Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 378]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 379]
| |
In de troonrede van October 1844 had de regeering met geen woord gesproken van grondwetsherziening, die echter tijdens de onzekerheid op financieel gebied niet beslist door haar was afgewezen, ja ondershands zelfs onder zekere voorwaarden wenschelijk was verklaardGa naar voetnoot1). Zij stoorde zich dus niet aan de bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in den zomer gebleken wenschen en toonde niet veel belangstelling voor de discussie over het antwoord der Staten-Generaal op de troonrede, waarbij zelfs geen der ministers tegenwoordig was. De conservatieve meerderheid der Tweede Kamer kwam ook niet verder dan tot een verklaring der ‘wenschelijkheid’ eener ‘tijdige herziening en verbetering onzer grondwettige instellingen’ en wees alle voorstellen tot krachtiger aandrang af. Nog minder neiging toonde de nog altijd volgzame en zeer conservatieve Eerste Kamer, die weigerde zelfs dezen wensch uit te spreken. De vraag rees nu, of beide Kamers ieder een adres konden terugzenden in antwoord op de troonrede, wat de regeering ontkende en ook de meerderheid der Tweede Kamer niet beaamde, hoewel zij besloot de beiderlei gevoelens omtrent de grondwetsherziening in het adres te vermelden; maar ook dit werd door de Eerste Kamer afgeslagen. En - wat nog erger was - het dreigend conflict tusschen de beide Kamers, dat intusschen spoedig door overleg uit den weg werd geruimd, trok onder de bevolking zeer weinig de aandacht, veel minder dan de kwestie der tarieven van in- en doorvoer, die tal van adressen en brochures uitlokteGa naar voetnoot2). De meeste katholieke leden uit Noord-Brabant wilden - waarschijnlijk om de gunst des Konings voor hun gewest niet te verliezen - van herziening, vroeger ook door hen gewenscht, niets meer wetenGa naar voetnoot3). Toch achtte Thorbecke thans het juiste oogenblik gekomen om de grondwetsherziening opnieuw ter tafel te brengen en wel met opneming der rechtstreeksche verkiezingen en der ontbindbaarheid van de Tweede Kamer, overigens volgens de beginselen in zijn Proeve van 1840 ontwikkeld. Met het opnemen dier beide beginselen deed hij een concessie aan de radicale elementen der liberale partij, die dit zelf niet verwacht haddenGa naar voetnoot4). Een twintigtal liberale Kamerleden kwam in Den Haag den 2den December ten huize van het lid Schooneveld vertrouwelijk te zamen en handelde er over het door Thorbecke wat haastig geformuleerde veelomvattende voorstel. Slechts een achttal hunner sloot zich ten slotte bij Thorbecke aan: Luzac, Van Rechteren, Van Dam van Isselt, Van Heemstra, Wichers, De Kempenaer, Storm en Anemaet, en deed mèt hem, als zijn ‘bondgenooten’, den 10den een gemeenschappelijk voorstel van grondswetherziening, waarbij eerst eenige weken later een toelichting kon worden gevoegd. Groot was de voldoening van de Arnhemsche Courant over dit voorstel. Dirk Donker Curtius prees het aanstonds in de hartstochtelijke bewoordingen eener brochure ‘Aan alle vrienden voor orde en vrijheid’ als een moedige daad na dertig jaren van ‘voogdij’ onder ‘bedriegelijke instellingen’; de zeer democratisch gekleurde brochure ‘Nu of nooit’Ga naar voetnoot5) wees op de noodzakelijkheid, dat de Koning voortaan zou regeeren ‘naar 's volks wil’, waartegenover | |
[pagina 380]
| |
Donker Curtius in een tweede brochure het denkbeeld eener ‘volksregeering’ verwierp en verklaarde ‘noch de macht des Konings te willen verbrokkelen noch den luister der Kroon te verduisteren’. Een anoniem schrijver kwam in goedgestelde ‘Staatkundige Brieven’ tegen de denkbeelden der ‘Negenmannen’ in verzet, even krachtig als ‘Nu of nooit’ opwekte tot steun der democratische denkbeelden door middel van volkspetitiën aan de Tweede Kamer en niet slechts door persoonlijke betuigingen van adhaesie zooals Donker Curtius voor het voorstel had begeerd. In week- en dagbladen en brochures werd in het voorjaar van 1845 met groote heftigheid voor en tegen de Bondgenooten opgekomen. De ‘Wespen’ van Van Dam van Isselt, het felle ‘Politiek Beestenspel’, dat de verschillende politieke personen bij schadelijke en edele dieren vergeleek naarmate van hunne gezindheid, scherpe Gids-artikelen, satirieke verhalen met staatkundige strekking als dat over ‘De geschiedenis van het Turksche Rijk onder Melliw Iman II’ in de Arnhemsche Courant, de hatelijke lastertaal van ‘Asmodee’ en ‘de Burger’, organen van den journalist Van Bevervoorde, van de ‘Ooijevaar’ en andere schendblaadjes overlaadden de tegenstanders en den Koning zelf met smaad en spot. Niet alleen de gehate en als de oorzaak van alle ongeluk beschouwde Van Hall, de ‘vampyr’, het hoofd der door Potgieter gegispte ‘stilstaanders’, der vrienden van ‘Jan Salie’, der vijanden van ‘'t deeglijk voorstel’, maar ook de gematigden onder de liberale schrijvers als die in het ‘Handelsblad’ en De Bosch Kemper in zijn ‘Tijdgenoot’, die van rechtstreeksche verkiezingen niet wilden weten, werden heftig aangevallen. Maar nog altijd bleef de belangstelling tot een betrekkelijk geringe groep beperkt, ook al kwamen er werkelijk tal van petitiën bij de Tweede Kamer in. De wijze, waarop de Tweede Kamer aanvankelijk het voorstel der Negenmannen ontving, voorspelde daaraan weinig goeds. Eerst op het einde van Mei kwam het voorstel in openbare behandeling. In eenige dagen van scherpe discussieGa naar voetnoot1), drong Thorbecke in meer dan een opmerkelijke rede nog eens krachtig aan op ‘algemeene volledige’ herziening van de Kamer uit, als de regeering niet wilde. Conservatieve, voor ontstemming des Konings bevreesde katholieke en zelfs onverdacht liberale leden verklaarden echter om strijd het voorstel als tegenover de regeering ‘ongepast’, ‘ontijdig’ en ‘onnederlandsch’. Terwijl de regeering bij monde van den minister van justitie, De Jonge Van Campens Nieuwland, de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening met nadruk ontkende en nog eens wees op 's Konings belofte van 1843 om ‘op zijnen tijd’ zelf te doen wat noodig was, verklaarde de Tweede Kamer den 31sten Mei met 34 tegen 21 stemmen zich ‘niet geneigd’ om ‘een voorstel tot verandering en bijvoeging van de grondwet’ aan de regeering te doen, waarna het voorstel der Negenmannen niet verder in behandeling kwam. Thorbecke en de zijnen vonden geringen troost in de verklaring, dat zij dezen afloop hadden voorzien en het betreurden, evenals in 1840, ‘te vroeg gelijk te hebben gehad’, wat, naar zij meenden, de toekomst zou uitwijzen, wanneer regeering en Kamer eenmaal tot een herziening gedwongen zou worden. De zegepraal der regeering was volledig, naar het scheen, en de grondwetsherziening kon voor geruimen tijd geacht worden van de baan te zijn in weerwil van de heftige verontwaardiging in Asmodee en andere volksblaadjes, van bittere artikelen in de Arnhemsche Courant, van gematigde waarschuwingen in Handelsblad en Nieuwe Rotterdammer Courant. Zoo zeker was de regeering van hare zaak, zoo weinig geneigd tot toegeven aan den aandrang van de mannen van den ‘nieuwen tijd’, zoo gerust was zij op de toekomst, dat in de troonrede van den 20sten October de | |
[pagina 381]
| |
Koning, die persoonlijk van rechtstreeksche verkiezingen afkeerig was en van een grondwetsherziening vooral bezuiniging op het budget voor leger en vloot vreesde, verklaarde, dat een ‘overtuiging van noodzakelijkheid’ totnogtoe niet bij hem ‘gevestigd was’, al herhaalde hij de belofte om ertoe over te gaan, zoodra dit wel het geval zou zijn. Deze verklaring ontnam aan de voorstanders ook eener gematigde herziening vooreerst allen grond van hoop op de vervulling hunner wenschen. Van Hall, die, in weerwil van alles, telkens in particuliere gesprekken zijn geneigdheid tot herziening betuigde, gaf de schuld aan de voorbarigheid der Negenmannen, die een ontijdige agitatie voor rechtstreeksche verkiezingen zouden hebben opgewekt, zoodat de regeering in ieder geval de gemoederen tot bedaren wilde laten komenGa naar voetnoot1). Al wees deze meening wederom niet op principieele weigering om toe te geven, veeleer op het tegendeel, men meende te doen te hebben met neiging der regeering om op het voorbeeld van Polignac vóór 1830 in Frankrijk tegen de openbare meening in te gaan en geen duimbreed te wijken voor haren aandrang. Diep teleurgesteld en vol bekommering voor de toekomst, staakte dan ook De Bosch Kemper zijn waarschuwingen in den Tijdgenoot en hief in November het wat zwaarwichtige tijdschrift op, niet zonder de betuiging, dat naar zijn meening ‘de grondwetsherziening binnen weinige jaren’ toch komen zou, als de regeering niet nog bijtijds een gematigde herziening zou voorstellen. Maar de wijze, waarop in de troonrede de Koning te kennen gaf, dat hij geen prijs stelde op een adres van antwoord, als onnoodige oorzaak van tijdverlies en onnutte discussie, getuigde van weinig constitutioneelen zin. De Kamers echter gingen niet op dezen wenk in en antwoordden toch met een adres, waarin verklaard werd, dat ook zij ‘eene overtuiging van noodzakelijkheid’ voor het aanvragen eener herziening noodig achtten, al bevalen zij de zaak met nadruk in 's Konings ‘bijzondere overweging’ aan. Maar de Koning nam vooral akte van de verklaring omtrent de geringe behoefte aan ‘overtuiging van noodzakelijkheid’ en ging verder niet op de zaak in. De liberalen - eigenlijke democraten vond men toen slechts in de kringen van de Meeters en Van Bevervoordes - waren nog altijd niet tot een wezenlijk partijverband gekomen, maar voegden zich allengs in de steden in kiesvereenigingen samen. Zij beschouwden in het algemeen Thorbecke als hun aanvoerder, naast wien Luzac en Donker Curtius, als erfgenamen van de oppositie van Van Hogendorp, in die dagen het meeste aanzien genoten; zij meenden, dat alleen van een tijdige grondwetsherziening in vrijzinnigen geest redding voor het land te wachten zou zijn. Maar de regeering, na hare zegepralen voor het oogenblik zeker van hare zaak, was er verre van verwijderd om hare toestemming tot zulk een herziening te verleenen, laat staan daartoe het initiatief te nemen. Behoud van het bestaande en alleen wijziging, waar strikte noodzakelijkheid zou gebleken zijn - dat was hare leus. Zij gaf hare ontevredenheid duidelijk te kennen aan allen, die het niet met haar eens waren, onderzocht nauwkeurig, wie onder de ambtenaren had geteekend op de petitiën voor herziening der Grondwet, sloot de voorstanders daarvan uit van hare gunsten, zelfs van feesten ten hove en vervolgde onverbiddelijk alle uitingen van ontevredenheid, vooral in de kleine pers, die onder die vervolging dan ook begon te bezwijken. Men sprak zelfs van een ‘zwart register’, dat de regeering zou hebben aangelegd van al degenen, die niet van hare meening waren - een gevoelen, dat zijn grond vond in de openlijk scherpe houding vooral | |
