Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 403]
| |
Boek XIV
| |
[pagina 405]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 406]
| |
de staatspartijen in wording langzamerhand scherper af te teekenen; Van Goltstein werd haar voorzitter. Ook de nieuwe Eerste Kamer, thans niet meer de onzelfstandige ‘ménagerie du roi’, bestond bijna geheel uit nieuwe mannen; terwijl de Tweede Kamer nog 23 der vroegere leden onder de hare telde, zag de Eerste slechts een viertal harer vroegere leden terugkeeren. Met spanning werd de loop der eerste zitting afgewacht. Toen de Koning haar 13 Februari 1849 opende met te wijzen op de ‘dringende behoefte’ aan een ‘krachtige regeering’ bij de toepassing der nieuwe beginselen ‘in den milden zin der staatsregeling’ en op de noodzakelijkheid van bezuiniging en voorziening in de bestaande tekorten, gevolgen van de gebeurtenissen hier en elders, wekte reeds het antwoord der Tweede Kamer op de troonrede eenig opzien. Het onder leiding van Thorbecke door een commissie opgestelde adres toonde, dat de Kamer, gebruik makend van de gelegenheid, zich niet zou ontzien om krachtig aan te dringen op onvervaard voortschrijden langs den weg door de Grondwet gewezen. Het adres wees op de ‘veelomvattende taak’ van ‘den wetgever’, op de noodzakelijkheid van ‘innige overeenstemming’ tusschen ‘natie’ en ‘regeering’, op de wenschelijkheid om èn het stelsel van uitgaven èn dat der belastingen ‘herzien en verbeterd’ te krijgen, op ‘vrije beweging’ voor de nijverheid, met bijzonderen nadruk op de ‘nationale belangstelling’ ook in de koloniën en bezittingen, van welker ‘huishouden’ men ‘zorgvuldig kennis’ zou nemen. Na scherpen tegenstand wegens zijn vorm werd het met 34 tegen 29 stemmen aangenomen, zeer tegen den zin der over dit stoute optreden ontstemde ministers, die cok den op voorstel van Groen in het adres opgenomen aandrang op ‘onverwijlde’ ontwikkeling der nieuwe rechten en vrijheden niet gepast vondenGa naar voetnoot1). Nog voordat het in deze omstandigheden spoedig te wachten conflict uitbrak, gaf een droevige gebeurtenis aanleiding tot tijdelijken stilstand. Het voorkomen des Konings had in het laatste jaar onwedersprekelijk aangewezen, dat zijn hartkwaal ernstig toenam, en de schokkende gebeurtenissen van den laatsten tijd hadden daaraan zeker geen goed gedaanGa naar voetnoot2). Mat en moede begaf hij zich den 13den Maart naar zijn geliefd Tilburg, dat zijn opkomst aan zijn zorgen te danken had en waar hij in een hoogst eenvoudige omgeving rust placht te zoeken. Hij kwam er koortsig aan en overleed reeds den 17den Maart onder algemeene hartelijke deelneming van de velen, die zijn innemende persoonlijkheid hadden mogen leeren kennen, van de vele beweldadigden, die aan hem hun geluk dankten, van de natie, die hem ook lang na zijn dood in goede herinnering hield als den beminnelijken vorst, wiens populariteit meer dan eens de zege had behaald over tal van bezwarenGa naar voetnoot3). De Prins van Oranje, thans koning Willem III, vertoefde in Engeland; hij werd ijlings gewaarschuwd en door den minister van buitenlandsche zaken afgehaald; hij keerde den 21sten terug en aanvaardde onmiddellijk de regeering. Ofschoon de nieuwe Grondwet de macht van den Koning zeer beperkt had, kwam het er in deze eerste tijden van hare werking veel op aan, hoe de nieuwe vorst tegenover haar gezind zou zijn. Met spanning werd dan ook afgewacht, hoe Willem III, een man van 32 jaren thans, van wiens autocratische neigingen geruchten in omloop waren, zijn regeering zou beginnen; te eer omdat hij, hoewel sedert zijn 21ste jaar lid van den Raad van State, totnogtoe op den achtergrond was gebleven en zich, evenals zijn jongere broeder, prins Hendrik, | |
[pagina 407]
| |
die zich vooral aan het zeewezen gewijd had, vóór 1847/8 met de staatszaken weinig of niet had ingelaten. In 1839 gehuwd met zijn letterkundig en wetenschappelijk begaafde nicht van moederszijde, prinses Sophia van Wurtemberg, had hij thans twee zoons, Willem en Maurits. Zijn proclamatie, waarin hij het ‘zijne roeping’ verklaarde ‘op denzelfden voet’ als zijn vader aan de pas gewijzigde Grondwet ‘volledige werking te geven’, stelde dadelijk velen gerust en het fiere gebaar, waarmede hij bij de inhuldiging te Amsterdam den 12den MeiGa naar voetnoot1) den eed op de Grondwet aflegde, maakte denzelfden goeden indruk. Maar met Thorbecke toonde hij zich al dadelijk niet ingenomen; men beweerde zelfs, dat zijn vader hem voor dezen gewaarschuwd had als ‘gevaarlijk voor de dynastie’Ga naar voetnoot2). De Staten-Generaal gingen dan ook in April voort met de voorbereiding der werkzaamheden, stelden nieuwe reglementen van orde vast en benoemden griffiers en verdere bureau-ambtenaren tot het behoorlijk vervullen van de nieuwe taak, waarbij Thorbecke aan het hoofd van een machtige phalanx van liberale leden, die geregeld onder zijn leiding bijeenkwamen en de te nemen maatregelen vooraf bespraken, als leermeester in de praktijk van het parlementaire leven een grooten invloed oefende op den gang der zaken. Dat het ministerie en de zoo krachtig georganiseerde meerderheid in de Tweede Kamer niet lang zonder strijd tegenover elkander zouden staan, was te verwachten. Reeds vóór de inhuldiging kwam het tot dien strijd bij de behandeling van de rechterlijke organisatie, maar nog meer onmiddellijk daarna bij die van de nieuw voorgestelde wet aangaande het recht van vereeniging en vergadering, waarbij een scherpe toon niet te miskennen viel, terwijl de wet zelve met 54 tegen 6 stemmen als ‘reactionnair’ verworpen werd; die op de ministerieele verantwoordelijkheid werd in een scherpe discussie als ‘ontijdig’ aangemerkt en daarna ingetrokken, waarop de minister van justitie, eigenlijk hoofd van het ministerie, in Juni aftrad, weldra gevolgd door dien van koloniën. De Kempenaer hield het ministerie nog eenige maanden staande onder herhaalde nederlagen, afgewisseld door geringe successen met weinig ingrijpende wetten, waaronder die op het inkomen der Kroon dat, met goedkeuring des Konings, van één millioen thans weder op ƒ 600000 werd teruggebracht. Kleine maar vinnige interpellaties deden het ministerie nog meer afbreuk, vooral die van Groen van Prinsterer over het gebrek aan ‘homogeniteit’ in zijn samenstelling. En de omstandigheid, dat de conservatief-gematigde elementen zich steeds scherper van de thorbeckiaansch liberale begonnen te scheiden en men meer en meer begon te spreken van twee ‘partijen’, kon het ministerie op den duur niet redden. Dat ontstaan van werkelijke partijen wekte intusschen de bekommering van velen, die daarbij dachten aan de scheuringen in de dagen der oude en der Bataafsche republiek. Van Dam van Isselt, die in Mei de Tweede Kamer verliet, waarschuwde er met nadruk tegen, maar ThorbeckeGa naar voetnoot3), die reeds herhaaldelijk met zijn ‘hoog geachten vriend uit de residentie’ (Groen van Prinsterer) over diens ‘individueele opiniën’ slaags geraakt was, verklaarde het bestaan van partijen geen ongeluk, mits men niet daaraan al te scherpe beteekenis hechtte en ze daardoor tot ‘factiën’ verlaagde. Van een partij van ‘teruggang’ tegenover een van ‘te snellen vooruitgang’ meende hij intusschen hier geen spoor te vinden, slechts van verschil van meening, dat op den duur zou kunnen leiden tot vorming van ‘ware’ politieke partijen, met ‘eenheid van doel en overtuiging ten aanzien van doel en middelen’ en daarnaar handelend. | |
[pagina 408]
| |
