Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 229]
| |
vertrek der Franschen door deze nagelaten, moest nieuwe orde worden geschapen; de nieuwe instellingen, ten deele verbetering van de oude, ten deele aan de Revolutie ontleend, moesten aan geregelde werkzaamheid gewend worden; de welvaart moest worden heroverd, zoowel op het gebied van den handel als op dat van de nijverheid, den landbouw, de visscherij; de teruggegeven koloniën moesten worden gereorganiseerd volgens de feitelijk reeds aangenomen maar nog niet ingevoerde begrippen van hervorming en verbetering der oude toestanden uit de dagen der verdwenen O. en W.I. compagnieën; de diplomatieke betrekkingen met de mogendheden moesten geregeld worden; het leger moest voor de tweede maal tot een samenhangend geheel worden omgeschapen om te kunnen voldoen aan de eischen, die Europa mocht stellen aan zijn ‘schildwacht’ op Frankrijk's grens; de geldelijke lasten en plichten van den staat moesten op bevredigende wijze, bevredigend voor den belastingbetalenden ingezetene èn voor den schuldeischer, voor de staatsbehoeften èn de staatskrachten worden verdeeld; voor volksontwikkeling moest overeenkomstig de eischen van het sedert de Revolutie zoo ingrijpend gewijzigde maatschappelijke leven worden gezorgd; onderwijs, kunst en wetenschap moesten worden bevorderd - alles te zamen een reuzentaak, een ‘Hercules-arbeid’, waaraan de Koning, gesteund door zijn ambtenaren, zijn leven wilde wijden. Onvermoeid, rechtschapen en eerlijk, gewend het oog te houden op alles, tot het kleine toe, was hij vooral een goed administrateurGa naar voetnoot1). Hij had zich dit reeds in Fulda, thans ook bij het voorloopig souverein bestuur over de Vereenigde Nederlanden en België getoond, bezield met goeden wil, in vele opzichten ruim van blik, met groote kennis en een helder verstand, tot in kleinigheden nauwlettend. Hij was voor ieder toegankelijk, begaafd met een ijzersterk geheugen en een helderen kijk op menschen en dingen, eenvoudig, matig en zuinig voor zichzelven, doordrongen van ernstig plichtsgevoel, vol besef van zijn groote verantwoordelijkheid tegenover zijn volk, tegenover God, die hem op deze plaats had gesteld, tevens vol, soms al te vol zelfvertrouwen en vast overtuigd van het eindelijk welgelukken van zijn pogen. Deze hoedanigheden stempelden hem tot een werkzaam en krachtig bestuurder, geen geniale maar een veelszins begaafde persoonlijkheid, nuchter en burgerlijk practisch van opvatting en neigingen, afkeerig van alle vertoon, vooral van militair vertoon, zelfs van militaire kleeding en omgeving. Zijn in de eerste plaats verstandelijke ontwikkeling maakte dikwijls den indruk van gemis aan hoogere, van ideëele gevoelens, zoodat hij dan ook kunst en wetenschap alleen als nuttige zaken kon waardeeren. Men zou hem op het oog eerder voor een hollandschen burger, een rentenier, een koopman dan voor een vorst gehouden hebben. Zijn groot gebrek: eigenwilligheid, koppig vasthouden aan eigen inzicht en eigen meening, bracht hem ertoe om alles tot in de kleinste bijzonderheden zelf te willen doen en in alles eigen zin te volgen, niemands raad in te roepen dan alleen om eigen handelwijze te dekken, allen tegenstand, alle verschil van gevoelen als ongehoorzaamheid of gebrek aan inzicht aan te merken. Het zou hem een ernstige hinderpaal blijken. Maar in den beginne was dit energieke doorzetten van zijn wil misschien eerder een voordeel te achten, want een sterke wil was noodig | |
[pagina 230]
| |