[pagina 382]
| |
van Van Hall tegenover vermeende of werkelijke tegenstrevers, wien hij bij iedere gelegenheid op hoogen toon zijn ontevredenheid deed gevoelen. Dat de regeering des Konings meer en meer tegenover de liberalen stelling wenschte te nemen, bleek ook uit het in Februari 1846 aftreden van den meest liberaal gezinden minister in haar midden, Schimmelpenninck van der Oye, die reeds in 1841 en 1843 en voor de derde maal in het voorjaar van 1845 ontwerpen van wet had ingediend omtrent de samenstelling der Provinciale Staten en het stem- en kiesrecht in stad en land. Die voorstellen droegen werkelijk een vrijzinnig karakter maar behoorden juist daarom, zooals velen opmerkten, niet thuis in het kader der bestaande Grondwet. Op voorstel van Luzac was de behandeling in het openbaar dan ook uitgesteld tot na die van het voorstel der Negenmannen; maar toen dit verworpen was, scheen de behandeling der voorgestelde kieswetten niet veel kans op succes te bieden en de regeering in haar geheel bleek er niet bijzonder op gesteld; bovendien liet de gezondheid van den minister veel te wenschen over. Zoo vroeg hij dan ook zijn ontslag, dat hem met de hoogste eerbewijzen verleend werd. Ook de positie van Van Hall in het ministerie was echter niet sterk meer. Hij, die nog in 1841 als journalist op grondwetsherziening had aangedrongen en daarbij ‘veelzins liberale begrippen’Ga naar voetnoot1) had gehuldigd, was daarvan ook thans niet zoo afkeerig als de Koning zelf en verscheidene zijner ambtgenootenGa naar voetnoot2). Wetend, dat ook een aantal leden van de conservatieve meerderheid der Tweede Kamer een gematigde grondwetsherziening begeerden, betuigde hij in een geheime memorie aan den Koning, dd. 2 Februari, dat hij op deze wijze de regeering niet verder kon helpen voeren; dat de ministers niet waren 's Konings ‘lijdelijke dienaars’ maar ‘raadslieden van de Kroon’, die bij belangrijke beslissingen en benoemingen gehoord dienden te worden; dat er wel geen ‘ministerie’ bestond, maar dat de ministers ‘toch eenstemmig moesten denken omtrent gewigtige punten van regering’ en er dus eenige ‘eenheid’ moest bestaan; dat zelfstandigheid van natie en individu, zoomede publiciteit behoorde bevorderd te worden; dat verbeteringen zeer noodig waren. Bewijst deze memorie, dat hij niet de leider der reactie, de Polignac was, waarvoor men hem uitkreet, zij bewijst tevens, dat hij, zij het dan ter wille van zijn ministerschap, bereid was om veel toe te geven, dat het vooral zijn gehechtheid aan de macht was, die hem de venijnige aanvallen in de pers voor lief deed nemen. De voorloopige benoeming tot minister van binnenlandsche zaken van Van der Heim, een gematigd conservatief man, die een tijdige van de regeering zelve uitgaande grondwetsherziening noodig achtte, ‘opdat men daartoe later niet gedwongen zou moeten overgaan,’ maar in het begin van 1845 als gouverneur van Zuid-Holland geklaagd had over den invloed van Thorbecke's gevaarlijke theorieën op de leidsche studenten en den publieken geest in het algemeenGa naar voetnoot3), scheen hem echter te kunnen bevredigen. De nieuwe minister kwam weldra voor den dag met een uitgewerkt voorstelGa naar voetnoot4) aan den Koning tot grondwetsherziening met afschaffing der ridderschappen als staatkundige lichamen, gelijksoortige regeling der kiesbevoegdheid voor stad en land, betere regeling van de contrôle der rijksmiddelen in Europa en Indië, overdracht der administratieve rechtspraak aan den Raad van State, wijziging der Eerste Kamer, recht van enquête en amendement voor de Tweede. Op die wijze hoopte hij de | |
[pagina 383]
| |
meerderheid der Tweede Kamer te winnen. Maar de Koning, gesteund door de ministers De Jonge en Rijk, hoewel Baud evenals de vice-president van den Raad van State Van Doorn, die thans geheel tot het inzicht van Van der Heim bekeerd was, al heette hij nog altijd de ziel der behoudspartij, thans zijn herzieningsgezinden ambtgenoot steunde, terwijl Van Hall eerst de financiën geheel wilde regelen, wees deze voorstellen af, altijd omdat hij van grondwetsherziening machtsbeperking en bezuiniging op militair gebied vreesde. Van der Heim trad toen dadelijk af. Het bleek meer en meer, dat het streven naar grondwetsherziening, zij het dan niet in den geest van Thorbecke maar in zeer gematigde vormen, ook in conservatieve kringen warme voorstanders begon te vinden, maar de Koning, lettend op het voorbeeld van zijn neef Friedrich Wilhelm IV van PruisenGa naar voetnoot1) en van Louis Philippe in Frankrijk in diezelfde dagen, wilde er niet van weten en Van Hall legde zich bij dat besluit neder. De voorstanders in vrijzinnigen geest, ofschoon door den uitslag van de poging der Negenmannen teleurgesteld, gingen voort met het maken van propaganda voor hunne plannen. Het liberale Kamerlid Nedermeyer van Rosenthal deed in het voorjaar van 1846 een nieuw voorstel van grondwetsherziening ten einde verbetering van het kiesstelsel mogelijk te maken door eenige belemmerende bepalingen der bestaande Grondwet te doen vervallen en ze te vervangen door een, die vrijzinnige regeling van dit belangrijke onderwerp mogelijk maakte. Maar zijn plan vond geen steun bij de Thorbeckianen - Thorbecke zelf was na het échec van het vorige jaar niet herkozen en dus niet meer in de Kamer - die volledige, geen ‘partieele’ herziening wilden: hij trok in April zijn voorstel, dat ook overigens weinig instemming vond, in. Luzac was thans in de Kamer de erkende leider der ‘extrême gauche’ en als zoodanig hoofd der oppositie tegen de regeering. Nog bleef alles bij het oude en de regeering scheen zekerder dan ooit van hare zaak. Terwijl Van Hall de laatste maatregelen nam tot voltooiing van zijn financieele hervormingen en, sterk door de gunst des Konings, alle persoonlijk en zakelijk verzet tegen zijn beleid trotseerde, terwijl de benoeming van den conservatieven Van Randwijck tot minister van binnenlandsche zaken opnieuw de conservatieve gezindheid der regeering versterkte, terwijl de Koning meer en meer de denkwijze van Friedrich Wilhelm IV tot richtsnoer namGa naar voetnoot2) en op versterking van het koninklijk gezag aanstuurde, pakten in allerlei deelen van Europa de staatkundige wolken zich opeen. De grondwetsherziening kwam echter maar niet van de baan. Een weinig vrijzinnig wetsvoorstel van Van Hall over de regeling der administratieve rechtspraak werd, onder herhaalde verwijzing naar de door de Tweede Kamer gewenschte grondwetsherziening, met algemeene stemmen verworpen. De pogingen van Van Hall om door druk op de invorderende ambtenaren de belastingen omhoog te drijven wekten geen geringe ergernis en leidden tot een vinnige discussie tusschen den minister en zijn persoonlijken vijand Van Dam van Isselt over de door den eerste aan die ambtenaren toegezonden circulaire, ten gevolge waarvan zelfs ernstig sprake was van een duel tusschen den minister en den driftigen afgevaardigde. Drukpersvervolgingen kwamen weder voor als in Van Maanen's dagen, niet alleen tegen de lasterende schendblaadjesGa naar voetnoot3) maar ook tegen ernstiger organen, en gaven in de Tweede Kamer tot ernstig beklag aanleiding. Er ontstond | |
[pagina 384]
| |
tusschen die Kamer en de regeering een wrijving, die aan meer dan een wetsontwerp een ongunstige ontvangst bereidde en andere slechts met moeite deed aannemen; vooral bij de discussie over het door Van Hall voorgestelde strafwetboek rezen ernstige bezwaren, zoodat het moest worden teruggenomen. Er werd telkens geklaagd over autocratische regeeringsmaatregelen, hier te lande zoowel als in Indië blijkbaar voorgenomen of reeds ten uitvoer gebracht. Een toenemende oppositie liet zich in en buiten de Kamer duidelijk gevoelen, al vielen de verkiezingen van 1846 nog in conservatieven zin uit en kon men ook nu van een werkelijk krachtige ‘openbare meening’ nog niet getuigen. De oprichting der Amstelsocieteit te Amsterdam in 1846Ga naar voetnoot1) had ten doel om de belangstelling in staatkundige zaken te verlevendigen, den ‘publieken geest’ te ontwikkelen. Zij breidde haren invloed ook buiten de hoofdstad uitGa naar voetnoot2) en gaf aanleiding tot de oprichting ook elders van dergelijke liberale vereenigingen, die wel niet den geest der vroegere clubs uit den bataafschen tijd ademden maar toch een begin van partijformatie schenen aan te duiden. Aan de andere zijde echter werkten de uitspattingen der kleine pers met hare nog altijd vinnige aanvallen op alles en een ieder, vooral op den Koning en de koninklijke familie, bij velen ergernis, daar men wist, van welk gering allooi de meeste harer leiders waren en hoe kwaadwillig hunne oppositie te werk ging. Niet zonder reden werd overigens geklaagd, dat de regeering weinig ten bate van het volk uitvoerde. Terwijl België zich met een net van spoorwegen overdekte, terwijl Engeland en de duitsche havensteden van Noord- en Oostzee zich haastten om verkeerswegen en handelsinrichtingen in overeenstemming te brengen met de onder den invloed van de steeds krachtiger ontwikkeling van stoomwezen en machinale nijverheid in de fabrieksstedensnel veranderende economische toestanden, geschiedde hier te lande in die richting zoogoed als niets - een groot verschil bij vergelijking met de energie, door de regeering van Willem I tijdens de vereeniging met België, en, voor zoover de middelen het veroorloofden, ook na 1830 nog betoond. De graanwetgeving, in 1845 tijdens de toen heerschende economische crisis in geheel Europa tijdelijk gewijzigd om den aanvoer van levensmiddelen te vergemakkelijken, eischte op den duur voorziening maar van een door de regeering omhelsd vast stelsel, bleek niet, slechts van voorloopige maatregelen, strekkend om die van 1845 duurzaam te maken. Alles wees op gebrek aan vastheid, op een streven om de zaken op denzelfden voet voort te zetten, zonder gewichtige veranderingen, zonder dat er sprake kon zijn van tegemoetkoming aan de eischen des tijds. En Van Hall werd als de verantwoordelijke persoon voor dat streven aangemerkt. Dit was niet geheel billijk, want zijn invloed op den Koning was niet zoo groot als men zich vrij algemeen voorsteldeGa naar voetnoot3). Telkens ontstonden er verschillen tusschen den Koning en den minister, wiens positie, ook ten gevolge van zijn onbescheiden houding zelfs tegenover de leden der koninklijke familie, daardoor op den duur ernstig verzwakt werd. Ook de waarschuwingen, in den zomer van 1846Ga naar voetnoot4) door hem tot den Koning gericht tegen dreigende tekorten wegens de hooge uitgaven vooral voor het departement van oorlog, dat toen ⅓ van alle rijksuitgaven voor zich opeischte, | |