Te midden van deze schermutselingen, afgewisseld door bittere bestrijding, verloor het ministerie voortdurend aan kracht. Men begon in de dagbladpers te spotten met een regeering, die, ten deele ook door gebrek aan goede ambtenaren, bij alle werkzaamheidGa naar voetnoot1) buiten machte was om meer tot stand te brengen dan - zooals Thorbecke bijtend opmerkte - wetten op de pharmacopaea en de macaroni-fabrieken. Het bezweek ten slotte aan ‘verval van krachten’Ga naar voetnoot2) en alle pogingen om het te vernieuwen mislukten, terwijl de vinnige speldeprikken van Thorbecke en Groen van Prinsterer nu en dan in gevaarlijke degenstooten overgingen en de Katholieken duidelijk hunne voorliefde voor den eerste toonden. De Kempenaer, die eindelijk met een viertal organieke wetten voor de Kamer kwam, zag deze door de meerderheid weder ongunstig ontvangen en vroeg bij den aanvang der nieuwe zitting in September den Koning zijn ontslag, weldra gevolgd door het geheele ministerie, dat als oorzaak van zijn aftreden aangaf: de ‘richting van tegenstand’ in de volksvertegenwoordiging. Het met groote meerderheid aangenomen antwoord van de Tweede Kamer op de vage bewoordingen van de eerste troonrede des nieuwen Konings had aangedrongen op ‘eenparigheid’ tusschen regeering en vertegenwoordiging, die, zooals gebleken was, thans niet bestond. Wat dit wilde zeggen, was duidelijk: de meerderheid verlangde een ministerie-Thorbecke. Alle pogingen om daaraan te ontkomen mislukten de eene na de andere; Lightenvelt en Donker Curtius, door den Koning belast met de samenstelling van een ministerie, waren niet in staat om aan die opdracht te voldoen en erkenden, na het mislukken van meer dan een combinatie van ‘licht en donker’, de noodzakelijkheid om Thorbecke te vragen. Zij trachtten, ten einde te gemoet te komen aan de aarzeling des Konings, die verlangde te weten, wat Thorbecke en de zijnen eigenlijk in hun schild voerdenGa naar voetnoot3), den leidschen staatsman en zijn gematigden medestander Nedermeyer van Rosenthal te bewegen door het vooraf antwoorden op een zestal vragen omtrent hunne inzichten zich aan een soort van program te bindenGa naar voetnoot4). De beide liberale staatslieden weigerden dit, en eerst toen ook Van Goltstein, voorzitter der Kamer, de vorming van een ministerie geweigerd had en, evenals de directeur van het kabinet, W. Van Rappard, den Koning ernstig aanried Thorbecke tot zich te roepen, werden de onderhandelingen met dezen hervat. Nog was het wantrouwen des Konings in Thorbecke's monarchale bedoelingenGa naar voetnoot5), zijn weerzin ook tegen een werkelijk parlementaire regeering niet geweken, totdat einde October ten laatste door hem aan den aandrang gehoor werd gegeven en de leidsche hoogleeraar, naast wien volgens veler meening Van Rosenthal als remmend element zou dienen, belast werd met de vorming van een ministerie, dat den 1sten November tot stand kwam. Thorbecke zelf werd minister van binnenlandsche zaken, Van Rosenthal van justitie en (tijdelijk) van protestantsche eerediensten; Van Sonsbeeck kwam voor katholieken eeredienst en buitenlandsche zaken, Van Bosse voor financiën, generaal Van Spengler voor oorlog, viceadmiraal E. Lucas voor marine, de indische oudambtenaar Pahud voor koloniën. Daarmede was voorgoed de weg van parlementaire regeering ingeslagen: men had thans een ministerie, samengesteld door den staatsman, die door de volksvertegenwoordiging als het ware was aangewezen, in ieder geval | |
[pagina 409]
| |
uit de in haar midden overheerschende stemming geboren. Toch waren niet alle leden ervan ‘homogeen’ met den leider: Van Bosse had in het vorige ministerie gezeten, Van Rosenthal stond als zeer gematigd bekend, van de andere ministers was weinig of niets omtrent hun politieke gezindheid uitgelekt - ‘bekwame specialiteiten’ noemde hen Groen. Het kon rekenen op de medewerking der Staten-Generaal, maar niet op die der meerendeels aan het oude stelsel gehechte of ten minste daaraan gewende ambtenaren in en buiten de ministerieele departementen. Het was echter zeker van de ‘openbare meening’, reeds een kracht in den staat, die blijken gaf van ‘sterk verlangen naar vooruitgang’ en aan de maatregelen der nieuwe regeering ‘dat zedelijk gezag en vermogen’ schonk, ‘zonder hetwelk’, volgens Thorbecke, ‘de officieele geen wezenlijke macht is’. Met moed nam het ‘ministerie van hervorming’, zooals het betiteld werd, zijn zaak ter hand, gereed om ieder verzet te breken tegen den ‘stroom der nieuwigheid’, die nu ‘zonder ommekeer, uitvluchten of transactie’ zou voortgaan op den weg der grondwet, nu eerst voorgoed zeker van hare uitwerking met dit ministerie ‘aan het hoofd der publieke gedachte’, vol ernstigen wil om ‘licht en warmte te verspreiden’ langs ‘den natuurlijken weg van het schenken der voorwaarden eener vrije ontwikkeling’Ga naar voetnoot1). Met fierheid traden de nieuwe ministers de Staten-Generaal te gemoet. Zonder program, omdat zij rekenden op het vertrouwen der in groote meerderheid - een 10-tal conservatieven stond er tegenover - liberale vertegenwoordiging. En toen Groen van Prinsterer den 13den December ‘iets positiefs’ verlangde in een rede, waarin hij met ‘al de punten zijner stekelige beleefdheid’ zijn steun beloofde, antwoordde de leider van de regeering met een van die kernachtige woorden, waarvan hij het geheim bezat, hij, de stroeve man uit één stuk, met het beroemde: ‘wacht op onze daden!’Ga naar voetnoot2), koel afwijzend den ironisch aangeboden steun van Groen, die immers steeds den nadruk legde op zijn van de liberale ‘in beginsel’ afwijkende, zijn ‘anti-revolutionnaire’ denkbeelden. De bezwaren van het werken met geheel of half onwillige of in deze dingen onervaren ambtenaren en een ziekte van Thorbecke deden de wetgeving aanvankelijk vertragen en spottend vroegen reeds de tegenstanders, waar de zoo fier beloofde ‘daden’ bleven, al deed Van Bosse zijn belangrijke postwetten tot vermindering van briefport en betere administratie en zijn muntwetten aannemen en stelde Van Rosenthal wetten op de voogdij en het regentschap aan de orde, van welke de eerste werd aangenomen, de laatste echter verworpen in de daarvoor noodige vereenigde zitting der beide Kamers. De begrooting werd aangenomen, hoewel niet dan na sterken aandrang der Kamers op ernstige bezuiniging, ook na het terugbrengen der landsuitgaven tot 70 millioen - een verschil van 12 ton gouds met 1849 - en herhaalde eischen van katholieke zijde betreffende het benoemen van katholieke ambtenaren in evenredigheid met het aantal hunner geloofsgenooten onder de natieGa naar voetnoot3), terwijl Donker Curtius, onder geringe belangstelling der toenmaals zelfs aan de mogelijkheid van een oorlog in westelijk Europa twijfelende meerderheid, op de ook reeds door Willem II gewenschte beperking van het vestingstelsel aandrongGa naar voetnoot4). Meer algemeene aandacht trokken Van Bosse's scheepvaartwetten, waarmede een flinke schrede werd gedaan in de richting van den vrijen handel door opheffing van differentieele en afschaffing van doorvoerrechten, van beper- | |
[pagina 410]
| |
