Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 252]
| |
lijk geringe getal van 1800 bedroegGa naar voetnoot1); het mocht den reiziger thans nog vooral treffen door de tallooze herinneringen aan vroegere grootheid en door zijn verouderde handelsinrichtingen en handelsgewoonten; de nieuwe Nederlandsche Bank van 1814 mocht in de eerste jaren nog weinig omzetten en zelfs haar kapitaal van 5 mill. slechts met moeite volteekend zien, terwijl de beroemde oude amsterdamsche bankinstelling in December 1819 aan uitputting bezweek - er waren teekenen van verbetering. Het kapitaal was er nog altijd aanzienlijk, maar voorloopig had de geldhandel nog steeds de overhand boven den warenhandel, voor welken laatste men verheffing hoopte, wanneer eenmaal het in 1819 begonnen Noordhollandsche Kanaal voltooid zou zijn; dan zou Amsterdam opnieuw zeehaven worden, dan zou ook het nog altijd welvarende Noord-Holland opnieuw tot bloei kunnen komen; Amsterdam had reeds een aanzienlijken voorsprong door zijn wederopgekomen handel in granen, garen, hennep, lood, koper, teer, thee, traan, stokvisch, zaden enz.Ga naar voetnoot2). Voorloopig echter beloofde het toen omstreeks 40000 zielen tellende Rotterdam, met zijn spoedig weder ontwaakten commissiehandel op Engeland, zijn Maas- en Rijnvaart een snellere ontwikkeling, mits wederom de voor Antwerpen voordeelige tariefregeling het in dezen niet bij de machtig omhoogstrevende Scheldestad al te zeer deed achterstaan; het had voorloopig reeds een levendigen handel in aardewerk, steenkolen, krenten, gedrukt katoen, specerijen, tabak, metalen, vooral in ijzerwerkGa naar voetnoot3). Antwerpen echter, door de thans vrije vaart op de Schelde ontslagen van de boeien, twee eeuwen lang aangelegd, herwon snel een graad van bloei, niet onwaardig dien uit de dagen van Karel V; zijn koloniale handel en die in zout, zeep, wijn, olijfolie overtrof spoedig verre dien van Amsterdam en Rotterdam te zamenGa naar voetnoot4); zijn kaden en andere havenwerken, onder Napoleon verbeterd, werden onder koning Willem I aanzienlijk uitgebreid; zijn handel begon dien van Londen nabij te komen, al bleef dit op handelsgebied nog bovenaan staan. Van 1824 tot 1827 - het kon met cijfers worden aangetoond - werd de nederlandsche handel met winst, de engelsche daarentegen met verlies gedreven en de vergelijking met Engeland strekte in het algemeen niet te onzen nadeele, terwijl die met Frankrijk zelfs zeer in ons voordeel moest uitvallenGa naar voetnoot5). Met cijfers kon worden vastgesteld, dat van 1824 tot 1827 de nederlandsche uitvoer van 84½ tot bijna 96 mill., de invoer van 46 tot bijna 60 mill. was gestegen en dat in die jaren de handel met ⅙ was toegenomenGa naar voetnoot6), waarbij die in uitgevoerd levend vee, in ingevoerde wol voor de lakenfabricage, in uitgevoerde boter en kaas, in- en uitgevoerde granen, zaden, hout, vruchten en landbouwvoortbrengselen, in koloniale artikelen op den voorgrond trad, terwijl die in fabrieksartikelen zoowel voor in- als voor uitvoer een steeds vermeerderend belangrijk bedrag vertegenwoordigdeGa naar voetnoot7). Nieuwe kanalen en verkeerswegen werden ontworpen, ja dadelijk ter hand genomen om de voornaamste handelsplaatsen zoowel als het platteland en de kleinere steden te doen deelen in de snel toenemende handelsbeweging. Het Zuid-Willemskanaal tot verbinding van 's-Hertogenbosch en Maastricht werd in 1822 begonnen; het Apeldoorn- | |
[pagina 253]
| |
sche, het Zederik-, het Voornsche kanaal, de Willemsvaart bij Zwolle, de kanalen van Antoing, van Brussel naar Charleroi, van Gent naar Terneuzen en vele kleinere werden gegraven of voorbereid; verbinding van Maas en Sambre, van Luik en Maastricht door een kanaal, verbreeding, verbetering of kanaliseering van grootere en kleinere rivieren werden voorgenomen, alles onder leiding van een staf van voortreffelijke ingenieurs als Blanken, Goudriaan en andere leerlingen en medewerkers van de Brunings en van Conrad, soms door particulieren als de Dedemsvaart, het groninger Stadskanaal en andere drentsch-groningsche kanalenGa naar voetnoot1). Wegen werden aangelegd en verbeterd in alle gewesten des landsGa naar voetnoot2), talrijke bruggen werden gebouwd, plassen in Zuid-Holland en het Koegras werden drooggelegd, de droogmaking van den ‘grooten slokop’, het haarlemmermeer, voorbereid. Havens als die van het Nieuwediep werden aanzienlijk verbeterd; ook voor de werken van Brussel en Gent, door middel van kanalen bestemd tot veelbelovende zeehavens, werd gezorgd. Krachtige werkzaamheid heerschte voortdurend aan het departement van waterstaat en handel, waarvan na Repelaer de hertog van Ursel het hoofd was en dat na 1820 met dat van binnenlandsche zaken vereenigd werd. Zuid en Noord deelden ten dezen gelijkelijk in de zorgen der regeering. Vele van die werken mochten toegeschreven worden aan het initiatief van den Koning zelven, die op de belangen van handel, nijverheid, scheepvaart en verkeer een voortreffelijken blik had, maar zeker op de nijverheid nog beter dan op den handel. Hij wilde, naar het voorbeeld van Engeland, den nederlandschen handel niet meer zooals vroeger maken tot een vrachthandel vooral in vreemde producten, maar hem laten steunen op een sterke inlandsche nijverheid. Deze moest eerst krachtig ontwikkeld worden, dan zou de handel - meende hij - van zelf volgen. Het al te veel op den voorgrond stellen van den handel, altijd den handel, zooals men in het Noorden deed, zou, naar hij vreesde, het voor de nijverheid zoo uiterst geschikte Zuiden vervreemden en van de natie een volk van ‘bloote kruiers’ maken, afhankelijk van het buitenlandGa naar voetnoot3). Hij was dan ook de schepper eener nieuwe algemeene nederlandsche nijverheid als grondslag van de nederlandsche scheepvaart. En het scheen, dat hij gelijk zou krijgen. De scheepvaart toch toonde na eenige daling sedert 1818, sedert 1825 een voortdurende vermeerdering, zoodat in 1828 weder de hoogte van 1818 met een getal van 7500 in- en uitgaande vaartuigen bereikt was, met een tonneninhoud van bijna 800000 tegen 550000 in 1824; die door de Sont toonde een stijging van 600 schepen in 1818 tot 1050 in 1828 en in het algemeen kon worden vastgesteld, dat in de jaren vóór 1830 de Nederlanden de tweede zeevarende natie der wereld waren, alleen wijkend voor Engeland, dat nog vijfmaal meer schepen bezatGa naar voetnoot4), waarbij in het oog te houden was, dat Engeland's bevolking op 22 mill. gesteld mocht worden, terwijl die der Nederlanden toen op slechts ruim 6 mill. werd geschatGa naar voetnoot5). En de verdeeling dier scheepvaart over de landen van herkomst en bestemming toonde aan, dat de oude nederlandsche wereldhandel zich weder begon te verheffen, dat niet alleen de groote handelsmetropolen, maar ook kleinere havens als Oostende en Harlingen, als Groningen en Dordrecht, Delfzijl en Termunterzijl, Nieuwpoort en Brugge, Zaandam en Schiedam in het scheepvaartverkeer weder een breede | |
[pagina 254]
| |
plaats gingen innemen. Een vergelijking van handel en scheepvaart beide met die omstreeks 1780, vóór en dadelijk na den vierden oorlog met Engeland, valt dan ook eerder ten voordeele dan ten nadeele van den toestand omstreeks 1830 uit, ook met betrekking tot het Noorden, terwijl die in het thans ‘van de noord-nederlandsche voogdij ontslagen’ Zuiden zelfs geen vergelijking toelatenGa naar voetnoot1). Vooral op de Indiën als débouchés voor de ontluikende nederlandsche nijverheid had de Koning het oog. Van grooten invloed op de ontwikkeling van handel en scheepvaart scheen te zullen worden de oprichting bij Koninklijk Besluit (29 Maart 1824) van de Nederlandsche Handelmaatschappij, wederom te danken aan het initiatief des KoningsGa naar voetnoot2) met voorlichting van het bekwame, toen juist in patria gekomen lid van den Raad van Indië, Herman Muntinghe, eertijds de rechterhand van Raffles.Ga naar voetnoot3) De vrije handel op Oost-Indië, dadelijk na de bevrijding des lands door Engeland opengesteld, had aanvankelijk voor de Nederlanden niet de voordeelen opgeleverd, die daarvan verwacht waren: de engelsche concurrentie, in de jaren van het engelsche bestuur in Indië zoogoed als onbestreden, had zich daar krachtig geopenbaard en de toelating ook van schepen van andere bevriende natiën na Januari 1815, zij het dan onder beperkende voorwaarden, had er nieuwe mededingers geschapen. Ook de bescherming, door de regeering meer en meer aan nederlandsche schepen toegekend en zoowel door de commissarissengeneraal als door Van der Capellen zelf gedurende zijn gouverneurgeneraalschap in protectionistische tariefbepalingen vastgelegd, had den toestand niet verbeterd; evenmin de pogingen der regeering om vrachten en vooral retouren te verschaffen aan de nederlandsche schepen, die in Indië met goederen uit het moederland aankwamen en dikwijls geen lading terug konden verkrijgen. De moeielijkheden met Engeland over de uitvoering van het koloniaal verdrag van 1814 leverden bovendien bezwaren op van allerlei aard, niet het minst naar aanleiding der inbezitneming van Singapoera, op raad van den te Benkoelen werkzamen Raffles, door de engelsche Compagnie. De onderhandelingen over een en ander sedert Juli 1820 te Londen gevoerdGa naar voetnoot4) tusschen de engelsche regeering, vertegenwoordigd door Castlereagh en later door Canning, en de nederlandsche, vertegenwoordigd door den sedert 1818 als minister van handel en koloniën opgetreden Falck en den in indische zaken ervaren gewezen commissaris-generaal Elout naast den gewonen ambassadeur Fagel, bleven weldra slepen wegens het verschil over Singapoera en de velerlei bezwaren aan een tot wegneming der herhaalde wrijvingen voorgestelde ruiling van bezittingen verbonden. Nadat in 1821 Palembang, haard van engelsche tegenwerking, door een expeditie ten onder was gebracht en in Januari 1823 de Nederlanders na lang verzetGa naar voetnoot5) hadden voldaan aan Engeland's eisch tot afschaffing van den slavenhandel, werden in Juni de onderhandelingen tusschen de beide mogendheden hervat, thans door Falck en Fagel met de ministers Canning en WynnGa naar voetnoot6). Het was in | |
[pagina 255]
| |
den loop dezer onderhandelingen, dat Canning aan den engelschen gezant Bagot, die Clancarty wegens diens moeilijkheden met koning Willem in 1823 had vervangen, de ‘berijmde depêche’ zond, waarin hij zeide: ‘In matters of commerce the fault of the Dutch
Is offering too little and asking too muchGa naar voetnoot1).
The French are with equal advantage content,
So we clap on Dutch bottoms just 20 (per)cent.’
Men kwam den 17den Maart 1824 tot een tractaatGa naar voetnoot2), waarbij ten opzichte van den handel werd vastgesteld, dat Engeland op den voet der meest begunstigde natie tot de vrije vaart in Indië werd toegelaten en de Nederlanden dezelfde rechten in de engelsche koloniën zouden genieten; andere natiën zouden wel worden toegelaten maar hoogere rechten betalen, mits niet hooger dan het dubbele van de gewone rechten; alleen van Ambon, Banda en Ternate met hunne onmiddellijke onderhoorigheden bleven de Engelschen uitgesloten, opdat de specerijhandel voor de Nederlanders behouden zou blijven. Omtrent het bezit werd bepaald, dat de weinig meer opleverende nederlandsche vestigingen in Voor-IndiëGa naar voetnoot3), thans geheel en al door de engelsche nederzettingen overvleugeld, aan de engelsche O.I. Compagnie zouden worden afgestaan evenals het reeds lang verengelschte Malakka met zijn onderhoorigheden, terwijl ook de engelsche heerschappij op Singapoera werd erkend. Daarentegen kwam het oudengelsch bezit Benkoelen met fort Marlborough benevens het eiland Billiton, waarop Engeland aanspraak maakte, in nederlandsch bezit. Engeland zag af van verdere bemoeiingen met Sumatra, waar het geen kantoren zou mogen oprichten en geen tractaten mogen sluiten, terwijl het zich ook verbond bezuiden Singapoera geen kantoren te vestigen. Geen in Indië afgestane bezittingen mochten aan andere mogendheden worden overgedragen en, bij het verlaten ervan door de eene, zouden zij dadelijk door de tweede mogendheid mogen worden bezet; eindelijk zou Engeland 100000 pond ontvangen als vergoeding voor de gedurende zijn beheer in den napoleontischen tijd gemaakte kosten. Zoo kwam aan de bezwaren tegenover Engeland en zijn indischen handel een einde, voorloopig ten minste. Dit laatste moet gezegd worden met het oog op het niet noemen van Borneo, op welks noordelijk deel de Engelschen eenige aanspraak beweerden te hebben, en op de bepalingen over Atjeh, metwelk rijk Engeland in 1819 een verdrag had gesloten, dat evenwel thans gewijzigd zou worden en welks voortdurende onafhankelijkheid door de nederlandsche regeering werd toegezegd; bovendien konden uit den snel opbloeienden handel van Singapoera nieuwe moeilijkheden aan dezen kant voortkomen. Falck verwisselde in Juni 1824 zijn ministerspost definitief, tot aanvankelijke ergernis van koning George IV, die liever Fagel gehouden hadGa naar voetnoot4), met dien van ambassadeur te Londen en werd in zijn ministerie vervangen door EloutGa naar voetnoot5). In verband nu met dit verdrag en tot aanmoediging der vrije vaart onder de nederlandsche vlag, tot bevordering ook van de nederlandsche nijverheid door vergemakkelijking van den uitvoer naar Indië zonder tot ‘uitsluitende verbodsstelsels’ voor andere natiën over te gaan, werd op raad van Muntinghe, die door den Koning met een onderzoek naar de handelstoestanden | |
[pagina 256]
| |
in Indië belast was, eenige dagen later een van den staat onafhankelijke particuliere maatschappij opgerichtGa naar voetnoot1), die uitsluitend ‘handel en vrachtvaart’ beoogde, ‘hetzij voor eigen rekening of in commissie voor anderen’, maar zonder eenig aandeel in bestuurszaken, zonder eenig recht van grondbezit of souvereiniteit zooals de oude O.I. Compagnie had bezeten - een zuivere handelmaatschappij, een naamlooze vennootschap met een kapitaal van minstens 12 en hoogstens 24 mill. in splitsbare aandeelen van ƒ 1000, terwijl de Koning, die zelf voor 4 mill. inschreef, voor 20 jaren 4½% interest waarborgde. De inschrijving was zeer levendig en steeg al den eersten dag tot 69½ mill., waarop het grondkapitaal tot 37 mill. werd verhoogd. De maatschappij werd, om geen keus te doen tusschen de drie voorname handelssteden, aanvankelijk in Den Haag gevestigd maar Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Middelburg ontvingen toezegging van een vast aandeel in de bevrachtingen, mits de voorwaarden er niet te bezwarend werden gemaakt. De maatschappij, tevens bedoeld als algemeene nederlandsche ex- en importmaatschappijGa naar voetnoot2), die hare relatiën aanvankelijk ook over China, de Levant en Amerika uitbreidde, werd, in weerwil van de bepalingen, die haar van den staat afgescheiden moesten houden, reeds dadelijk zeer door de regeering begunstigd bij hare eigen verschepingen naar Indië, door toekenning in 1827 van het recht op den alleenverkoop van opium op Java, enz. Zij leverde in de eerste jaren voor hare aandeelhouders verliezen op, al werd de algemeene scheepvaart voor het oogenblik werkelijk levendigerGa naar voetnoot3): de engelsche concurrentie in de Levant en Zuid-Amerika zoowel als in China bleek echter zoo zwaar, dat de maatschappij spoedig hare werkzaamheid in die streken moest eindigen en zich uitsluitend tot Oost-Indië moest beperken. Zoo schenen aanvankelijk Van Hogendorp en andere tegenstanders der maatschappij, vooral van haar nauw verband met de regeering des lands, gelijk te zullen krijgen in hunne meening, dat dergelijke groote lichamen het particuliere streven zouden belemmeren. Hare moeilijkheden werden nog grooter, toen de kwijnende staat van Indië onder den op vorstelijken voet regeerenden Van der CapellenGa naar voetnoot4) - gevolg ook van de moeilijke omstandigheden in de eerste jaren na de overneming, van de noodzakelijk te bestrijden uitgaven, van de even noodzakelijke expeditiën naar allerlei deelen van het Archipel tot bevestiging van het geschokte aanzien van het nederlandsch gezag, van een zeer slecht muntstelsel en een verward en bovenmatig royaal financieel beheer - nog verergerde door mislukte oogsten en cholera-epidemieën en vooral door het uitbreken in Juli 1825 van een gevaarlijken opstand in het Djokjasche onder leiding van den zeer invloedrijken en reeds lang tegen het europeesche gezag gestemden javaanschen prins, Dipo Negoro, een der voogden van den minderjarigen sultanGa naar voetnoot5). Deze opstand, uitgelokt zoowel door de toenemende macht van hebzuchtige chineesche tolgaarders als door het onhandige optreden van den assistent-resident Chevalier tegenover den trotschen javaanschen prins, strekte zich weldra uit over bijna geheel Midden-Java en kon onder | |