[pagina 385]
| |
strekte niet om den vorst, op dit punt niet tot toegeven geneigd, gunstig voor hem te stemmen. In de zitting der Staten-Generaal van 1846/7 kwamen de bezwaren steeds duidelijker aan den dag. De troonrede had van grondwetsherziening niet gerept maar de Tweede Kamer achtte het geraden ‘met vertrouwen’ te herinneren aan de koninklijke belofte dienaangaande. Maar er volgde verder niets van regeeringswege. De discussie over de graanwetgeving in het voorjaar van 1847 leidde wel tot de aanneming van een in vrijzinnige richting bedoeld voorstel der regeering tot wijziging der protectionistische graanwet van 1835 maar het bleek, dat wederom Van Hall, tegenover de protectionistische gezindheid van den Koning en vele Kamerleden, heil had gezocht op een middenweg, die niemand eigenlijk bevredigde. De nieuwe wet kon de nog altijd op de bevolking drukkende hooge prijzen der levensmiddelen niet doen dalen en de nood steeg, vooral in de noordelijke provinciën, in Juni zoo hoog, dat men er een herhaling der tooneelen van September 1845 zag. Te Harlingen belette een oproerige menigte den uitvoer van aardappelen naar Engeland en bedreef bij den burgemeester en de raadsleden allerlei moedwil. Te Leeuwarden en in andere friesche steden, weldra ook te Groningen werden graanpakhuizen, bakkers- en grutterswinkels geplunderd, glazen ingeworpen en andere ongeregeldheden gepleegd, zoodat vooral te Groningen met militaire macht ernstig moest worden opgetreden en er verscheidene dooden en gekwetsten vielen. Maatregelen tot verbetering van den treurigen toestand der armenGa naar voetnoot1) werden evenwel niet voorgesteld, tenzij men als zoodanig moet aanmerken een in Juli gedaan voorstel tot afschaffing van den roggeaccijns, dat echter met groote meerderheid door de Tweede Kamer verworpen werd. Deze zette zich nu aan de behandeling van het door Van Hall in 1842 reeds aangeboden en thans door De Jonge gewijzigde ontwerp voor een strafwetboek en verdiepte zich weldra in half theologische, half staatkundige beschouwingen over het recht van placet, welks afschaffing de regeering onder invloed des Konings geacht werd te begeerenGa naar voetnoot2). Deze zaak wekte de kerkelijke hartstochten op gelijk dit ook reeds bij de eerste aanbieding van het ontwerp-strafwetboek het geval was geweest. Het raken aan het recht van placet werd door vurig-protestantsche leden als vervreemding van een ‘onvervreemdbaar recht’ weder heftig bestreden, terwijl het recht door katholieke en liberale leden, als een machtsusurpatie van den staat, voor afschaffing rijp werd verklaard. Alle argumenten voor en tegen ‘ultramontaansche’ bemoeizucht en volkomen vrijheid van spreken en schrijven ook voor de Roomschen kwamen weder ter sprake en brachten als gewoonlijk de gemoederen in heftige beweging. Het werd min of meer bekend, dat ook in den boezem der regeering zelve de al of niet-opneming van het recht van placet tot ernstige discussie aanleiding had gegeven; de minister van protestantschen eeredienst P.J.P. Van Zuylen van Nyevelt had daarbij scherp gestaan tegenover zijn katholieken ambtgenoot Van Son en den minister van Justitie De Jonge, die, hoewel persoonlijk voor het behoud ervan, op verlangen des Konings het recht van placet geschrapt hadGa naar voetnoot3). Van Hall, die in 1842 gewaarschuwd had tegen het aanhangig maken van disputen in deze teedere kwestie, was, zooals telkens, voor het kiezen van een middenweg. De Koning zelf, als altijd geneigd om den Katholieken ter | |
[pagina 386]
| |
wille te zijn, was toen tusschenbeide gekomen; hij had de handhaving van het recht ‘absurd’ en ‘hatelijk’ genoemd en op de volkomen weglating aangedrongen, zoodat dan ook het ontwerp, in weerwil der reeds dadelijk door de Tweede Kamer gemaakte bezwaren, zonder het recht erin, door de regeering werd gehandhaafd, in weerwil ook van de aarzeling des ministers van justitie, die alleen had gebogen voor 's Konings uitdrukkelijken wil. De Algemeene Synode der Hervormde Kerk protesteerde bij Koning en minister, de amsterdamsche predikanten deden het bij de Tweede Kamer tegen het schenden der ‘billijke wenschen’ van de Protestanten; door de pers werd de zaak van beide kanten in scherpe termen behandeld. De regeering sloeg nu toch den middenweg in en liet het recht bij nader inzien ongenoemd maar nam twee artikelen op, die het optreden van geestelijken, onder welken vorm ook, tegen wet en overheid met strenge straf bedreigden. Maar ook zoo werd het verzet van protestantsche zijde niet overwonnen. Drie dagen lang werd in meerendeels scherpe redevoeringen de zaak voor en tegen behandeld en ten slotte werd het ontwerp met 41 tegen 15 stemmen verworpen. De regeering achtte zich nu verplicht in een nieuwe redactie het recht van placet (art. 58) te herstellen, wat weder tot scherp verzet van katholieke zijde tegen de ‘onrechtvaardige’ en ‘ongrondwettige’ eischen van protestantschen kant leidde. Intusschen was de zaak der grondwetsherziening wederom aan de orde gesteld zooals niet onverwacht mocht heeten, sedert bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten duidelijk gebleken was, dat de kiezers meer en meer geneigd werden om de voorstanders eener herziening te steunen. Bij de behandeling der begrootingswetten voor 1848/9 in den zomer waren weder ernstige bezwaren tegen het algemeen regeeringsbeleid aangevoerd, zoowel in de afdeelingen als in de openbare discussie, vooral tegen haar financieel beheer en het onvoldoende der regeling van de comptabiliteit. Het woord grondwetsherziening was hier wel niet uitdrukkelijk genoemd maar het was toch duidelijk geweest, dat men haar met klimmend ongeduld verwachtte, en de begrootingswetten waren slechts met geringe meerderheid aangenomen. Daarna behandelde de Tweede Kamer een nieuw ontwerp tot regeling van stem- en kiesrecht, dat echter met geringe meerderheid als ‘gebrekkig’ verworpen werd, terwijl de grondwet van 1840 zulk een regeling voorschreef. Zoowel de aanneming der begrootingswetten als de verwerping van genoemd ontwerp gaf weder aanleiding tot persartikelen en brochures, waarin de conservatieve tegenstanders der herziening met de liberale voorstanders den degen kruisten, evenwel niet zonder dat het bleek, dat er een aantal leden was, een soort van centrum, 27 leden sterk, dat een bemiddelende houding wilde aannemen. Deze groep, onder leiding van den voorzitter der Kamer, Bruce, en van den advocaat Duymaer van Twist uit Deventer had reeds een ontwerp van grondwetsherziening gereed, waarin wel van een verantwoordelijk ministerie maar niet van rechtstreeksche verkiezingen sprake wasGa naar voetnoot1). Men rekende daarbij op den steun van Van Hall, wiens invloed in het ministerie men - zooals spoedig blijken zou - intusschen overschat had. In den boezem der regeering zelve kwam de zaak der grondwetsherziening 11 Augustus ter sprakeGa naar voetnoot2). Van Hall verklaarde dien dag in den ministerraad, ook met het oog op den gevaarlijken toestand in Frankrijk, ronduit, dat men aan den aandrang der ‘welgezinde natie’ moest toege- | |
[pagina 387]
| |
ven, dat ‘nagenoeg al wat knap en kundig was aan die zijde stond’; hij, ontevreden over den loop der zaken en begeerend, dat er wat gedaan werd, wenschte zijn ontslag, als de regeering dien weg niet op wilde. Ook den Koning ontvouwde hij eenige dagen later zijn gevoelen, maar dezen, die in den laatsten tijd steeds minder welwillend tegenover hem gezind was, kon hij niet overhalen en er werden zelfs pogingen gedaan om zoo spoedig mogelijk een opvolger voor Van Hall te vinden, wat niet zoo dadelijk gelukteGa naar voetnoot1). Een maand lang - de Koning moest op reis naar Silezië - bleef de zaak hangen, maar toen de Koning in September terugkwam, bleek hij, onder den indruk der toestanden ook in Duitschland, niet ongeneigd om zelfs een ‘liberale’ herziening toe te staan, mits van geen ontbindbaarheid der Kamer of homogeniteit van ministerie daarbij sprake zou zijn. Aan de ministers Baud, De Jonge, Van Hall en Van Randwijck werd, met den directeur van het Kabinet Van Rappard, opgedragen om voorstellen te ontwerpen in ‘zeer gematigden’ zin ten einde de Tweede Kamer tevreden te stellen. In de troonrede dan werd ook tot verbazing van velenGa naar voetnoot2) medegedeeld, dat de regeering het voornemen had om ‘in den loop der zitting de vereischte voorstellen te doen’, overeenkomstig de vroeger afgelegde belofte van daartoe te zullen overgaan, ‘zoodra de overtuiging der noodzakelijkheid bij haar gevestigd’ was. Op het einde van October werd door de ministers overlegd, wat er herzien zou moeten worden en hoe de formuleering der voor te stellen ontwerpen zou moeten luiden. Die voorloopige overwegingen der ministers, hoewel zij slechts tot een gedeeltelijke herziening konden leiden, werden door den eigenlijk weinig herzieningsgezinden en nu weder zelfs van iedere herziening afkeerigen vorst met geringe ingenomenheid ontvangenGa naar voetnoot3); hij vond steun bij De Jonge, Van Randwijck en andere ministers, ook bij den Prins van Oranje en prins Frederik, die de over de herziening gehouden kabinetsraden hadden bijgewoond, terwijl Van Hall eigenlijk alleen bij minister Baud instemming voor zijn verder strekkende herzieningsplannen vond. Zoo zag van Hall zich, na een op zichzelf weinig beteekenende weigering van de meerderheid in den kabinetsraad om hoofdstuk XI der grondwet, over veranderingen en bijvoegselen - te wijzigen, verplicht om den 19den December zijn ontslag aan te biedenGa naar voetnoot4), welk ontslag nog vóór het einde des jaars werd aangenomen; hij kreeg den rang van ‘minister van staat’ en trad af. Hij werd onmiddellijk als minister van financiën opgevolgd door W. van Rappard, neef van den invloedrijken directeur van het Kabinet, bekwaam jurist en met de financiën bekend, terwijl de oudminister Van der Heim thans de binnenlandsche zaken overnam van Van Randwijck, die naar buitenlandsche zaken verhuisde ter vervanging van den wegens toenemende doofheid ongeschikten generaal De la Sarraz. Het zoo opnieuw samengestelde ministerie, thans van Van Hall ontslagen, maar, zooals uit de benoeming van Bruce en van Schimmelpenninck van der Oye tot gouverneurs van Overijsel en Gelderland bleek, van gematigde liberale gezindheid niet geheel afkeerig, was weinige dagen later gereed met zijn 27 herzieningsvoorstellen, waarbij Van der Heim nog eenige betreffende het kiesrecht had doen voegen, en diende ze den 9den Januari | |