kende bepalingen ten opzichte van vreemde scheepvaart en scheepsbouw en tariefsverlaging voor grondstoffen, noodig bij dezen laatste: zoo hoopte men met name aan engelsche mededinging het hoofd te kunnen bieden. De voorstanders van bescherming en vrijen handel stonden hier scherp tegenover elkander en onder de kooplieden en nijveren zelf, vooral te Amsterdam en te Groningen, heerschte groote vrees voor al die vrijheid; maar Rotterdam heesch onbekommerd de vlag van den vrijhandel, welks beginselen, door Van Hall in 1845 schroomvallig beleden en weifelend gevolgd, in de Kamers thans ten slotte over de gansche linie zegevierden - het begin van het einde van het beschermende stelsel, dat in den tijd van Willem II reeds zware aanvallen te verduren had gehadGa naar voetnoot1). In een uitnemend gestelde memorie van toelichting verklaarde de minister zich ten volle aan te sluiten bij het stelsel van den vrijen handel en uit te gaan van de gedachte, dat de belangen van den handel bevorderd worden ‘door eene zooveel mogelijke bevrijding der scheepvaart van alle belemmeringen in de bestaande wetgeving’. Ook in dit opzicht werd de nieuwe koers met moed ingeslagen en de trapsgewijze loslating van het geheele stelsel, ten opzichte van nijverheid zoowel als van handel, ingeleid. Van de door den energieken Van Bosse onder medewerking van den bekwamen econoom Gerrit de Clercq, referendaris bij financiën, voorbereideGa naar voetnoot2) scheepvaartwetten dagteekent de vrijhandelswetgeving, die in een halve eeuw handel en nijverheid in Nederland tot een lang ongekende hoogte vermocht te verheffen en noch door den aanvankelijken tegenstand van conservatieve zijde, onder leiding van Van Hall zelven, noch door de kleinmoedige vrees van vele ouderwetsche amsterdamsche handelaars kon worden gestuit. De regeering verklaarde van meening te zijn, dat alleen zóó de natie met goeden uitslag kon mededingen op de wereldmarkt, dat zij zich niet ervan onthouden kon en mocht om ook in dezen met volle bewustheid ‘den geest des tijds en de eischen van het oogenblik te volgen, dat zij zich op Engeland's voorbeeld de vernieuwing van het internationale handelsleven, onder den invloed der ontwikkeling van spoorwegwezen en stoomvaart, zooveel mogelijk ten nutte moest maken. Intusschen waren (begin Mei) de ontwerpen voor een nieuwe kieswet en een nieuwe provinciale wet gereedgekomen en reeds in Juni geschikt voor openbare behandeling. Van Hall en Donker Curtius, Groen van Prinsterer en Van Dam van Isselt verhieven in de Tweede Kamer luider dan ooit hunne stem tegen de ‘ongrondwettige’ kieswet en meer dan een artikel daarvan werd verworpen of gewijzigd, maar de onvermoeide Thorbecke verdedigde met groot talent de beginselen, waarop zij rustte. Terwijl De Kempenaer in zijn vroeger ontwerp de provinciale indeeling ten grondslag had genomen, had Thorbecke deze voor de nieuwe 68 kiesdistricten des rijks ten eenenmale verworpen als nadeelig voor de nationale eenheid en voor de nationale kracht, die door de bevordering van provincialisme, hoe ook de ‘historische versnippering’ zich mocht ontwikkeld hebben, verbroken werdGa naar voetnoot3); den census wenschte hij zoo laag mogelijk te stellen - de grondwet eischte ƒ 160 tot ƒ 20 -, tot ‘waar men op een massa ongeschikte kiezers zou stuiten’Ga naar voetnoot4), om zoo te komen tot een vermeerdering van de 55000 kiezers van het voorloopig kiesreglement tot 100000, geen 3½% der bevolking; al werden dan misschien sommige ongeschikte kiezers mede ingesloten, hij achtte dit niet zoo erg als buitensluiting van een aantal geschikte. Na hevigen strijd werd de kieswet in de Tweede Kamer met | |
[pagina 411]
| |
46 tegen 19, in de Eerste met 26 tegen 10 stemmen aangenomen en reeds 4 Juli afgekondigd. Weinig anders ging het met de niet minder belangrijke wet ‘regelende de macht en samenstelling der Provinciale Staten’. Ook zij vond bittere bestrijding bij de voorstanders van het provincialisme, met name bij Groen, die door deze wet de ‘onafhankelijkheid in eigen kring’ bedreigd achtte, de bevordering eener ‘factieregeering’, ja de ‘overmacht van het gepeupel’ en ‘anarchie’ vreesde; maar het slot was, dat ook deze wet in de Tweede Kamer met 58 tegen 6, in de Eerste zelfs met 33 tegen 2 stemmen werd aangenomen en twee dagen na de kieswet kon worden afgekondigd. Langer voorbereiding kostte de gemeentewet, die eerst in Maart 1851 kon worden aangeboden. Het ministerie wist intusschen een paar kleinere wetten door te zetten: die op het nederlanderschap en op het recht van enquête. De verkiezingen van 1850 deden onder krachtige actie van de burgerij de liberalen dadelijk in verschillende gewesten zegevieren en de meerderheid in de Tweede Kamer nog versterken, hoewel te Arnhem twee geestverwanten van Groen: W. Van Lynden en Aen. Mackay, gekozen en ook de conservatieven eenigszins versterkt werden. Van eigenlijke democratie, door journalisten als Van Bevervoorde en Linck in hunne kleine bladen aangeprezen, bleek de burgerij ook nu, evenals in 1848, niet gediendGa naar voetnoot1). De aangeboden gemeentewet handhaafde wederom het beginsel van zelfregeering overeenkomstig Thorbecke's beginsel, dat ‘staatsburgerschap bij een werkzaam plaatselijk burgerschap moet beginnen’, zonder daarom het toezicht der centrale regeering tegenover een mogelijke herleving van plaatselijke autocratie prijs te geven. Groen, die Thorbecke in deze dagen als ‘Napoleon van de wet’ kenschetste, stelde spottend de ‘centrale autocratie’ tegenover de plaatselijke ‘automaten’ en pleitte als vroeger tegenover den ‘alvermogenden staat’ voor ‘souvereiniteit in eigen kring’. Van Hall had ernstige bezwaren tegen den druk der financieele regeling in de gemeenten; anderen wezen den minister op de volksgunst, die hij vooral daardoor zou verbeuren. Maar Thorbecke bleef het antwoord niet schuldig, verklaarde fier de ‘populariteit van de zaak’ te stellen boven zijn eigene en zag de wet in Juni 1851 wederom met groote meerderheid aangenomen, in de Tweede Kamer met 52 tegen 13, in de Eerste met 28 tegen 7 stemmen. Daarop volgden nog een burgerlijke pensioenwet, vier militaire pensioenwetten, wetten op het recht van vereeniging en vergadering, op de rechterlijke macht, op de ministerieele verantwoordelijkheid, welke laatste drie evenwel wegens scherp verzet ingetrokken moesten worden, hetgeen den val van den door Thorbecke flauw gesteunden Nedermeyer van Rosenthal ten gevolge had. Vóór dezen was reeds Lucas gevallen en ook Van Sonsbeeck moest in 1852 het veld ruimen, onder anderen wegens de door hem tot stand gebrachte toetreding van Limburg tot den Duitschen Bond (November 1849), terwijl de gelegenheid misschien bestaan had om het gewest geheel van Duitschland los te maken: de regeering meende echter daarmede te moeten wachten, totdat eenmaal de Duitsche Bond - wat op den duur te verwachten scheen - in twee bonden Noord- en Zuid-Duitschland zou uiteenvallen. Ook Van Bosse en Pahud leden kleinere en grootere parlementaire nederlagen. Alleen Thorbecke zelf sloeg alle aanvallen op zijn beleid zegevierend af, zoowel bij de begrootingsdiscussiën, waarbij men spottend wees op de geringe beteekenis van de met zooveel ophef aangekondigde bezuinigingen, als bij andere gelegenheden. Het gelukte hem andere ministers voor de afgetredenen te | |
[pagina 412]
| |