om orde te scheppen in den baaierd, te midden waarvan hij zich geplaatst zag, hij, in de schatting der toenmalige vrijzinnigen de liberaalste der europeesche vorsten van zijn tijd. Het lag voor de hand, dat hij, de regeering ook over het Zuiden thans aanvaardend, daarbij in hoofdzaak uitging van wat in het Noorden reeds geregeld was en in werking was getreden. Het rijk toch was volstrekt niet geheel en al een nieuwe schepping, uit het niet te voorschijn geroepen, maar, volgens de londensche artikelen, door ‘toevoeging’ van België aan de Vereenigde Nederlanden als ‘accroissement de territoire’ uit een reeds aanwezigen staat gevormd en deze zelf immers had - wat aan de zuidelijke gewesten ontbrak - een roemrijke eigen geschiedenis: die der oude Republiek, waarvan de nieuwe monarchale staat der Nederlanden als de moderne voortzetting was te beschouwenGa naar voetnoot1). Het zou zeer moeilijk blijken de nog bijna geheel en al in de denkbeelden der 18de eeuw levende en zich slechts langzaam met die der 19de verzoenende Hollanders samen te smelten met de door de nieuwe begrippen krachtig aangegrepen Belgen, al trachtte de belgische geestelijkheid, door kerkelijke banden, in België altijd zeer invloedrijk gebleken, die begrippen te bestrijden. Het zou toch wel kunnen zijn - zooals Pitt de verhouding reeds in 1790 beschreef - dat het paard zijn berijder, die de richting van den weg moest aangeven, ongeduldig zou afwerpen. De sterk hollandsch gevoelende Koning, ofschoon vast voornemens om de toekomst van het rijk in hollandschen geest te leiden en zelfs zoo mogelijk de Belgen te ‘verhollandschen,’ begeerde dan ook terecht niet, dat tegenover de Belgen op deze verhouding of die plannen al te veel nadruk werd gelegd, en nam het den nieuwen als vice-president van den uit noordelijken en zuidelijken samengestelden Raad van State opgetreden Van Hogendorp zeer euvel af, dat deze, Noord-Nederlander bij uitnemendheid, niet meer voorzichtigheid betrachtte. De meer bekwame dan handige staatsman, met wien de Koning, niettegenstaande de belangrijke door hem bewezen diensten, nooit vertrouwelijk kon omgaan, ten deele wegens oude, nooit geheel overwonnen antipathie, ten deele wegens de ook bij dezen staatsdienaar met al zijn buitengewone talenten duidelijk blijkende eigenzinnigheid, zijn in hinderlijke pedanterie en schoolmeesterij overslaand vasthouden aan eigen meeningen, stond reeds lang met den Vorst op eenigszins gespannen voetGa naar voetnoot2), al kwam dat naar buiten nog weinig aan den dag en verleende de Koning hem zelfs, evenals aan Van der Duyn, als belooning zijner groote verdiensten bij de vestiging der onafhankelijkheid, in vleiende termen den erfelijken titel van graaf met een wapen, waarin het jaartal 1813 was opgenomen. Èn in den Raad van State èn in de eerste zitting reeds der Staten-Generaal kwam het verschil tusschen Noord en Zuid telkens om den hoek kijken, vooral bij de behandeling der financieele zaken, bij de ‘suppletoire petitie’ van 40 millioen voor het dure jaar 1815, waarbij door de zuidelijke leden aangedrongen werd op verkoop van domeinen, in België veelal bosschen, maar daarentegen voor het Noorden, waar de domeinen vooral in polders en tienden bestonden, de heffing bij wijze van voorschot op de belasting tegen door de regeering later in te lossen recepissen wenschelijk scheenGa naar voetnoot3); de petitie werd met 77 tegen 27 stemmen in de Tweede Kamer aangenomen. Ernstiger werd de zaak bij de behandeling in den Raad van State | |
[pagina 231]
| |