[pagina 388]
| |
bij den Raad van State in, die den 21sten Februari reeds zijn advies gaf aangaande deze meer talrijke dan belangrijke wijzigingen. Dit advies strookte in zijn conclusie echter weinig met de wenschen des Konings, die meer en meer tegen de grondwetsherziening opzag, deze als ‘ons ongeluk’ beschouwde en als bestemd om het land ‘in een maalstroom mede te sleepen’Ga naar voetnoot1) en bij dit alles een gevoel zeide te hebben alsof hij ‘verraden en verkocht’ werd. De Raad van StateGa naar voetnoot2), wat al te uitbundig erkennend, dat de voorstellen getuigden van een ‘milden geest’, meende, dat zij te veel aan den toekomstigen wetgever overlieten; hij verlangde een betere en meer uitvoerige memorie van toelichting dan het haastig geformuleerde en zeer beknopte stuk, dat thans daarvoor moest gelden; hij maakte een aantal opmerkingen en stelde wijzigingen voor, die door den kabinetsraad den 27sten Februari werden overwogen. Na ampele behandeling was het ontwerp geheel gereed om den 7den Maart door de regeering bij de terugkomst der Tweede Kamer na hare wintervacantie dadelijk te worden aangeboden. Wat ervan uitlekte, wekte bij velen, ook bij het ‘centrum’Ga naar voetnoot3), teleurstelling, en het was duidelijk, dat van wat Thorbecke en de zijnen verlangden als waarborgen eener parlementaire regeering, met name van invoering van rechtstreeksche verkiezingen, homogene ministeriën en kamerontbinding, in geen geval sprake zou zijn. Maar de Koning zelf, sedert een jaar lijdend aan een ernstige hartziekte en onder den indruk van het vertrek van zijn beminden tweeden zoon, prins Alexander, naar Madeira tot herstel van diens geschokte gezondheid, was met de geheele zaak weinig ingenomen en lette met zenuwachtige spanning op de in deze maanden toenemende beweging in verschillende europeesche staten, juist op dit oogenblik overslaand in een gevaarlijke crisis. Op denzelfden dag, toen de beslissende kabinetsraad plaats had, kwamen namelijk berichten omtrent het gebeurde te Parijs op 22 Februari en volgende dagen. Manifestaties op dien dag hadden den doctrinairen en conservatieven minister Guizot voor het toenemende verzet der liberalen doen aftreden. Den 24sten maakten de republikeinen van den door hen uitgelokten opstand gebruik en weldra heette het niet meer ‘vive la Réforme’, maar ‘vive la République’. Louis Philippe, door de revolutie verrast, teekende zijn afstand ten behoeve van zijn kleinzoon. Nog was er een oogenblik kans, dat deze onder regentschap der populaire hertogin van Orleans de kroon voor het geslacht zou kunnen behouden, maar ook die kans verdween spoedig en een republikeinsch voorloopig bewind nam het bestuur ‘namens het volk’ in handen. Ook in Duitschland en Oostenrijk begon aan alle zijden een beweging, die wellicht tot een algeheele omkeering zou leiden, terwijl in Italië reeds in de maand Februari in het Napelsche en den Kerkelijken Staat ernstige beroeringen waren ontstaan. Vooral de beweging in Duitschland trok hier de aandacht, want de roerige partij, die tot leus had Arndt's spreuk: ‘das ganze Deutschland soll es sein’, had volstrekt niet de hoop opgegeven, dat bij het tot stand komen der duitsche eenheid, waarop thans door hen met nadruk werd aangedrongen, niet alleen het hertogdom Limburg nauwer aan Duitschland verbonden zou worden maar ook geheel Nederland weder, na drie eeuwen van afzonderlijk volksbestaan, bij het duitsche Rijk gevoegd zou worden. Ook in Nederland zelf, na het verlies van België tot een staat van den derden rang gedaald, lieten zich sommigen sedert eenigen tijd weder in dien geest hooren, terwijl in Limburg onder leiding van baron Van Scherpenzeel | |
[pagina 389]
| |
Heusch de beweging voor aansluiting bij Duitschland onmiddellijk krachtig gesteund werd en overal de duitsche bondsvlag werd geheschenGa naar voetnoot1). De wijze, waarop Pruisen tegenover het zwakke Denemarken handelde met betrekking tot het eigenlijk duitsche Sleeswijk-Holstein, kon doen zien, met welke gevaren ook Nederland bedreigd werd, afgezien nog van de mogelijkheid, dat in België de oude neiging tot Frankrijk zou herleven. De eerste indrukken hier te lande waren, als overal in Europa, die van vrees voor wat komen konGa naar voetnoot2). Dat van grondwetsherziening in dit tijdperk van onrust voorloopig moest worden afgezien, was ook bij vele liberalen de overtuigingGa naar voetnoot3); maar bij het toenemen der beweging in de naburige landen begon ook hier gisting zich te vertoonen, die zich uitte in anonieme berichten in de couranten, in geheimzinnige aanwijzingen, hier en daar zelfs reeds in oploopen. Men begon bevreesd te worden voor oproeren en in de eerste dagen van Maart was er werkelijk te AmsterdamGa naar voetnoot4), waar evenals in Den Haag ten gevolge der schommelingen op de Beurs ernstige faillissementen de stemming niet verbeterden, sprake van geheime werkzaamheid eener, naar men ten onrechte meende, communistische vereeniging, die ‘het volk’ tegen ‘de bloedzuigers’ opriep bij bulletin, in den morgen van 9 Maart overal aangeplakt. De Koning, door dat alles zenuwachtig geworden en door gevaarlijke intriganten als Van Bevervoorde, Van Andringa de Kempenaer, door minderwaardige haagsche journalisten als De Vries en anderen, met wie hij soms in betrekking stond, mondeling en schriftelijk bewerktGa naar voetnoot5), bovendien door onrustbarende berichten van de duitsche hoven nog versterkt in zijn vrees voor revolutie, had zich reeds in betrekking gesteld tot den ook in het geheel niet op de toekomst vertrouwenden koning LeopoldGa naar voetnoot6), dezen gerustgesteld omtrent de mogelijke houding van Nederland tegenover België en hem zelfs steun tegenover Frankrijk beloofd. Koning Leopold dankte voor den ‘so herzlichen und wahrhaft ritterlichen Brief’ van zijn ouden tegenstander en waarschuwde van zijn zijde voor de gevaren eener republikeinsche beweging in het licht ontvlambare België met zijn talrijke arbeidersbevolking, die gemakkelijk van Frankrijk uit in actie gebracht kon worden, als de partij der revolutie daar te sterk werd; hij zou generaal Willmar zenden om te trachten de belangen van de belgische industrie met die van den nederlandschen handel overeen te brengen en de ‘assurance mutuelle’ door nauwere aaneensluiting te bevorderen. Koning Willem II verheugde zich in zijn antwoord over het gebleken ‘parfait accord’ en verklaarde zich tot samenwerking bereid ten einde ‘une digue morale’ op te richten tegen de uit Frankrijk te duchten revolutie; een ‘résistance physique’ kon tevens, naar hij meende, worden voorbereid door de afspraak, dat bij een aanval der Franschen op België een nederlandsch leger in Noord-Brabant tot steun zou strekken voor een tegenover een | |
[pagina 390]
| |
fransche overmacht terugtrekkend belgisch leger. Koning Leopofd trad ‘entièrement’ in die plannen. Uit een schrijven van koning Willem aan Friedrich Wilhelm IV van Pruisen blijkt, dat hij er op rekende, dat deze in zulk een geval de Maaslinie in het Limburgsche zou helpen verdedigen; generaal Nepveu vertrok naar Berlijn om deze hulpverleening te regelen; Venloo en Maastricht zouden daartoe pruisische bezetting kunnen opnemen, terwijl de goed voorziene belgische en noordbrabantsche vestingen de Franschen zouden kunnen ophouden. De Koning verklaarde zich tevens bereid om deel te nemen aan een vorstencongres te Dresden, waarschijnlijk ook op aanraden van den met den Koning van Pruisen zeer bevrienden prins Frederik, die in dit voorjaar nu en dan in staatkundige zaken te rade werd geroepenGa naar voetnoot1). Terwijl deze maatregelen de veiligheid des lands naar buiten moesten verzekeren, was de Koning intusschen onder den indruk der snel op elkander volgende gebeurtenissen bereid om ervoor te zorgen, dat de ‘brand’ in Europa ook hier niet ‘de vlam’ zou doen ‘overslaan’. Onderricht, dat de thans alom bekend geworden 27 ontwerpen, vooral in de plotseling veranderde omstandigheden, ook naar de meening van Bruce en Van Twist en de hunnen, niet meer voldoende waren om den gevreesden storm te bezweren, vernam hij tevens, dat deze zich voorbereidden om eenige eigen voorstellen in te dienen. Terwijl de Thorbeckianen zich gereedmaakten om tegenover het ‘klein mager schepje uit onzen ketel’, dat de regeering gegeven had, ronduit een algemeene herziening te eischen van verder strekkenden aardGa naar voetnoot2), liet de Koning zich door verschillende personen ondershands inlichten omtrent wat hem te doen stond, onder anderen door den als liberaal te boek staanden gezant in Engeland, graaf G. Schimmelpenninck, zoon van Rutger Jan, die toevallig uit Londen over was. Ook onder de ministers zelf was thans een neiging merkbaar om ‘op ruime wijze toe te geven’: de gematigde minister voor protestantschen eeredienst Van Zuylen van Nyevelt, gesteund door zijn ambtgenooten Baud, Van der Heim en Van Rappard, drong in een kabinetsraad tusschen 9 en 12 Maart, met het oog op de thans aaneengesloten meerderheid der Kamer, daarop aan bij den Koning, die blijkbaar nog aarzeldeGa naar voetnoot3), hoewel ook de Prins van Oranje en prins Frederik inzagen, dat men verder moest gaan dan de 27 ontwerpen en graaf Schimmelpenninck reeds aanbood om een liberaal ministerie te vormenGa naar voetnoot4). Op den 12den hadden eenige leden van de herzieningsgezinde meerderheid een gesprek met den minister Van Rappard, die den Koning den volgenden morgen daarvan onderrichtte maar hem evenmin tot een besluit kon brengen. Op den middag van den 13den - misschien onder indruk van onrustbarende berichten van genoemde haagsche intriganten en journalisten of wel van een brief zijner liberaal gestemde dochter, prinses Sophie, uit WeimarGa naar voetnoot5) - ontbood de Koning echter plotseling, buiten zijn ministers om, door een adjudant den voorzitter der Tweede Kamer, Boreel van Hogelanden. Hij deelde dezen mede, dat hij vernomen had, hoe de voorstellen der regeering, schoon ‘ingerigt volgens de vroeger door de meerderheid gemanifesteerde meening’, ‘geen gunstigen indruk gemaakt | |
