechterlijke voorstellen slecht waren ontvangen, zagen zich genoodzaakt af te treden. Met de invoering der wet op het lager onderwijs scheen de taak ook van | |
[pagina 433]
| |
dit ministerie reeds afgeloopen en de baan ruim voor het wederoptreden van Thorbecke om, na de beteugeling der hartstochten op kerkelijk gebied, die hem hadden doen vallen, het hervormingswerk verder voort te zetten, zoowel in Indië, waar het Cultuurstelsel meer en meer tot ernstige bezwaren aanleiding gaf, als hier te lande, waar het werk alleen nog maar begonnen was. Maar het ‘ostracisme’, waarvan Groen met betrekking tot Thorbecke zoo herhaaldelijk had gesproken en dat nog op verre na niet geweken was, bleek ook nu nog te sterk om den liberalen leider opnieuw aan de regeering te brengen. In Maart 1858 werd Rochussen, de oud-gouverneur-generaal, door den Koning met de vorming van een ministerie belast. Van Bosse, Thorbecke's ambtgenoot van vroeger, en zijn voormalige referendaris Van Tets van Goudriaan lieten zich tot aanneming der portefeuilles van financiën en binnenlandsche zaken bewegen om op te treden in een ministerie, dat zich als een regeering van ‘fusie’ - van ‘confusie’ spotte Koorders - tusschen liberaal en conservatief, als van ‘gematigde kleur’ aankondigde. Van Goltstein voor buitenlandsche zaken, Boot voor justitie, Bosscha voor eeredienst en Rochussen zelf voor koloniën vertegenwoordigden er het conservatieve beginsel, al stelden de ministers zich gezamenlijk als ‘gematigd liberaal’ aan de Kamers voor en beloofden zij ‘volkomen eerlijke uitvoering der grondwet’. De koloniale belangen zouden thans meer op den voorgrond komen, vooral op het terrein der geldelijke betrekkingen tusschen moederland en koloniën. Rochussen, gewezen minister van financiën en gouverneur-generaal, was daarvoor wel de aangewezen man, meer dan voor de hervorming van het Cultuurstelsel, dat hijzelf onder J.C. Baud tot verdere ontwikkeling had gebracht; zijn opvolger Duymaer van Twist had daaraan, bij gematigder toepassing in verband met den beteren financieelen toestand in het moederland, weinig veranderd, voornamelijk doordat hij voor hervormingsplannen bij den toenmaligen minister Pahud weinig instemming vond. Toch was er reeds verbetering ten gevolge van het, onder den invloed der delftsche school, hoogere peil der europeesche ambtenaren, van beperking der cultures, vooral der tabaks-, indigo- en theecultuur, na ernstig onderzoek van de grieven der bevolking. De bekwame en energieke Van Twist had wel de verhouding tot de Handelmaatschappij herzien, het gebrekkige muntwezen ingrijpend gewijzigd, den vrijen handel in de Molukken, den toestand der Christenen in de Minahassa geregeld, het onderwijs verbeterd, het regeeringsreglement van 1854, als het ware de grondwet van Indië, ingevoerd, nadat het door Pahud in de Kamer met talent was verdedigd tegen de ernstige bezwaren van Van Hoëvell en andere hervormingsgezinden; maar aan het Cultuurstelsel, door Baud en andere conservatieve staatslieden verdedigd als noodig voor het moederland, dat van 1831 tot 1853 ruim 223 millioen daaraan te danken had, zooals Baud met trots verklaarde, en tevens als draaglijk voor den Javaan, was niet geraakt, al trachtte Van Twist zooveel mogelijk de bezwaren ervan te verminderenGa naar voetnoot1). Meer kon men ook van den in 1856 opgetreden landvoogd Pahud niet verwachten, den geestverwant van Baud in de ‘batig-slot’ staatkunde, die ook door den minister Rochussen werd omhelsd zoogoed als door diens voorganger Mijer. Het bleef dus in dit opzicht bij het oude en de Javaan, hoewel ook door de afschaffing der slavernij in geheel Indië (1 Januari 1860) in iets betere verhoudingen getreden, bleef in vele plaatsen het slachtoffer der afpersingen van de door de nieuwe regeling der heerendiensten slechts weinig betoomde regenten; ook wegens de oogluikende medewerking daarbij | |
[pagina 434]