vinden: den katholiek Strens voor justitie, den antirevolutionnair Forstner van Dambenoy voor oorlog, J.P.P. Van Zuylen van Nyevelt voor buitenlandsche zaken, Enslie voor marine. Vooral de keuze van Forstner van Dambenoy wekte verbazing en zelfs ontstemming, niet alleen bij diens eigenlijke partijgenooten. Met het alzoo gereorganiseerde ministerie maakte Thorbecke zich nu gereed om andere ingrijpende wetten tot stand te brengen, van welke verscheidene opnieuw werden ingediend, o.a. die op de drie bovengenoemde onderwerpen en die op het armbestuur, terwijl zijn ambtgenoot Van Bosse, hoewel door velen slechts als ‘knap rekenmeester’ beschouwd, zijn belangrijke belastingvoorstellen: rentebelasting, vermindering en afschaffing van sommige accijnsen, wijziging van zegel- en patentrechten, ter hand nam, van welke de eerste geen en de andere slechts in geringe mate genade vondenGa naar voetnoot1); het mocht hem ten minste nog gelukken om de accijnsen op suiker, zout en gedistilleerd en het patentrecht op de binnenlandsche scheepvaart te verbeteren. De door tien leden der Tweede Kamer, met gebruikmaking voor de eerste maal van hun nieuw recht van initiatief, voorgestelde afschaffing van den accijns op varkens en schapen bewees, dat ook de Kamer dien weg wel op wilde. Het werk der belastinghervormingGa naar voetnoot2) tot ontheffing van den onevenredig gedrukten middenstand en tot vereenvoudiging van het zeer ingewikkelde stelsel van belasting, waarbij het hoofddoel steeds geweest was zooveel mogelijk van de belastingschuldigen te vragen zonder al te veel te letten op billijke en stelselmatige verdeeling, bleek uiterst moeilijk, vooral zoolang de ook door Thorbecke ernstig aanbevolen rentebelasting niet tot stand kwam - volgens hem de noodzakelijke grondslag voor alle belastinghervorming. Al bleven nu de heffing van accijnsen nog in stand - en de minister van financiën wilde ze, als ‘historisch in de volksgewoonten opgenomen’, niet geheel doen verdwijnen - in de daarbij heerschende lastige formaliteiten waren wel verbeteringen te brengen en daartoe wilde Van Bosse zich voorloopig bepalen. De invoering van de electro-technische telegraaf in 1852 was een nieuwe schrede op den weg der verbetering van de verkeersmiddelen; de aansluiting van de nederlandsche bij de belgische en pruisische spoorwegen was een andere van niet minder gewicht voor den buitenlandschen handel; de wet op de onteigening (1851) bereidde den verderen aanleg van spoorwegen voor; de door Van Hall begonnen munthervorming werd voltooid en daarmede het ruilmiddel aanzienlijk verbeterd; de instelling van het muntcollege verbeterde het toezicht daarop; het werk der inpoldering van het haarlemer meer werd met kracht voortgezet; de jachtwet van 1852 verbeterde ook de regeling van deze voor het platteland zoo belangrijke zaak. Terwijl het ministerie door al deze nieuwe wetten de beginselen der grondwet verder ontwikkelde, handel en nijverheid als de hoofdbronnen der welvaart in de richting van den tijd aan nieuwe voorwaarden gewende, had het ook zijn oog gevestigd op de verbetering der in de laatste moeilijke jaren vóór 1848 aan den dag gekomen gebreken van het armbestuur. De slechte voeding der bevolking zoowel in de steden als op het platteland ten gevolge van de aardappelziekte en de duurte der levensmiddelen; de koortsepidemieën van 1847/8, in het laatste jaar gevolgd door een hevige uitbarsting van de cholera, die in den zomer van 1849 met dubbele woede heerschte, veroorzaakten een groote ellende. Het aantal der overledenen overtrof op vele plaatsen dat der geboorten aanmerkelijk; in 1849 sleepte | |
[pagina 413]
| |
de cholera meer dan 23000 menschen weg en teisterde vooral Utrecht en Zuid-Holland, waar Zandvoort en Katwijk zwaar moesten lijdenGa naar voetnoot1). En de millioenen, jaarlijks door de meer dan 3700 hier te lande bestaande instellingen van liefdadigheid besteed, konden de nijpende armoede niet lenigen, ten deele ook wegens de onoordeelkundige wijze van bedeeling - een fout door alle schrijvers over dat onderwerp erkendGa naar voetnoot2), maar reeds van ouden datum. Regeling van het armbestuur had de Grondwet dan ook voorgeschreven maar het ministerie De Kempenaer had op economische gronden het ingrijpen van den staat op dit gebied veroordeeld, terwijl Thorbecke bij het ontwerp, dat hij einde 1851 aan de Staten-Generaal aanbood, daarentegen alle instellingen van weldadigheid onder staatstoezicht wilde brengen, ook de kerkelijke, al konden de voorschriften van de bestaande kerkelijke instellingen nog onveranderd worden behouden: de leniging der armoede toch was een staatsbelang. Door deze regeling kwam echter de regeering in botsing met de op haar gezag in dezen naijverige kerkbesturen. Reeds in het voorloopig verslag hadden ‘zeer vele’ leden der Tweede Kamer geklaagd over deze nieuwe uiting van ‘napoleontischen centralisatiegeest’ en ‘staatsalvermogen’, terwijl men niet wilde weten van een beschouwing der armenzorg, totnogtoe als een zaak van kerkelijken aard beschouwd, als ‘tak van publieken dienst’, der inkomsten van de instellingen van weldadigheid als volgens Thorbecke ‘goed der armen, ten hunnen behoeve door de bestuurders volgens de reglementen te gebruiken’ en waarop de armen ‘alle recht hadden’. De kerkbesturen vooral der Nederlandsch Hervormde Kerk, met de Synode voorop, maar ook de katholieke en de particuliere instellingen zelf richtten zich met meer dan 800 petities tegen de voorgestelde regeling, als ongrondwettig en ondoelmatig, als strijdend tegen alle kerkelijke rechten. De ongunstige gezindheid in protestantsche kerkelijke en autocratischconservatieve kringen tegenover het liberale bewind kwam hierbij ten duidelijkste uit - een groot gevaar voor ieder bestuur in een land, waarin kerkelijke belangen zulk een belangrijke rol plachten te spelen. De in de kerkbesturen ook wegens hunne financieele kracht vanouds invloedrijke conservatieve elementen bleven daarbij natuurlijk niet op den achtergrond. Er was veel meer, wat de positie van het ministerie in 1852 verzwakt had: zijn met moeite verkregen reorganisatie, zijn opzienbarende samenstelling daarna, zijn herhaalde nederlagen, de nog altijd ongunstige stemming aan het hof tegenover den burgerlijken, weinig aan vormen hechtenden, autoritairen ‘professor’, die thans de regeering leidde; de ontevredenheid over de verwijdering van hooge staatsambtenaren wegens hunne houding tegenover dien minister, o.a. van den gouverneur van Gelderland, den overigens liberalen Schimmelpenninck van der Oye; de vrees voor de belastingplannen; de klachten over werkloosheid in Indië, door den na zijn terugkomst in de tweede Kamer gekozen Van Hoëvell, door J.C. Baud en anderen scherp geuit, terwijl er toch zooveel te doen viel; de geringe opkomst der kiezers bij de verkiezingen van 1852 voor de Tweede KamerGa naar voetnoot3) - het wees alles op de noodzakelijkheid van groote voorzichtigheid, te eer omdat de Kamermeerderheid vooral in de zaken van Indië duidelijk had doen zien, dat zij den leider maar niet zoo door dik en dun zou volgen, al stond thans de Thorbeckiaan Dullert aan haar hoofd en niet meer de naar Indië als gouverneur-generaal vertrokken Duymaer van Twist of zijn opvolger, de zeer gematigde Boreel | |
[pagina 414]
| |
van Hogelanden. Bovendien, de verhouding tot het keizerrijk van Napoleon III, ontstaan door diens coup d'état van 2 December 1851, kon wellicht europeesche verwikkelingen ten gevolge hebben, daar Rusland, Oostenrijk en Pruisen met toenemend wantrouwen de wederopstanding van het Bonapartisme gadesloegen en het laatste, onder zijn romantisch gestemden koning ‘in hoogeren stijl’ dacht aan een groot verbond tegen den nieuwen monarch, waarbij ook het bedreigde België en Nederland gerekend werden steun te zullen verleenenGa naar voetnoot1). Met ingenomenheid hadden de Katholieken het ministerie Thorbecke begroet. Hoewel velen hunner van het vanouds tegen hunne Kerk ingaande liberalisme als zoodanig afkeerig waren, hoopten zij op zijn medewerking om volkomen erkenning hunner rechten als staatsburgers en vrijheid van onderwijs zoowel als van kerkelijke regelingen te verkrijgen. Hunne leidersGa naar voetnoot2) hadden dan ook bij monde van graaf Duchattel aan Thorbecke hun steun toegezegd zoolang hij de nieuwe, met hunnen steun verkregen grondwet ‘vrijmoedig en eerlijk’ zou uitvoeren. Daarbij hadden zij vooral het oog op het onderwijs en op de regeling der kerkelijke hiërarchie. Hun leidend comité maakte den minister weldra hunne wenschen in dezen kenbaar en vond hem ook bereid om daaraan te gemoet te komen. Cramer's ‘Mémoire sur la situation des catholiques dans les Pays-Bas depuis leur émancipation en 1798’ moest duidelijk maken, dat de tijd van behandeling der Katholieken