[pagina 391]
| |
schenen te hebben’; dat hij onder de veranderde omstandigheden, nu ‘ruimere wijzigingen’ verlangd schenen te worden, ‘uit eigene beweging en zonder beraadslaging met zijne ministers’ thans de Kamer verzocht ‘om hare gevoelens en wenschen omtrent de wijziging der grondwet uit te drukken’. Boreel bracht dit bericht overeenkomstig 's Konings wensch naar spoed, ‘om den schijn te vermijden van door de dagbladen gedwongen te worden’, onmiddellijk aan de Kamer over. Dit verrassende besluit maakte allerwegen grooten indruk, ook op de deerlijk verloochende ministers, die niet eens van de laatste feiten op de hoogte gesteld werden en den 15den in een op eigen gezag samengekomen ministerraad natuurlijk besloten om hun ontslag in te dienen. Op raad van minister Van Rappard en diens neef, den directeur, riep de Koning nog denzelfden avond Luzac, den vriend en medestander van Thorbecke, ten paleize. Niet Thorbecke zelven, ofschoon deze het hoofd was van de liberale groep, waartoe Luzac behoorde: de leidsche hoogleeraar, die ook geen lid der Kamer meer was, werd geacht de voor een minister vooral in deze omstandigheden noodzakelijke hoedanigheden niet te bezitten. Het gebeurde werd door den Koning medegedeeld aan de door hem samengeroepen gezanten der groote mogendheden met de woorden, dat hij ‘in 24 uren van conservatief liberaal’ geworden was. De ‘volksmond’ had zich den vorigen avond reeds, misschien niet buiten weten van Donker CurtiusGa naar voetnoot1), in een luidruchtige manifestatie van werklieden en opgeschoten jongens onder leiding van Van Bevervoorde en Van Andringa de KempenaerGa naar voetnoot2) laten hooren en den 16den in een rumoerigen optocht met muziek en fakkels voor het paleis des Konings op den Kneuterdijk luid de namen van den Koning, van Luzac en Thorbecke uitgeroepen, waarop de Koning en de prinsen uit hun paleizen gekomen waren en aan de leiders, zelfs aan den pas, wegens laster tegen Van Hall, veroordeelden Van Bevervoorde, de hand hadden gereikt, waarop de volksmenigte voor de woningen van Luzac, Donker Curtius en anderen haar betooging had voortgezet. Dezelfde ‘volksmond’ wees intusschen Thorbecke aan als den man van het oogenblik en de Arnhemsche Courant sprak ook reeds van een ministerie-Thorbecke. Maar zoover kwam het niet. Noch graaf Schimmelpenninck, noch Thorbecke werd door den Koning begeerd, wèl Luzac, ofschoon de vorst tevens den eerste, die weder naar zijn standplaats vertrokken was, reeds den 16den dringend terug had opontboden. Maar Luzac, eenigszins zwak van geest en lichaam, durfde, ofschoon van vele zijden als aangewezen hoofd van het ministerie beschouwd, de verantwoordelijkheid niet aan en noemde in overleg met zijn eveneens weinig daarop belusten ‘bondgenoot’ J.M. de Kempenaer eenige namen: Sloet tot Oldhuis, G. Schimmelpenninck, Bruce, D. Donker Curtius, Rochussen, Van Sonsbeeck, als die van in deze omstandigheden mogelijke ministers; met de samenstelling eener Grondwet zou een commissie te belasten zijn, waarin naast Thorbecke ook Donker Curtius zou kunnen zittenGa naar voetnoot3). Te midden van het avondrumoer in Den Haag, bij het voorbereiden van serenades en optochten voor de huizen van liberale Kamerleden, die in andere voorname steden stonden nagevolgd te worden maar achterwege bleven ten gevolge van het bericht omtrent het overlijden van prins Alexander op Madeira, behandelde de Tweede Kamer, welker meerderheid nog steeds voor gematigde herziening was, de zoo onverwachte vraag des Konings. Zij bracht den 16den na een korte behandeling in de centrale | |
[pagina 392]
| |
sectie en ondershandsche besprekingen in drie haagsche ‘gezelschappen’ - enkele vrijzinnigen ten huize van Schooneveld, een 12-tal gematigden ten huize van Van Beeck Vollenhoven, een 14-tal meer conservatieven ten huize van Borski, terwijl de katholieke leden in afwachting blevenGa naar voetnoot1) - in comité-generaal een verslag uit, dat hare werkelijk niet onbeteekenende wenschen in een vijftiental punten samenvatteGa naar voetnoot2): afschaffing der standen als staatkundige lichamen, geen rechtstreeksche verkiezingen maar verkiezingen met één trap, handhaving der Eerste Kamer maar gewijzigd in samenstelling, ruim opgevat recht van amendement, afzonderlijke adressen van antwoord op de troonrede voor de beide Kamers, ministerieele verantwoordelijkheid als hoofdbeginsel, ontbindbaarheid der Tweede Kamer, toezicht der Staten-Generaal op het beheer der koloniën, jaarlijksche begrootingen, geregelde rekening en verantwoording van inkomsten en uitgaven in te dienen aan de wetgevende macht, openbaarheid der beraadslagingen ook van Eerste Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraden, wettelijke regeling der militaire jurisdictie, eenvoudige regeling der latere wijzigingen van de Grondwet, spoedige invoering van een nieuw kiesstelsel. Dienzelfden dag deelde de Koning, na wederom met de beide Van Rappards overlegd te hebbenGa naar voetnoot3), aan Luzac mede, dat hij uit diens lijst tot ministers dacht te benoemen in de plaats van de aftredenden, die niet te bewegen waren om hun zetels te blijven innemen, hoewel daartoe pogingen werden aangewend: Schimmelpenninck voor buitenlandsche zaken, Bruce voor financiën, Donker Curtius voor justitie, Sloet voor binnenlandsche zaken, Rochussen voor koloniën, Van Sonsbeeck voor Roomschen eeredienst. Donker Curtius werd op aandrang van minister De Jonge aanstonds uitgenoodigd om zoo spoedig mogelijk het hem toegedachte ministerie te aanvaarden, maar hij aarzelde weder en nam voorloopig alleen op zich den Koning in deze moeilijke dagen van raad te dienen; hij stelde in overleg met De Kempenaer en Luzac als leden der grondwetscommissie deze beide heeren en zichzelven voor mèt Thorbecke, die den 14den daarover wel geraadpleegd was maar tot een commissie van hemzelven, Donker Curtius en den katholiek Lightenvelt geraden had, en den volgenden dag daarbij nog den katholieken Storm, een der Negenmannen. Het bleek duidelijk, dat Donker Curtius en zijn vrienden den invloed van de conservatieve Kamerminderheid zoowel als dien van Thorbecke wenschten te besnoeien en hemGa naar voetnoot4) zoowel als haar op den achtergrond wilden houden. Zoodoende deden zij uit vrees voor het conservatisme, dat daar heerschte, den Koning afwijken van zijn oorspronkelijke bedoeling om de herziening van de Kamer te laten uitgaan, en onttrokken zich tevens aan den ‘al te grooten’ invloed van den ‘doctrinairen’ leidschen hoogleeraar. Na eenige aarzeling en terwijl geen der oude ministers het contraseing wilde geven, teekende de Koning op advies van Donker Curtius en na overleg met den directeur van zijn kabinet, Willem van RappardGa naar voetnoot5), die het stuk medeonderteekende, den 17den het besluit tot instelling eener grondwetscommissie om ‘met overweging vanGa naar voetnoot6) de wenschen der Tweede | |
[pagina 393]
| |
Kamer van de Staten-Generaal aan ons een volledig ontwerp van grondwetsherziening voor te dragen en om ons tevens derzelver denkbeelden omtrent de samenstelling van een ministerie mede te deelen’; tot leden der commissie werden benoemd Donker Curtius, De Kempenaer, Luzac, Storm en Thorbecke. De ‘extreme gauche’ had gewonnen, naar het scheen. De benoeming dezer commissie door den Koning, wederom buiten zijn ministers om, was niet alleen niet in overeenstemmingGa naar voetnoot1) met de boodschap des Konings aan de Tweede Kamer maar ook niet met de constitutioneele eischen van ministerieele verantwoordelijkheid noch met die eener werkelijk parlementaire regeering. Donker Curtius had handig van de gelegenheid weten gebruik te maken om aan het hem dierbare beginsel der rechtstreeksche verkiezingen, door de gematigden in de Kamer niet gewild, de zegepraal te verzekeren door de wijze van samenstelling der grondwetscommissie en 'tevens een ministerie of liever, zooals in het besluit stond, ‘hoofden van departementen van algemeen bestuur’ te verkrijgen, die van denzelfden geest doordrongen waren. De ministers, verontwaardigd over deze nieuwe afwijking van hun gevoelen, boden dan ook met gewettigden aandrang opnieuw hun ontslag aan; De Jonge van Campens Nieuwland weigerde zelfs een oogenblik langer dienst te doen en werd onmiddellijk vervangen door Donker Curtius, die, dus nog in het oude ministerie optredend, het door hem uitgelokte besluit van den 17den zelf ook weder schond. Er moest echter een regeering zijn in plaats van de op ontslag aandringende en de den 19den voor de eerste maal bijeengekomen commissieGa naar voetnoot2) maakte zich gereed om hetzij door koninklijke commissarissen, hetzij door tijdelijke ministers tot op de voltooiing der herziening de zaken te drijven. Thorbecke, die zich voor het geval van nood ter beschikking des Konings gesteld had, zou dan de binnenlandsche zaken op zich nemen en Schimmelpenninck de buitenlandsche hebben te leiden, toen men eenig oponthoud kreeg door de weigering of aarzeling van enkele reeds aangezochte personen. Zoo kwam Schimmelpenninck den 22sten uit Londen terug, voordat de ‘Bondgenooten’ een ministerie bij elkaar hadden, en thans kreeg de zaak een geheel ander aanzien, al hadden de Bondgenooten elkander reeds als ministers begroetGa naar voetnoot3). Er moest aan de heerschende verwarring en onzekerheid zoo spoedig mogelijk een einde gemaakt worden en de komst van Schimmelpenninck bood daartoe de gewenschte gelegenheid, tenzij de Koning zich geheel aan Donker Curtius en de zijnen wilde toevertrouwen en daarmede den meer ‘democratischen’ weg wilde opgaan. Graaf Gerrit Schimmelpenninck, gewezen lid der Eerste Kamer, gezant eerst te St.-Petersburg, later te Londen en ook als zoon zijns vaders een van de eerste personen des lands, begeerde in het besef zijner waarde zich niet aan de beslissingen der ‘commissie van advocaten’ te onderwerpen en koesterde bovendien tegen ‘den jacobijn’ Thorbecke een persoonlijken wrokGa naar voetnoot4). Hij zag spoedig, dat de Koning, radeloos als deze was, hem thans noodig had; hij was volstrekt niet geneigd tot een ‘democratische’ grondwet als die, welke Thorbecke en de zijnen beoogden, maar wilde evenmin handhaving van het persoonlijk regeeringsstelsel en begeerde een gematigde constitutie ‘in groote trekken aan de britsche gelijk’. | |