[pagina 257]
| |
den legerbevelhebber en luitenant-gouverneur-generaal De Kock noch door onderhandeling noch door een krachtig maar met onvoldoende macht gewapend optreden van generaal Van Geen worden onderdrukt. Onder leiding van den energieken Dipo Negoro en zijn dapperen veldheer Sentot werd aan de nederlandsche troepen meer dan één ernstige nederlaag toegebracht. Van der Capellen, wiens gouverneurschap tot zoo ernstige teleurstellingen had geleid en die noch met het tractaat van 1824 noch met de Handelmaatschappij ingenomen was, werd dan ook met het einde van 1825 vervangen door Du Bus de Ghisignies, een Belg, goed bekend met de wenschen en behoeften der belgische nijverheid. Hij trad op als commissaris-generaal met De Kock als feitelijk hoofd der regeering, die deze reeds na het vertrek van Van der Capellen waargenomen had; ook Muntinghe ontving in 1827 zijn ontslag als raad van Indië. De gevaarlijke opstand zou, in weerwil van de pogingen van Du Bus en De Kock, nog vijf jaren duren en op den bloei van Indië zoowel als op dien der Handelmaatschappij en daardoor op dien van den nederlandschen handel in het algemeen een belemmerenden invloed oefenen. Een tegenhanger van deze Oostindische Compagnie in nieuwen vorm had een groote amerikaansche compagnie, voortzetster der Westindische, moeten worden, die haar hoofdzetel had moeten hebben te Amsterdam, haar hoofddepot te Curaçao, welk eiland van de verwikkelingen in Spaansch-Amerika, dat zich sedert 1810-24 onder leiding van Simon Bolivar onafhankelijk had gemaakt, veel voordeel had getrokken; zij zou werken met een kapitaal van 5 millioen, waarvan de Koning zelf 2 millioen zou inschrijven. Ook hier bestonden groote plannen en de doorgraving van de landengte van Nicaragua - wanneer die van Panama, waarvan ook in dezen tijd sprake was, niet doorging - werd reeds door generaal Verveer, een der bekwaamste nederlandsche ingenieurs, in het oog gevat. Maar de staatkundige gebeurtenissen, die spoedig volgden, beletten de uitvoering dezer plannenGa naar voetnoot1). Met de nederlandsche nijverheid stond de overzeesche handel naar de bedoeling des Konings in nauw verband. Voor haar had hij de meeste zorg over, aangezien èn tijdens de napoleontische heerschappij èn in de eerste jaren der vereeniging haar toestand alleszins verbetering behoefdeGa naar voetnoot2). Een ‘nijverheidsfonds’ van één millioen jaarlijks was op de begrooting geplaatst om, waar het noodig scheen, de nijverheid aan te moedigen door leeningen, voorschotten en geldelijken steun in het algemeen. De nijverheidstentoonstellingen te Gent in 1820Ga naar voetnoot3), te Haarlem in 1825, te Brussel in Juli 1830, waartoe de regeering het initiatief nam en hare krachtige medewerking verleende, terwijl zij gewestelijke en plaatselijke besturen tot medewerking aanzette en fabrikanten en uitvinders, ook kunstnijveren door medailles, door aankoopen, door organisatie van verlotingen aanmoedigde, waren zeer nuttig om de behoeften der inlandsche nijverheid te leeren inzien en hare krachten te meten. De deelneming was weldra groot: te Gent waren er 560 inzenders, te Haarlem en te Brussel reeds het dubbele aantal en de gebleken aanzienlijke vooruitgang der nijverheid in het verloop van telkens vijf jaren kon goeden moed voor de toekomst geven. In verband daarmede stond het ook weder onder persoonlijke medewerking des Konings, zich ontwikkelende onderwijs op het gebied van nijverheid en toegepaste kunst, waarvoor hier en daar scholen werden opgericht, | |
[pagina 258]
| |
zich aansluitend bij de talrijke teekenscholen, bij de beide nieuwe teekenacademiën te Antwerpen en Amsterdam, bij de bestaande natuurkundige genootschappen uit de 18de eeuw. Vooral de tentoonstelling te Brussel toonde een ‘ongeloofelijke progressie’, verre boven de verhouding der vermeerdering van bevolking, zoodat men ze met die te Parijs dorst vergelijken en duizenden vreemdelingen haar kwamen bewonderenGa naar voetnoot1). De vlaamsche, brabantsche en henegouwsche vlas-, garen- en linnennijverheid, de weder oplevende kantindustrie van Brabant en Vlaanderen, de haarlemsche en gentsche bleekerijen, de noordnederlandsche touwslagerijen en zeildoekfabrieken, de leidsche, haarlemsche, brugsche, doorniksche en verviersche fabrieken van lakens en andere wollen stoffen, de baarnsche, utrechtsche, deventersche, 's hertogenbossche en doorniksche tapijtfabrieken, de gentsche en brusselsche katoenspinnerijen, weverijen en drukkerijen, de vlaamsche, brabantsche, leidsche lint- en bandfabrieken, de brusselsche galanteriebewerking, de amsterdamsche en vlaamsche lederfabrieken, de ijzersmelterijen in Luxemburg en Namen, de luiksche, luxemburgsche, namensche en gentsche ijzerfabrieken, de henegouwsche en namensche messenmakerijen, de gentsche fabrieken van metaaldraad, de doorniksche en brusselsche boekbinderijen, de glaswerken van Charleroi en Delft, de noordnederlandsche tinnijverheid, de zaansche, brusselsche, geldersche en luiksche papiermolens, de scheikundige bereiding van verfstoffen, lijm, lak, enz. te Gent en Brussel, de zeepziederijen en zeepfabrieken, de werktuigfabrieken te Luik, Gent, Bergen en Doornik, de fabrieken van wis- en natuurkundige instrumenten te Amsterdam, Den Haag en Delft, de haarlemsche, amsterdamsche, leidsche, brusselsche boekdrukkerijen, de fabrieken van muziekinstrumenten, de henegouwsche glasfabrieken, de marmer- en natuursteenfabrieken van het Zuiden, de steenfabrieken aan de rivieroevers in het Noorden, de diamantnijverheid te Amsterdam, de brusselsche en doorniksche porseleinfabrieken, de brusselsche en gentsche rijtuigmakerijen - dit alles toonde, dat de nijverheid, die in de zuidelijke provinciën ontegenzeggelijk bloeide, met name in Brabant, Vlaanderen en Luik, ook in Holland zich weder aanzienlijk ging verheffen. In vele artikelen, vooral van manufacturen en metaalwerken, kon tegen 1830 reeds de concurrentie met Engeland, in andere, met name die van weelde en kleeding, die met Frankrijk gemakkelijk worden volgehouden. Het in Engeland opgekomen stoomwerktuig en de door Minckelens te Maastricht uitgevonden gasverlichting begonnen een belangrijke plaats in de nijverheid in te nemen en werden ook hier te lande reeds op allerlei wijze aangewend. Op het gebied van het mijnwezen gold het Zuiden voor een der eerste streken in Europa. Ieder jaar nam het nederlandsche fabriekswezen in beteekenis toeGa naar voetnoot2). In 1828/30 werden in de provincie Luik, bij de 100 reeds bestaande, 92 nieuwe stoomwerktuigen opgericht en een stoomketelfabriek gebouwd; allerlei fabrieken van metaalwerken verrezen alom; steenkolenmijnen in het Zuiden en Zuidoosten werden in steeds grooter aantal geëxploiteerd; in Namen werden in die jaren 19 nieuwe steenkolenmijnen, elf ijzermijnen en tweeloodmijnen geopend; in Henegouwen kregen behalve de 21 mijnen, die reeds van 1818 tot 1828 waren geopend, in 1829 nog 9 mijnen, op één na alle steenkolenmijnen, concessie; in 1830 aldaar nog 5, terwijl het aantal nieuwe fabrieken en trafieken alleen in deze provincie voor dit jaar 77 bedroeg. In Luxemburg steeg dit aantal eveneens snel en voortdurend; in de provincie Antwerpen begonnen Mechelen en Lier naast Brussel aan | |
[pagina 259]
| |
weelde- en modeartikelen aanzienlijke hoeveelheden te leveren; in de kleinere steden van Vlaanderen en Brabant ging het evenzoo; in Groningen en Holland bloeide de scheepsbouw, in Gelderland op de Veluwe de papierfabricage, in den Achterhoek de looierij, spinnerij en bleekerij; in Friesland nam de scheepsbouw toe en werd aan boter en kaas steeds meer uitgevoerd; de steenbakkerijen in Overijsel en Utrecht, de meekrapfabrieken in Zeeland beleefden goede dagen; in alle provinciën kwamen nieuwe pletterijen en gieterijen, olieslagerijen, brouwerijen op en werden nieuwe trafieken en fabrieken van allerlei aard in werking gebracht. De eerste fabrieksstad van het rijk was het uit zijn lang verval snel herrijzendeGa naar voetnoot1) Gent, de schilderachtige hoofdstad van Oost-Vlaanderen, door het Terneuzensche kanaal thans zeestad, met zijn 66 katoenspinnerijen en 35000 werklieden, zijn talrijke suikerraffinaderijen, zijn groote werktuigenfabriek. Dan volgde Luik met zijn overwegende metaalnijverheid en zijn steenkolenmijnen, waarvan daar 60000 menschen leefden. De groote werktuigfabrieken van Seraing, in 1816 door de gebroeders Cockerill gevestigd, ontvingen nieuwe kapitaalkracht, toen de Koning zelf de aandeelen van James Cockerill kocht en met diens broeder John de reeds 2500 arbeiders tellende inrichting tot hooger bloei hielp verheffen. Vooral in het Zuiden ging de nijverheid jaarlijks met reuzenschreden vooruit, geholpen door met zorg ingerichte beschermende tarieven en begunstiging van den uitvoer naar Oost-Indië, waar in Juni 1829 een tentoonstelling te Weltevreden werd gehoudenGa naar voetnoot2) met het doel om de kooplieden en fabrikanten van het moederland te wijzen op de voortbrengselen en behoeften der koloniën. De brusselsche tentoonstelling van 1830 was een ware triomf voor de regeering en hare nijverheidspolitiek; de door deze ontwikkeling krachtig omhoogstrevende burgerklasse in België, met name in Vlaanderen, had geen woorden genoeg om den verlichten vorst te prijzen, die, zooals op een gentsche medaille van 1829 te lezen stond: ‘industriam adprobat, excitat, praesidio tutatur’. Algemeen was in de kringen der fabrikanten van Zuid en Noord de ingenomenheid met 's Konings bestuur. Beschermend trad de regeering ook op ten behoeve der zeevisscherijenGa naar voetnoot3): premiën werden uitgeloofd, accijnsvrijdom werd verleend aan haring- en kabeljauwvisscherij. De zeevisscherijen bereikten dan ook spoedig weder een aanzienlijke hoogte. Maar men ging ten dezen ongetwijfeld te ver met bescherming en reglementeering onder leiding van het herleefde Collegie van de Groote Visscherij, dat door de wet van 1818Ga naar voetnoot4) allen haringinvoer deed verbieden en aan de buizenvisscherij het monopolie van kaken toestond, zeer tot ergernis der door dit verbod en dat monopolie benadeelde kustvisschers; het reglement van 1822 stelde ten dezen een ‘netwerk van dwingende en beperkende bepalingen’ op, dat op den duur den ondernemingsgeest der visschers belemmerde en hun tot in de kleinste bijzonderheden voorschreef, hoe zij visschen moesten en hoe de visch moest worden behandeld. Het aantal buizen, in 1814 weder 100, steeg in 1830 tot 173, nadat een groote reederij uit Emden naar Enkhuizen was overgegaan, maar het gelukte toch niet om de prijzen van de haring hoog te houden en tegelijk de vangst zooveel mogelijk uit te breiden; ook de in 1824 opgerichte amsterdamsche haringreederij kon dit doel niet bereiken en de nederlandsche haringvisscherij wilde maar niet krachtig opbloeien tegenover de overmachtige schotsche, duitsche en noorsche, die in den | |
[pagina 260]
| |
franschen tijd de hollandsche haring geheel van de markt had verdrongen. Met de walvischvangst, die de altijd op alles lettende Koning in 1824 door oprichting eener maatschappij te Harlingen hoopte te doen herleven, wilde het, in weerwil van het ook hier toegepaste premiestelsel, in het geheel niet vlotten; groote verliezen werden hier voortdurend geleden. Beter ging het met de friesche palingvisscherij, die den handel in deze vischsoort zeer deed toenemen en waardoor jaarlijks voor meer dan 300000 pond werd uitgevoerdGa naar voetnoot1). Wat den landbouw aangaat, ook hierover werd door den Koning met zorg, met al te veel zorg soms gewaaktGa naar voetnoot2). De landbouwcommissiën uit den tijd van Schimmelpenninck en koning Lodewijk waren voor het Noorden na de bevrijding dadelijk opnieuw ingericht en werden in 1818 ook voor het Zuiden ingevoerd onder leiding van den ouden directeur-generaal van den landbouw Kops, thans tevens benoemd tot hoogleeraar in de landhuishoudkunde te Utrecht; de paardenfokkerij werd aangemoedigd; de veepest werd krachtig bestreden met hulp van het ‘fonds van den landbouw’, dat voor afgemaakt vee ruime schadevergoeding gaf; ook de oprichting in 1821 van de veeartsenijschool te Utrecht moest in deze richting werken. De gewestelijke besturen kwamen voortdurend door allerlei maatregelen den landbouw te hulp, vooral toen, na de eerste werkelijke voordeelige jaren, in 1819 de graanprijzen bij behoorlijken oogst sterk gingen dalen ten gevolge van de hooge invoerrechten in vele landen, die den afzet belemmerden. De klachten werden in de noordelijke provinciën steeds luiderGa naar voetnoot3), en men riep daar voortdurend om bescherming, om krediet voor den verarmden landbouwer. In het Zuiden, met name in Luxemburg, werd zeer geroemd over de zorgen der regeering, die hier zoowel als in de vroeger zoogoed als woest liggende Kempen en in de antwerpsche heidestreken veel deed voor ontginning van heide en bosch en zelfs op den rotsachtigen grond der Ardennen een begin van landbouw wist te doen ontstaanGa naar voetnoot4). De zware watervloeden van 1820 in Gelderland, Noord-Brabant en Zuid-Holland berokkenden echter veel schade, vooral in de Bommeler- en Alblasserwaarden. Nog erger waren de overstroomingen van 1825, die het lage land van Noord-Holland, Friesland, Overijsel, Drente en Gelderland teisterden door het over de dijken instroomende zeewater en bijna 400 menschen met ruim 700 paarden, 17000 stuks rundvee en 7000 schapen wegspoelden. De natte jaren en slechte oogsten van 1828 tot 1830 veroorzaakten ook weder veel verlies. De regeering trachtte daartegenover wederom door protectiemaatregelen den dikwijls treurigen toestand te verbeteren en het afnemen van de pacht en de koopprijzen der landerijen tegen te houden. Zij voerde granen uit de Oostzee aan, beperkte den uitvoer en stelde in 1822 een commissie in om te onderzoeken, wat er te doen zou zijn tegen de voortdurende daling der graanprijzen. Ofschoon een aanzienlijke minderheid dier commissie met Van Hogendorp algeheele vrijheid voor den graanhandel verlangde als het eenig afdoende middel tot herstel, voerde de regeering op advies der meerderheid een schaalstelsel in met afwisseling der rechten naar mate van den loop der prijzenGa naar voetnoot5). Dit stelsel werkte voor den landbouw, in het bijzonder voor den graanbouw, voor het oogenblik wel voordeelig en bevorderde | |
[pagina 261]
| |