als ‘heloten’ voorbij was; het was een soort van manifest, dat in September 1849 verschenen, ook tegenover het belangstellende buitenland hunne wenschen en verwachtingen onder woorden moest brengen en diepen indruk maakte, niet het minst op de Protestanten, van wie de groote meerderheid, ook onder de staatkundige liberalen, nog altijd de ‘paapsche stoutigheden’ met ergernis en toenemende verontrusting gadesloeg. Reeds lang werden pogingen aangewend om ook hier te lande de katholieke kerkelijke hiërarchie op de gewone wijze onder leiding van bisschoppen in te richten en een einde te maken aan de sedert twee en een halve eeuw bestaande organisatie der ‘hollandsche missie’ onder aartspriesters ‘in partibus infidelium’ en de algemeene leiding van een vice-superior, in den regel den internuntius, vroeger te Brussel, thans in Den Haag, een italiaansch prelaat, benoemd door de Congregatie der Propaganda te Rome en onder haar toezicht werkend; in Noord-Brabant en Limburg had men thans drie apostolische vicarissen, te Breda, 's Hertogenbosch en Roermond. Dit beheer onder opperste leiding van een vreemdeling gaf tot allerlei bezwaren aanleiding, daar de aartspriesters zelf weinig zelfstandigheid genoten. Het concordaat van 1827 kon tot voldoening der Katholieken de gelegenheid tot invoering van een zelfstandig nederlandsch episcopaat openen maar het was niet uitgevoerd en ook onder Willem II bleef dit zooGa naar voetnoot3). Te Rome toonde men intusschen slechts geringe neiging tot krachtig aandringen op herstel der hiërarchie, waarvan men vermindering van den invloed van den Heiligen Stoel, ja wederopleving van het ‘Jansenisme’ duchtte; de machtige monnikorden, met name de Franciscanen en Jezuïeten, waren bevreesd voor krachtiger organisatie der Roomsche Kerk hier te lande onder een bisschoppelijk bestuur, waarvan zij vermindering van haar eigen invloed verwachtten; vele wereldlijke geestelijken zelf achtten om allerlei redenen de nieuwe organisatie ‘misschien op het oogenblik onraadzaam’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 415]
| |
De zaak werd het eerst omstreeks het najaar van 1847 weder aangevat door een aantal ‘notabele leeken’ uit Holland, Gelderland, Overijsel en Noord-Brabant, die onder leiding van baron Van Hugenpoth tot Aerdt, Van Sonsbeeck, Van der Horst, e.a. en onder medewerking van den invloedrijken prelaat baron Van Wijckerslooth, bisschop van Curium i.p.i., zich met een adres voor herstel der bisschoppelijke hiërarchie tot paus Pius IX wenddenGa naar voetnoot1). Zij vroegen tevens dringend de medewerking van den den Katholieken welgezinden koning Willem II en de haagsche nuntiatuur maar vonden hier zoowel als te Rome weinig gehoor, ook bij den haagschen internuntius, mgr. Belgrado, die zijn ambt in Juni 1848 aanvaard had. Een nieuw adres, in Juli 1849 aan dezen laatste aangeboden, had niet meer succes en de zaak scheen wanhopig te staan, niet het minst ten gevolge van den scherpen tegenstand der Jezuïeten en RedemptoristenGa naar voetnoot2). Het scheen, dat alles bij het oude zou blijven, met inrichting van twee ‘apostolische vicariaten’ voor de hollandsche missie om ten minste iets te doen tot tegemoetkoming aan het verlangen naar meerdere zelfstandigheid, vooral ten behoeve van het halve millioen Katholieken met 460 kerken in het oude bisdom Utrecht. Maar ook hiervan kwam niets, ten deele ten gevolge van den opstand van de stad Rome tegen het gezag van den aanvankelijk liberaalgezinden Paus, die eerst in April 1850 in zijn hoofdstad kon terugkeeren. In den herfst van 1850 drongen opnieuw een twaalftal katholieke leden der Tweede Kamer bij den Paus op de zaak aan, wijzend op de goede kans onder de nieuwe Grondwet en het ministerie-Thorbecke, dat alle medewerking van de landsregeering scheen te beloven. Ook dit adres had weinig gevolg en moest in het voorjaar van 1851 op raad van den thans voor het herstel der hiërarchie gewonnen mgr. Belgrado worden herhaald ten einde den tegenstand van de met de algemeene leiding der ‘missie’ belaste Congregatie der kardinalen van de Propaganda te brekenGa naar voetnoot3). Thans wendden zich ook de hooge nederlandsche geestelijken op aandrang van den ijverigen luikschen bisschop, mgr. Van Bommel, die tijdens de kerkelijke conflicten onder Willem I een belangrijke rol gespeeld had, tot den Paus: de apostolische vicarissen van 's Hertogenbosch, Breda en Roermond, de aartspriesters van het voormalige utrechtsche bisdom, de invloedrijke president van het priesterseminarie te Warmond, Van Vree, zonden in April ook een adres in denzelfden geest naar Rome, waar men nu een gunstiger oor leende aan het blijkbaar zoo algemeen gesteunde verzoek. Wel was de tegenstand daar nog verre van overwonnen en aarzelde ook Thorbecke om zijn medewerking zonder meer toe te zeggen, daar zijn ministerie toch al reeds niet zoo vast meer stond, maar een groote adresbeweging onder leiding van dr. Cramer toonde in den loop van 1851 opnieuw, hoe vurig vele nederlandsche Katholieken voor het herstel der hiërarchie gezind waren, terwijl de invoering der bisschoppelijke organisatie in het anglicaansche Engeland in het najaar van 1850 moed kon geven. Het bleek evenwel reeds uit de agitatie van protestantsche zijde naar aanleiding van de niet onbekend gebleven beweging onder de Katholieken en van het reeds gegeven voorbeeld van Engeland, dat men op ernstig verzet had te rekenen. Men begreep in de protestantsche kringen de beteekenis van den maatregel niet. Men vreesde, dat het er op toegelegd was om niet alleen de eenheid der Roomsche Kerk in Nederland te versterken en daardoor haren invloed te vergrooten maar ook, en wel in de eerste plaats, om de pauselijke macht in dit land te bevestigen. Men had daarin ongelijk: integendeel, juist bij de vestiging der bisschoppelijke | |
[pagina 416]
| |
hiërarchie zou de macht van den pauselijken internuntius over de Roomsche Kerk in Nederland moeten afnemen en overgaan op de nederlandsche bisschoppen, op de hoofden der nederlandsche geestelijkheid, zoodat de Roomsche Kerk eerder onafhankelijker van Rome zou worden, al zou het toezicht van de Propaganda ook thans nog blijven bestaan. De katholieke minister Van Sonsbeeck, die reeds begonnen was de zaak in zijn departement voor te bereiden, waarschuwde zijn geloofsgenooten voor al te groote verwachtingen en voor de stemming des nieuwen Konings, die, als rechtzinnig Protestant, tegen de plannen ingenomen wasGa naar voetnoot1). Zoo bleef de zaak slepende, totdat in het najaar van 1851 Belgrado eindelijk van zijn hof bevel kreeg om de nieuwe organisatie voor te bereiden. Hij opende onderhandelingen met de nederlandsche regeering in een nota van 9 December: een kennisgeving in algemeene termen van het plan om de bisschoppelijke hiërarchie te herstellen en een verzoek om overleg met de regeering omtrent wat er te doen zou zijn met het feitelijk verbindende, immers in 1841 geratificeerde maar nog steeds niet uitgevoerde Concordaat van 1827. Het ministerie, het belang van de zaak thans gevoelend, aarzelde wat te antwoorden en zond eerst 24 Maart 1852 bericht, dat het bereid was van deze zijde alles toe te staan, wat gevorderd kon worden, maar zich ontheven wenschte te zien van de verplichtingen, voorspruitend uit de ‘overeenkomsten’ van 1827 en 1841; een mededeeling vooraf zou intusschen aan ‘het doel, dat de H. Vader zich stelt, niet dan bevorderlijk kunnen zijn’. De regeering waarschuwde tevens te Rome door haren gezant, dat men de zaak ‘sans delai’ moest aanvatten, ‘hoe eenvoudiger en in hoe nauwer grenzen, hoe beter’. Rome antwoordde, dat de ‘wettig gesloten’ overeenkomst van 1827 door de nieuwe