[pagina 394]
| |
Alleen zoo meende hij de kroon voor het Huis van Oranje te kunnen redden, daar èn de Koning zelf èn de Prins van Oranje hem voor de uitoefening eener groote monarchale macht ongeschikt toeschenenGa naar voetnoot1). Hij stelde dus den Koning schriftelijkGa naar voetnoot2) den eisch om hem als ‘kabinetsformateur’ aan te wijzen tot vorming allereerst niet van een tijdelijk maar van een definitief ‘homogeen en verantwoordelijk’ ministerie met toestemming tot voorbereiding eener grondwet in bovenbedoelden geest. Hij vond Luzac, De Kempenaer en Donker Curtius weldra geneigd zich aan de leiding van hem, den ‘engel van verlossing’, te onderwerpen, liever blijkbaar dan aan die van den autoritairen ThorbeckeGa naar voetnoot3), die zich reeds bij de eerste samenkomst der commissie als de hoofdpersoon had gedragen. Toch hielden zij Thorbecke nog voor ‘onmisbaar’, in ieder geval bij het werk der grondwetsherziening. Maar Schimmelpenninck bleef ‘onbeweeglijk’, ook toen Thorbecke zelf hem bezocht en zelfs meende hem te hebben overgehaald. Terwijl ook de commissie meende, dat de diplomaat had toegegeven, bleef deze weigeren verder te gaan dan tot de vorming van een ‘temporair ministerie’. Buiten Thorbecke om spraken nu diens drie ‘bondgenooten’ met Schimmelpenninck en rieden den Koning ten slotte het voorstel aan te nemen. Deze antwoordde op Schimmelpenninck's brief met toestemming in diens voorstel tot voorbereiding eener ‘grondwet in groote trekken aan de britsche gelijk, met die wijzigingen welke onze landaard en de tegenwoordige omstandigheden vereischen en bij welke aan Ons eene positie gelijk aan den souverein van Groot-Brittanje wordt verzekerd’Ga naar voetnoot4). Zoo kwam het ‘met stoom geformeerde’ ministerie van den 25sten Maart tot stand. Dat het zoo snel tot stand kwam, was ten deele het gevolg van onrustbarende berichten omtrent een volksbeweging te Amsterdam op den 24sten Maart. De boven bedoelde kleine vereeniging, door den houtkooper Gödecke geleid in sociaal-politieke richting van kleinhandelaars en arbeiders aldaar, die ook enkele vertakkingen buiten de stad schijnt gehad te hebben, stond met arbeidersvereenigingen te Londen en in Duitschland in betrekking en trachtte de arbeiders van Amsterdam dien dag in beweging te brengen door oproeping met overal aangeplakte briefjes. Een volksmenigte, nieuwsgierig naar wat er gebeuren zou, verzamelde zich in weerwil van de waarschuwing der overheid tegen 12 uur op den Dam en werd weldra onrustig; een troep opgeschoten jongens, door een aantal nieuwsgierigen gevolgd, trok joelend, plunderend en overal de glazen inwerpend langs Singel, Keizers- en Heerengracht; ook in het huis van burgemeester Huydecoper werden de glazen ingeworpen maar bij het eerste vertoon van kracht door de politie stoof de bende uiteen en de weldra opkomende soldaten en schutterij, door vrijwilligers versterkt, maakten een einde aan de beweging, die nergens een ernstiger karakter dan dat van baldadigen lust in ongeregeldheden had vertoond. Maar het bericht ervan in Den Haag scheen de waarschuwingen uit het begin der maand te rechtvaardigen en had er eenige paniek ten gevolge, die er toe leidde haast te maken met de vorming van een ministerieGa naar voetnoot5). Dit bestond nu uit Schimmelpenninck als president van den ministerraad en minister voor buitenlandsche zaken en financiën, Luzac, wiens populariteit groot wasGa naar voetnoot6), voor binnenlandsche zaken en protestantschen eere- | |
[pagina 395]
| |
dienst, Donker Curtius voor justitie, Lightenvelt voor Roomschen eeredienst, admiraal Rijk, lid van het oude ministerie, voor marine en koloniën, generaal Nepveu, door allen als bekwaam officier geacht, voor oorlog. Thorbecke was buitengesloten. De Kempenaer had verzocht buiten bespreking te blijven, daar hij zijn praktijk te Arnhem niet wilde opofferen; anders dan Thorbecke, die tegenover Schimmelpenninck het woord had uitgesproken: ‘wij leven in een tijd, waar niemand aan zichzelven mag denken maar ieder bereid zijn moet de dienst, welke de gemeene zaak van hem vordert, te aanvaarden’Ga naar voetnoot1). Het op deze wijze samengestelde ministerie voldeed natuurlijk niet aan de vrienden en leerlingen van Thorbecke, die dezen de leiding der zaken hadden toegedacht en onder wie de advocaat Olivier zich het krachtigst deed hooren. Reeds dadelijk ontstond een vinnige oppositie van die zijde tegen het nieuwe bewind, ook in de Arnhemsche CourantGa naar voetnoot2), het voormalige orgaan van Donker Curtius, die evenmin als Luzac thans in de oogen der Thorbeckianen genade vond en ronduit als overlooper werd gekenmerkt. Daarentegen toonden de gematigd conservatieve elementen zich over den loop der zaken niet ontevreden en, nu de reactie, die echter, naar men meende, in den directeur van het Kabinet Van Rappard en in den nog steeds 's Konings vertrouwen genietenden Van Doorn krachtige voorstanders vondGa naar voetnoot3), verslagen scheen te zijn, steunden zij aanvankelijk het bewind van Schimmelpenninck. Terwijl in de Arnhemsche Courant het ‘wonderlijk misbaksel’ eener ‘geangliseerde grondwet in nederlandschen zin’ werd aangevallen en de ‘karakterloosheid’ der nieuwe regeering werd gegispt, werd het ministerie in de Kamer zeer goed ontvangen en het hoofdbeginsel, dat eener constitutie ‘als de britsche’, daar welwillend bejegend; bladen als de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Handelsblad wekten tot gematigdheid en eendracht op en de Amstelsociëteit drong in een manifest aan op ‘hervorming zonder wanorde’. Het scheen, dat het door de meerderheid der Tweede Kamer gewenschte program de meeste kans had om allen te bevredigen, al begon het verschil over de al of niet doelmatigheid van rechtstreeksche verkiezingen de gemoederen spoedig in beweging te brengen. Olivier en andere Thorbeckianen, door het katholieke blad De Tijd gesteund, pleitten er levendig voor in goed gestelde brochures, waartegenover anderen de nadeelen van het stelsel deden uitkomen. Intusschen had de grondwetscommissie zich aan den arbeid gezet en zond reeds den 11den April haar werk in met een verslag ‘aan den Koning’, dat mèt het voorstel den 15den in de Staatscourant verscheen. Het droeg de duidelijke kenmerken van den geest van Thorbecke, die dan ook bij de samenstelling de leiding had gehad. Het behelsdeGa naar voetnoot4) de voorwaarden eener ‘algemeene’ herziening der Grondwet, die de totnogtoe uitgesloten ‘volkskracht in alle aderen des staats’ zou moeten opnemen door aan de burgerij het ‘besef’ te geven, ‘dat zij mederegeerde’. Rechtstreeksche verkiezingen als het beste middel om ‘echte eenvoudige vertegenwoordiging in plaatselijke, provinciale en landsregeering’ te verzekeren; ‘eenheid en kracht van een monarchaal bestuur in algemeene aangelegenheden, gepaard met zelfregeering der provinciën en gemeenten’, uitgaande van het beginsel, dat ‘staatsburgerschap bij een werkzaam plaat- | |
[pagina 396]
| |
selijk burgerschap moet beginnen’; volledige vrijheid voor de kerkgenootschappen en het onderwijs, volle ministerieele verantwoordelijkheid, census als grondslag van bevoegdheid tot het kiezen waren de voornaamste punten. Overeenkomstig de meening der commissie, dat ‘de publieke zaak publiek behandeld wil worden’, werden verslag en voorstel aanstonds openbaar gemaakt. Zooals te verwachten was, ontstond er dadelijk ernstig verschil van meening. De conservatieven, ook vele gematigde liberalen, wilden van rechtstreeksche verkiezingen niet hooren en meenden, dat de commissie zich had moeten houden aan de ‘wenschen der Tweede Kamer’, in hare opdracht vermeld. Van Hall gaf onder het pseudoniem Olivarius ‘Staatkundige Opmerkingen’ tegenover het ontwerp in het licht; de antiroomschen verklaarden zich scherp tegen de toekenning van volledige vrijheid aan alle kerkgenootschappen en voor het schoolwezen; Jacob van Lennep drong in zijn ‘Aanmerkingen’ aan op beter Hollandsch in de grondwet. Daarentegen vond de Arnhemsche Courant, dat het voorstel nog niet ver genoeg ging en liever geheel en al het stelsel van Thorbecke had moeten volgen. Ook in den ministerraad ontstond verschil van gevoelen. SchimmelpenninckGa naar voetnoot1) klaagde over de ‘republikeinsche kleur’ van het ontwerp, dat daarom ook voor Nepveu en Rijk niet aannemelijk was; hij verklaarde zich tegen het voorgestelde kiesstelsel, tegen het onbeperkte recht van vereeniging en kondigde reeds aan, dat hij, nu het ‘britsche stelsel’ niet ten grondslag was gelegd, niet langer minister kon blijven. Lightenvelt, die aanvankelijk met hem was medegegaan, gaf later toe aan den aandrang zijner geloofsgenooten en legde zich bij het voorstel neder evenals Rijk, blijkbaar onder invloed des Konings, die feitelijk zijn goedkeuring reeds aan het ontwerp had