de stijging der prijzen, maar het belemmerde den handel, zeer tot ergernis der aan belemmering niet gewende graanhandelaars uit het Noorden, terwijl men niet kon loochenen, dat de thans weder bloeiende graanbouw toch bij dat alles slechts een kunstmatig leven leidde. De zorg voor betere landen waterwegen en voor goede bedijking werkte daarbij echter ten goede en de ontginning van veen- en moerasgronden, vooral in Groningen, voegde telkens weder nieuwe terreinen bij de oude en schonk den landbouw dientengevolge nieuwe ontwikkeling. Naast al deze zorg voor de bevordering der welvaart mag gewezen worden op wat de regeering, hetzij onmiddellijk, hetzij door haren steun aan particulieren voor de armen deed. De armenwet van 1818, die hoofdzakelijk het ‘domicilie van onderstand’ regelde door de plaats van geboorte of een vierjarig verblijf daarvoor aan te wijzen en tot zware misbruiken aanleiding gaf, was een nieuwe maar minder gelukkige poging om deze moeilijke zaak op bevredigende wijze te regelen. Het is geen wonder, dat men in andere richting naar verbetering zocht. De energieke oud-generaal Van den Bosch richtte in 1818 met hulp van prins Frederik, Kemper, Van Hogendorp en anderen de Maatschappij van Weldadigheid op, die door landbouwkoloniën voor de armen de armoede langs staathuishoudkundigen weg hoopte te bestrijden en in de Kolonie Frederiksoord werkelijk aan velen een nuttigen werkkring verschafte. Omstreeks 1830 telde men op een bevolking van ruim 6½ millioen nog geen 50000 werkelijke armen. En niet alleen op den stoffelijken bloei des lands hield de werkzame Koning - want hij was het, die de gansche regeeringsmachine ook in deze dingen met kracht dreef - bij voortduring het oog gevestigd. Kunst en wetenschap hadden veel aan hem te danken en de nederlandsche taal en letteren heeft hij krachtig gesteund, vooral in hare pogingen om door te dringen in het Zuiden, opdat eenmaal het Nederlandsch ook voor dat deel van het koninkrijk de nationale taal zou worden, iets wat den sedert 1795 nog sterker dan vroeger verfranschten Belgen van de hoogere en de middelklasse een doorn in het oog bleef. Dat dit voor de toekomst het doel was, viel niet te ontkennen maar voorloopig huldigde de regeering nog het tweetalig stelsel en ontzag zooveel mogelijk de in het Zuiden diep in het leven der ontwikkelde klassen ingedrongen fransche taal, gelijk zij ook het Duitsch in de duitschsprekende deelen van Limburg en Luxemburg erkende. Eerst met 1823 werd, na vier jaren van waarschuwing aan de ambtenaren, het Nederlandsch in geheel Vlaamsch België tot eenige officieele taal verheven in het belang ook der lagere bevolking van vlaamsche afkomst, die er ¾ van het geheele zielental omvatte en slechts bij uitzondering Fransch verstond. De regeering bleef nog in de Eerste Kamer het Fransch uitsluitend, in de Tweede Kamer en den Raad van State de beide talen toelaten, hield met de waalsche gewesten briefwisseling in het Fransch, gaf ook de Staatscourant in beide talen uit, liet het nieuwe burgerlijk wetboek in beide talen opstellen, openbare akten in de waalsche en duitsche streken in die beide talen opmaken en eveneens in die talen aldaar rechtspreken gelijk ook het lager en middelbaar onderwijs er in die talen werd gegeven. Maar bij al die concessiën hield toch de regeering haar einddoel in het oog: op den duur den ‘franschen’ geest in het Zuiden door een ‘nationalen’ geest te vervangen; dit vooral door handhaving van het Nederlandsch, de moedertaal van bijna 5 der 6½ millioen inwoners, als de hoofdtaal des landsGa naar voetnoot1). De aanstelling van hollandsche geleerden aan de hoogescholen ook van het Zuiden, naast duitsche liever dan fransche, moest in deze richting | |
[pagina 262]
| |
medewerken: Schrant, Van Breda en Thorbecke te GentGa naar voetnoot1), Holtius te Leuven, Kinker en Ackersdijk te Luik hielden er den naam der nederlandsche geleerdheid hoog, maar verreweg de meeste hoogleeraren waren daar toch Belgen, Vlamingen zoowel als Walen. Het tweetalig stelsel werd ook bij het Hooger Onderwijs in het Zuiden feitelijk gehuldigd, al werden nog, zooals overal in Europa, de meeste colleges in het Latijn gegeven. Nieuwe leerstoelen werden opgericht, aan ieder der zes universiteiten, in wetenschappen als staathuishoudkunde, statistiek, werktuig- en toegepaste scheikunde, bosch- en mijnbouwGa naar voetnoot2); de observatoria te Leiden en Utrecht werden door de regeering van nieuwe instrumenten voorzien en een groot observatorium zou te Brussel verrijzen; bibliotheken en laboratoria, kabinetten en wetenschappelijke musea werden opnieuw georganiseerd of verrijkt door aankoop en aanzienlijke schenkingen van boeken en handschriften, van geheele verzamelingen van bijzondere personen. Zoo konden de nederlandsche universiteiten zich weldra weder met die van het buitenland meten, roem dragend op Wyttenbach en D.J. Van Lennep, Cras en Brugmans, Haus en Warnkönig, Wageman en Cassel, op Van der Palm in de theologie, Van Hemert en Kinker in de kantiaansche wijsbegeerte, op den platonist Van Heusde, den kenner der oostersche letteren Hamaker, den plantkundige Reinwardt, den geneeskundige Suerman, den natuurkenner Temminck, den jurist Kemper en anderen. De wetenschappelijke studie der nederlandsche taal- en letterkunde werd door de oprichting van afzonderlijke leerstoelen daarvoor aan alle hoogescholen krachtig gesteund; die der nederlandsche geschiedenis niet alleen door het onderwijs daarin en door de verdere ontwikkeling van het reeds in Maart 1814 herstelde rijksarchief in Den Haag onder leiding van den bekwamen Hendrik van Wijn als ‘'s lands archivarius’, door de aanstelling van den ijverigen voortzetter van Wagenaar's Vaderlandsche Historie, Martinus Stuart, tot ‘'s lands historieschrijver’ maar ook door het voorbereiden eener groote bronnenverzameling voor de algemeene geschiedenis des lands in verband met betere inrichting van de archieven van provinciën, steden, gemeenten en corporatiën en eindelijk in 1827 door de benoeming eener commissie tot uitgave van ‘Scriptores rerum belgicarum’, dit laatste blijkbaar in navolging van wat Pertz en de zijnen voor Duitschland hadden gedaan. Zoo wilde de regeering bevorderen ‘vaderlandsliefde, burgerdeugd en instandhouding van het nationaal karakter’, waarbij zij de beoefening der nationale geschiedenis, taal en letteren als een der belangrijkste middelen erkendeGa naar voetnoot3). Het lager onderwijs werd ten krachtigste bevorderdGa naar voetnoot4), vooral in het in dit opzicht lang verwaarloosde Zuiden, waar het bij de invoering der hollandsche schoolwet, ‘de laatste knoop op den band, die alle onderdanen omslingert’, en nog in de eerste jaren daarna alle zorg noodig had. Tusschen 1815 en 1830 werden daar 1146 staatsscholen gebouwd, meer dan ¼ van die, welke in het laatste jaar in België te vinden waren, honderden nieuwe onderwijzers van staatswege aangesteld en stegen de jaarwedden met het dubbele van haar bedrag in het eerste jaar; de kweekscholen te Lier en elders dienden even- | |
[pagina 263]
| |
als de normaalscholen en andere dergelijke inrichtingen in de hoofdplaatsen voor opleiding van onderwijzersGa naar voetnoot1). In 1825 waren er in het koninkrijk nog wel ruim 240000 kinderen en volwassenen van alle onderwijs verstoken, waarvan ruim 228000 in België, maar dat getal nam jaarlijks af en men kon op grond van cijfers naar waarheid zeggen, dat nergens in Europa zooveel voor het onderwijs in al zijn takken werd gedaan. Ook voor de ontwikkeling der kunst in de landen van den leidschen Lucas en der Van Eycken, van Rembrandt en Rubens, van Van Dijck en Frans Hals had de regeering oog en beurs geopend. Teeken-, muzieken schilderscholen verrezen in alle voorname steden; te Amsterdam en Antwerpen werden schilderacademies ingericht; kunstenaars van aanleg werden van regeeringswege ondersteund door hun gelegenheid te verschaffen om zich op reizen naar Italië en elders te ontwikkelen, door wedstrijden, door aankoop hunner werken; musea werden in staat gesteld om hunne kunstschatten en verzamelingen van wetenschap te verrijken en de Koning zelf zoowel als de begaafde Koningin en de vooral voor de schilderkunst veel gevoelende Prins van Oranje lieten zich in dit opzicht persoonlijk niet onbetuigdGa naar voetnoot2). De jonge mechelsche beeldhouwer Louis Royer, de noordnederlandsche historieschilder Pieneman en zijn talentvolle zoon, de jonge antwerpsche historieschilders Wappers en Leyds verhoogden den roem van het nieuwe koninkrijk en vooral in het Zuiden met zijn artistiek aangelegde bevolking scheen de toekomst in dit opzicht veel te beloven. De dichtkunst bloeide meer in het Noorden, terwijl in het Zuiden het overmatig gebruik der fransche taal door de ontwikkelden en der sinds lang half verwilderde vlaamsche, waalsche en duitsche dialecten voorloopig nog alle letterkundige beweging zoo niet belemmerde dan toch bemoeielijkte. De talentvolle BilderdijkGa naar voetnoot3), in de eerste jaren na het ook door hem met gejuich begroete herstel der onafhankelijkheid op het toppunt zijner ontwikkeling, hij, de dichter, ‘die een volledige wereld in zich omdroeg’Ga naar voetnoot4), toonde zijn meesterschap over den vorm, zijn diepte, zijn weelderige verbeelding, zijn ruigen spot, zijn ontvankelijk gemoed nog steeds in menige hartstochtelijke uiting van lyrischen aard, in zijn wijsgeerig dichtstuk ‘de Dieren’, in zijn meesterlijken ‘Ondergang der Eerste Wareld’, in zijn ‘Muis- en Kikvorschkrijg’, in zoo menig satiriek vers van zijn laatsten tijd. Teleurgesteld in zijn verwachtingen van eer en roem, van wetenschappelijken naam, verontrust door den tijdgeest, plaatste hij zich met zelfbewuste kracht, met fellen haat tegenover zijn tijdgenooten, slingerde zijn hartstochtelijke banvloeken en scheldwoorden in dicht en proza tegen allen en alles, tegen bestuur en wetenschap, kunst en letteren, wijsbegeerte en staatkunde zijner dagen. Hij vestigde zich in 1817 te Leiden, waar hij als privaatdocent aan de herboren hoogeschool de vaderlandsche geschiedenis op zijn wijze, in scherpe tegenstelling met zijn tijd en met de nieuwere begrippen, ‘juridisch, critisch, diplomatisch in een geheel nieuwen trant’, vol diepen eerbied voor de groote prinsen van Oranje, vol minachting jegens de tegenstrevende kooplieden-Staten, voor een klein maar eerbiedig luisterend gehoor ontvouwde. Zijn lessen, bepaaldelijk gericht tegen de ‘diepe onkunde’, het ‘grof ongeoefend, verstand’ van het ‘onwetend waanwijs gekjen’ Wagenaar, tegen den geest der ‘revolutie’, tegen de lauwe, hartstochtlooze vrijzinnigheid en zelf- | |
[pagina 264]
| |
genoegzaamheid van zijn eigen dagen, wekten weerklank in het gemoed dier jongeren: Da Costa, Capadose, Willem en Dirk van Hogendorp, Groen van Prinsterer, Wap, Jacob van Lennep. Ook als taalkundige trad hij op tegenover de ‘bastaardtaal’, de ‘apenspelling’ van zijn persoonlijken vijand, prof. Siegenbeek, zelf in verwijderd verband met de denkbeelden van een Grimm en een Hoffmann von Fallersleben, van den jongen en voor de nederlandsche taal van liefde blakenden Zuidnederlander Jan Frans Willems. Als dichter verhief hij zich tegen den kring van Feith en Loots, van Helmers en Tollens. Hij goot de fiolen van zijn machtigen toorn uit over den ‘slechten en domkoppigen’ Borger, over den ‘judas’ Nicolaas van Kampen, den ‘verwaten’ Van der Palm, den ‘ingebeelden’ Kemper, den ‘pedanten taalbederver’ Siegenbeek, het ‘verdraaid en krom geslacht’ der Kinkers en Van Hemerts, der jongeren van Kant en Fichte. Zijn laatste hopeloos verbitterde levensjaren bracht de hartstochtelijke grijsaard in Haarlem door, nog steeds dichtend en scheldend, totdat in 1829 zijn ontzagwekkende werkkracht bezweek en hijzelf na twee jaren zijn veelbewogen leven in gewilde eenzaamheid eindigde. Hij is ontegenzeggelijk de groote, in zijn tijd niet voldoende erkende letterkundige figuur van het jonge koninkrijk. Zijn school, waaruit reeds vroeger de middelmatige dichters Van der Hoop en Wiselius en zijn vrouw Katharina Wilhelmina waren voortgekomen, levert eindelijk den jongen en vurigen Isaac da Costa opGa naar voetnoot1), die in 1823 ‘onder Teisterbants banier’ zijn ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ zijn min of meer slap-liberalen tijdgenooten in het aangezicht wierp, hartstochtelijk als Bilderdijk en meester van den vorm, diep gevoelend als deze, in zijn vurigen ‘dorst naar dichtkunst’ geen ‘bard van het Noord’ of ‘zoon der lauwe westerstranden’ maar toch in het volksbewustzijn dringend, al telde zijn ‘lier’ slechts ‘ééne snaar’. En naast hen werkte en dacht de begaafde Willem de ClercqGa naar voetnoot2), de improvisator, wien zijn onvergelijkelijk talent echter meer en meer ‘middel tot evangelieverkondiging’ werd. Op zekeren afstand beneden Bilderdijk, Da Costa en De Clercq staan David Jacobus van Lennep, de geleerde zanger van den voortreffelijken ‘Hollandschen Duinzang’ (1820), vol dichterlijk gevoel en vaderlandsche stemming, en zijn zoon Jacob, wiens ‘Nederlandsche legenden’ (1828) de romantiek van Scott en Byron hierheen overplantten en een nieuwe geestesrichting in onze letteren vertegenwoordigden, de kernachtige, niet zelden gewrongen en gezochte Staring, de al te zoetvloeiende Spandaw, navolger van Feith. Maar de volksdichter van den tijd is ongetwijfeld Hendrik Tollens, onvolprezen ‘lust en liefde der Nederlandsche natie’, wiens werken bij duizendtallen werden verkocht en gelezen en hem een catsiaansche populariteit verzekerden; braaf en gemoedelijk, gevoelig en huiselijk, eenvoudig en burgerlijk-tevreden, vertegenwoordiger van den toenmaals heerschenden geest onder de nederlandsche burgerklasse, nuchter en zonder veel verheffing bezingend de vaderlandsche gevoelens en de gebeurtenissen uit den huiselijken kring, uit het dagelijksch leven, scherp staande tegenover den titanischen Bilderdijk en de zijnen, die hem, den dichter der ‘Overwintering op Nova Zembla’ (1819), gelijk Helmers, Van Hall en Loots ‘en soortgelijke’ met minachting behandelden. Met Messchert, den ‘lieven’ dichter van de ‘Gouden Bruiloft’ (1825), dat uitgelezen ‘dichtstuk voor beschaafde vrouwen’, en den beminnelijken Bogaers, den talentvollen schrijver van ‘De togt van Heemskerk naar Gibraltar’ (1836), vormt hij de rotterdamsche trits, die naast den gematigden Kemper, naast den braven Loots, naast | |
[pagina 265]
| |
Van der Palm, den voorzichtigen, zichzelven beheerschenden redenaar en theoloog, den al te keurigen schrijver van het ‘Gedenkschrift van Neerlands herstelling’ (1816), en diens leerling Borger, beroemd prediker zijner dagen en in het letterkundige vereerder van Schiller en Goethe, Klopstock en Wieland, naast den geleerden maar platten en alle verheffing in zijn gemoedelijken ‘goedhartigen’ stijl onderdrukkenden Siegenbeek, de noordnederlandsche huiselijke platheid, nuchterheid, middelmatigheid, voorzichtigheid, zelfgenoegzaamheid in de letteren getrouw weerspiegelenGa naar voetnoot1). De romantiek, met den jongen Van Lennep op het gebied der poëzie, met talrijke uit het Fransch, Engelsch en Duitsch vertaalde romans op het eind van deze periode optredend, deed ook de nederlandsche letteren onder den invloed komen van den geest van Byron en Scott, van Hugo en Lamartine, van Tieck en Schlegel, Spindler en de andere vertegenwoordigers en vertegenwoordigsters der zich in de heerlijkheden der ‘lijfstraffelijke rechtspleging’Ga naar voetnoot2). vermeiende duitsche romantiek uit het begin der eeuw. Op geestelijk gebied kwam zoo de tegenstelling tusschen Zuid en Noord wederom duidelijk aan den dag, ook hier in het voordeel van het laatste, dat een krachtig geestelijk leven, sedert meer dan twee eeuwen in protestantschen zin, had gekend, terwijl in het Zuiden in diezelfde eeuwen alle geestesontwikkeling als verdoofd was onder den machtigen invloed eener geestelijkheid, die onderwijs, letteren en kerkelijk leven bijna onbeperkt had beheerscht en ze had gehouden zoo niet beneden dan toch zeker niet boven het peil, waarop deze kort na 1600 stonden. In het Noorden bloeide het volksonderwijs thans meer dan ergens in Europa en konden wetenschap en letteren zich nog meten met die van het buitenland, heerschte een algemeene ontwikkeling zooals bijna nergens elders; in het Zuiden stond een onontwikkelde menigte, een onvoldoend onderwezen burgerij, in geestelijk opzicht tevreden met de vervulling harer kerkelijkeplichten, tegenover een verfranschte beschaving, bij zeer velen samengaand met volslagen ongeloof in voltairiaanschen of wel in bepaald revolutionnairen zin, aangevuurd nog onder de heerschappij van het revolutionnaire en napoleontische Frankrijk. In het Noorden daarentegenGa naar voetnoot3) bijna geen spoor van dat ongeloof maar in het gevolg van de begrippen der 18de eeuw een hier sterker, daar minder krachtig supranaturalistisch rationalisme in protestantsche kerkvormen, een eenzijdig verstandelijk streven, waarvan de franeker, later leidsche hoogleeraar Regenbogen de scherpste, Van der Palm en Borger te Leiden de meer gematigde, Heringa te Utrecht de rechtzinnigste vertegenwoordiger mocht heeten. Daartegenover verhief zich reeds de ethische Clarisse te Leiden en terwijl bij de algemeene gematigdheid in dezen ‘age of reason’ een vereeniging van alle protestantsche gezindheden zeker geen hersenschim meer scheen en de predikanten der verschillende gezindten in allerlei kerken zelfs voor elkander optraden, kwamen anderen op voor de ernstig bedreigde heerschappij der dordtsche formulieren, plantten Bilderdijk en de zijnen opnieuw tegenover de nieuwe koninklijke kerkregeling en het heerschend ‘liberalisme’ de banier der dordtsche rechtzinnigheid, welker ‘vonkelend licht’ zij ‘op den kandelaar’ wilden plaatsen. Soms toonde zich bij de communistische secte der waddingsveensche en zwijndrechtsche ‘Nieuwlichters’ omstreeks 1820 een herleving van geestdrijverij en begon- | |
[pagina 266]
| |
nen de eerste sporen zich te vertoonen van het ‘reveil’, reactie tegen de al te nuchter-verstandelijke richting van den tijd.