regeling niet ‘vernietigd’ maar ‘ter zijde gesteld’ zou worden, waartegenover Van Sonsbeeck in een krachtige nota van 14 Augustus zonder omwegen opmerkte, dat zijn regeering de vroegere overeenkomsten formeel ‘van onwaarde’ geacht wilde zien, alvorens hare toestemming tot de reorganisatie te geven. Het definitieve antwoord uit Rome van 17 September gaf eindelijk toe, dat de ‘bijzondere verbindtenissen’ van 1827 en 1841 zouden ‘vervallen’. Daarop erkende (16 Oct.) de nederlandsche regeering zonder verdere aarzeling de vrijheid van de katholieke Kerk om hare organisatie te herzien op de wijze, die zij begeerde. Op denzelfden dag trad Van Sonsbeeck als minister af, ten gevolge van de parlementaire nederlaag, die hij juist had geleden; baron J.P.P. Van Zuylen volgde hem op voor buitenlandsche zaken, Strens voor katholieken eeredienst. Bij de gevoerde onderhandeling had de nederlandsche regeering echter ook na hare eerste betuiging herhaaldelijk te kennen gegeven, dat zij nog een ‘voorafgaande mededeeling’ verwachtte omtrent de uit te voeren plannenGa naar voetnoot2). Daarop was door Belgrado na eenigen aandrang ‘voor zijn particuliere rekening’ toestemmend geantwoord en had de nederlandsche regeering (16 Oct.) zich over deze door haar als ‘officieus’ gequalificeerde toezegging tevreden betoond, aangevend, dat zij dus verwachtte, ‘alvorens tot de reorganisatie’ werd overgegaan, ‘daarvan zoomede van het tijdstip’ der invoering ‘kennis’ te ontvangen. Dit nu was de bedoeling te Rome volstrekt niet: de pauselijke staatssecretaris Antonelli scherpte den internuntius met nadruk in, dat de Paus de inmenging der nederlandsche regeering in deze door haar immers als ‘zuiver kerkelijk’ erkende regeling ten eenenmale weigerde; maar op aanraden van Belgrado besloot de pauselijke stoel toch de vraag der voorafgaande mededeeling voorloopig stilzwijgend voorbij te gaan | |
[pagina 417]
| |
en de reorganisatie verder voor te bereiden en wel - overeenkomstig den raad uit Den Haag - ‘zoo spoedig mogelijk’ maar blijkbaar met het plan om de nederlandsche regeering voor een ‘voldongen feit’ te plaatsen. Aldus geschiedde en reeds 20 December was men te Rome gereed, waarop aan Belgrado volgens schrijven vanwege de Propaganda ondershands werd ‘overgelaten’ de ‘voorafgaande mededeeling omtrent het vastgestelde plan’ te doen, ‘wanneer en op welke wijze’ hij dit wilde, maar alleen als ‘eenvoudige vertrouwelijke mededeeling’. Zulk een mededeeling is volgens Belgrado's verklaring den 12den Januari dan ook zeer zeker geschied bij Thorbecke zelven en bij de ministers Strens en Van ZuylenGa naar voetnoot1), gelijk ook de vreemde gezanten er uitdrukkelijk van in kennis gesteld waren. De drie ministers hebben dit echter steeds ontkend en Thorbecke klaagde later bitter, dat Rome ‘eerst met den slag gewaarschuwd’ had; toch konden zij niet ontkennen, dat hun iets was ‘medegedeeld’, al was het niet in den officieelen vorm. De regeering wenschte namelijk niet de oprichting van een aartsbisdom of bisdom in het zeer protestantsche Utrecht of zelfs te Haarlem, midden in Holland, en had dit te Rome door haren gezant, graaf de Liedekerke, laten weten gelijk zij het hier te lande ondershands had te kennen gegeven; zij wenschte in het algemeen de haar welbekende prikkelbaarheid der protestantsche gevoelens te ontzien; zij had dus blijkbaar na kennisneming van de pauselijke plannen hare eventueele bezwaren te kennen willen geven na de zeer ‘onderhandsche’, korte en meer aanduidende dan uiteenzettende mededeeling van den door zijn regeering tot groote behoedzaamheid aangemaanden internuntius. Zij had daarna nog een werkelijk ‘officieuse’ mededeeling verwacht. Dat was de aard van het ‘misverstand’, al hield Belgrado uitdrukkelijk vol, dat ten minste Thorbecke tot het Kamerlid Dommer van Poldersveldt, die dezen op aanwijzing van den internuntius het bericht als ‘een gerucht uit een zekere bron’ had medegedeeld, gezegd had geen bezwaar te hebben en de beide andere ministers, toen Belgrado hun had gezegd: ‘la chose se fera ainsi’, geen enkele aanmerking van belang hadden gemaakt, ofschoon hij er nog had bijgevoegd, dat zij geen andere mededeeling zouden ontvangen. Te Rome had men eerst overeenkomstig de wenschen der regeering Deventer of Zwolle mèt Haarlem naast de vast aangewezen steden 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond als zetels van bisdommen aangemerkt, maar, naar het schijnt onder invloed van de denkbeelden van Van Bommel en Wijckerslooth en van een memorie van Alberdingk ThymGa naar voetnoot2), in plaats van Deventer ten slotte toch Utrecht gekozen: den zetel van Willebrord, overoud middelpunt van het Christendom in het Noorden en bij de invoering der bisdommen onder Philips II ook reeds als zoodanig aangewezen. De Paus zou hebben uitgeroepen: ‘Utrecht, le siège de Willebrord! Je prouverai a l'Europe que les Catholiques de la Hollande ne sont pas de la veille!’ De regeering protesteerde nog 12 Febr.Ga naar voetnoot3) tegen het plan omtrent Utrecht, waartegen ook de voorzichtige mgr. Zwijsen, vicaris van 's Hertogenbosch, en anderen om redenen van opportuniteit, vooral wegens de reeds merkbare gisting onder de Protestanten, ernstige bedenking hadden. Maar men sloeg te Rome deze aanwijzing in den wind en den 7den Maart hield Pius IX een geheim consistorie, waarin hij bij de weldra openbaar gemaakte allocutio tot de kardinalen ‘Cum Placuerit’ hun den inhoud der 4 Maart geteekende brève ‘Ex Qua Die’ uiteenzette. Den nederlandschen gezant te Rome werd den 12den Maart officieele mededeeling van deze belangrijke stukken gedaan. | |
[pagina 418]
| |
De allocutie en de brève zelfwaren in hoogst onvoorzichtige termen gesteldGa naar voetnoot1). De eerste sprak van de thans aangeboden gelegenheid om in ‘Holland en Brabant’ de hiërarchie te herstellen, die vóór drie eeuwen door ‘denGa naar voetnoot2) vijandigen mensch’, die ‘onkruid had gezaaid op dat deel van 's Heeren akker’, vernietigd was; terwijl Gregorius XVI zich in 1841 tevreden had gesteld met vermeerdering der apostolische vicarissen in ‘Brabant’, kon nu bij het ‘onophoudelijk vorderingen maken’ van de Kerk in dat rijken ‘steunende op de billijkheid en op den rechtszin’ der regeering aldaar, gerekend worden op het wegnemen der belemmeringen tegen den algemeenen wensch van geestelijken en leeken, zoodat vijf bisdommen konden worden ingericht, waarvan Utrecht tot zetel van den aartsbisschop was aangewezen, met Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond als suffragaan-bisdommen. De brève sprak even onvoorzichtig en tegenover de Protestanten hatelijk van ‘den vijandigen mensch’, van den ‘voortgang van het Catholicisme’, van 's Konings ‘welwillendheid’, van de ‘roemrijke herinneringen’ van Utrecht en zijn ‘alouden luister’, van ‘de dwaalleer van Calvijn’Ga naar voetnoot3), van ‘aanval en geweld’ der ‘ketterij’ in de 16de eeuw, waardoor de Kerk zoo bitter was getroffen. Groot was de verontwaardiging onder de Protestanten, onder den verschen indruk van de bittere vervolging der van onrechtzinnigheid beschuldigde familie Madiai te FlorenceGa naar voetnoot4), die in Februari het gansche protestantsche Europa in hevige ergernis had doen ontsteken over de nog altijd bestaande onverdraagzaamheid van Rome en zijn volgelingen. De orthodoxe Protestanten en de antiroomsche liberalen van de richting van Van Dam van IsseltGa naar voetnoot5) hieven luide klachten aan over de wijze, waarop het ministerie de belangen der ‘protestantsche natie’ had verwaarloosd; zelfs de Koning werd niet gespaard evenmin als zijn van geheime katholieke sympathieën verdachten overleden vader. En naast deze kerkelijke