| |
van vele oudere ambtenaren. De belangstelling van het moederland in indische zaken werd allengs levendiger, ten deele door het steeds voelbaarder worden der betrekkingen tusschen de financiën van moederland en koloniën, maar ook wegens de onvermoeide protesten tegen indische misbruiken, door Van Hoëvell, Sloet tot Oldhuis en andere welsprekende liberalen in de Kamer geuit; vooral echter sedert de indische ambtenaar Douwes Dekker als ‘Multatuli’ in zijn schitterend en aangrijpend hartstochtelijk betoog in den roman ‘Max Havelaar’ (1860) de Nederlandsche natie wakker schudde en haar een blik deed slaan op de keerzijde van den ‘gordel van smaragd, geslingerd om den evenaar’. De openstelling van 19 havens op Java, Sumatra en Borneo voor den vrijen handel (1858) was een der belangrijkste bestuursdaden van Pahud, wiens bewind door de onrust aan alle kanten van den Archipel echter met groote moeielijkheden te kampen had: de onder Van Twist opgekomene bezwaren met de chineesche kongsi's op Borneo werden wel door een expeditie naar Montrado bedwongen en de sumatraansche staten Palembang, Djambi en Siak benevens de Riouw-groep aan het nederlandsche gezag onderworpen, maar de groote bandjermasinsche krijg begon in 1859, Boni op Celebes moest in dat jaar ten onder worden gebracht door generaal Van Swieten, die ook op Sumatra's Westkust de rust had hersteld en met den sultan van den roofstaat Atjeh in 1857 een contract tegen zeeroof had gesloten; het mohammedaansche fanatisme op Java in Bantam en elders wekte ernstige bekommering en met ernst vroegen velen zich af, of Nederland op den duur zijn koloniën wel zou kunnen behouden. Toch nam de bevolking van Java tusschen 1850 en 1862 van 10 tot 13 mill. inwoners toe en breidde de invloed van het nederlandsche gezag zich, ook door kleine expeditiën op Timor, Ceram, Bali, Flores en andere eilanden, aanhoudend uit. Met nadruk eischten echter de liberalen, dat aan alle aarzeling en halfheid in Indië een einde zou komen en men op Java, zij het dan geleidelijk, het stelsel van ‘vrijen arbeid’ voor dat van cultuurdwang in de plaats zou stellen. Doch van Rochussen, van wien men in verband met zijn uitlating, dat ‘in Indië veel goed te maken was’, meer verwacht had, en van Pahud kon dit niet uitgaan, doordrongen als zij, met de Bauds, waren van het denkbeeld, dat het moederland nog niet buiten de indische baten kon. Toch meenden ook zij, met Van Bosse, dat men het geleidelijk zoover moest brengen, zoodat dan ook de indische baten voorloopig op ƒ 9.800.000 's jaars werden gesteld in plaats van op het dubbele bedrag uit de laatste jaren, welke hooge som bij den gunstigeren financieelen toestand van het moederland niet meer noodig scheen. De zaak der indische financiën, der indische batige sloten hing, hoewel de financieele toestand des lands niet ongunstig wasGa naar voetnoot1), nog altijd nauw samen met die van de zoo broodnoodige spoorwegen in het moederland, waarop van liberale zijde met de meeste kracht werd aangedrongen, opdat eindelijk Nederland niet langer zou achterblijven in de ontwikkeling zijner verkeersmiddelen, zoo noodig voor zijn plaats onder de handelsnatiën der moderne wereld. Geen batig slot, geen spoorwegen in Nederland! waarschuwden echter de voorstanders van het Cultuurstelsel, wijzend op den volgens hen niet zoo gunstigen financieelen toestand des lands. En nog altijd waren de Rijnspoorweg, thans van Amsterdam en Rotterdam over Utrecht naar Arnhem en Emmerik, de Hollandsche Ijzeren, thans van Amsterdam over Haarlem, Leiden en Den Haag naar Rotterdam, en sedert 1855 de Belgische Centrale spoorweg van Antwerpen naar Moerdijk en Rozendaal-Breda met zijlijntjes | |
[pagina 435]
| |