Alles samengenomen mocht men ook op de letteren, op het geestelijk leven van het nieuwe koninkrijk wijzen als een getuigenis van werkelijk nationaal bestaan, ten minste bij dat deel des volks, dat de nederlandsche taal de hare mocht noemen. Kort vóór 1830 is dan ook de algemeene indruk van hen, die land en volk bereisden of op andere wijze kennis namen van wat in de vijftien jaren van het bestaan des koninkrijks was tot stand gebracht, dat in weerwil van alle bezwaren de Koning vrij goed geslaagd was in zijn pogen om de beide deelen van zijn rijk tot een geheel samen te voegen. Het koninkrijk der Nederlanden, zich meer en meer losmakend van den franschen invloed, die in de 18de eeuw het volksleven van het Noorden had vergiftigd en in het Zuiden alle nationale zelfstandigheid dreigde te verstikken, scheen werkelijk op weg om te worden wat het hoofddoel zijner oprichting was geweest: een uiterlijk en inwendig krachtig, staatkundig en zedelijk bolwerk van Europa tegen Frankrijk's onrust en woeling - een bloeiend rijk, volgens de begrippen van den tijd vrijzinnig geregeerd, met merkwaardige levenskracht zich weder opheffend uit diep verval en herinnerend aan het bourgondische rijk van Karel V. Van die opheffing kwam ontegenzeggelijk voor een groot deel de eer toe aan den Vorst zelven, geprezen als een voorbeeld voor de vorsten van zijn tijd, als een wijs en practisch, een talentvol regent, die, in het volle besef van zijn plichten en rechten, met zachten dwang en handige staatsmanskunst de klippen, waarop het schip van staat telkens dreigde te stooten, scheen te ontzeilen en zijn vaartuig met vaste hand scheen te sturen in de richting der veilige haven. En wie er in het Zuiden vooral, niet tevreden waren, zij hoopten op den Prins van Oranje, te Brussel middelpunt van vrijer leven, van idealer zin, belofte voor de toekomst. Al liet de Prins zich thans niet meer zoo onvoorzichtig uit als in den beginneGa naar voetnoot1), het was geen geheim, dat hij het met de staatkunde zijns vaders nog allesbehalve eens was, dat hij zoowel de scherpe antifransche gezindheid als de herhaalde schending der grondwet, de maatregelen tegen de pers, de bemoeiingen met de verkiezingen, de vinnige houding tegenover de roomsche Kerk afkeurde en zich nog altijd te Brussel meer op zijn plaats gevoelde dan in Den Haag. Maar het was er met dat al verre van dat alle gevaren waren te boven gekomen. Ook de Koning zelf liet te midden van alle bezwaren soms een oogenblik den moed zakken, wanhopend aan de mogelijkheid der algeheele samensmelting en verlangend naar den rustigen toestand met Holland alleen, dien hij als Souverein Vorst aldaar zou gekend hebbenGa naar voetnoot2). De financieele staatkunde der regeering wekte steeds levendig verzet. Een commissie, onder leiding van Roëll, belast met de herziening van het belastingstelsel, trachtte in 1820 met hulp van Gogel, vanouds vijand van bescherming en die al in 1814 met volle zeilen op handelsvrijheid had willen aansturen als het eenige middel om den ouden handelsbloei te herwinnenGa naar voetnoot3), een nieuwe regeling te treffen, meer overeenkomstig de denkbeelden van overtuigde vrijhandelaars als Van Hogendorp en tegen die van Appelius in. Een nieuw belastingontwerp in dezen geest werd in Mei 1821 dientengevolge aan de | |
[pagina 267]
| |
Staten-Generaal aangeboden maar vond hevig verzet bij de Belgen, die op bescherming hunner industrie aandrongen en vooral weder opkwamen tegen de personeele belasting en de accijnsen, door Dotrenge ‘Alva waardig’ genoemd en welker invoering, als ‘broedermoord’ gekenmerkt, in de Tweede Kamer door gefluit op de tribune werd bestreden maar door Kemper met talent werd verdedigd en ten slotte met 55 tegen 51 - Noord tegen Zuid - in de Eerste met 31 tegen 17 stemmen werd aangenomen. De Koning, ontevreden over dit verzet in de belgische gewesten, deed aan eenige zijner belgische kamerheeren zijn ergernis gevoelen, maar zag daarop den eenigen belgischen voorstemmer vervangen door den in het Noorden gehaten De Stassart, terwijl - als gold het een uitdaging - weldra ook de weinig minder gehate De Celles in de Tweede Kamer zitting kreegGa naar voetnoot1). Even krachtig was later het verzet der Belgen tegen de bijzondere wetten, waarin de financieele beginselen van 1821 werden belichaamd, maar de regeering had geld noodig en dreef haren zin door in weerwil van de heftige soms tragische redevoeringen der leden uit het Zuiden. Aan het hoofd der financiën stonden nu Elout en AppeliusGa naar voetnoot2), die onder invloed des Konings in 1822 ook de hand sloegen aan de domeinen. Zij wilden deze door loterij en andere geldelijke transacties langzamerhand vervreemden, naar mate het met voordeel kon gebeuren, ten einde geld te vinden tot dekking der tekorten, tot verbetering der vestingen aan de zuidergrens, tot aanbouw van oorlogsschepen, tot voltooiing van water- en landwegen, tot bouw van een nieuw paleis voor den Prins van Oranje te Brussel. Alles te zamen zou dit 50 millioen aan buitengewone onkosten moeten beloopen. Dit plan, door Van Hogendorp en anderen als verderfelijke speculatie met staatseigendom bestreden, werd met groote meerderheid verworpen, waarop het daarmede nauw verband houdend plan tot vestiging van een nieuw Amortisatie-Syndicaat op denzelfden grondslag door de regeering werd ingetrokken. Het zeer handig ineengezette plan, dat de leiding der gansche operatie in handen stelde van het alleen aan den Koning verantwoordelijke domeinbestuur en aan de Staten-Generaal alleen inzage gunde van het gevoerde beheer, zonder dat zij daarop eenigen invloed konden oefenen, herinnerde in sommige opzichten aan de ontwerpen van Law; het zou, naar de voorspiegelingen der vervaardigers, niet alleen na 28 jaren groote sommen in de schatkist werpen, veel meer dan de thans benoodigde 50 millioen, maar bovendien een overschot van 60 millioen opleveren. Het was blijkbaar het doel door uitgifte van papieren geld op groote schaal specie tot zich te trekken en daarmede, gelijk met het geld verkregen uit vervreemding van domein, deel te nemen aan handelsen nijverheidsondernemingen. Gelukkig echter belette de tegenstand de uitvoering dezer speculatieve plannen. Maar de tekorten op de jaarlijksche uitgaven namen, bij al wat de regeering in het belang van den staat meende te moeten ondernemen, niet af en het was duidelijk, dat men niet tot in het oneindige kon voortgaan met het steeds vermeerderen der buitengewone lasten en leeningen. In 1814 waren op de bovenvermelde wijze 28 millioen in de schatkist gestortGa naar voetnoot3), in 1815 was een buitengewone leening van 40 mill. uitgeschreven om de oorlogskosten te bestrijden, in 1818 opnieuw een van 45 mill. - voor welke leeningen het Syndicaat van dat jaar had moeten dienen; in 1819 was 24 mill. geleendGa naar voetnoot4). De Koning vroeg na de verwerping dezer plannen, ten einde in de tekorten te voorzien, de amortisatiekas in staat te stellen met hare operatiën voort te gaan en op bescheiden voet te zorgen voor de openbare | |
[pagina 268]
| |
werken en de vloot, eindelijk voor het brusselsche paleis een leening van 57½ mill. te mogen inschrijven op het Grootboek; maar daarna verlangde hij den afstand van een deel der reeds, om in de behoeften van rente en aflossing der schuld te voorzien, aangesproken domeinen tot een bedrag van ½ mill. aan rente, waarmede het inkomen des regeerenden Konings verminderd zou worden. Opnieuw verhief Van Hogendorp, die met de meerderheid het nieuwe leeningsvoorstel grif had aangenomen, luid en ernstig zijn waarschuwende stem tegen deze aantasting der domeinen en klaagde zelfs over schending der grondwet, die zulk een ‘geschenk’ niet toeliet; maar de Tweede Kamer, zeer onvoltallig aanwezig, nam de wet met 39 tegen 21 stemmen aan en de Eerste volgde, gedwee als altijd, waarop het aldus verkregen geld werd aangewend tot het stichten eener bank te Brussel ‘tot gerief van landbouw, fabrieken en handel’. Een nieuwe wet op het Amortisatie-Syndicaat volgdeGa naar voetnoot1), waarbij deze door de oppositie scherp bestreden instelling hare werkzaamheid zeer zag uitgebreid: zij werd thans belast met de zorg voor buitengewone uitgaven, pensioenen, lijfrenten enz., met het verschaffen van gelden voor een nieuwe regeling van het muntwezen, met de verwisseling der uitgestelde schuld, die thans nog 1135½ mill. bedroeg, met de rentebetaling der werkelijke schuld, thans ruim 704½ mill.Ga naar voetnoot2), eindelijk met de amortisatie; zij verkreeg daartoe de vrije beschikking over een aanzienlijk bedrag uit de gewone inkomsten en domeinen. Met den meesten ernst verzette zich Van Hogendorp ook tegen dit plan, dat de contrôle over het beheer van een groot deel der staatsinkomsten voorgoed aan de Staten-Generaal onttrok en ze in handen stelde eener commissie van 50 aanzienlijke personen, vertegenwoordigd door een dagelijksch bestuur van zeven leden, welker verantwoordelijkheid en wijze van werken geheel onbekend bleef. Een geheime rekening, af te leggen aan de beide voorzitters der Kamers, twee leden van den Raad van State en drie van de Rekenkamer, zou in de plaats komen der grondwettige afrekening aan de Staten-Generaal. Hij ontried daarom de aanneming dezer met de grondwet strijdige voorstellen. Maar de wet werd met 66 tegen 37 stemmen weder aangenomen door de volgzame meerderheid, die kort daarop ook een door de bedoelde commissie uitgeschreven leening van 80 mill. niet ernstig bestreed. Een voorstel van Van Hogendorp tot onderzoek naar de handelingen van het Syndicaat bleef zonder gevolg, ook omdat men zich niet genoeg rekenschap gaf van den zeer bedenkelijken aard van het geval. De Kamerleden lieten blijkbaar de zeer ingewikkelde financieele vraagstukken, waarvan zij meestal strekking noch inhoud volkomen vatten, aan de regeering over en legden zich hoogstens zuchtend neder bij hare plannen. De financieele kunstenaar Appelius, sterk door 's Konings vertrouwen, bleef op die wijze tot zijn dood in 1828 meester van het terrein en zijn opvolger Van Tets bleek wederom een volgzaam dienaar van 's Konings financieele plannen. De regeering wist, vooral in het Noorden, door middel van de gewestelijke gouverneurs voortdurend invloed te houden op de samenstelling der Tweede Kamer, terwijl de Koning de Eerste geheel in zijn macht had. Wel zag zij in het Zuiden herhaaldelijk, in het Noorden een enkele maal hare aanwijzingen voor de verkiezingen in den wind geslagen maar in den regel kreeg zij haren zin en bleef dus ook in de Tweede Kamer zeker van de meerderheid. De traditioneele onverschilligheid voor de behandeling der openbare zaken in het Noorden werkte haar daarbij zeer in de hand, al moest zij vooral uit het Zuiden dikwijls harde | |
[pagina 269]
| |
woorden hooren. Zij kon dus over het geheel ongehinderd hare plannen doorzetten. Van Hogendorp werd onder dit alles moedeloos. Na de belastingvoorstellen van 1821 had hij een oogenblik durven hopenGa naar voetnoot1), dat de Koning het oude stelsel zou opgeven en te gemoet zou komen aan de bezwaren ook uit het Noorden, maar die hoop moest hij weldra laten varen: hij zag in, dat de lijnen van het staatswezen voor langen tijd getrokken waren en dat er vooreerst geen verandering zou komen, al wanhoopte hij niet, dat die toch eenmaal, zij het dan na 25 jaren, zou plaats hebben. Zwak van gezondheid, diep teleurgesteld in zijn verwachtingen, trok hij, moede van het oproeien tegen stroom, zich in Juli 1825 terug uit de Staten-Generaal. Daarmede zag de regeering haren voornaamsten tegenstrever in dat lichaam heengaan en zij maakte ervan gebruik om het koninklijke gezag jaar op jaar aanzienlijk te versterken en den grondwettigen invloed der Staten-Generaal op de zaken aanhoudend te beperken door voortdurend uitbreiden der tienjarige begrooting ten koste der éénjarigeGa naar voetnoot2), terwijl het Amortisatie-Syndicaat zijn werkzaamheden op altijd breederen grondslag vestigde en steeds meer de speculatie tot een staatsbeginsel verhief, terwijl de rentelast aanhoudend steeg ten gevolge van nieuwe leeningen en vermeerdering der werkelijke schuld: in 1830 was die last 26 mill. 's jaarsGa naar voetnoot3). Ook in de wetgeving handelde de regeering op dezelfde wijze. Tal van zaken, waarvoor wetten noodig waren geweest, werden door Koninklijke Besluiten, dus buiten de Staten-Generaal om, geregeld en Kemper was er niet meer om de regeering te waarschuwen voor het inslaan van dien weg. In de samenstelling van het gewenschte nieuwe Burgerlijk Wetboek op nationalen grondslag, dat in de zitting 1819/20 gedeeltelijk aan de Staten-Generaal was aangebodenGa naar voetnoot4), had hij nog een groot aandeel gehad; ook bij de verdediging ervan, waarbij gebleken was, dat een aanzienlijk deel der leden, met name de zuidelijke, liever een gewijzigd fransch wetboek hadden ingevoerd gezien, liet hij zich krachtig hooren ten einde de ‘liberale’ beginselen van het voorgestelde te doen uitkomen. Bij de eerste discussiën in comité-generaal was echter gebleken, dat de noordelijke leden ook voor deze dingen weinig belangstelling toonden, en Kemper had daarom reeds zijn ontslag uit de commissie gevraagd, maar hij bleef ook de volgende discussiën zooveel mogelijk in de goede richting leiden, totdat hij in Juli 1824 plotseling, nog slechts 48 jaar oud, overleed. Zijn wetboek, door de oppositie aanzienlijk gewijzigd, werd echter niet dadelijk ingevoerd, ja wegens de klachten der Zuidelijken weder ingetrokken. Sterker verzet nog van die zijde vond het nieuwe strafwetboekGa naar voetnoot5), feitelijk in 1798 door Cras opgesteld, onder koning Lodewijk door Elout bij zijn bewerking van het fransche wetboek ter zijde geschoven, maar in 1814 door Kemper en Philipse naar de nieuwe behoeften herzien en onder leiding van Van Maanen sedert 1818 weder ter hand genomen, daarna eenige jaren ter zijde gelegd om eindelijk te worden aangeboden. De voortdurende drukpersvervolgingen, in 1827 met nieuwe strengheid aangevat, maakten den indruk dezer op dit gebied zeer scherpe wet nog minder gunstig; zij werd door mr. Asser in een ‘Vlugtige beschouwing’ verdedigd maar door den leuvenschen student Ducpétiaux in zijn brochure ‘Apologie de la peine de mort’ heftig | |
[pagina 270]
| |
bestreden en ten slotte na hevige discussiën met zeer groote meerderheid, ja bijna eenstemmig verworpen. Maar al ontbraken thans Van Hogendorp en Kemper, al was de buigzame maar vrijmoedige Falck, thans gezant te Londen, er niet meer om den Koning te waarschuwen voor een al te autocratisch optreden, de oppositie van belgische zijde gaf den strijd volstrekt niet op en het gelukte haar soms ook de noordelijke leden in beweging te brengen. Na levendige discussiën, waarbij gewezen werd, zoo door noordelijke als door zuidelijke leden, op de zware uitgaven, op de ondraaglijke lasten, op de hinderlijke regeering door Koninklijke Besluiten en reglementen in plaats van bij de wet of ten minste met medewerking der wetgevende macht, waarbij openlijk en met nadruk werd gesproken van schending der grondwet, van het gemis aan drukpersvrijheid, van ongrondwettige geheimzinnigheid in het financieel beheer, van volslagen afwezigheid van ministerieele verantwoordelijkheid, werd de begrooting van 1827 in beleefde termen maar met niet minder dan 77 tegen 24 stemmen verworpen. De regeering toonde zich niet verstoord, hoewel blijkbaar de begrooting verworpen was om ontevredenheid over hare algemeene staatkunde te doen blijken; zij wijzigde hare voorstellen en deed ze zoo ten slotte in Maart aannemen. De verschillen tusschen Zuid en Noord kwamen daarbij telkens weder op den voorgrond en menige wet werd aangenomen met geringe meerderheid, waarbij de twee deelen scherp tegenover elkander stonden: zoo de schutterijwet en die op de rechterlijke organisatie van 1827. Het herstel der jury werd in 1829 verworpen: ook de zuidelijke leden waren op dit terrein verdeeldGa naar voetnoot1). Veel ernstiger bezwaren ontmoette de regeering bij hare maatregelen en hare staatkunde tegenover de roomsche Kerk. Het verzet der bisschoppen en het daardoor ook met den pauselijken stoel ontstane verschil had ernstigen invloed geoefend op de kerkelijke verhoudingen in het Zuiden zoowel als in het Noorden; te Luik was sedert 1808 geen bisschop, die van Doornik stierf in 1819 en werd verscheidene jaren niet vervangen, te Gent was de bisschoppelijke stoel van De Broglie eveneens feitelijk verlaten, de bisschop van Namen was oud en zwak. De welwillende medewerking van aartsbisschop De Méan was echter van groote beteekenis geweest en ook Rome had zich onder invloed van Metternich, tot medewerking geneigd betoond. Na den dood van mgr. De Broglie scheen er inderdaad kans te komen op verzoening tusschen de regeering en de katholieke geestelijkheid; de eerste toonde zich tot verzoening bereid o.a. door de verklaring in Aug. 1821, dat de eed der ambtenaren op de grondwet slechts kon gelden ‘sous le rapport civil’Ga naar voetnoot2). Meer en meer begeerde de regeeringGa naar voetnoot3) zoowel als de geestelijkheid dan ook de zaken der roomsche Kerk door een definitief concordaat met Rome, ten minste bij vergelijk te regelen, opdat niet, zooals in 1822 reeds geschiedde, de Roomschen naar Munster en elders in het buitenland zouden moeten gaan om hunne geestelijken te doen wijden. Een concept voor zulk een concordaat werd den kardinaal-staatssecretaris Consalvi te Rome door den nederlandschen gezant namens zijn regeering in April 1822 voorgesteld. Daarbij zouden voor het gansche rijk acht bisdommen worden ingericht, twee in het Noorden, te 's Hertogenbosch en Utrecht, en de zes andere in het Zuiden, met Mechelen als aartsbisdom. Het plan was reeds in 1816 opgesteld, onder medewerking van Van Maanen en van den | |