oppositie stelde zich weldra de staatkundige der conservatieve partij, die thans eindelijk Thorbecke met goeden uitslag hoopte te treffenGa naar voetnoot6). De heftig antiroomsche ‘Fakkel’ en het ‘Goudsch Kronykske’ kwamen op voor het ‘protestantsche Nederland’; een reeks van brochures en pamfletten, spoten klaagliederen, vinnige dagbladartikelen en bijtende spotprenten veroorzaakten reeds in de eerste dagen der maand de hartstochtelijke ‘Aprilbeweging’ tegen de regeering en tegen de Katholieken, wier vreugde de opwinding nog aanzette. Men hield het ervoor, dat de invloed van ‘den vreemdeling’ in Nederland's kerkelijke zaken zou worden versterkt, dat in ieder geval - en daarin had men minder ongelijk - de kracht der Roomsche Kerk in Nederland zou versterkt worden bij de invoering der nieuwe organisatie. Tal van gemoedelijke Protestanten achtten het hun dierbare geloof en de vrijheid van geweten ernstig bedreigd. Men sprak van inquisitie en moordschavotten, van brandstapels en martelvuur; men riep de schimmen van het verleden op, herinnerde aan den 80-jarigen oorlog voor de gewetensvrijheid en dreigde den Koning, als hij toegaf en de aanstelling der bisschop- | |
[pagina 419]
| |
pen goedkeurde, met handhaving van ‘ons eigen recht’. Predikanten en leeken, kerkeraden en kerkbesturen, door conservatiefgezinden aangezet, stelden zich aan het hoofd der beweging, die weldra de Katholieken op straat en in de huizen hier en daar niet ongemoeid liet, Roomsche dienstboden uit protestantsche huizen deed wegzenden, Roomsche winkels door Protestanten deed mijden. Nederland verdeelde zich in twee vijandige kampen, ja een burgeroorlog scheen te dreigen, zoodat velen, ook sommige predikanten, uit vrees daarvoor op matiging aandrongen en de Synodale Commissie der Nederlandsch Hervormde Kerk den haat tegen andersdenkenden in scherpe woorden afkeurde, waarschuwend voor ‘onheilig vuur’, voor het maken van ‘godsdienstige en kerkelijke geschillen tot partijleus’ onder ‘het masker van staatkundige en eerzuchtige bedoelingen’, wijzend ook op de immers grondwettig gewaarborgde ‘gelijkheid van alle gezindten voor de wet’, die aan Protestant èn Katholiek bescherming verleende. Van Utrecht uit begon een geweldige adresbeweging, daar reeds einde Maart voorbereid door den hervormden kerkeraadGa naar voetnoot1) onder leiding van den zeer antiroomschen predikant Montijn en de ouderlingen Van Ittersum en Kemink, gesteund door den advocaat mr. Drieling, den orthodoxen hoogleeraar De Geer van Jutphaas en zijn conservatieve ambtgenooten Mulder en Vreede. De in veler ooren goed klinkende stem van den groninger hoogleeraar Hofstede de Groot voegde zich bij die der tegenstanders van de pauselijke plannen. Groen van Prinsterer echter, hoewel de wijze der invoering even scherp hekelend, achtte het recht der Katholieken ‘onaantastbaar’ en werd daarom door velen reeds als ‘crypto-katholiek’, als ‘verrader van Vaderland en Kerk’, als ‘vriend en bondgenoot der Jezuïeten’ verguisd. Meer dan 200000 handteekeningen werden in een paar weken op de adressenGa naar voetnoot2) verzameld. Zij werden van Utrecht uit naar alle kerkeraden in den lande gezonden, overal van de kansels aanbevolen, van huis tot huis aangeboden en hadden tot inhoud een protest tegen ‘het aannemen van den titel, rang of waardigheid van bisschop van eenig gedeelte onzes vaderlands door een vreemden vorst verleend’, tegen ‘erkenning van den Paus als hoofd der Kerk’. Zij verzochten den Koning de bisschoppen niet te erkennen, zijn veto uit te spreken en de vrijheid van geweten te handhaven tegenover de dreigende onverdraagzaamheid der Katholieken. Orthodoxe leden der Hervormde Kerk, Afgescheidenen en vrijzinnig denkende Protestanten reikten elkander de hand en slechts weinigen waagden het op het voorbeeld der Synode te waarschuwen tegen geestdrijverij en tweedracht of te wijzen op de wenschelijke vrijheid voor allen in den lande en het beginsel der christelijke liefde, op de gevaarlijke vermenging van staatkundige en godsdienstige beginselen. Nog grooter werd de verontwaardiging, toen de Times mededeelde, dat het herstel was geschied ‘op verzoek van het Nederlandsch gouvernement’, ofschoon dit aanstonds door de regeering werd ontkend in een circulaire van Thorbecke aan de gouverneurs der provinciën (behalve Noord-Brabant en Limburg), met verzoek om den indruk van het bericht in de Times uit te wisschen, wat die van Noord-Holland en Utrecht nalieten te doen. Tevens werd de gezant te Rome, na hevige klachten te hebben ingediend over de gevolgde wijze van handelen, teruggeroepen (11 April). De opwinding werd steeds bedenkelijker, voortdurend aangezet door heftige brochures, pamfletten en dagbladartikelen, waarin de Katholieken en hunne ‘heimelijke of openlijke medestanders’ met smaad werden overdekt. Met spanning werd dan ook de opening der zitting van de Tweede Kamer | |
[pagina 420]
| |
op 13 April verbeid; nooit was de belangstelling in den loop der discussiën grooter geweest. De conservatieve utrechtsche afgevaardigde Van Doorn vroeg en verkreeg verlof tot het houden eener interpellatie, die door Strens en Van Zuylen namens de regeering op gematigden maar stelligen toon beantwoord werd met de uiteenzetting, dat de Paus de verwachte mededeeling vooraf niet had gedaan. Heftiger sprak Gevers van Endegeest, die de regeering van ‘onvoorzigtigheid’, zoo niet van erger beschuldigde. Zij antwoordde met de haar gevraagde belofte om tegen 18 April de tot de zaak betrekkelijke stukken te willen overleggen. En zij overtuigde werkelijk de meerder heid: na schorsing der zitting werd op dien dag met 40 tegen 12 stemmen een motie van orde aangenomen, waarbij de Kamer, ‘gehoord hebbende, dat krachtige vertoogen aan het Hof van Rome zijn of zullen worden gedaan’, overging tot ‘de orde van den dag’ - een schitterende zegepraal dus voor het bedreigde ministerie, namens hetwelk behalve Strens, Van Zuylen en Van Bosse ook Thorbecke zelf met kracht was opgetreden. Hij betuigde, in een geharnaste rede met klem nog eens, dat de regeering ‘geen mededeeling’ had ontvangen van de plannen te Rome maar dat, ook al ware de regeering in de gelegenheid geweest om hare opmerkingen te maken en hare bezwaren te doen kennen, de Paus krachtens de Grondwet volkomen vrijheid had gehad om te doen wat hij thans had gedaan. Tegenover Groen van Prinsterer, die de rechtspositie der sedert 1816 niet meer geheel onafhankelijke Hervormde Kerk vergeleek met de thans volkomen vrijheid der Katholieke en wees op de nog in 1852 te haren opzichte getroffen beperkingen, hield hij vol, dat de regeering in dezen ‘neutraal’ moest blijven of liever ‘nationaal’ in dien zin, dat zij de natie had te beschouwen als één geheel en niet had te maken met protestantsche of katholieke kerkgenootschappen dan voor zoover de grondwet haar dit in art. 165 en 170 voorschreef, ofschoon hij moest erkennen, dat de Hervormde Kerk nog ‘in een tusschentoestand’ verkeerdeGa naar voetnoot1). De regeering had zoo tegenover de Tweede Kamer het pleit glansrijk gewonnen maar haar lot was intusschen elders beslist. De Koning was gewoon om in de lente een officieel bezoek aan Amsterdam te brengen en het gerucht liep, toen den 5den April bekend werd, dat dit bezoek den 11den zou plaats hebben, als zoude in de hoofdstad een groote betooging tegen het ministerie plaats vinden. Een sterke conservatieve partij aldaar was verbitterd op Thorbecke, die van de tegen de nieuwe handelswetgeving ingenomen hoofdstad gezegd had: ‘wanneer Amsterdam de hartader van het land is, dan klopt die hartader al zeer flauw’. Men vreesde zelfs een protestantsch-conservatieven coup d'état, gericht niet alleen tegen de ministers en de Katholieken maar zelfs tegen de grondwetGa naar voetnoot2). Graaf Duchastel deed namens het katholieke comité Thorbecke waarschuwen vooral voor den in dit opzicht niet vertrouwden antirevolutionnairen minister van oorlog Forstner van Dambenoy en wendde zich zelfs tot de gezanten van Frankrijk en Oostenrijk om hun invloed te doen gelden ten gunste van het herstel der hiërarchie en de erkenning daarvan door de regeeringGa naar voetnoot3). Men meende, dat de stemming ten hove voor gewelddadige plannen gunstig was en dat vooral de bij zijn broeder soms invloedrijke prins Hendrik zeer onder den indruk van de beweging der Protestanten verkeerde. | |