van Maastricht naar Aken en Hasselt de eenige in het landGa naar voetnoot1). Over de vraag, hoe er meer. te verkrijgen zouden zijn: van staatswege, zooals enkelen met Van Hall wilden, of met staatshulp aan particulieren door rentewaarborg, deelneming of subsidie, was men het. niet eens. Dat niet alleen Holland en het centrum des lands maar ook het stiefmoederlijk behandelde Noorden, Zuiden en Oosten deel moesten hebben aan het toenemende internationale verkeer, waardoor onze handel zelfs op Indië met de concurrentie van buitenlandsche havens bedreigd werd, had ook A.G.A. Van Rappard begrepen en hij had in 1856 twee wetsontwerpen ingediend om door staatshulp bij onteigening, bij aanleg van bruggen en andere kostbare werken de sedert jaren telkens, wegens gebrek aan kapitaal, zonder gevolg gevraagde concessiën voor spoorwegen werkelijk gevolg te doen hebben. Maar zijn plannen waren niet gunstig opgenomen, al toonde de Kamer zich bereid om subsidiën aan particuliere maatschappijen in overweging te nemen, wat bleek uit een met groote meerderheid aangenomen motie van Van Hoëvell en later uit een nog meer dringende van Thorbecke zelven. Het aftreden van het ministerie Van der Brugghen hield de zaak tegen maar zij bleef aan de orde en nog in October 1858 diende de regeering twee ontwerpen in, een op het gebruik der spoorwegen in het algemeen en een tweede tot bekrachtiging der concessie voor den aangevraagden Noorderspoorweg van Arnhem naar Harlingen, Leeuwarden en Groningen, een van Zutphen over Enschedé naar de duitsche grens, van Zwolle naar Kampen, misschien ook van Groningen naar Delfzijl en de grens. Vóór de openbare behandeling kwam in Juni 1859 nog een ontwerp in betreffende den Zuiderspoorweg: van Rotterdam over Dordrecht, Den Bosch, Venloo naar Maastricht, van Venloo en Roermond naar de pruisische grens, van Vlissingen over Bergen-op-Zoom naar Breda, misschien nog van Den Bosch naar Nijmegen en van Tilburg naar Helmond en Turnhout. Millioenen waren daarmede gemoeid en bovendien werkte plaatselijke naijver, vooral de ontevredenheid van het naar zijn meening misdeelde Amsterdam, waaraan echter een kanaal door ‘Holland op zijn smalst’ was toegezegd, en van de ontevreden provinciën Friesland en Utrecht de zaak tegen, terwijl de voorstanders van staatsspoorwegen, o.a. Van Hall, mede spaken in de wielen staken. Na heel wat beraadslaging en wijziging werden evenwel door de Tweede Kamer de regeeringsvoorstellen aangenomen (Nov. 1859), doch met kleine meerderheid, terwijl het voorstel om den Hollandschen Spoorweg door een subsidie van 1 mill. 420000 gulden in staat te stellen om het indertijd opgedrongen, immers aanvankelijk noodig geachte breede spoor te versmallen en zoo voor internationaal verkeer geschikt te maken met kleine meerderheid viel. Maar de Eerste Kamer verwierp (8 Febr. 1860) de concessiën voor Zuider- en Noorderspoorweg en zoowel Tets van Goudriaan als Van Bosse moesten aftreden; de laatste ook, overtuigd vrijhandelsman als hij thans wasGa naar voetnoot2) en ernaar strevend om Nederland te maken tot een vrijhaven zooals vóór een eeuw prins Willem IV had gewild, wegens den tegenstand tegen zijn verdere vrijhandelsplannen, door de bedekt protectionistische zeer kleine meerderheid in genoemde Kamer gevoerd, en wegens zijn belastingontwerpen in het algemeen, waarbij de afschaffing der rijksaccijnsen op levensbehoeften op den voorgrond stond. Ook de minister van justitie zag zijn ontwerp op de rechterlijke organisatie afgekeurd en trok het in; de minister van oorlog, Van Meurs, was reeds gevallen en door De Casembroot vervangen. Verder wekte de indische politiek van | |
[pagina 436]
| |