[pagina 271]
| |
gematigden Falck, door Goubau, hoofd van het departement van roomschen eeredienst, den kabinetssecretaris Van Gobbelschroy en den referendaris Van Ghert, dezen alle drie echter doordrongen van den liberaal-katholieken geest, die als ‘jozefisme’ vóór een menschenleeftijd reeds in België zooveel tegenstand had gewekt. De onderhandelingen met den in Augustus 1823 uit Rome als nuntius naar de Nederlanden gezonden mgr. Nasalli, gesteund door den met de nederlandsche kerkzaken welbekenden mgr. Ciamberlani, den tot vasten nuntius in het rijk bestemden mgr. Capaccini en andere italiaansche en nederlandsche geestelijken, schoten, nadat de eerste, vrij onschuldige artikelen waren aangenomen, weinig op; de aanvankelijk gekoesterde hoop, dat de Oud-Roomschen (Jansenisten zooals de volksmond hen bleef noemen) zich bij het ontwerp zouden neerleggen en zich met Rome zouden willen verzoenen, vervloog, toen Rome op zijn oude standpunt tegenover hen bleef staan en ook zij alle toenadering weigerden. Weldra ontstond ernstig verschil over den eisch der regeering (9 Dec. 1823), dat de Koning, evenals in 1559 Philips II, de bisschoppen zou benoemen en de Paus alleen de bevestiging zou behouden; maar de Koning, als Protestant in dezen niet op gelijke lijn te stellen met een katholiek vorst als Philips II geweest was, zag weldra van dien eisch af en hield alleen aan een recht van recommandatie vast, wat door Nasalli beantwoord werd met het voorstel, dat de kapittels de bisschopskeuze zouden verkrijgen. De regeering verlangde echter ook het recht van goedkeuring der benoeming van voorname geestelijken en der professoren van de seminariën en weigerde de bisschoppen met vaste goederen te doteeren, eveneens om steeds het kerkelijke huwelijk aan het burgerlijke te laten voorafgaan en de correspondentie der geestelijkheid met Rome van alle toezicht te ontslaan door opheffing van het vanouds aan de vorsten der Zuidelijke Nederlanden toegekende recht van placet. Na een schorsing in het voorjaar van 1824 werden de onderhandelingen in April hervat, maar ook nu kwam men niet verder, zoodat de nederlandsche regeering, de onderhandeling opgevend, in September voorstelde het napoleontische concordaat van 1801, dat in het Zuiden rechtsgeldigheid had bezeten, voorloopig ook op het Noorden toepasselijk te verklaren en verder alleen de acht bisschoppen te benoemen. Maar dit ontmoette weder bezwaar te Rome en de onderhandelingen eindigden voorloopig zonder resultaat. Deze mislukking en het gelijktijdig aftreden (Nov. 1823) als minister van onderwijs van Falck, die steeds op matiging had aangedrongen en, zelf met een roomsche belgische gehuwd, van het drijven van Goubau en dezijnen afkeerig was, bewoog de regeering om zonder langer verwijl hare jozefistische plannen tot het regelen van het onderwijs der roomsche geestelijkheid tot uitvoering te brengen, ten einde de jeugdige roomsche theologen te doordringen van de denkbeelden, die zij heilzaam achtte voor den staat, gelijk in de naburige Rijnprovincie geschied was door de verplichting om het officieele theologische onderwijs te Bonn te volgenGa naar voetnoot1). Zij toonde hare gezindheidGa naar voetnoot2) in dezen door zeer geheime voorbereiding van maatregelen tegen de reguliere katholieke geestelijkheid, in het bijzonder tegen de Jezuïeten, die zij beschouwde als de voorname bewerkers van het verzet der wereldlijke geestelijkheid en van de mislukking der onderhandelingen; maatregelen, die niet geheel geheim bleven maar waaromtrent een en ander uitlekte evenals omtrent een groot plan tot uitvaardiging van regeeringswege eener ‘organisatie op het roomsch-katholiek kerkgenootschap’ zooals de | |
[pagina 272]
| |
protestantsche in 1816 waren georganiseerd - eigenlijk niet meer of minder dan een poging om van regeeringswege een ‘nationale roomsche Kerk’ te stichtenGa naar voetnoot1). Van een en ander lekte genoeg uit om groote ongerustheid te veroorzaken onder de voor een nieuw schisma beduchte roomsche geestelijkheid. Maar deze denkbeelden, hoewel ernstig overwogen, kwamen niet tot uitvoering. Wel echter waagde de regeering het thans voort te gaan met haar reeds in 1818 begonnen optreden tegen het uitsluitend kerkelijke onderwijs der geestelijkheid, met name tegen de ‘lagere godgeleerde scholen’, door haar beschouwd als ‘strijdig met de grondregels van een goed bestuur’Ga naar voetnoot2). Zij bepaalde den 14den Juni 1825 bij Koninklijk Besluit, dat alle ‘kleine seminariën’ zouden worden opgeheven en vervangen door ‘convicten’, opgericht in de steden met athenaea, waar de jeugdige seminaristen voortaan moesten opgeleid worden; een ‘collegium philosophicum’ werd voorloopig te Leuven ingesteld voor verdere opleiding van roomsche geestelijken, terwijl de bisschoppelijke of groote ‘seminariën’ bij Koninklijk Besluit van 11 Juli werden aangeschreven voortaan alleen kweekelingen uit dat college op te nemen en 14 Aug. werd bepaald, dat voortaan geen opleiding aan buitenlandsche universiteiten bevoegd zou maken tot het bekleeden van kerkelijke ambten. De wegens dit alles verbitterde stemming bij de roomsche geestelijkheid werd nog verergerd doordat, wegens een persoonlijken twist tusschen Goubau en Van Gobbelschroy, thans tot minister van binnenlandsche zaken en onderwijs verheven, de aartsbisschop van Mechelen niet bijtijds werd ingelicht maar eerst uit de Staatscourant kennis van de zaak kreeg. De overigens zeer meegaande mgr. De Méan, ofschoon tot curator der universiteit te Leuven en tevens van het nieuwe college benoemd, weigerde dan ook zijn toestemming in een schrijven aan den Koning, getiteld ‘Représentations respectueuses’, welk schrijven te Rome werd goedgekeurd en door een scherpe nota gesteund. Een hevige discussie in de Tweede Kamer volgde, waarbij verscheidene roomsche leden uit het Zuiden krachtig tegen de besluiten opkwamen maar andere liberaal-katholieken ofwel ongeloovigen, door de protestantsche van het Noorden toegejuicht, hunne vreugde erover te kennen gaven. Ook in het land waren de gevoelens zeer verdeeld. De orthodoxe protestantsche meerderheid in het Noorden jubelde over den tegen Rome gerichten slag; de katholieke bevolking, die de overgroote meerderheid in het Zuiden uitmaakte, betreurde de zaak ten zeerste. De regeering ging echter voort op dezen weg, benoemde de professoren van het nieuwe college te Leuven en opende er den cursus den 17den October, terwijl zij tevens de kleine seminariën ophief en den grooten bij nadere aanschrijving verbood kweekelingen op te nemen, die niet konden bewijzen, dat zij aan een der inlandsche hoogescholen of athenaea de lessen in de wijsbegeerte hadden bijgewoond. Een hevige gisting onder de Katholieken werd duidelijk merkbaar maar het bleef toch voorloopig bij lijdelijk verzet en ofschoon het college van 1825 tot 1830 in het geheel 550 studenten telde, begaven zich vele aanstaande geestelijken nog steeds naar het buitenland, vooral uit het Noorden, van waar in het geheel slechts 15 studenten het college bezochtenGa naar voetnoot3). Het bleek weldra, dat de bezoekers van het college, bijna allen door beurzen gelokt, volstrekt niet allen geestelijken wilden worden maar op deze wijze weten- | |
[pagina 273]
| |
schappelijke opleiding in het algemeen hoopten te verkrijgen. Het aantal der studenten aan het college ging dan ook spoedig achteruitGa naar voetnoot1). Het geringe succes van deze maatregelen en het verzet zoowel van roomsche als van orthodox-protestantsche zijde tegen alle regeeringsbemoeiing met kerkelijke zaken, had de regeering kunnen waarschuwen voor de gevaren, waaraan zij zich en het land blootstelde door zich openlijk te plaatsen tegenover de organisatie der roomsche Kerk, de Kerk van ⅗ der geheele bevolking. Maar zij bleef den ingeslagen weg volgen, beloonde hare helpers onder de Roomschen en bedreigde hare tegenstanders, op hare beurt van de pers gebruik makend in den strijd tegen de groote meerderheid der roomsche geestelijken, tot wier verdediging roomsche publicisten als de bekeerde Lesage ten Broek zich met felheid uitlieten. De regeering hoopte nog door eenig toegeven te Rome ook daar hare maatregelen op het gebied van het onderwijs zoo niet goedgekeurd dan toch geduld te zien en trachtte door middel van De Celles, die juist een reis naar Italië deed, in diep geheim de onderhandelingen over het Concordaat weder op te vattenGa naar voetnoot2). Zij liet de pauselijke bul over het uitgeschreven jubeljaar, die hier te lande aanvankelijk niet was afgekondigd, thans toe, al was het onder beperkende voorwaarden; zij ontsloeg Goubau, bitter vijand der geestelijkheid, die echter als blijk van 's Konings blijvende gunst lid der Eerste Kamer werd, en voegde zijn departement bij dat van binnenlandsche zaken onder den gematigden Van Gobbelschroy. De Koning schonk persoonlijk ƒ 20000 voor de restauratie der verbrande St. Paulskerk bij Rome en verving (Sept. 1826) haren gezant Reinhold door De Celles, intiem vriend van Van Gobbelschroy, als buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur te Rome tot het voeren van nieuwe onderhandelingen over het Concordaat. De houding der regeering in zake het onderwijs, die natuurlijk ook te Rome kwaad bloed gezet had, bemoeilijkte deze besprekingen, die echter leidden tot een voorloopige overeenkomst en den 17den Augustus 1827 eindelijk tot een Concordaat, dat in het algemeen de regeling van 1801 bevestigde, terwijl de opleiding der geestelijken in overleg met de bisschoppen nader zou worden geregeld; de regeering zou het recht hebben om candidaten voor de bisschopszetels te weren door hare verklaring, dat zij haar ‘niet aangenaam’ waren; de bisschoppen zouden trouw aan den Koning moeten zwerenGa naar voetnoot3). Deze afloop stelde de Roomschen eenigszins tevreden, ofschoon zij nog volstrekt niet gerust waren op de wezenlijke gezindheid der regeering. Men koesterde wederzijds wantrouwen in elkanders bedoelingen en de werkelijke uitvoering van het Concordaat werd uitgesteld tot na de bezetting der bisschoppelijke zetels; toch vierde men in Zuid en Noord in roomsche kringen de gebeurtenis met vreugde, als het begin van geregelde toestanpen in hun kerkelijk bestuur. Maar welhaast bleek, dat men het nog allesbehalve eens was en dat de regeering schroomde aan de afspraken met Rome gevolg te geven. Aan de andere zijde had de pauselijke stoel de sluiting van het Concordaat op onregelmatige wijze bekend gemaakt en in de pauselijke allocutie bij die bekendmaking zich reeds beroemd, dat het leuvensche college voortaan niet meer bezocht behoefde te worden om geestelijke ambten te kunnen bekleeden - hetgeen meer was dan de nederlandsche regeering voorloopig toegaf. De laatste achtte zich daarop gerechtigd in een schrijven aan de gouverneurs der provinciën haar standpunt nader toe te lichten en te doen uitkomen, dat Rome door de facultatiefstelling | |
[pagina 274]
| |
van het bezoek aan het leuvensche college dit feitelijk als nog bestaand erkende - wat weder te Rome een ongunstigen indruk maakteGa naar voetnoot1). De komst van mgr. Capaccini, aanzienlijk en bekwaam pauselijk diplomaat, die de onderhandeling met De Celles gevoerd had, ‘comme simple voyageur’ naar de Nederlanden in Oct. 1828, ten einde de uitvoering van het Concordaat te verzekeren, had dan ook voorloopig nog geen afdoende verbetering der betrekkingen tot de roomsche geestelijkheid ten gevolgeGa naar voetnoot2); zijzelve wantrouwde den handigen diplomaat uit Rome. Terwijl alzoo de verhouding tusschen de regeering en de roomsche Kerk nog veel te wenschen overliet, had de eerste bovendien door het sluiten van het Concordaat zoowel de liberalen in het Zuiden als de Protestanten in het Noorden weder zeer ontstemd, deze laatsten vooral, omdat men nu ook in het Noorden roomsche bisschoppen zou zien verschijnen. En in hare drukpersprocessen spaarde de regeering de roomsche pers nog allerminst. Een latijnsche ode van pastoor Buelens, waarin hij tegen de Koninklijke Besluiten van Juni 1825 was opgekomen met zijn fier ‘haereticum nescit Belga subire iugum’ en gesproken had van ‘impia Calvini suboles’ en ‘Lutheri fex’, werd scherp vervolgd en de schrijver tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld gelijk nog een zijner ambtgenooten, die door zijn prediking tegen het ‘Leven van Jezus’ van den hervormden predikant Anslijn de boeren zijner parochie tegen het ‘kettersche’ boek in woede had doen ontsteken. Er bestond vrees, dat op die wijze de dreigende godsdiensttwist zou worden aangewakkerd, en de regeering zelve sloeg met bekommering de gisting onder de Roomschen gade, intusschen van hare zijde meenend niet te kunnen wijken. Maar, al zou het vooreerst zoover nog niet komen, de regeering, als altijd trachtend door eenig toegeven aan de eene, door vasthouden aan hare beginselen aan de andere zijde allen te bevredigen, zou weldra ondervinden, dat zij op die wijze, in plaats van zich allen tot vrienden en medehelpers te maken, ten slotte allen van zich had vervreemd - het noodzakelijk gevolg eener dubbelzinnige staatkunde, die tegenover ernstige gebeurtenissen onmachtig zou blijken, ofschoon zij den schijn van vrede en eensgezindheid had gewekt.
Voor het oogenblik was echter de toestand van het rijk niet ongunstig te noemen. De moeilijkheden binnenslands schenen niet tot ernstige verwikkelingen aanleiding te zullen geven, al bleek de ‘publieke geest’ meer en meer op te komenGa naar voetnoot3), en de verhouding tot het buitenland was zeer bevredigend. De betrekkingen met Engeland, onder het Whig-ministerie van Canning tot diens dood (1827) in liberalen zin geregeerd, lieten ook na het vertrek van den in de laatste jaren den Koning en zijn ministers al te lastigen en een al te hoogen toon voerendenGa naar voetnoot4) Clancarty in 1824 en diens vervanging door Bagot, in weerwil van wrijvingen op handelsgebiedGa naar voetnoot5), weinig te wenschen over, sedert het tractaat van dat jaar de moeilijkheden in Indië had vereffend; in 1828 kwamen er de Tories onder den jegens de Nederlanden welwillend gezinden Wellington weder aan de regeering. De twist met Pruisen over de Rijnvaart bleef nog hangende, daar beide partijen op haar standpunt bleven staan, ofschoon de in April 1828 opnieuw te Mainz aangevan- | |
[pagina 275]
| |
gen conferentie der oeverstaten kans scheen te openen op gezamenlijke verbetering van de rivier. Wel maakten Frankrijk, Rusland en Oostenrijk nog telkens bezwaar tegen de toelating van allerlei revolutionnaire elementen op nederlandsch grondgebied, vooral te BrusselGa naar voetnoot1), en was Metternich, de ‘provoost-geweldiger’ der Heilige Alliantie, evenals keizer Nicolaas I van Rusland allesbehalve ingenomen met de in hun oog verderfelijke betrekkelijke vrijzinnigheid der nederlandsche regeering en van den Koning, wiens tweede zoon, prins Frederik, sedert 1816 grootmeester der nederlandsche vrijmetselaars wasGa naar voetnoot2); wel stond de vorst bij de voorstanders eener krachtige actie tegen revolutionnaire neigingen in een slecht blaadje, maar dit deerde haar voorloopig slechts weinig. Met de algemeene europeesche, vooral de thans op den voorgrond tredende zuideuropeesche zaken liet de nederlandsche regeering zich feitelijk weinig in, zooals aan een mogendheid van den tweeden rang paste: noch met de verwarde spaansche, portugeesche en italiaansche toestanden omstreeks 1820, noch met den ook hier te lande overigens levendige sympathie vindenden opstand der onderdrukte Grieken tegen Turkije bemoeide zij zich officieel. Een onzijdige houding in al die moeilijkheden scheen voor haar aangewezen, hoewel de weder herlevende Levanthandel zoowel van deze onrust in Zuid-Europa als van de spaansche en algerijnsche rooverijen veel last ondervond. Ook de congressen der mogendheden te Laybach en Verona gingen buiten het rijk der Nederlanden om, al trok allerlei wat daar behandeld werd hier de aandacht, niet het minst de onderhandelingen te Verona over de Rijnvaart, waarin Engeland meer en meer met Pruisen één lijn trok en op volkomen vrijheid der vaart aandrong, ja zelfs een gemeenschappelijke nota der mogendheden aan de nederlandsche regeering in dien geest uitlokteGa naar voetnoot3).