en de Staten-GeneraalGa naar voetnoot1) van de door Appelius voorgestelde algemeene belastingen, die met 1 Juli 1816 zouden ingevoerd worden. Voor de 75½ mill., die minstens noodig schenen, terwijl de begrooting der uitgaven van dat jaar 82 mill. bedroegGa naar voetnoot2), had Appelius een kunstig berekend samenstel van directe en indirecte belastingen uitgedachtGa naar voetnoot3). De directe beliepen 20 mill. aan grondbelasting, 5 mill. aan personeel en mobilair, 18 ton gouds aan patenten, verder een aanzienlijk bedrag wegens bezit van dienstboden en paarden; van de indirecte beliepen die op zout, waag, rondemaat, gemaal, zegel, goud- en zilverwerken, wijn, jenever, buitenlandschen brandewijn, verder last- en pleziergelden samen ruim 8½ mill.; de opbrengst der inkomende en uitgaande rechten was op ruim 4 mill., die van diverse ontvangsten, waarbij het successierecht voor het Noorden, op 2 mill., van de domeinen en registratie op bijna 9½ mill., van de posterijen op 8½ ton, van de loterijen op bijna 7 ton berekend; verder waren er nog inkomsten uit recognitiën van theeverkoop, verkoop van nagelen en oliën uit Indië, van domeinen enz. - hetgeen alles te zamen aan inkomsten ongeveer 70 mill. zou opleveren. Bij het onderzoek dezer begrooting moest blijken, dat het Zuiden, dat onder de fransche heerschappij 75 à 80 millioen gulden jaarlijks had opgebracht, aanzienlijk bevoordeeld wasGa naar voetnoot4); maar de zuidelijke leden, die zich den tijd herinnerden, toen men daar onder het oostenrijksch bewind 10 mill. betaalde, wilden niets weten van belasting op dienstboden en paarden, in hun oog nadeelig voor hunnen landbouw en hunne nijverheid, terwijl men in het Noorden hierin vooral een belasting op de weelde, dus in de eerste plaats ten laste der vermogenden zag; de hertog van Aerschot diende zelfs wegens de opneming dezer belasting zijn ontslag uit den Raad van State in. Men deed op last des Konings pogingen om de Belgen in dezen te gemoet te komen, maar zij weigerden steeds en bleven klagen over achteruitzetting, wijzend op hun aandeel in de gezamenlijke schuld van den staat, eigenlijk de staatsschuld der oude Republiek alleen. Zoo werd ten slotte, het Zuiden ten gevalle, deze belasting geschrapt en voor een gelijk bedrag die op het personeel en mobilair met 40% verhoogd, zeer ten nadeele van den minvermogende, die in deze lasten, gelijk in de meeste indirecte belastingen, zijn aandeel had te dragen. Toonde reeds deze concessie, dat de Koning, van het volgzame, hem geheel alles overlatende Noorden zoogoed als zeker, aanvankelijk er vooral op uit was om het Zuiden door toegeven te winnenGa naar voetnoot5), niet minder bleek dit in de wijze, waarop bij de vaststelling der tarieven van in- en uitgaande rechten voor de belangen der belgische fabrieken gezorgd was, terwijl men voor het in de eerste plaats handeldrijvende Noorden alleen met betrekking tot de koloniale waren den zeer gewenschten vrijen handel met het buitenland erkende en men den binnenlandschen zooveel mogelijk van alle lasten wilde bevrijden. Deze regeling bedreigde ten zeerste den juist weder een weinig uit het langdurige verval opkomenden buitenlandschen handel van het Noorden, dien men weldra tot den ouden luister hoopte te verheffen. Het tamelijk vrijzinnige stelstel van het aanmerkelijk verbeterde tarief van 1725, ‘erkend kunststuk van wetgeving,’Ga naar voetnoot6) waaronder in de 18de eeuw de handel zich tot 1795 telkens van zware | |
[pagina 232]
| |
slagen had kunnen herstellen, had wederom de nog altijd betrekkelijk uitmuntende havens van het Noorden met schepen gevuld en welvaart hier doen terugkeeren ‘met eene snelheid, die elk verbaast’Ga naar voetnoot1), al had de plotseling overweldigende aanvoer de markt zoo overvallen, dat de van de oude débouchés beroofde koopman tegenover een nog niet zeer koopkrachtige bevolking en ernstige vreemde concurrentie staande, aanvankelijk zware verliezen leedGa naar voetnoot2). Maar de pas herstelde handel was nog een te teedere plant om aan gevaarlijke proefnemingen te worden onderworpen en moest met voorzichtigheid