Rochussen ernstige ontstemming bij de hervormingsgezinden, die zijn ontwerp voor het beheer en de verantwoording der indische geldmiddelen onvoldoende vonden. En ook de oorlogstoestand in Italië moest met het oog op onze onzijdigheid en op Limburg tot voorzichtigheid manen. De afwijzing der spoorwegvoorstellen door de Eerste Kamer was in deze omstandigheden voor het zoo verzwakte ministerie doodelijk en het bood den Koning zijn ontslag aan. Wederom was de naam van Thorbecke op aller lippen als die van den man, die in staat zou zijn om de zoo noodige spoorwegen tot stand te brengen en tevens de in 1853 afgebroken liberale hervormingsperiode te heropenen. De parlementaire gebruiken eischten zijn optreden echter niet bepaald, ook volgens den sedert 1858 als voorzitter der Tweede Kamer opgetreden Van Reenen en volgens Rochussen zelfGa naar voetnoot1), want Thorbecke scheen een te sterk uitgesproken staatkundige persoonlijkheid om voor de zakelijke spoorwegkwestie in de eerste plaats op te treden. Bovendien, de Koning wilde hem nog altijd liever niet. In deze omstandigheden was de handige Van Hall, die in den spoorwegstrijd als voorstander van staatsspoorwegen een werkzaam aandeel had gehad, wederom bereid de zware taak op zich te nemen. Bij den Koning ontboden, voldeed hij dadelijk aan diens wensch en slaagde erin een ministerie bijeen te brengen - het laatste, waarin de nu bijna 70-jarige staatsman zijn bekwaamheid als bestuurder ten toon zou spreiden. Zijn ministerie droeg wederom een gemengd karakter. Van Hall leidde er, voorloopig voor een jaar als voorzitter van den ministerraad, zooals hij bedongen hadGa naar voetnoot2), de financiën, de gematigde liberaal Godefroi, eerste israëlietische minister, de justitie, de voormalige Thorbeckiaan Van Heemstra de binnenlandsche, later de antirevolutionnaire graaf J.P.J. Van Zuylen de buitenlandsche zaken, Mutsaers den katholieken eeredienst, terwijl Rochussen, Lotsy (marine), Bosscha en De Casembroot uit de vorige regeering aanbleven en het geheel dus als een reconstructie moest voorkomenGa naar voetnoot3). Reeds einde April kwam de gewenschte spoorwegwet in, maar het kabinet zelf was reeds dadelijk met weinig ingenomenheid ontvangen, juist ten opzichte van spoorwegzaken: bij de behandeling van twee concessies, voor de lijnen Leiden-Woerden en Den Haag-Gouda, was de onbaatzuchtigheid der regeering, in het bijzonder van Van Hall zelven, in niet zeer gunstig licht getreden en een motie van afkeuring had haar zelfs getroffen wegens ‘niet behartigen’ van het ‘publiek belang’ om redenen, die men nog niet nader wenschte aan te geven. De nieuwe spoorwegwetGa naar voetnoot4) nu stelde den aanleg voor van 9 lijnen door den staat, die jaarlijks minstens 10 mill. daarvoor uit de begrooting moest besteden. Die som moest gevonden worden uit de batige sloten van Indië, dus feitelijk uit het Cultuurstelsel, dat derhalve zou worden bestendigd. De lijnen waren: Arnhem-Leeuwarden, Harlingen-hannoversche grens, Zutphen-Enschedé-duitsche grens, Maastricht-Venloo-Eindhoven-Boxtel-Breda, Rozendaal-Vlissingen, Venloo-pruisische grens, Maarsbergen-Den Bosch-Boxtel, Rotterdam-Moerdijk-Breda, Amsterdam-Nieuwediep. Het stelsel van staatsspoorwegen vond geen algemeene instemming, zoodat de regeering, hoewel den aanleg door den staat vasthoudend, de regeling der exploitatie aan een nadere wet moest overlaten, terwijl om aan de plaatselijke belangen te gemoet te komen de gelijktijdige aanvang van het werk | |
[pagina 437]
| |
op de verschillende lijnen werd toegezegd benevens 3 millioen voor een nieuwen waterweg voor Rotterdam, welks toegang naar zee door verzanding van de Maas bedreigd werd. Zoo kwam het ontwerp in openbare beraadslaging, waarbij Thorbecke en 13 anderen met kracht voor het stelsel van concessie van aanleg en exploitatie opkwamen en een motie in dien geest voorstelden, die evenwel verworpen werd na de verklaring der regeering, dat zij bij aanneming daarvan de wet zou intrekken; ook de bezwaren tegen het Cultuurstelsel, financieelen grondslag der wet, kwamen te berde. De plaatselijke belangen hielpen het beoogde doel te bereiken: de motie werd verworpen en, na heel wat, niet altijd stichtelijk gescharrel met genoemde belangen, de wet in haar geheel aangenomen, in de Tweede Kamer met 49 tegen 23, in de