Al was voor het oog geen gevaar te duchten en dacht niemand in den lande, ook geen der buitenlandsche gezantenGa naar voetnoot4) aan een omwenteling, die het rijk zou doen uiteenvallen; al was er te wijzen op menig verschijnsel, dat getuigenis kon afleggen van een toenemend betere verhouding tusschen Noord en Zuid, van steeds verdere ontwikkeling van het begrip der rijkseenheid en het langzaam verdwijnen der afscheiding; al was er ook in den toestand van Frankrijk of van eenige andere europeesche mogendheid weinig wat scheen te wijzen op gebeurtenissen, die elders groote veranderingen zouden kunnen doen ontstaan - in 1828 had er iets plaats, dat de regeering, die reeds meer dan eens tegenover een sterke belgische oppositie had gestaan, tot groote omzichtigheid had moeten manen. Te eer had dit zoo moeten zijn, omdat in Frankrijk de aloude gedachte aan annexatie van België nog volstrekt niet verdwenen was, integendeel weder begon te herleven: de begeerte om de grenzen van Frankrijk tot den Rijn uit te breiden, om de schande der nederlaag van Waterloo uit te wisschen en het als bolwerk van Europa tegen franschen veroveringslust opgerichte koninkrijk der Nederlanden te doen uiteenvallen was in Frankrijk krachtig en spookte in de hoofden van regeerders en geregeerden aldaar sedert eenigen tijd levendiger dan ooit rondGa naar voetnoot5). En in België was de | |
[pagina 276]
| |
franschgezinde partij nog altijd machtig, zoowel onder den adel als onder de geestelijkheid, onder de jonge liberalen als onder de gezeten burgerij, vooral in de waalsche gewesten, waar men nog altijd vreesde voor het ‘neerlandisme’ der regeering. Van liberale zoowel als van roomsche zijde was in de belgische pers herhaaldelijk gewezen op de punten van overeenkomst tusschen de staatkundige bezwaren van beide partijen: het autocratisch optreden der regeering, hare drukpersvervolgingen, haar afkeer van vrijheid van onderwijs, haar geringen schroom voor wat de tegenpartijen ‘schending der grondwet’ noemden, hare blijkbare gezindheid om, zij het dan op den duur, den gezamenlijken staat in noordnederlandschen geest te leiden - dat alles wekte bij de belgische liberalen en Roomschen beiden een geest van onderlinge toenadering, die hen weldra tot openlijke samenwerking op vasten voet zou brengen. Het voorbeeld van Frankrijk spoorde de ontevreden Belgen tot navolging aanGa naar voetnoot1). Daar hadden tegenover de ‘priesterpartij’, die met koning KarelX, hetvroegere clericale emigrantenhoofd, in 1825 de regeering in handen had gekregen en tegenover liberalen en gematigden beiden in zeer reactionnairen zin regeerde, de vereenigde oppositiepartijen reeds in 1827 het gehate ministerie Villèle doen vallen. Ook hier te lande zou kunnen blijken, dat de regeering tegen een aaneengesloten oppositie, gesteund misschien door enkele ontevreden elementen uit het Noorden, niet opgewassen zou zijn. Het luiksche liberale blad Matthieu Laensberg, geleid door talentvolle jonge advocaten en journalisten als Paul Devaux, Joseph Lebeau en Charles Rogier, wierp reeds 21 Maart 1827 het denkbeeld op van het laten vallen der meeningsverschillen op godsdienstig gebied in het belang eener gezamenlijke staatkundige oppositieGa naar voetnoot2). Toch kwam, vooral na het sluiten van het Concordaat, het toenmalige hoofdorgaan der belgische liberalen, de Courrier des Pays-BasGa naar voetnoot3) - het blad van Jottrand, van den talentvollen journalist De Potter en de bekwame jonge advocaten Ducpétiaux en Van de Weyer, dat tegenover de clericalen nog geheel op de zijde der regeering stond en hare staatkunde in dat opzicht prees - tegen deze geringschatting van den strijd met de in Frankrijk zoo werkzame priesterpartij, tegen de ‘alliage monstrueux du moderne et du gothique’ aanvankelijk met kracht op. Dit anticlericale inzicht vond ook steun bij andere liberale organen, maar de Luikenaars lieten niet af en stelden, in het belang van den ‘esprit public’ en de ‘éducation politique’ des lands, aaneensluiting voor van liberalen en katholieken tot vorming eener kerkelijk onzijdige ‘majorité nationale’ in de Tweede Kamer (Nov. 1827). De katholieke organen, verrast over dit aanbod van de zijde hunner felste tegenstanders, aarzelden eerst in hunne artikelen erop in te gaan, maar toonden zich weldra bereid: de Courrier de la Meuse en de Catholique te Luik, de Catholique des Pays-Bas te Gent reikten de hand aan de liberalen tot verdediging der in 1815 door hen en de hunnen verworpen grondwet, tot handhaving der ‘grondwettige vrijheid’ tegen de aanslagen der regeering. Wel aarzelden nog vele leden van beide partijen en was ook mgr. Capaccini allesbehalve ingenomen met deze verbinding maar in het najaar van 1828 werd de toenadering steeds grooter; de vurige Claes en de ernstige Nothomb versterkten in den Courrier des Pays-Bas de aanhangers dezer samenwerking, die ook in de Tweede Kamer voorstanders vondGa naar voetnoot4). De regeering - en hier was het weder in de eerste plaats de strenge Van Maanen, die het volle vertrouwen des Konings nog steeds bezat - | |
[pagina 277]
| |
zag deze door de dagbladen voorbereide coalitie met ergernis maar rekende op de wet van 1818 om de uitspattingen der pers te beteugelen, zooals zij ook omstreeks 1820 met succes had gedaan. Maar reeds begon de jonge Charles de Brouckère in de Tweede Kamer, gesteund door liberalen als de Belg Le Hon, als Donker Curtius uit het Noorden, door clericalen als De Gerlache en De Robiano de Borsbeek uit het Zuiden, aan te dringen op opheffing dier uitzonderingswet, op beëindiging van het ongrondwettige ‘régime exceptionnel’. Van Maanen bleef echter de wet met kracht handhaven en deed den rechterlijken ambtenaren opnieuw aanschrijven ze met alle strengheid toe te passen. Weder begonnen de drukpersvervolgingenGa naar voetnoot1), ook tegenover Ducpétiaux en andere redacteurs van den Courrier. Dit met talent bestuurde blad richtte zich scherp tegen de regeering: gelijk het vroeger geroepen had: ‘mort aux jésuites’, zoo riep het nu uit: ‘bafouons, honnissons, poursuivons les ministériéls’ en dreef tot volhouden, tot onverbiddelijken strijd aan. Het gaf in October 1828 een zoogenaamde ‘troonrede’ uit tegenover die des Konings, waarin het blad de begeerten der belgische liberale oppositie uiteenzette. Het noemde als zoodanig: verkoop of desnoods eenvoudige overgave der koloniën, welker behoud tijdens den Java-oorlog meermalen op het spel scheen te staan, aan Engeland; terugroeping van den gezant te Rome; streng toezicht op den eeredienst; vrijzinnige hervorming van het onderwijs; verbetering der strafwetgeving in den geest van bescherming voor de zwakken en verhindering van despotisme; vrijheid van drukpers; herstel der jury; aankweeken van belangstelling in staatszaken; afschaffing der belasting op het gemaal; zuinigheid bij het financieel beheer; afdanking der zwitsersche huurtroepen; toezicht op de al te omvangrijke openbare werken; afschaffing der subsidiën aan de bloeiende nijverheid. Maar de regeering zette door. In November 1828 werd een voorstel van De Brouckère tot opheffing der gewraakte wet van 1818 na heftige debatten met 61 tegen 44 stemmen verworpen en daarop, met verscheidene anderen, De Potter wegens het genoemde artikel van zijn blad tot 18 maanden gevangenisstraf en ƒ 1000 boete veroordeeld. De populaire schrijver, de bekwaamste journalist van België, werd gewroken door een volksmenigte, die tierend zijn rijtuig naar de gevangenis begeleidde en in de woning van Van Maanen de ruiten inwierp onder het geroep: ‘Vive De Potter! A bas Van Maanen!’ Tegelijk nam de agitatie in de zuidelijke gewesten voor de invoering van persvrijheid, onderwijsvrijheid, ministerieele verantwoordelijkheid hand over hand toe en kreeg een werkelijk onrustbarend karakter. De regeering besloot iets te doen om de opwinding te doen bedarenGa naar voetnoot2). Zij stelde in December een wet voor tot afschaffing der perswetten, maar van ministerieele verantwoordelijkheid en onderwijsvrijheid wilde zij niet hooren. Daartegenover barstte in Januari 1829 een algemeen petitionnement los, waarop door tienduizenden onder invloed der liberale pers en der geestelijkheid, onder leiding van den hoogen adel, van liberale advocaten en pastoors in Vlaanderen en elders in het Zuiden druk geteekend werd; het vroeg om pers- en onderwijsvrijheid, om de jury, om afschaffing der belasting op het gemaal. Reeds maakte men in de Tweede Kamer de regeering waarschuwend opmerkzaam op deze agitatorische beweging maar de Eerste Kamer verwierp een voorstel van denzelfden aard. Ook hierbij vond men Zuid en Noord weder tegenover elkander; in het Noorden had de petitiebeweging weinig gevolg, in het Zuiden bracht zij alle gemoederen in beweging. Vooral de kwestie, of de jury in het procesrecht moest worden toegelaten, werd door het Zuiden | |
[pagina 278]
| |
met hartstocht in toestemmenden, door het Noorden kalmweg in ontkennenden zin beantwoord. Het persvoorstel der regeering werd met zeer groote meerderheid aangenomenGa naar voetnoot1) en de nieuwe perswet klonk werkelijk zeer vrijzinnig. Een Koninklijk Besluit stelde nu ook een commissie in voor de herziening van de wetgeving op het lager en middelbaar onderwijs. Maar de regeering bedierf den goeden indruk dezer concessiën door de oprichting op denzelfden 16den Mei 1829, toen de nieuwe perswet werd afgekondigd, van een regeeringsdagblad, Le National, geleid door den beruchten sedert 1825 hier toegelaten italiaanschen oplichter en falsaris Libry-BagnanoGa naar voetnoot2), dagbladschrijver en pamflettist van bedenkelijk gehalte, die zich in 's Konings gunst had weten te dringen door zijn vaardigheid van schrijven en de man scheen te zijn om de handige belgische pers door even handig en brutaal toegediend ‘tegengif’ in bedwang te houden. Maar hij vond tegenover zich De Potter, die in zijn gevangenis de pen niet nederlegde. Deze, den ‘losgelaten galeiboef’ van nabij kennend, spaarde hem en de hem voortdurend steunende regeering niet doch lichtte in den Courrier onbarmhartig zijn doopceel. Deze weinig verkwikkelijke houding der regeering deed de unie van liberalen en katholieken steeds inniger worden, ofschoon het gematigd-liberale Journal de Gand nog lang den strijd tegen de samenwerking volhield. In den zomer van 1829 verscheen De Potter's groote brochure ‘Union des catholiques et des libéraux dans les Pays-Bas’, waarin hij op welsprekende wijze de samenwerking tusschen de beide partijen, thans een voldongen feit geworden en aan beide kanten slechts zwak verzet vindend, als een hoogst belangrijke gebeurtenis in het staatkundig leven des lands toejuichte. De beweging stond echter toen nog geheel op constitutioneelen bodem; van scheiding der beide landsdeelen, laat staan van omwenteling was op dat oogenblik geen sprake, noch van liberalen noch van katholieken kant; alle verzet was gericht tegen de afgekeurde regelingen der grondwet en tegen de gehate ministers, niet tegen de regeering als zoodanig of, wat eigenlijk hetzelfde mocht heeten, tegen den Koning. Evenmin de liberale belgische leiders Reyphins, Dotrenge, De Brouckère en Le Hon als de clericale De Gerlache en Surlet de Chokier dachten eraan om de regeering omver te werpen; zij bedoelden alleen grondwettige oppositie tegen haar. Maar de tegenstelling begon zich in steeds heftiger termen te uiten. Men sprak over en weer van ‘dwingelandij’, van ‘napoleonisme’, van ‘revolutie’, van ‘snoode lastertaal’ en van ‘schaamtelooze aanranding der vrijheid’, van ‘belachelijke aanmatiging’ der regeering, van ‘arglistig bedrog’ der ministers, daartegenover van ‘politieke raddraaiers’ en ‘kwakzalvers’. Op de tribunes der Tweede Kamer, met belangstellenden gevuld, juichte men telkens luide of keurde sissend af, zoodat de voorzitter herhaaldelijk met ontruiming door de gewapende macht moest dreigen. Het was duidelijk, dat de regeering binnenkort met groote bezwaren zou hebben te kampen en dat zij òf, door des Konings goedkeuring gesteund, op den duur het verzet zou moeten breken òf toegeven en door een liberaler stelsel het vertrouwen der volksvertegenwoordiging herwinnen. Reeds leed zij menige nederlaag. De Tweede Kamer nam een voorstel aan om de talrijke bij haar ingediende petitiën aan de regeering ter overweging aan te bieden en wijzigde, zeer tegen den zin van Van Maanen, diens ontwerp op de rechterlijke organisatie; zij verwierp zoowel de tienjarige begrooting voor de uitgaven als die voor de middelen | |
[pagina 279]
| |
in Mei 1829 met groote meerderheidGa naar voetnoot1). Al bleef de Eerste Kamer de regeering ook in deze gevallen trouw, het was duidelijk, dat men zoo niet voortgaan kon, wilde de regeering het bestuur blijven voeren: buigen of barsten, scheen de leus te moeten worden en het scheen niet twijfelachtig, dat de regeering ditmaal niet slagen zou met hare gewone laveerende politiek. Er heerschte in den zomer van 1829 dan ook een ernstige onrust in Noord en Zuid bij allen, die het goed meenden met den staat. Thorbecke klaagde van Gent uit in een brief aan Groen van Prinsterer over de ‘zwakheid der regeering’ meer dan over ‘het gewigt der oppositie’. Hij maakte aanmerking op hare bijna revolutionnaire eigenzinnigheid en willekeur, op haar voortdurend wisselen van stelsel en wankelen tusschen twee standpunten, nooit energiek een richting volgend maar weifelend nu eens de eene dan de andere inslaand om ze spoedig weder te verlaten en daardoor onder hare aanhangers zelve onzekerheid te wekkenGa naar voetnoot2). Intusschen, de regeering vatte de zaak weldra anders aan. Op een reis door België in Mei en Juni 1829 door de welvarende bevolking herhaaldelijk met gejuich begroet, vond de Koning goed te Ans in het Luiksche in zijn dankbetuiging voor de ontvangst smalend te spreken van ‘ces prétendus griefs dont on a fait tant de bruit’, van ‘quelques particuliers qui ont leurs intérêts a part’, van hun ‘conduite infâme’Ga naar voetnoot3). Diep was de ergernis der oppositie over 's Konings minachtende termen, zijn afwijzende houding en uitlatingen. En inderdaad waren het onvoorzichtige woorden, want dat er reden was tot klagen, kon moeilijk geheel ontkend worden en bleek ook uit menig woord van de weinige zelfstandige noordnederlandsche Kamerleden. Zoo Corver Hooft, Warin en Clifford, die in 1826 tegen de voor het door den Java-opstand in beroering gebrachte Indië aangeboden leeningswet waren opgekomenGa naar voetnoot4); zoo Van Alphen, die bij de begrootingswetten voor 1827 geklaagd had over geheimzinnigheid en bedenkelijke onregelmatigheden in het beheer der financiën onder Appelius; zoo Donker Curtius, die heftig tegen het gesloten Concordaat had geijverd, terwijl de belgische liberalen dit met hunne nieuwe vrienden, de Katholieken, eensgezind hadden toegejuicht; zoo de in 1828 in de Tweede Kamer opgetreden L.C. Luzac en Schooneveld, die van het begin af opkwamen tegen de ongrondwettige behandeling der zaken; zoo Van Sytzama, die het financieel beleid der regeering krachtig afkeurde. Ook de Prins van Oranje, na lang stilzwijgen en terughouding met betrekking tot de zaken der regeering in den zomer van 1829 met de leiding van den ministerraad en den Raad van State belast, wees den KoningGa naar voetnoot5) op de groote beteekenis der eendrachtige oppositie uit het Zuiden en meende, dat men aan de eene zijde moest ophouden met het stelsel van geven en nemen, wat beide partijen van de regeering vervreemdde, maar aan den anderen kant de machtige coalitie moest trachten uiteen te slaan door stelselmatige toenadering tot een der beide partijen. In dit geval verklaarde hij, nog altijd zeer onder den invloed van een grootendeels katholieke omgeving, vooral van zijn langjarigen vriend graaf Albéric DuchatelGa naar voetnoot6), zich voor toenadering tot | |
[pagina 280]
| |