geschonken. Schimmelpenninck drong bij den Koning nog met nadruk op de verwerping er van aan en bood zelfs aan ‘zijn kraag er aan te wagen’ maar hij vond den vorst niet bereid met hem in zee te gaan. Een mededeeling (11 Mei) van den president-minister aan de Kamer, die ongeduldig begon te worden, toonde duidelijk, dat verschil in het ministerie de aanleiding was van het oponthoud. Schimmelpenninck drong bij den Koning opnieuw aan in een uitvoerig rapport, maar deze voegde zich, onder den indruk nog steeds van de revolutionnaire bewegingen in Frankrijk en Duitschland en van den gevaarlijken oorlogstoestand in Sleeswijk-Holstein, bij de meerderheid, ook op raad van den oudminister Van RappardGa naar voetnoot2). Toen traden Schimmelpenninck en Nepveu eindelijk af. Donker Curtius verkreeg thans de leiding in het door hem gereconstrueerde ministerie, waarin A.A. baron Bentinck tot Nyenhuis en generaal Voet de beide afgetredenen vervingen, terwijl Van Bosse de financiën eenigen tijd later overnam en de overspannen Luzac zijn plaats bij binnenlandsche zaken inruimde aan De Kempenaer, eindelijk overgehaald om de ministerieele taak te aanvaarden; Luzac bleef nog minister van protestantschen eeredienst. Namens zijn ambtgenooten legde Donker den 13den Mei in de Kamer de verklaring af, dat Schimmelpenninck's opvatting eener constitutie ‘in algemeene trekken aan de britsche gelijk’ anders was geweest dan die der meerderheid, die thans ‘met behoud der souvereiniteit in het Huis van Oranje’, met handhaving van de ‘groote praerogatieven’ des Konings, begeerde te handelen in wat zij noemde: den ‘overgeleverden burgerlijken zin’ der natie, die zich niet liet verblinden door ‘uiterlijken schijn’ en zich uitte in ‘orde, zucht voor nauwkeurige berekening en zorg voor de toekomst’. | |
[pagina 397]
| |
Dat niet Thorbecke maar De Kempenaer het ministerie van binnenlandsche zaken had verkregen, was den Thorbeckianen natuurlijk een nieuwe reden tot verzet tegen het ‘ministerie-burgerzin’, zooals het spottend genoemd werd. Het ministerie, door de gematigden met eenig wantrouwen, door de conservatieven met tegenzin bejegend, door de verbonden Thorbeckianen en Katholieken rechtstreeks tegengewerkt, had geen gemakkelijke taak. Daar kwam nog bij de toestand in het hertogdom LimburgGa naar voetnoot1), waar een sterke partij, door de duitsche eenheidsmannen aangezet, de oogen naar Duitschland had gewend en van het 31 Maart bijeengekomen duitsche Voorparlement, later van het eigenlijke parlement te Frankfort steun verkreeg. Sedert Maart woei in Limburg op verscheiden plaatsen ongehinderd de duitsche vlag en werd onder leiding van baron Van Scherpenzeel Heusch krachtig gewerkt voor aansluiting bij Duitschland, zoodat de nederlandsche regeering, beducht voor moeilijkheden, begin April toegestemd had in het verkiezen van twee afgevaardigden - baron Van Scherpenzeel en Schoenmakers - voor het frankforter parlement. Velen in het Noorden wilden niets liever dan dezen ‘uitwas van ons land’Ga naar voetnoot2), dit bijna geheel roomsche gebied, liefst afsnijden. Maar de limburgsche geestelijkheid werkte deze beweging niet in de hand en met hare hulp kon de roermondsche Beerenbroek, gesteund door mannen als de burgemeester van Sittard Arnoldts en anderen, als buitengewoon commissaris allengs de beweging eenigszins tot staan brengen, ofschoon de hooge belastingen en het optreden van ambtenaren uit het Noorden in Limburg reeds lang kwaad bloed gezet hadden. Een aantal adressen van limburgsche gemeenteraden, van fabrikanten, kooplieden en grondeigenaars ten behoeve van de handhaving van den bestaanden toestand had overigens reeds bewezen, dat de neiging tot Duitschland niet zoo algemeen was, ten minste niet in Roermond en Maastricht, als eerst scheen, terwijl de gelijktijdige onrust onder de noordbrabantsche boeren, die weigerden tienden te betalen, spoedig werd onderdrukt. Nog half Juli echter, toen op voorstel van den hoogleeraar Zachariae het frankforter parlement tegen de vereeniging van Limburg met Nederland onder één grondwet protesteerde, scheen het noodig om minister Lightenvelt als buitengewoon commissaris met ruime volmacht naar Limburg te zenden; hij handhaafde er, gesteund door een ijlings versterkte militaire macht, de orde en het gezag van den Koning-HertogGa naar voetnoot3). De tegenstand, waarmede het duitsche parlement in Duitschland zelf, met name in Pruisen en Oostenrijk maar ook in de kleine duitsche vorstendommen, te kampen had, verlamde de werkzaamheid der annexionisten intusschen zoozeer, dat het de limburgsche zaak met weinig nadruk ter harte nam. Eerst een jaar later echter, toen het frankforter parlement (Juni 1849) uiteengedreven werd, was het gevaar aan deze zijde voorbij en de hernieuwing van den Duitschen Bond in 1850 bevestigde ook de sedert 1839 bestaande verhouding daarvan ten opzichte van het hertogdom Limburg. Het nieuwe ministerie stond te midden van dat alles niet sterk en toen Luzac, wiens populariteit het krachtig steunde, om gezondheidsredenen moest terugtreden, kon het optreden van den voormaligen ‘Negenman’ Van Heemstra als minister van protestantschen eeredienst het niet krachtiger maken. Van ingrijpende hervormingen kon natuurlijk, in afwachting van de nieuwe grondwet, geen sprake zijn en een paar weinig ernstige parlementaire nederlagen van den leider zelf bij de afwijzing door de | |
[pagina 398]
| |
Eerste Kamer van zijn voorstel tot afschaffing der lijfstraffen en tot niet vervullen van opengevallen raadsheersplaatsen om redenen van bezuiniging, brachten hem er zelfs toe zijn ontslag aan te vragen, teleurgesteld als hij was over den weinigen steun, dien hij vondGa naar voetnoot1). Hij trok echter die aanvrage op verzoek des Konings met het oog op de behandeling der grondwetsherziening spoedig weder in. Ook de financieele voorstellen van Van Bosse, waaronder een belasting op de bezittingen was opgenomen, vonden geringe instemming en werden door Van Hall en anderen in brochures met kracht bestreden, waarop hij ze in Augustus terugnam. De vrees voor afschaffing thans van het veelgenoemde recht van placet gaf verder de Synode der Hervormde Kerk aanleiding tot een adres, dat wees op de mogelijkheid van ernstig verzet van protestantsche zijde tegen het herzieningswerk. Bovendien kwamen er onrustbarende berichten uit Indië. Daar was thans sedert 1845 de oud-minister Rochussen gouverneur-generaal en deze had met ernstige bezwaren te strijden. Die bezwaren golden niet zoozeer de opbrengsten van het in deze. jaren nog ruime baten opleverende Cultuurstelsel als wel de reeds lang een tartende houding aannemende, zee- en landroof plegende, vorsten op Bali; deze maakten in 1846 eene expeditie noodig, in het voorjaar van 1848 gevolgd door een tweede, die moest terugkeeren, en konden eerst door een derde expeditie niet dan met groote moeite en na zware verliezen o.a. van generaal Michiels, den opperbevelhebber zelven, ten onder gebracht worden onder leiding van generaal Van Swieten. Maar er heerschte groote ontevredenheid onder de europeesche ambtenaren en andere ingezetenen, die allereerst herstel van de mogelijkheid der opleiding van indische ambtenaren in Indië verlangden. Leiders van de beweging waren de vrijzinnige predikant te Batavia Van Hoëvell, de vicepresident van het hooggerechtshof mr. P. Mijer en andere hooggeplaatste ambtenaren. Maar sommigen hunner wilden veel verder gaan dan deze, die in hoofdzaak slechts de opleiding van ambtenaren in Indië hersteld wilden zien tegenover de in 1842 uitsluitend daarmede belaste opleidingsschool te Delft. Zij begeerden onder leiding van den president van den Raad van Justitie te Batavia Ardesch, op het voorbeeld van wat er in Maart in Nederland gebeurd was, meerdere vrijheden, o.a. vrijheid van drukpers ook in Indië. Een en ander gaf den 22sten Mei aanleiding tot staatkundige bewegingen en tot een talrijk bezochte vergadering te Batavia, die echter spoedig verliep. Er kwamen ook berichten in van onrust onder de inlanders wegens misgewas en hongersnood, over schandelijke misbruiken op financieel gebied, over afpersingen ten behoeve van het Cultuurstelsel tegenover de inlandsche bevolking, over wanbeheer in het algemeen, zoodat ook in Indië ingrijpende hervormingen hoognoodig zouden zijn en vooral een einde zou moeten komen aan het gemis aan contrôle op het bestuur. Men bleef klagen, dat het ministerie en de gouverneur-generaal voor Indië het oude met de in het moederland heerschende denkbeelden strijdige stelsel nog onverzwakt wilden handhaven. Terwijl het ministerie te midden van al deze moeilijkheden in aanzien daalde, rees de ster van Thorbecke, wiens buitengemeene talenten bij de behandeling der kwestie van het huiszittenhuis te LeidenGa naar voetnoot2) in den zomer duidelijk aan het licht traden en hem meer en meer op den voorgrond brachten als den man der groote staatshervorming, die te wachten was. Hij werd dan ook in Juli bij de periodieke verkiezing wederom tot lid der Tweede Kamer gekozen. | |
[pagina 399]
| |