Eerste Kamer zelfs met 34 tegen 5 stemmen. Zij werd onmiddellijk (18 Aug.) bekrachtigd: het was de schitterendste zegepraal, die men zich denken kon voor een plan, berustend op een slechts door een minderheid voorgestaan stelsel van staatsaanleg maar zonder eigenlijke politieke beteekenisGa naar voetnoot1). De ‘minister der minderheid’ had na dit succes kunnen en moeten aftreden maar hij, nog altijd aan de regeermacht gehecht, sloeg den raad daartoe in den wind, hopend door zijn regeertalent nog meer tot stand te kunnen brengen, al was het met een blijkbaar onwillige Staten-GeneraalGa naar voetnoot2). Werkelijk gelukte het Godefroi nog zijn eveneens de plaatselijke belangen rakende wet op de rechterlijke organisatie door de Tweede Kamer met een tamelijk aanzienlijke meerderheid aangenomen te zien; zij beperkte het aantal gerechtshoven, gaf aan de kantonrechters grootere macht, plaatste ambtenaren van het Openbaar Ministerie naast hen en maakte den Hoogen Raad uitsluitend hof van cassatie. Maar Rochussen's koloniale begrooting voor 1861 werd door het strenge vasthouden van den minister aan het Cultuurstelsel, als het eenige mogelijke voor Indië, verworpen en hij moest zijn ontslag nemen; ook Van Zuylen trok zich kort na zijn ambtgenoot terug, daar ook hij meende, dat het gansche ministerie door dezen stoot doodelijk getroffen was. En nog scherper werd Van Hall zelf aangevallen, het scherpst door Thorbecke, die in een beroemde redeGa naar voetnoot3) diens ‘politieke moraliteit’ onder handen nam, opkomend tegen ‘een politiek, die niet op de goede eigenschappen maar op de zedelijke zwakheid en karakterloosheid der menschen bouwt’, ‘die zich met alle elementen en stelsels, hoe ongelijksoortig vereenigt, even bereid om dienares te zijn van reactie, als wanneer de omstandigheden het medebrengen of de berekening van een vermoedelijk succes het vordert, dienares van vooruitgang’, een ‘parasitische politiek’, die ‘zich slingert om elk gezag, elk incident, om elk belang, om eiken volksindruk, ten einde naar boven te komen’, een staatkunde ‘zonder gestadigheid, zonder waarborg voor den dag van morgen, zonder morelen invloed maar van een zeer ruim geweten, van alles los behalve van den magtstitel’. Zoo hoog liep de verontwaardiging, dat Dullert Van Hall smalend aanwees als ‘een man, alleen en verlaten, door niemand gesteund’, zelfs niet door hen, die voor zijn begrooting zouden stemmen, en hem toeriep: ‘indien gij op uwe verdiensten de kroon wilt drukken: ruim uwe plaats; indien gij niet eigen grootheid stelt boven het belang van het vaderland: ruim uwe plaats!’ De zoo bitter aangevallene vond in de Kamer slechts één helper, den conservatief Van Foreest, die hem ridderlijk verdedigde tegen de ook in de pers, in spotprenten en pamfletten, gelijk in 1843, in heftigen vorm gedane aanvallen, tegen de ‘verguizing’ van den toch zoo verdienstelijken | |
[pagina 438]
| |
staatsdienaar, die immers de financiën en het ontredderde muntwezen had hersteld, het spoorwegnet tot stand gebracht had, de godsdienstige en burgerlijke vrijheid had beschermd .... Het was duidelijkGa naar voetnoot1), dat een ministerie, steunend op geen partij in den lande, noch op de liberale noch op de katholieke noch op die van Groen, die in de Kamer slechts enkele leden meer telde, toen gekenschetst als ‘de laatsten van een uitstervend geslacht’, noch op de enkele overtuigde conservatieven, niet langer kon bestaan, al was zijn leider nog zoo ver in handige ‘standpuntkunst’, in het ‘opzamelen eener meerderheid van stemmen’. Nog gaf de veelgesmade geen kamp, nog trachtte hij zijn ministerie op de been te houden door opneming van Cornets de Groot voor koloniën, van den hofdignitaris Van der Goes van Dirxland voor buitenlandsche zaken, In den ministerraad zelf kwam zijn ambtgenoot Van Heemstra op tegen zijn opvatting van het voorzitterschap als een zaak van ruime politieke