[pagina 421]
| |
Een geruststellende regeeringsnota verscheen den 11den in de dagbladen met de verklaring nog eens, dat de pauselijke regeling ‘zonder medewerking der regeering was vastgesteld’ maar dat de geheele aangelegenheid, die van ‘zuiver godsdienstigen aard’ was, voor de overige kerkgenootschappen geen gevaar opleverde. Ook de katholieke geestelijkheid vermaande hare geloovigen tot kalmte, daarin voorgegaan door mgr. Belgrado zelven. Te Amsterdam echter heerschte nog steeds groote opgewondenheid en allerlei geruchten vonden er gehoor, vooral toen verluidde, dat den Koning bij gelegenheid der te houden gewone audientie een monsteradres zou worden aangeboden, uitgegaan van de protestantsche, ook luthersche en remonstrantsche kerkeraden der hoofdstad en waarop in de kerken door duizenden met geestdrift geteekend was. Men verkeerde nog altijd in protestantsch-kerkelijke en antiroomsche kringen in de vaste meening, dat het herstel der hiërarchie versterking van het gezag van Rome, dat wil zeggen van een vreemde regeering, in de kerkelijke zaken van Nederland ten gevolge moest hebben. De Koning, die met Thorbecke nog altijd weinig ingenomen was en evenals zijn omgeving met ongeduld uitzag naar een gelegenheid om hem en de zijnen kwijt te raken, was reeds te Amsterdam, toen het ministerie in Den Haag van de toenemende opwinding in de hoofdstad onderricht werd. De ministers besloten den 14den den Koning voor te stellen, ingeval adressen over het herstel der hiërarchie werden aangeboden, te willen antwoorden, dat zulk eene regeling ‘geen goedkeuring of erkenning’ van zijn kant ‘behoeft noch op de belangen van andere kerkgenootschappen of van den staat invloed behoort te hebben’, maar dat de Koning voor ieders rechten ‘waakt en zal waken’, en er dus ‘geen grond tot bekommering bestaat’. Dit voorstel werd onmiddellijk door Strens naar Amsterdam overgebracht; het trof den Koning zeer onaangenaam als een ongepast soort van aanwijzing, hoe hij zich te gedragen had. Hij liet onmiddellijk den als leider der conservatieve oppositie te boek staanden Van Hall, die juist in Den Haag was, ontbieden nog voordat de 15de was aangebroken of ten minste zeer vroeg in den morgen van den 15den. Op dien dag verschenen, terwijl Van Hall het opontbod eerst ‘tegen den middag’ ontvingGa naar voetnoot1), de 12 leden der adrescommissie - allen mannen van hoog aanzien - ter aanbieding van een met meer dan 51000 namen voorzien adres, waarin de Koning dringend verzocht werd de vestiging der bisschoppelijke hiërarchie niet goed te keuren. De welsprekende amsterdamsche predikant Ter Haar bood het namens de commissie aan met een hartstochtelijke toespraak, waarin hij een beroep deed op 's Konings ‘moed’, ‘beleid’ en ‘rechtvaardigheid’ uit naam van duizenden harten, kloppend van ‘echt-protestantschen geest’. De Koning antwoordde onmiddellijk, dat hij ‘met het grootste genoegen’ de heeren bij zich Zag, ‘diep doordrongen’ was van ‘het gewicht van den gedanen stap’ en te midden van de ‘menige treurige oogenblikken’ zijner regeering tot zijn groote voldoening steun vond in de ‘hartelijkheid’, in de ‘kinderlijke liefde’ van zijn volk; hij eindigde met de verklaring, dat ‘deze dag den band tusschen het Huis van Oranje en het Vaderland nog hechter vastgesnoerd en dierbaarder aan zijn hart gemaakt had’. Dit antwoord, dat in zijn algemeenheid de adressanten niet geruststelde, gaf tot een nieuwe betuiging van Ter Haar aanleiding, waarin hij nogmaals met aandrang vroeg, dat de Koning toch de herstelling der hiërarchie ‘met al den aankleve van dien’ niet zou beschouwen als een handeling van ‘zuiver godsdienstigen en kerkelijken aard’, en protesteerde met nadruk daarmede tegen de woorden der ministerieele nota van den 11den. | |
[pagina 422]
| |
Met het gegeven antwoord, hoe weinig het ook de commissie bevredigde, daar het geen belofte behelsde omtrent datgene, wat haar het naast aan het hart ging, was de Koning wezenlijk afgeweken van het hem overgebrachte voorstel der ministers. Men beweerde zelfs, dat het antwoord eigenlijk nog heel anders had geklonken dan de pers vermeldde en dat de grondwet zelve hevig door den Koning was aangevallenGa naar voetnoot1). Hoe dit zij, later op den 16den ontving de Koning Van Hall bij zich en bood hem, in tegenwoordigheid van prins Hendrik en den reeds in hooge gunst bij hem staanden Van Reenen, den conservatieven burgemeester van Amsterdam, het ministerie van buitenlandsche zaken aan, zoodra het bestaande ministerie ontslagen zou zijn. Van Hall nam het aanbod aan onder zekere voorwaarden, waarbij ‘handhaving van deze zoo gewichtige resolutie’ om van ministers te veranderen, geregelde samenwerking met de nieuwe ministers onder behoud der ministerieele verantwoordelijkheid bij een ‘van den Koning uitgaande’ regeering, handhaving en ‘eerlijke en loyale uitvoering der grondwet’, met wijziging ‘in behoudenden zin’ van kies- en gemeentewetten ‘zooveel mogelijk bevrediging van het gekwetste gevoel der Protestanten’, maar tevens ‘vermijding van verbittering bij de Katholieken’, goedkeuring van een voorloopig aangeboden lijst van nieuwe ministers, definitieve terugroeping van den gezant te Rome, benevens een nota aan den Paus om ontevredenheid over diens handelingen te betuigen, eindelijk overweging van ontbinding der liberale Tweede Kamer en van een koninklijke proclamatie. De Koning nam een en ander aan. De ministers, het antwoord des Konings aan de adrescommissie in de dagbladen gelezen hebbend, vroegen dienzelfden dag hun ontslag, tenzij de Koning het ontstane ‘misverstand.... door een ronde openbare verklaring’ wenschte weg te nemen. Reeds den 19den nam de Koning, ontstemd ook over dezen eisch, het gevraagde ontslag aan, voor zoover Thorbecke, Van Bosse, Strens en Van Zuylen betrof, terwijl dat der drie anderen werd aangehouden. Thorbecke was gevallen, niet door een parlementaire nederlaag maar blijkbaar door den wil des Konings. Zoo nam zijn ministerieele loopbaan een plotseling en onverwacht einde en stond, naar men van liberale zijde meende, het in 1848 volbrachte werk weder op losse schroeven, nu de leider der toenmalige staatsrechtelijke omwenteling van het staatstooneel verdween. En onder welke omstandigheden had hij het veld moeten ruimen! Zijn aanhangers waren verontwaardigd over de handeling des Konings, die gehoor had gegeven aan persoonlijke motieven, niet overeen te brengen met de eischen eener constitutioneele staatsinrichtingGa naar voetnoot2) en eerder te beschouwen als het uitvloeisel van zijn nog altijd sterke neiging tot het in 1848 afgeschafte persoonlijke gouvernement. Maar nu de Koning de voorwaarden van Van Hall had goedgekeurd, was terugkeer tot die soort van regeering niet mogelijk en de Koning, hoewel persoonlijk met de grondwet allesbehalve ingenomen, was te recht door zee, te diep overtuigd van de heiligheid van den door hem op die grondwet gedanen eed om gehoor te geven aan hen, die terzijdestelling ervan zouden begeeren. |
|