worden opgekweekt in plaats van, in welk opzicht dan ook, te worden belemmerd. Bovendien, wat zou het baten, wanneer men het Noorden verbitterde om het Zuiden te winnen? Doch het Zuiden eischte protectie voor zijn industrie en de regeering verliet den nauwelijks ingeslagen weg van den vrijen handel al zeer spoedig. Van Hogendorp waarschuwde terecht 's Konings vertrouwden medewerker Falck tegen het vervreemden van de oude vrienden in het Noorden, ‘zonder de zekerheid van zijn vijanden over te halen’Ga naar voetnoot3). ‘Zijn vijanden’, want als zoodanig, ten minste niet als vrienden zijner regeering, gedroegen zich velen in het Zuiden, met name de van den beginne af ontstemde geestelijkheid, die door de werkelijk wat onvoorzichtige termen van 's Konings proclamatie bij de uitvaardiging der grondwet nog meer verbitterd was geworden. Aan het hoofd van dezen tegenstand bleef zich de eigenlijk franschgezinde en reeds onder Napoleon onbuigzaam gebleken Maurice de Broglie, bisschop van Gent, stellen, die tal van fransche door de Jezuïeten gevormde priesters, in Vlaanderen plaatste, herhaaldelijk pauselijke brieven afkondigde zonder vergunning daarvoor aan de regeering te vragen, zijn priesters de bepalingen op het burgerlijk huwelijk telkens liet overtreden, voortdurend tegen de grondwet uitvoer en in het najaar van 1816 zelfs zoover ging, dat hij een brochure liet uitgeven tegen de daad van den bisschop van Namen, die voor de aanstaande bevalling der Prinses van Oranje gebeden had uitgeschreven en daarmede volgens hem had gezondigd tegen de beginselen der roomsche Kerk, immers tegen hare denkbeelden ten opzichte van het Protestantisme, ook zelfs waar het een regeerend vorstenhuis gold. Vooral de thans ingevoerde grondwet bleef hem en den zijnen een doorn in het oog. Het ‘jugement doctrinal’Ga naar voetnoot4) der bisschoppen van Gent, Namen en Doornik en der vicarissen-generaal van Mechelen en Luik, in weerwil van 's Konings waarschuwing en de koninklijke proclamatie opkomend tegen de grondwetsartikelen over den eeredienst, verbood bijna dadelijk na de afkondiging der grondwet in heftige taal ‘de prêter les différens sermens prescrits par la constitution’ als verraad jegens ‘les plus chers intérêts de la religion’, ja als ‘un grand crime’, ontzeggend ‘à un souverain qui ne professe pas notre sainte religion, le droit de régler l'instruction publique, les écoles supérieures, moyennes et inférieures’ en hen, die zich daartoe leenden, beschuldigend ‘de trahir honteusement les plus chers intérêts de l'église catholique’. Deze heftige houding der bisschoppen ging gepaard met klachten der vooral in Luik en Namen talrijke liberale franschgezinden - in wat zij, met de talrijke franschgezinden onder de clericale partij, gaarne ‘la Belgique’ noemden - over de weinig vrijzinnige wijze, waarop de regeering de | |
[pagina 233]
| |
grondwet toepaste; met de ontevredenheid der conservatieven van 1789, die terugverlangden naar de oude instellingen van den oostenrijkschen tijd; eindelijk met de bezwaren van de Zuidelijken in het algemeen tegen de voorwaarden der vereeniging, waarover reeds in de grondwetscommissie door de zuidelijke leden was geklaagd. Men sprak zich heftig uit tegen medebetaling van schuld van het Noorden, die thans ook voor rekening van het totnogtoe van staatsschuld zoogoed als vrije Zuiden kwam, tegen de gelijkstelling der vertegenwoordiging in de Staten-Generaal van het bijna 3½ millioen menschen tellende Zuiden met het even 2 millioen tellende Noorden, over de onmogelijkheid om de handelsbelangen van het Noorden met de eischen van het zuidelijke fabriekswezen te verzoenen, over de neiging der regeering om de vlaamsch-nederlandsche