beteekenis, van algemeene verantwoordelijkheid voor de te volgen staatkunde zooals later door BosschaGa naar voetnoot2) werd uiteengezet. Een zware overstrooming in de Betuwe in Januari en Februari 1861, waarbij de Koning, offervaardig als de geheele natie en moedig de wateren trotseerend, zijn populariteit door een herhaald persoonlijk bezoek aan de hevig geteisterde streken van de Bommelerwaard zeer zag toenemen, kwam de moeilijkheden verergeren. Toen de overige ministers de opvatting van Van Heemstra bleken te deelen, begreep Van Hall eindelijk, dat ‘de tijd van gaan’ voor hem was gekomen en bood hij zijn ontslag aan, dat hem (23 Febr.) verleend werd. Zoo trad de veelbesproken staatsman af van het tooneel, waarop hij zoo lang had medegespeeld, gesmaad door de meesten, gewaardeerd door weinigen, beide niet naar de mate, die hij verdiend had. Hij overleed bijna vergeten in 1866 te 's-Gravenhage. Het ‘onthoofde’ ministerie trachtte zich nog te handhaven maar het bleek spoedig dat niet te kunnen, vooral niet doordat de nieuwe minister van koloniën tot ergernis zijner ambtgenooten een voorstander van geleidelijken maar spoedigen overgang tot ‘vrijen arbeid’ bleekGa naar voetnoot3). De aanvallen in de Tweede Kamer dwongen het reeds in Maart tot aftreden en de latere onthullingen over de oneenigheden onder de ministers waren weinig verkwikkelijk. Nog was Thorbecke's tijd niet aangebroken. Zijn voormalige ambtgenoot in het ‘groote’ ministerie, baron J.P.P. Van Zuylen, ondernam het om met behulp van drie der ook door dezen fel bestreden afgetreden ministers - Van Heemstra, Godefroi en De Casembroot - weder in liberalen zin te regeeren en tegenover de ‘gemengde’ kabinetten van ‘fusie’, zooals die der laatste jaren, het bewijs te leveren, ‘dat het liberaal element levenskracht bezit’, ook met handhaving van het Cultuurstelsel, zij het dan verbeterd; in liberalen zin maar niet - een aanval van terzijde op den grooten liberalen staatsman - met ‘doctrinaire strengheid’, wel met offers aan de omstandigheden en ‘ware liberaliteit’, schuwend ‘de dwinglandij in al haar vormen, dus ook het onverbiddelijk dwangjuk van een beginsel’, zooals Van Zuylen zich uitdrukte. Maar deze woorden van den afvalligen Thorbeckiaan konden zijn voormalige vrienden niet verzoenen met de nieuwe achteruitschuiving van hunnen leider, die wel ‘geleerd had te wachten’ doch nu meende, dat het lang genoeg geduurd had. De behoudende Cultuurstelsel-staatkunde, door den nieuwen minister van koloniën, Loudon, zelf niet voorgestaan, terwijl | |
[pagina 439]
| |
hij door verbetering en gematigde toepassing de voornaamste grieven wilde wegnemen zonder nog het stelsel zelf aan te tasten of te laten ondermijnen, wekte scherp verzet en de steun voor een conservatieve politiek in Indië, verleend door het conservatieve ‘Nieuwe Dagblad’, weldra ‘Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage’, bestuurd door Lion, was den liberaalgezinden Loudon zelfs een bron van diepe ergenis tegen dat ‘werktuig van bezoldigden logen en laster’Ga naar voetnoot1). Liberaal in het moederland en conservatief in de koloniën kon onmogelijk samengaan, wierp men den nieuwen bewindslieden van liberale zijde aanstonds tegen. Van Hoëvell, Duymaer van Twist, Van Goltstein, Thorbecke zelf kwamen er telkens op terug en Loudon bleek voor zich niet ongezind om aan den aandrang tegen het Cultuurstelsel toe te geven. Het ministerie kon onder deze omstandigheden weinig anders tot stand brengen dan een wet op de nationale militie, die de jaarlijksche lichting met behoud van dienstvervanging en nummerverwisseling op 11000 man stelde en verder op aanvulling der legersterkte door vrijwilligers, ook militie-vrijwilligers rekende. In de najaarszitting kwam daarbij nog een wet op de samenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State, waaraan reeds sedert het tweede ministerie-Van Hall gewerkt