de z.i. veel minder gevaarlijke katholieke partij, die bovendien verreweg de machtigste was in het land, terwijl de liberalen, in de Kamer veel invloedrijker dan bij de bevolking en ‘insatiables dans leurs prétentions’, de macht van de Kroon feitelijk naar de Staten-Generaal wilden overbrengen; maar dan zouden de door de Roomschen gehate ministers Goubau en Van Gobbelschroy moeten opgeofferd worden, terwijl men Van Maanen, ‘homme éminemment juste par caractère et sans préjugés aussi peu religieux que politiques’, mits hem intoomende binnen de grenzen der grondwet, misschien zou kunnen behouden nevens Van Tets en den sedert 1826 in plaats van den Belg De Coninck als minister van buitenlandsche zaken opgetreden Verstolk van Zoelen, beiden ‘moins tranchants dans leurs opinions et caractères’Ga naar voetnoot1). Maar de Koning, vast overtuigd van de juistheid zijner inzichten en gesteund door met hem homogene ministers, als men hen met dien naam mocht noemen, lette niet op deze teekenen, minder dan ooit sedert zijn laatste belgische reis. Hij bedacht niet, dat de algemeene welvaart, waarvan hij getuige was geweest en die de belgische bevolking overal had doen juichen bij zijn komst, met de kerkelijke en grondwettige bezwaren niet in verband stond, en had de toejuichingen ten onrechte opgevat als goedkeuring van zijn algemeene staatkunde. Met die staatkunde vereenzelvigde hij zich ten volle en de oppositie was daarom meer en meer slechts in naam tegen de ministers, feitelijk tegen den vorst zelven gericht. Het slaan van een medaille, die aan den Geuzentijd herinnerde door de ineengeslagen handen en het omschrift ‘fidèles jusqu'a l'linfamie’, was een zeer bedenkelijk teeken; nog meer de gedrukte plaat, waarop de ‘belgische’ leeuw, met slechts 10 pijlen in den klauw, op het altaar van ‘Belgium foederatum’ een slang vermorzeldeGa naar voetnoot2), en het herhaaldelijk gewagen van den strijd over de privileges in de dagen van den opstand tegen Philips II, waarbij in weinig bedekte termen de Koning met zijn spaanschen voorganger werd vergeleken. De door de regeering gewenschte nietherkiezing van' vlaamsche afgevaardigden uit de oppositie, beantwoord met het uitdagend slaan eener medaille, waarop te lezen stond: ‘le pouvoir les proscrit, le peuple les couronne’; de toenemende heftigheid der belgische pers - het waren alles teekenen van meer dan gewone gisting. En bovendien wees menig verschijnsel telkens op het herleven van de in de laatste jaren minder op den voorgrond getreden tegenstelling van Zuid en Noord. De klachten over ‘la domination hollandaise’, waaraan veel van de bezwaren geweten werd, waren thans schering en inslag in de artikelen der belgische dagbladen, terwijl die van het Noorden de klimmende ongerustheid der Protestanten over het Concordaat van 1828 en over den toenemenden invloed der Katholieken weergaven en de ook daar thans opkomende dagbladpers met de gematigd liberale organen, de Arnhemsche Courant en De Noordstar onder leiding van Donker Curtius, Van Hall, Den Tex en andere jonge liberalen, de nog gematigder bladen De Standaard en het Algemeen Handelsblad, met Groen van Prinsterer's tegen de liberale denkbeelden van revolutionnairen oorsprong ingaande Nederlandsche GedachtenGa naar voetnoot3) opkomend voor ‘nationale’ beginselen, de | |
[pagina 281]
| |
regeering en den Koning begonnen te verdedigen tegen de felle aanvallen uit het ZuidenGa naar voetnoot1). Ook in de Tweede Kamer begonnen de noordelijken, in weerwil van bezwaren ook van hunnen kant, zich steeds eendrachtiger om de regeering te scharen en lieten sommigen hunner zich met verontwaardiging hooren over de heftige aanvallen der zuidelijkenGa naar voetnoot2), terwijl anderen ten duidelijkste deden uitkomen, dat, hoewel vrijheidsgezind, zij, waar het het voortbestaan der natie gold, evenals in 1813 zich zouden scharen om den Oranjestandaard, ‘plechtanker van onze hoop’, zooals Corver Hooft zeide. De zitting der Staten-Generaal van 1829/1830 begon onder deze voor den staat ongunstige voorteekenen. De keuze tot voorzitter van Corver Hooft, die menigmaal oppositie had gevoerd, moest de regeering onaangenaam zijn. Wel beschikte zij nog altijd over een meerderheid in de Tweede Kamer, maar deze was gering en de oppositie, bestaande uit alle Belgen en 3 of 4 noordelijken tot een getal van minstens 45 leden, kwam steeds geregeld ter vergadering, wat de regeeringsmeerderheid niet deedGa naar voetnoot3). Het adres van antwoord op 's Konings troonrede was vrij scherp gesteld; Brugmans, lid der commissie van het Amortisatie-Syndicaat en vriend van Van Maanen, werd als ‘rekenplichtig ambtenaar’ geweerd uit de Tweede Kamer, waarop een scherp Koninklijk Besluit hem ‘op zijn verzoek’ als lid ontsloeg. Allerlei voorstellen werden gedaan, die zonder eenigen twijfel tegen de regeering gericht waren; de nieuwe begrooting werd zeer vinnig beoordeeld, in de belgische bladen zoowel als in de Kamer; er werd zelfs aangedrongen op verwerping weder der financieele wetten, als de regeering niet te gemoet kwam aan de bestaande grieven. En er was eenige kans, dat het werkelijk tot die verwerping komen zou, al had de regeering bij hare nieuwe voorstellen het budget van 82½ tot 78 millioen teruggebracht, waarvan 61 mill. op de tienjarige begrooting vielen. Tegenover een dergelijke gebeurlijkheid besloot de Koning tot een buitengewonen maatregel. In een gesprek met RoëllGa naar voetnoot4) had hij reeds zijn diepe teleurstelling over het nog altijd voortdurend verzet doen blijken, ja had hij toegegeven, dat in 1815 door het maken van één grondwet voor twee zoo verschillende landen een fout begaan was; maar hij had gezworen die grondwet te zullen handhaven en, als altijd voor zichzelven vast overtuigd, dat hij den goeden weg bewandeld had, verklaarde hij zich bereid om ‘tot het uiterste’ vol te houden, zich als ‘handhaver der grondwet’ daartoe verplicht achtendGa naar voetnoot5), maar evenzeer om - zeide hij met tranen in de oogen - met de zijnen wederom het land te verlaten, als het noodig scheen in het belang des lands. Ernstige woorden, aan de eene zijde wijzend op een mogelijken staatsgreep, aan de andere op diepe moedeloosheid. In een lang onderhoud met den belgischen afgevaardigde De GerlacheGa naar voetnoot6) verwierp hij heftig het stelsel eener jury als onbestaanbaar met de onafhankelijkheid der rechterlijke macht, de ministerieele verantwoordelijkheid als geschikt ‘de transférer la monarchie dans les Chambres’ en eigenlijk ‘la république’, de onbeperkte drukpersvrijheid als een vrijbrief voor hen, ‘qui n'ayant pu trouver à vivre dans leur pays, viennent exercer le | |
[pagina 282]
| |
journalisme dans le nôtre comme une dernière industrie’, de volksregeering als een voorwendsel voor ‘milliers de discours, milliers de lois contradictoires’ en slechts gewenscht door ‘quelques ambitieux ou quelques têtes exaltées’, terwijl hij de belgische unie als een ‘monsterverbond’ van heerschzuchtige priesters en luidruchtige liberalen afkeurde; maar, zeide hij, ‘je maintiendrai de tous mes moyens cette constitution que j'ai jurée’, want hij kende ‘son devoir’ en ‘son droit’ als Koning der Nederlanden tegenover ‘théories anticonstitutionnelles, factieuses, révolutionnaires’. De buitengewone maatregel bestond in een uitvoerige koninklijke boodschap bij de nieuwe drukperswetten van 11 December 1829Ga naar voetnoot1). In verband met die drukperswetten, dreigend een ‘treurig maar noodzakelijk uitvloeisel der in sommige gewesten des rijks bestaande omstandigheden’ genoemd, wees zij op de regeling der katholieke belangen door het gesloten Concordaat, dat den toestand onder de veelgeprezen keizerin Maria Theresia moest doen terugkeeren, met een afzonderlijk ministerie voor den katholieken eeredienst. Op het gebied van het onderwijs deed zij een ernstig beroep op den bijval van het verlichte en onbevooroordeelde deel der natie tot steun van hare pogingen om met vermijding van een schadelijke ‘onbeperkte vrijheid’ te gemoet te komen aan ‘betamelijke wenschen’. Zij verklaarde fier ‘onberaden eischen’ met ‘doelmatige vastheid’ te zullen afweren en niet te willen weten van de begeerde ministerieele verantwoordelijkheid, die onvereenigbaar was met de grondwet, al was de regeering bereid om de betrekkingen tusschen de departementen en de Staten-Generaal en het onderling overleg te versterken. De regeering zou haar best doen om de gerezen conflicten voortaan te vermijden en de verhouding van plaatselijke en gewestelijke besturen tot haarzelve benevens de financiën te regelen. Zij wekte ten slotte op tot eensgezindheid bij de bevestiging der maatschappelijke orde, die verdedigd moest worden ‘tegen de aanmatigingen eener verleide menigte zoowel als tegen de heerschzucht van buitenlandsch geweld’. Deze fiere en scherpe woorden maakten in het Noorden den besten indruk, als een ‘mannelijke daad’ tegenover ‘Jezuïeten’ en ‘Jacobijnen’, en werden er met geestdriftige toejuiching ontvangen. Maar in het Zuiden werden zij met twijfel en afkeuring begroet, vooral toen de regeering de boodschap bij circulaireGa naar voetnoot2) zond aan alle gouverneurs om haar te verspreiden onder hunne ondergeschikte ambtenaren en Van Maanen haar bovendien aan alle vrederechters en departementsambtenaren deed toekomen, met den gebiedenden eisch om binnen 48 uren van hunne instemming te doen blijken - een eisch, welks napoleontisch karakter ook in het Noorden strenge critiek moest ondervinden, ofschoon slechts weinigen zich eraan durfden te onttrekken. De persoonlijke vrijheid der ambtenaren was bovendien toch al gering onder een vorst, die alle ongunstige uitlatingen over regeeringsmaatregelen oogenblikkelijk bestrafte en in 1820 van de gouverneurs had verlangd geregelde en nauwkeurige rapporten in te dienen omtrent de gedragingen en meeningen der ambtenaren - een ware ‘staatkundige inquisitie’Ga naar voetnoot3). Sommige gouverneurs voldeden aan het ministerieele bevel door eenvoudig de boodschap aan hunne ambtenaren mede te deelen onder uiting van het vertrouwen, dat zij de daarin ontwikkelde | |
[pagina 283]
| |
beginselen zouden volgen; andere eischten binnen drie dagen een duidelijke verklaring van instemming, bij weigering dreigend met ontslag; sommige vrederechters verzamelden de burgemeesters van hun kanton en lichtten de boodschap toe in den geest der regeering met scherp onderzoek naar de wijze, waarop de petitiën van het voorjaar geteekend waren. Deze dingen deden veel afbreuk aan den goeden indruk der boodschap en zetten de oppositie tot nog vinniger optreden aan, daar men terecht had te klagen over al te grooten drang der regeering op de ambtenaren, te meer omdat de bedreiging weldra werd uitgevoerd en ook hoogstgeplaatste hofdignitarissen niet gespaard werdenGa naar voetnoot1). In deze stemming, nog verergerd door herhaalde botsingen tusschen hollandsch sprekende noordelijken en fransch sprekende zuidelijken in de Tweede Kamer, beide partijen weigerachtig om van hunne taal afstand te doen, begonnen de nieuwe beraadslagingen over de gewijzigde begrootingswetten. De wet op de middelen werd, ofschoon de gehate belasting op het gemaal door de regeering opgegeven was, met 55 tegen 53 stemmen verworpen, zoodat de regeering genoodzaakt was om een aantal posten van de tienjarige op de eenjarige begrooting over te brengen en eerst toen hare voorstellen aangenomen zag; de wet op de uitgaven werd dadelijk aangenomen, de eenjarige begrooting slechts met eene meerderheid van ééne stem. De regeering ging intusschen voort met kerkelijke concessiën, die den toestand schenen te zullen verbeteren en ook te Rome een uitstekenden indruk maakten, zoodat Falck op een reis door Italië in Januari 1830 er de stemming zeer gunstig vondGa naar voetnoot2). Om aan de grief te gemoet te komen, dat zoo weinig Belgen ministerieele ambten bekleedden, werd met de thans afzonderlijk gehouden zaken van den katholieken eeredienst De Péichy belast, terwijl Van Gobbelschroy waterstaat, nijverheid en koloniën zou beheeren en De la Coste de binnenlandsche zaken; de aftredende Elout werd bij marine vervangen door den directeur-generaal Wolterbeek, terwijl zijn ministerie gevoegd werd bij dat van oorlog onder prins Frederik. Maar de gehate en gevreesde Van Maanen, wiens verwijdering in de belgische pers met aandrang werd geëischt, bleef en ook de algemeene richting der regeering' veranderde niet; zij beloonde hare voorstanders en ontsloeg een aantal ambtenaren wegens verzet tegen hare denkbeelden gelijk zij ook vóór de stemming over de begrootingen verschillende leden der Staten-Generaal met afzetting als ambtenaar bedreigd had, voor het geval zij tegenstemden, en werkelijk deze bedreiging nakwam. De zittingen der Staten-Generaal werden dan ook hoe langer hoe slechter bezocht en verloren eigenlijk alle beteekenis. Dit forsch optreden der regeering wekte in het Zuiden hevig verzet. De Potter schreef naar aanleiding daarvan, nog steeds uit zijn gevangenis, onder meer een heftige brochure tegen de koninklijke boodschap onder den titel ‘Lettre au Roi par Démophile’, waarin hij tegenover de zeer monarchale opvattingen der boodschap het beginsel stelde, dat hier te lande geen sprake was van ‘une monarchie tempérée par une loi fondamentale’, welke uitdrukking hij kenmerkte als ‘mensonge odieux et perfide’, als ‘absurdité’. Hier te lande bestond, zeide hij, een constitutioneele monarchie, waar de grondwet en niet de koninklijke macht grondslag van den staat was en de Koning slechts ‘le plus haut des fonctionnaires’; ofschoon nog niet begeerig naar scheiding, zelfs niet naar administratieve scheiding der beide deelen, wenschten hij en de zijnen allereerst de toepassing van waarlijk constitutioneele beginselen in | |
[pagina 284]
| |
het staatsbestuur. Een aantal andere brochures steunden deze denkbeelden maar sloegen hier en daar een onmiskenbaar revolutionnairen toon aan tegenover de willekeurige maatregelen der regeering. De gisting nam in het voorjaar van 1830 toe en De Potter waarschuwde, dat de regeering door langer volharden bij haar stelsel in haar verderf liep, dat ‘une catastrophe inévitable’ den staat bedreigde. Een nieuw petitionnement werd door de geestelijkheid op touw gezet en zelfs de sluiting van het leuvensche college kon haar niet bevredigen. De aansluiting tusschen Katholieken en liberalen, in dezen tijd door den graaf de Mérode-Westerloo tegenover den nog altijd daarvan afkeerigen mgr. Capaccini verdedigd, als noodig tegenover ‘un gouvernement héréditairement anticatholique’Ga naar voetnoot1), werd steeds inniger. Men zocht voortdurend naar nieuwe middelen van volksagitatie. Op den 31sten Januari verscheen plotseling in niet minder dan zeventien belgische bladen een ontwerp voor een ‘souscription nationale’ tot geldelijke schadeloosstelling der van hunne posten beroofde leden der Staten-Generaal; den 3den Februari een nog omvangrijker plan van De Potter voor een ‘confédération patriotique’ tot schadeloosstelling van alle ambtenaren, deelnemers aan de ‘résistance l'egale’, uit een daarvoor opgerichte ‘caisse nationale’, met belooning der welgezinde en verdienstelijke leden en verplichting van alle deelnemers om te stemmen op de leden. Dit plan gaf aanleiding tot een nieuwe vervolging van den gevangen liberalen leider, wiens in beslag genomen papieren duidelijk bewezen, dat hij voortdurend samenspande met Lebeau, De Brouckère en anderen en dat de hooggeplaatste ambtenaar Tielemans, oud-redacteur van de Courrier, vriend van De Potter en thans referendaris aan het ministerie van buitenlandsche zaken, de uitdenker was van het plan der nationale inschrijvingGa naar voetnoot2). De papieren van De Potter en Tielemans gaven aanleiding tot een proces tegen hen en eenige andere journalisten, waarbij de eerste door de advocaten Van de Weyer, Van Meenen en Alexandre Gendebien verdedigd werd maar dat, naast tal van onschuldige dingen, zeer bedenkelijke uitingen en verbintenissen aan het licht bracht, die aan samenspanning tegen den staat grensden. Velen in België werden daardoor afkeerig van verdere agitatie. Het werd duidelijk, dat de jonge liberalen, die zich het luidst lieten hooren, het gemunt hadden op de dynastie zelve, niet alleen op den Koning - van wien men soms sprak als van een Philips II, een Karel I van Engeland een Lodewijk XVI, met Van Maanen als Alva, Strafford of Calonne - ook op den totnogtoe in België populairen Prins van Oranje, dien men zoogoed als openlijk beschuldigde de hand te hebben gehad in een geruchtmakenden geheimzinnigen juweelendiefstal ten nadeele zijner eigen gemalin; dat de liberalen bovendien de Katholieken alleen wenschten te gebruiken om hen, na de gezamenlijke zegepraal over de regeering, des te krachtiger te kunnen bevechten; eindelijk dat bij verscheidenen hunner de meening had postgevat, dat alleen de oprichting van een onafhankelijk België onder fransche bescherming baten kon. De Potter, hoewel met die uiterste partij niet meegaande, werd den 30sten April door de zuidbrabantsche ‘cour d'assises’ veroordeeld tot acht jaren ballingschap, Tielemans tot zeven jaren, de roomsche journalisten Bartels en De Nève respectievelijk tot zeven en vijf jaren, met plaatsing van allen onder politietoezicht voor een gelijk aantal jaren daarna; de beide uitgevers hunner geschriften werden vrijgesproken. Drie dagen daarna verscheen de geheele in beslag genomen | |