taal, door 4 millioen inwoners gesproken, te begunstigen tegenover het Fransch, mèt het Waalsch de taal van 1½ millioenGa naar voetnoot1). Zoo was de taak der regeéring, die al deze belangen had overeen te brengen en al deze bezwaren had te ondervangen, reeds van het begin af zeer moeilijk. Het telkens verplaatsen van den zetel der regeering leverde ook al dadelijk bezwaren op, vooral voor hen, die verplicht waren de verplaatsing telkens mede te maken en zich daarvoor groote kosten moesten getroosten. Een en ander gaf den niets en niemand ontzienden Van Hogendorp reeds in April 1816 aanleiding om een uitgebreide memorie aan de Staten-Generaal op te stellen in den vorm van een ‘advijs’, in denzelfden geest als hij reeds in Februari een nota bij den Raad van State had ingediend. Die notaGa naar voetnoot2) was ontstaan uit zijn bedenkingen tegen het toenmaals bij den Raad voorgedragen belastingstelsel van Appelius en kwam met nadruk op voor de handelsbelangen van het Noorden, grondslag der aloude welvaart aldaar. Het adviesGa naar voetnoot3) gaf uitvoerig de gronden aan, waarop de schrijver zich tegen de financieele plannen der regeering meende te moeten verzetten. Vooral het laatste stuk, door den schrijver in druk aan de leden van den Raad van State en van de Staten-Generaal rondgedeeld en op het gebied van de nationale schuld, de vereeniging, de financiën, de algemeene welvaart en den publieken geest vol van belangrijke en treffende opmerkingen, wekte des Konings ergernis. En dit niet zoozeer omdat de inhoud onjuist was - een aantal van de trouwste en volgzaamste dienaars des Konings betuigden den schrijver warme ingenomenheid met het door hem gezegdeGa naar voetnoot4) - maar wegens de scherpe wijze, waarop Van Hogendorp sprak over het verschil van belangen, over de bijkans onoverkomelijke moeilijkheid om deze te verzoenen, over den waren aard der wederzijdsche opofferingen, noodig voor de handhaving der eenheid en samenwerking tusschen Zuid en Noord, over de aanvankelijk overwonnen bezwaren van het Noorden en de vinnige tegenwerking der franschgezinde ‘theoristen’ en der geestelijkheid van het Zuiden, waar de pers in tijd- en schotschriften de regeering en niet minder de vereeniging van Noord en Zuid op heftigen toon aanviel. Werkelijk, het was niet in het belang der goede verstandhouding van de beide deelen, wanneer thans door den eersten staatsambtenaar zoo met nadruk gewezen werd op de verschillen in plaats van op mogelijkheid der verzoening van belangen. Bovendien was het stuk ontwijfelbaar gericht tegen de staatkunde des Konings, al prees de schrijver aan het slot de ‘wijze en weldadige ontwerpen’, waarmede men ‘orde uit verwarring, publiek crediet uit vervallen geldmiddelen, | |
[pagina 234]
| |
welvaart op de puinen van den oorlog, licht in de duisternis’ trachtte te scheppen, en wees hij zelfs op het moedig voortschrijden des Konings ‘onder den laster, in dat volle vertrouwen op de zuiverheid van zijn hart, hetwelk een vast en zelfstandig karakter over allen tegenstand doet zegevieren’. De Koning achtte vooral de openbaarmaking en ronddeeling van dit jegens het Zuiden zeker niet billijkeGa naar voetnoot1) geschrift nadeelig voor het staatsbelang en verzocht den schrijver ernstig de verdere verspreiding van het in België als ‘libel’ aangemerkte stuk tegen te houden. Toen deze dit weigerde en het zijn werking deed, gaf hij den 7den November 1816 - voor het oog op grond van herhaald verzoek wegens redenen van gezondheid - aan Van Hogendorp zijn ontslag als secretaris van staat en vice-president van den Raad van State, hem tevens in vriendelijke termen een plaats in de Eerste Kamer aanbiedend, voor welke onderscheiding de diep