Na onderzoek der voorstellen van de grondwetscommissie, door den ministerraad hier en daar gewijzigd, in den Raad van State in tegenwoordigheid en met medewerking van den Koning en den Prins van Oranje, bood de Koning ze den 19den Juni in de Tweede Kamer aan met een beroep op wederzijdsche inschikkelijkheid en eendracht bij de behandeling dezer belangrijke voorstellen. De indruk ervan was over het algemeen bij de natie zeer bevredigend, ofschoon Thorbecke in zijn ‘Bijdrage tot de herziening der grondwet’ ernstige bezwaren tegen de aangebrachte wijzigingen zoowel als tegen de met zijn inzichten strijdige punten in het oorspronkelijke ontwerp der commissie met nadruk uiteenzette. Maar zijn ‘stelselmatige oppositie’ door de Arnhemsche Courant toegejuicht, vond geen goedkeuring bij de gematigde liberalenGa naar voetnoot1) en hij zag zich aanvankelijk zelfs geweerd uit de ‘Dubbele Kamer’, die de grondwetsvoorstellen na de gewone behandeling zou hebben te beoqrdeelen. Intusschen gaf een en ander aanleiding tot menig verschil in de dagbladen en tot menige brochure, waaronder de reeks van Groen van Prinsterer tegen de rechtstreeksche verkiezingen onder den titel ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’ de aandacht trok. Het schoone gedicht van Da Costa, getiteld ‘1848’, met zijn welsprekenden aandrang op ‘toenad'ring van vorst en volk’, met zijn vingerwijzing naar de ‘nieuwe tijden’ voor het ‘nieuw Euroop’, te zamen met zijn pleidooi in zijn brochure ‘Het Oogenblik’ voor de rechtstreeksche tegenover de veelbespotte ‘getrapte’ verkiezingen, bewees, dat ook onder Groen's geestverwanten de behoefte aan hervorming en verbetering levendig werd gevoeld. En dat ook de Katholieken thans geheel en al aan de zijde van de hervormingspartij stonden, bleek aanstonds uit menig artikel in hunne pers: zij zagen in een nauw verbond met Thorbecke en de zijnen allengs den besten waarborg voor het verkrijgen der volkomen gelijkstelling, der volkomen kerkelijke vrijheid, waarop zij sedert lang hoopten, en steunden de plannen tot herziening door tal van petitiën aan den KoningGa naar voetnoot2). Het voorloopig verslag der Tweede Kamer (13 Juli)Ga naar voetnoot3) gaf reeds aanvankelijk reden om te meenen, dat de voorstellen niet ongerept uit den parlementairen smeltkroes te voorschijn zouden komen: de rechtstreeksche verkiezingen, het behoud van den Raad van State, de afschaffing van het recht van placet, de invoering van volledige vrijheid van vereeniging en onderwijs wekten bij de meerderheid blijkbaar ernstig verzet, ook bij de gematigden, die van de zijde der Thorbeckianen en Katholieken aanstonds als een ‘behoudzieke’ meerderheid, als ‘door vrees bezielde lafhartigen’ vinnig werden aangevallen, vooral weder in de door de eersten beheerschte Arnhemsche Courant. Nadere besprekingen veroorzaakten nog aanzienlijke veranderingen in de voorstellen, maar de kwestie van het ontslag van Donker Curtius bracht een oogenblik alles in de war. Eerst na de intrekking van dat ontslag scheen de herziening verzekerd en ook de buitenlandsche toestanden, die in weerwil van de nederlagen der revolutiepartijen in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Oostenrijk nog altijd zorg baarden, hadden op de houding der Kamermeerderheid zeker een grooten invloed. Zoo kwamen herhaaldelijk nota's van wijziging der ontwerpen, waarin thans ook het recht van enquête voor de Tweede Kamer, een eenvoudiger stelsel van wijziging der grondwet, zorg voor ‘voldoend openbaar lager onderwijs van overheidswege overal in het Rijk gegeven’, verdubbeling van het aan- | |
[pagina 400]
| |
tal kiezers, het stelsel der volstrekte meerderheid bij de verkiezingen werden opgenomen; maar ten opzichte van de samenstelling en de taak der Eerste Kamer wilde de regeering niet toegeven aan den aandrang om de beperking der verkiesbaarheid te laten vallen en haar het recht van initiatief en amendement te gevenGa naar voetnoot1); ook aan den aandrang tot afschaffing van den Raad van State gaf zij geen gehoor. Zoo waren de 12 voorstellen eindelijk rijp voor de openbare behandeling, die van 16 tot 24 Augustus in de Tweede Kamer plaats vond. Een voorstel van den gematigd conservatieven J.K. Van Goltstein om niet alleen over ieder der ontwerpen maar ook over elk artikel daarvan afzonderlijk te spreken en te stemmen werd met overweldigende meerderheid verworpen. Twee ontwerpen, dat over het ontwerp betreffende de Justitie en dat over de Financiën, werden met algemeene stemmen aangenomen, het laatste zelfs zonder discussie. Bij het eerste hoofdstuk gaf de kwestie van Limburg aanleiding tot een lange beschouwing van het limburgsche lid Geradts; bij het tweede (Koning) werd zeer uitvoerig gesproken, over den Raad van State; bij het zesde (Godsdienst) werden de bezwaren betreffende het recht van placet uitvoerig behandeld; ook dat over de defensie en dat betreffende de additioneele artikelen lokten heel wat discussie uit. Het slot was echter, dat alle ontwerpen met groote meerderheid werden aangenomen, ontwerp V met 42 tegen 14 stemmen van antiroomschgezinden, ontwerp VI (Prov. Staten) met 17 stemmen, ontwerp III (Staten-Generaal) met 15 stemmen tegen, grootendeels die van de felste conservatieven, het laatste ontwerp met 16 stemmen tegen, hoofdzakelijk wegens het kiesstelsel. De Eerste Kamer nam (6 tot 8 September) de ontwerpen voor justitie, financiën en defensie met algemeene, de meeste andere met bijna algemeene stemmen aan, blijkbaar onder den invloed van vrees voor een nieuwe ministerieele crisis en voor de heerschende spanningGa naar voetnoot2); alleen over het derde ontwerp staakten hier eerst de stemmen (13 tegen 13) maar het werd daarna door het overgaan van één katholiek lid met 14 tegen 12 stemmen aangenomen; dat over de additioneele artikelen vond hier eveneens sterk verzet en werd slechts met 15 tegen 11 stemmen aangenomen; dat over den Godsdienst met 22 tegen 4. Ernstige spanning heerschte nog in den lande over den loop van de behandeling der ontwerpen door de Dubbele Kamer, waarin naast Van Hall en De Bosch Kemper ook andere scherpe tegenstanders van de beginselen van Thorbecke en de zijnen gekozen waren. Maar Van Hall toonde zich zeer toegefelijk, nog steeds uitgaande van het voor hem typische beginsel, dat ‘het constitutionneele regeeringsstelsel berust op transactie’; ofschoon hij tegen meer dan een ontwerp bezwaren had, stemde hij ten slotte tegen geen enkel. Ook De Bosch Kemper, als altijd voor eendracht gestemdGa naar voetnoot3), maakte ten slotte geen ernstige bezwaren. Er werden geen lange redevoeringen gehouden maar nu en dan moest de regeering zich scherpe verwijten getroosten en wees meer dan één lid, met Van Hall, op de verijdeling van de hoop, dat men door de wijzigingen groote bezuiniging zou kunnen verkrijgen, nu de Koning zelf zich een aanzienlijke vermindering van het inkomen der Kroon had laten welgevallen. Ook thans getuigden verschillende leden, dat zij, vroeger van herziening afkeerig, in de laatste jaren tot ander inzicht waren gekomen. De discussiën hielden van 18 September tot 7 October aan doch zij droegen | |
[pagina 401]
| |
een zeer gematigd karakter zooals reeds na het voorloopig verslag te verwachten was: de rechtstreeksche verkiezingen, het recht van placet en andere punten van verschil leverden groote vrees voor verwerping op, vooral naar aanleiding van de bepaling, dat ieder ontwerp ¾ der stemmen moest hebben om aangenomen te worden: een minderheid van 22 stemmen tegen het tweede ontwerp, van 21 tegen het voorloopig kiesreglement hield tot het einde toe stand maar zij kon de aanneming ook van deze meest bestredene der 12 ontwerpen niet verhinderen; slechts één ontwerp, dat over de Financiën, werd ook hier met algemeene stemmen aangenomen; tegen een viertal ontwerpen stemden slechts zeer enkele leden van de 114 aanwezigen, onder wie zeer conservatief gezinden als de leidsche hoogleeraar Cock, de amsterdamsche patriciër Corver Hooft, de utrechtsche burgemeester Kien, de heeren Nap, Bijleveld, Nienhuis en Van Leeuwen geteld werden. Op den 14den October waren alle besprekingen over de maatregelen voor de invoering afgeloopen en nog denzelfden dag bekrachtigde de Koning de herziene Grondwet, die reeds den 3den November plechtig werd afgekondigd. Met groote dankbaarheid herdacht de Koning den 16den bij de opening der nieuwe tijdelijke zitting ‘den gelukkigen afloop der altijd hagchelijke onderneming’ en prees de landgenooten ‘voor hunne gematigdheid, voor hun vertrouwen en voor hunne gehechtheid aan wet en orde zoowel als voor hunne verkleefdheid aan het Huis van Oranje’. Hij constateerde, dat de grondslagen van het staatsbestuur dezelfde waren gebleven maar de staatsinrichting gewijzigd was ‘naar de behoefte van den tijd’, zonder dat, zooals elders, onrust en wanorde de natie hadden geteisterd; hij verklaarde ook verder ‘alle onrust, wanorde en verdeeldheid van welken aard ook’ van den nederlandschen grond te zullen weren. Met trots had ook de minister van binnenlandsche zaken, De Kempenaer, van zijn zijde op den 14den bij de sluiting der zitting namens de regeering kunnen verklaren, dat, in tegenstelling met wat elders in Europa gebeurde, de ‘geëerbiedigde’ grondwet zonder oproer ‘gezuiverd’ was, het koningschap ‘op betere grondslagen gevestigd’, ‘de stof tot verdeeldheid zorgvuldig opgeruimd’. Van een nieuwe periode mocht men met het volste recht spreken na deze grondwetsherziening, veel ingrijpender dan die van 1840 geweest was. Het persoonlijke regeeringsstelsel, het ‘landsvaderlijke’ gouvernement, zooals Willem I het gevoerd had, min of meer op de wijze der duitsche vorsten, die zich meerendeels thans ook aan den band eener grondwet voor hun vorstendom hadden moeten gewennen, had in Nederland voorgoed afgedaan. De ten volle ingevoerde ministerieele verantwoordelijkheid had de uitoefening van het koninklijk gezag gebonden aan de medewerking der ministers; de invoering van het recht van enquête, amendement en initiatief had aan de Tweede Kamer krachtiger bemoeiing met den gang der regeering, met de wetgeving verzekerd; werkdadig aandeel aan de vaststelling der begrooting was aan de Staten-Generaal toegekend; rechtstreeksche verkiezingen maakten de Tweede Kamer tot een meer onmiddellijke volksvertegenwoordiging, welker ontbindbaarheid de gelegenheid zou geven om de wenschen des volks nader te leeren kennen; aan provinciën en gemeenten was de zelfregeering geschonken, waarvan onder de vorige regeering weinig sprake was geweest; de zaak van het onderwijs trad voortaan onder de verschillende onderwerpen, waarvoor de regeering had te zorgen, op den voorgrond; aan de kerkgenootschappen was groote vrijheid van organisatie verleend; de koloniën waren meer in den gezichtskring van het parlement gebracht en onttrokken aan de feitelijke alleen- | |
[pagina 402]
| |
heerschappij van den vorst; het recht van vereeniging en vergadering kon thans in hooger mate aan de in staatkundige mondigheid toegenomen bevolking worden toegekend; een aantal artikelen der grondwet waren aanmerkelijk verbeterd en verduidelijkt. Onder de herziene grondwet zou Nederland, naast België, Zwitserland en de Scandinavische landen, naast Engeland, zijn plaats innemen onder de staten, die vooraan stonden in staatkundige ontwikkeling. |
|