[pagina 285]
| |
correspondentie in druk ten einde duidelijk te doen blijken, hoe de voorgestelde ‘confédération patriotique’ een staat in den staat had moeten vestigen en hoe de werkelijke verhouding tusschen de verbondenen der ‘Unie’ door de liberale leiders begrepen werd; Libry-Bagnano was daarbij weder de tusschenpersoon, van wiens hulp de regeering gebruik maakte, gelijk zij zich door hem en zijn blad voortdurend liet verdedigen tegen de aanvallen der vijandige belgische persGa naar voetnoot1). De onthullingen bij gelegenheid van dit proces versterkten de positie der regeering zeerGa naar voetnoot2), zoodat een bezwaarschrift van De Potter en Tielemans tegen de openbaarmaking hunner papieren, in weerwil van de daartegen aangevoerde bedenkingen, door de Tweede Kamer met 51 tegen 35 stemmen ter zijde werd gelegd. Zelfs de drukperswet van Van Maanen werd aangenomen met groote meerderheid - 93 tegen 13 stemmen - hoewel na een hevige discussie, waarbij De Stassart, sedert hem in Januari zijn pensioen ontnomen was een van de scherpste tegenstanders der regeering, haar aanviel wegens hare houding tegenover taal, zeden, gewoonten en geloof der Belgen en de bandeloosheid harer eigen journalisten, terwijl hare tegenstanders voortdurend werden vervolgd; toch moest nog op het laatste oogenblik, nadat eenmaal de stemmen daarover gestaakt hadden, de scherpste strafbepaling losgelaten worden om de wet te doen aannemen. Op het gebied van het onderwijs werd de pas aangeboden wet weder ingetrokken en, met opheffing der besluiten betreffende het collegium philosophicum te Leuven, bij wijze van concessie de inrichting van het lager onderwijs overgelaten aan de plaatselijke besturen onder toezicht der provinciale gouverneurs en goedkeuring der gewestelijke Staten; mgr. Capaccini toonde zich over deze regeling tevreden. Het Amortisatie-Syndicaat was reeds in 1829 met het oog op de begrootingsdiscussiën van dat jaar eenigszins ingetoomd. Daarna gingen de Kamers den 2den Juni uiteen. De stormachtige zitting werd gesloten met een toespraak, die getuigde van den oprechten zin der regeering om met handhaving harer inzichten in het algemeen aan bezwaren te gemoet te komen en van hare bevrediging over den afloop der in den aanvang zoo onrustige vergadering. Een Koninklijk Besluit, dat het gebruik der beide talen in België feitelijk overal toestond, maakte daar een uitstekenden indruk: zelfs de Courrier prees de regeering over dezen maatregel, al bleef zij te keer gaan tegen de nog altijd voortdurende persvervolgingen en toonde zij zich zeer verbitterd over de vestiging van den Hoogen Raad in Den Haag (21 Juni) en over het betrekkelijk geringe aantal Belgen onder de ambtenarenGa naar voetnoot3). De regeering scheen werkelijk kamp te geven. Een reis des Konings in Overijsel, Drente en Groningen, gevolgd door een bezoek aan Brussel, van den 8sten tot den 21sten Augustus, bij. gelegenheid der opening van de derde vijfjaarlijksche tentoonstelling, gaf hem gelegenheid zich te overtuigen van de aanhankelijkheid in het Noorden en de na de sluiting der Kamerzitting en de gedane concessies bevredigende stemming in het Zuiden, al waren de hoofdgrieven volstrekt niet geheel verdwenen en liet menig dagbladartikel zich heftig daarover uit, ja waarschuwde nog op het laatste oogenblik vóór 's Konings vertrek een der belgische hofbeambten, graaf De Mercy d'Argenteau, den vorst voor mogelijke woelingen in het | |
[pagina 286]
| |
land en de onrustbarende stemming hier en daar, die bij de minste aanleiding in verzet kon overslaanGa naar voetnoot1). De rust hier te lande was te opmerkelijker, nu in het naburige Frankrijk een revolutie was uitgebroken. Na den val van het ministerie Villèle, dat de meening van den clericalen koning Karel X vertolkte, had het gematigde ministerie Martignac tevergeefs getracht de liberale oppositie te bevredigen en was dit in Augustus 1829 wederom vervangen door het volslagen reactionnaire ministerie De Polignac, dat na een Kamerontbinding en den daarop gevolgden zegevierenden terugkeer zijner tegenstanders in weerwil van alle waarschuwingen der bevriende mogendheden den 26sten Juli 1830 overging tot de uitvaardiging der beruchte koninklijke ordonnantiën - niet meer of minder dan een staatsgreep tegenover de Charte van 1815, maar zonder dat men zich verzekerd had van den steun van de militaire macht. Op den tweeden dag daarna ging de oppositie, aangezet door de wegens opheffing der drukpersvrijheid verbitterde liberale parijsche journalisten en rekenend op de medewerking van sommige generaals, over tot gewapend verzet en tot het opwerpen van barricaden. Den 28sten Juli erkende de bevelhebber van Parijs, maarschalk Marmont: ‘ce n'est plus une émeute, c'est une révolution’. Marmont trachtte tevergeefs met geweld de orde te herstellen: de republikeinsche driekleur verving overal de witte vaan der Bourbons en de poging om door intrekking der ordonnantiën het volk te bevredigen kwam te laat. Karel X deed den 2den Augustus afstand ten behoeve van zijn nog onmondigen kleinzoon, den hertog van Bordeaux, nadat hij zijn neef Louis Philippe, hertog van Orleans, tot ‘lieutenant-général du royaume’ had verklaard. Maar ook dit was niet voldoende. Men verlangde de vervanging der clericale Bourbons door dezen zoon van Philippe Egalité, den liberalen hertog, die den 7den op verlangen der Chambre des Communes de kroon aannam en zijn voorganger eenige dagen later Frankrijk deed verlaten. Zoo had in Frankrijk de monarchie voor de constitutie moeten buigen: de nieuwe koning, Louis Philippe, niet meer ‘roi de France’ doch ‘roi des Français’, zou een waarlijk constitutioneel vorst, een ‘burgerkoning’ zijn en de aanvankelijk bepaald revolutionnair-republikeinsche gezindheid van een deel der burgerij werd handig afgeleid. Deze gebeurtenissen in het naburige koninkrijk wekten hier te lande natuurlijk algemeene belangstelling maar bij de groote meerderheid der bevolkingweinig meer dan dat. De in Den Haag vertoevende Prins van Oranje en zijn broeder prins Frederik - de Koning was juist op reis in het Noordoosten - overlegden met den engelschen gezant Bagot over de wenschelijkheid der opstelling van troepen en der versterking van de vestingen aan de grens maar bij de vredelievende verzekeringen van de nieuwe regeering te Parijs, die zich zeer bereid toonde om met de nederlandsche in de vriendschappelijkste betrekkingen te treden en den algemeenen vrede niet wilde verstoren, werd dit onnoodig geacht, daar er volledige gerustheid in het land heerschteGa naar voetnoot2). Dat er intusschen eenige reden bestond om ongerust te zijn, was bij de revolutionnaire stemming onder de gewapende nationale garde in Frankrijk duidelijk en het viel evenzeer niet te ontkennen, dat het zwakke nederlandsche leger niet in staat zou wezen om een plotselingen inval van fransche zijde te weerstaan. | |
[pagina 287]
| |
Dit leger was nog altijd van weinig beteekenis en de leiding van prins Frederik was niet doortastend genoeg geweest om het op krachtige wijze te hervormen zooals de Prins van Oranje herhaaldelijk gewenscht had. Klaagde deze reeds in 1817, dat met name de belgische afdeelingen waren ‘dans le plus mauvais état possible’, in 1818, dat het treurig met het leger gesteld was onder de leiding van den onervaren Van der Goltz en den weinig vertrouwden PiepersGa naar voetnoot1), thans werd het door beide prinsen wenschelijk geacht den generaal De Constant Rebecque uit naam van den Koning en den Prins van Oranje ondershands naar Engeland te zenden om Wellington dringend opmerkzaam te maken op den zeer onvoldoenden militairen toestand. De grensvestingen waren niet in orde, de garnizoenen onvoldoende, de militie eerst in September volgens gewoonte op komst voor de jaarlijksche oefeningen in die maand en het overige deel van het leger was geheel onmachtig om een, plotselingen inval te weerstaan, zoodat zelfs het zwak bezette Brussel voor de Franschen eenvoudig voor het nemen zou geweest zijn. De eenige hoop was dus op Engeland gevestigd en met nadruk moest de generaal vragen om krachtige engelsche hulp in geval van een franschen invalGa naar voetnoot2). Ook aan pruisische hulp werd gedacht. Een en ander maakte te Londen een uiterst pijnlijken indruk. De ‘schildwacht van Europa’ had zijn hem door de mogendheden toevertrouwde taak op den ‘advanced post’ tegenover Frankrijk slecht waargenomen en de stemming tegenover den vorst, die wel veel gedaan had voor de economische ontwikkeling van zijn gebied maar voor leger en vloot niet veel oog had getoond, werd er bij de engelsche regeering niet beter op. Gelukkig was het gevaar niet dreigend zoolang koning Louis Philippe, die groote toenadering tot Engeland toonde, bij zijn vredelievende gezindheid bleef en men in België geen neiging had om het fransche voorbeeld te volgen. En daarop scheen alles te wijzen; de regeering rekende er ten minste vast op en werd door de engelsche daarin gestijfd. De overgroote meerderheid der belgische bevolking was immers katholiek en wilde van de nieuwe revolutionnaire regeering in Frankrijk niets weten en de meerderheid der liberalen scheen sedert de onthullingen van het proces De Potter meer dan ooit overtuigd van de wenschelijkheid om ‘la voie legale’ niet te verlaten. De regeering zelve was over den val van den ‘Jezuïetenkoning’ te Parijs allesbehalve rouwig, al had zij thans liever diens kleinzoon koning gezien in de plaats van den liberalen Louis PhilippeGa naar voetnoot3). Alleen in sommige grenssteden ontstond allengs onder den invloed van de naburige bewegingen in Frankrijk eenige gisting; in sommige brusselsche koffiehuizen en op sommige pleinen aldaar brulden soms jonge revolutionnairen vrij luid, maar te Parijs werd de orde aanvankelijk niet verder verstoord en de gezeten burgerij, die daar thans feitelijk de regeering voerde, hield voorloopig èn de onrustige republikeinen èn de verraste clericalen èn de nog weinig krachtige bonapartistische partij in toomGa naar voetnoot4). Dat er in Frankrijk intusschen een gevaarlijke strooming bestond, die de uitbreiding van Frankrijk's grenzen over België en tot den Rijn ten doel had, was ook aan de nederlandsche regeering niet onbekend. Karel X had in 1827 den Prins van Oranje in een vertrouwelijk gesprek gewaarschuwdGa naar voetnoot5) voor de werkelijk reeds vergevorderde plannen van sommige zijner eigen ministers om | |
[pagina 288]
| |
gebruik te maken van de ontevredenheid der Roomschen over de houding der regeering tegenover hunnen godsdienst en annexatie in het oog te vatten. In het najaar van 1829 had De Polignac, zelfs een fantastisch plan ontworpen tot nieuwe verdeeling van Europa, waarbij het rijk der Nederlanden zou verdwijnen ten bate van Frankrijk, Engeland en PruisenGa naar voetnoot1). Een dreigend artikel in de Courrier des Pays-Bas waarschuwde de landsregeering den 10den bijtijds aan de belgische grieven te gemoet te komen, wilde zij niet de kans loopen op dezelfde wijze als die van Karel X te eeniger tijd plotseling voor onoverkomelijke bezwaren gesteld te worden. Maar er waren tal van gunstige voorteekenen voor de toekomst aanwezig en er scheen, in weerwil van de dreigende woorden in sommige liberale bladen, niet de minste reden tot ongerustheidGa naar voetnoot2). De Koning verliet dus na een verblijf van veertien dagen de hoofdstad van het Zuiden om wederom zijn paleis in Den Haag te gaan betrekken, Brussel achterlatend te midden der genoegens van druk bezoek aan de welgelukte tentoonstelling en belangrijke staatkundige bemoeiingen eerst te gemoet ziende, wanneer de najaarszitting der Staten-Generaal in Den Haag zou bijeenkomen, maar ook tegen dien tijd niet denkend aan ernstiger bezwaren dan reeds herhaaldelijk met goed gevolg waren overwonnen. Hij was minder dan ooit geneigd te veranderen van regeeringsstelsel, al zou nu en dan wat gedaan moeten worden om aan grieven eenige aandacht te schenken, ja zelfs door een handig toegeven daaraan te gemoet te komen voor zoover dat met de handhaving der regeeringsbeginselen in het algemeen overeengebracht kon worden. De Unie van liberalen en katholieken in België scheen na de gebeurtenissen in Frankrijk minder dan ooit te duchten. Maar met dat al waren de grieven der Belgen allerminst weggenomen en lette de oppositie, blijkens hare talrijke uitingen, op iedere gelegenheid om ze luide te laten klinken over het land en van de regeering tegemoetkoming daaraan te eischen. Aan den anderen kant kon de regeering wijzen op den bloeienden staat van landbouw en nijverheid, handel en verkeer, op de voortreffelijke kanalen en wegen, op de welbezochte universiteiten, op het uitnemende lager onderwijs, op de herleving van kunst en wetenschap, op de toenemende welvaart - alles, naar het scheen, teekenen van de inwendige kracht der monarchie, met een bevolking van meer dan 6 millioen zielen en alom geprezen als een der gelukkigste staten van Europa. Zij rekende op de krachtige sympathie van zoovele door haar beschermde nijveren en handelaren, van de belgische burgerij, die thans in zoo bloeienden staat verkeerde, als bondgenoot tegen al te vurige Roomschen en al te heftige liberalen. Doch tegenover al die voordeelen stond een groot, onder omstanheden beslissend nadeel: tegen een revolutie, al werd zij niet van Frankrijk uit gesteund, was de regeering militair zoogoed als machteloos en engelsche of pruisische tusschenkomst zou bijna zeker een oorlog, een europeeschen oorlog met Frankrijk uitlokken. Wie, buiten een enkelen als prof. Van Assen te Leiden, dacht er in Augustus 1830 nog aan een revolutie in het rijk der NederlandenGa naar voetnoot3)? Er was staatkundige oppositie - dat viel niet te ontkennen - maar het was ook waar, dat die oppositie hare kracht begon te verliezen, nu de Unie der twee jaren te voren door gemeenschappelijke belangen verbonden partijen veel van hare beteekenis had verloren, nu het oude onderlinge wan- | |
[pagina 289]
| |
trouwen dier partijen door de gebeurtenissen in Frankrijk was herleefd, nu de regeering door concessiën beurtelings beide trachtte tevreden te stellen en aan de algemeene grieven te gemoet te komen. Wat had men thans te vreezen van de kleine partij der ultraliberale franschgezinden, die wel gaarne de annexatie bij Frankrijk hadden gezien maar van de fransche regeering geen directe aanmoediging in hun streven te wachten hadden? En waarom zou de belgische helft der natie ook opstaan? De gehate perswetten waren door een nieuwe, vrijzinniger regeling vervangen; de besluiten omtrent de taal waren gewijzigd in een zin, die aan alle onderdanen het gebruik hunner moedertaal veroorloofde; het gesloten Concordaat had de Roomschen met vreugde vervuld; de nieuwe onderwijsregeling toonde, dat de regeering ook op dat gebied aan de bezwaren te gemoet wilde komen; bij de heffing der belastingen waren de eigenaardige toestanden in België in het oog gehouden; op het gebied der benoemingen en der vestiging van rijksinstellingen werd op de aanspraken van het Zuiden ernstig gelet. Het verluidde zelfs, dat de Unie tusschen Katholieken en liberalen bij den pauselijken Stoel nog steeds ernstige bedenking vond. De Prins van Oranje achtte het oogenblik gekomen om te trachten te Rome krachtiger optreden tegen de verderfelijke Unie der Roomschen met ‘les ennemis de toute religion et de toute autorité’ te verkrijgen en stelde zich ondershands met den pauselijken staatssecretaris en met mgr. Capaccini in betrekkingGa naar voetnoot1). Volkomen gerustgesteld had de Koning den 21sten Augustus de zuidelijke hoofdstad verlaten om zijn drie dagen later vallenden verjaardag in Den Haag te gaan vieren, waar ook zijn beide zoons zich bevonden en er te midden der bevolking het feest zouden bijwonen, terwijl te Brussel die feestviering het slot zou zijn van de welgeslaagde tentoonstelling. Maar reeds was de voorbereiding tot een opstand in werking, zonder dat de regeering iets vermoedde. Het waren jonge franschgezinde liberalen, die besloten waren een kans te wagen, rekenend op de fransche sympathieën van een groot deel der belgische burgerij en der geestelijkheid en op den zedelijken, zoo niet feitelijken steun van Frankrijk zelf. |
|