was en dat dien Raad door een amendement van Thorbecke thans maakte tot een Regeeringsraad in plaats van tot een eigenlijken Raad des Konings zooals vele conservatieven hadden gewild. Bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede in September 1861 kwam toen het feit der erkenning van het jonge koninkrijk Italië ter sprake. De Katholieken, verontwaardigd over die erkenning, welke wat zij noemden de huldiging van den ‘rooverkoning’ Victor Emanuel betrof, die den paus Pius IX van het grootste deel zijner staten had beroofd, gaven hunne ontstemming duidelijk te kennen, vooral tegenover den minister van buitenlandsche zaken, Van Zuylen zelf, die voor die handeling daarentegen den lof der liberalen inoogstte, al had Nederland feitelijk alleen den ‘Koning van Italië’ als zoodanig erkend en verklaarde de regeering daarom niet gehouden te zijn om de wijze van totstandkoming van dit rijk goed te keuren. De zaak vervreemdde echter de Katholieken zichtbaar van de liberalen en maakte hun steun ook aan het kabinet onzeker. In het kabinet zelf ontstond bovendien in November een hevige ontstemming tusschen Loudon en Van Zuylen, welke laatste in een circulaire aan de gezanten in het buitenland op een niet geheel met de bedoelingen van zijn ambtgenoot van koloniën overeenkomende wijze en buiten diens weten zeer positief over het behoud van het Cultuurstelsel had gesprokenGa naar voetnoot2) bij gelegenheid der mededeeling omtrent de erkenning van Victor Emanuel en van de benoeming van den liberalen Sloet van den Beele tot gouverneur-generaal. Het bleek, dat de op koloniaal gebied behoudsgezinde Van Zuylen en de evenals Cornets de Groot tot geleidelijke opheffing van het Cultuurstelsel geneigde Loudon niet naast elkander konden blijvenGa naar voetnoot3). Van Zuylen, bij de Thorbeckianen gehaat als overlooper naar Van Hall's ‘parasitische’ politiek, trad daarom af. Maar nu wilden ook de conservatieven niet meer weten van een ministerie, dat aan het Cultuurstelsel een eind zou maken, en bij de behandeling der begrooting bleek aanstonds, dat het op weinig steun meer kon rekenen; wel kwamen de meeste hoofdstukken er nog door maar dat van de binnenlandsche zaken werd verworpen en de liberale partij stelde zich scherp tegenover het niet beginselvaste ministerie en den persoon van Van Heem- | |
[pagina 440]
| |
stra, die naast Van Zuylen met de vorming ervan belast was geweest. Een feitelijk votum van wantrouwen deed ook hem en met hem het geheele ministerie vallen. Wat moest er nu gebeuren in het politieke schaakspel? Nog stelde de Koning pogingen in het werk om aan een tweede ministerie-Thorbecke te ontkomen. Maar Loudon weigerde wegens gebrek aan parlementaire ervaring de ministerieele taak te aanvaarden. Ook Van Reenen en Van Goltstein slaagden in Januari 1862 niet, al had de laatste zelfs Thorbecke in zijn ministerie willen opnemen, wat deze onheusch weigerde, zeggend Van Goltstein ‘als een versleten man op politiek gebied’ te beschouwenGa naar voetnoot1), naast wien hij niet wilde optreden. Zoo bleef er niemand over dan Thorbecke. Ook de bij den Koning invloedrijke Van Reenen ried thans dezen, den liberalen leider, de vorming van een ministerie op te dragenGa naar voetnoot2) en zoo trad de te lang geweerde staatsman eindelijk weder op den voorgrond als vertegenwoordiger der ‘erkend politieke richting’, die na de proefnemingen met gemengde en gematigde elementen ‘op dit oogenblik onmisbaar’ scheen om het ‘tekort aan moreel gezag’ bij de regeering weg te nemen. Maar van het begin af was het duidelijk, dat de Koning niet dan ongaarne had toegegeven, hopend, meenden sommigen, dat de voor de koninklijke macht, naar zijn opvatting, nog steeds gevaarlijke liberale leider ten slotte minder schadelijk zou zijn als minister dan als opposant en dat deze het schip van staat op den duur toch niet zou kunnen besturenGa naar voetnoot3). |
|