gekrenkte staatsman beleefd bedankte, meer gesteld op zijn plaats in de Tweede, waar hij zich immers kon doen hoorenGa naar voetnoot2). De gansche zaak liet niet na een pijnlijken indruk te maken, zoowel wegens den onaangenamen toon van een zoo hooggeplaatst en zoo in het Noorden gezien man tegenover de Zuidelijken, die het stuk als de uiting der meening in het Noorden moesten beschouwen, als wegens het ontslaan van hem, die in 1813 het initiatief tot den opstand had genomen en wiens heengaan wees op ernstige tekortkomingen in het ook door hem aanvankelijk toegejuichte werk der vereeniging van Noord en Zuid. Hij werd vervangen door den volgzamen Mollerus, die sedert dezen post jaren achtereen heeft vervuld. De Koning trachtte ook Van Hogendorp's herkiezing door de Provinciale Staten van Zuid-Holland in de Tweede Kamer, toen deze in 1818 moest aftreden, te verhinderen en gaf den op het einde van 1817 met het gouverneurschap in deze provincie belasten Van der Duyn den wenk om zijn invloed daarbij te doen gelden. Van der Duyn weigerde dit te doen, hetgeen tot geschil ook met dezen tweeden man van 1813 aanleiding gaf, maar den eerlijken en rondborstigen vaderlander toch niet deed heengaan uit zijn post, dien hij tot onder koning Willem II met eere heeft bekleed. Ook minister Roëll moest in Februari 1817 zijn ontslag nemen, wegens verschil van inzicht over de inrichting van het gewestelijk bestuur, waaraan hij meer zelfstandigheid toegekend wilde zien; de Belg De Coninck, bekend om zijn sterk monarchale gezindheid, nam zijn plaats inGa naar voetnoot3). Meer indruk nog maakte het ontslag eerst van den bekwamen commissaris-generaal van oorlog Janssens, vervangen door den sedert lange jaren buiten dienst gebleven en toegefelijken graaf Van der Goltz, daarna dat van den met de opperste leiding van het departement belasten Prins van Oranje zelven. Deze was reeds lang met den gang der zaken weinig ingenomen en kwam, te Brussel gevestigd, herhaaldelijk met zijn vader in botsing, niet het minst wegens het verschil in karakter tusschen den voor allerlei invloeden toegankelijken prins en zijn vader. De overplaatsing buiten hem om van een aantal, vooral belgische, officieren naar Indië gaf hem aanleiding om in November 1817 zijn ontslag aan te biedenGa naar voetnoot4); slechts met moeite en niet zonder tusschenkomst van de oude prinses Wilhelmina en de Koningin kon hij ten slotte als opperbevelhebber en inspecteur van alle wapenen werkzaam blijven, maar zijn invloed bleef gering. Ook Van der Goltz werd | |
[pagina 235]
| |
weldra aan het hoofd van het departement van oorlog vervangen door den intendant-generaal Piepers, een willig werktuig in 's Konings hand, maar niet onverdacht op het gebied van eigenbaatGa naar voetnoot1). Op die wijze bleven alleen volgzame dienaren, als Falck, De Mey van Streefkerk en de zeer monarchaalgezinde Van Maanen in de hoogste staatsambten werkzaam en voerde de Koning met zijn ministers - eigenlijk meer ‘commiesen’ zooals Van Maanen zelf eenmaal zeideGa naar voetnoot2) - met een weinig zelfstandigen Raad van State en een volgzame meerderheid in de zoogoed als geheel van hem afhankelijke Staten-Generaal, meer en meer een ‘persoonlijk gouvernement’. Zoo ontstond er een ‘napoleontisch gereglementeerde staat met een constitutioneelen gevel’Ga naar voetnoot3), geheel overeenkomstig 's Konings geen tegenspraak duldend karakter, dat ook het overigens weinig drukkend keurslijf van de grondwet slechts noode verdroeg, die hem herhaaldelijk deed terug wenschen naar de oude erfstadhouderlijke waardigheid, waarmede zijn vader en grootvader geheel naar eigen inzicht de regeering hadden kunnen voerenGa naar voetnoot4). Zoo werd veel meer geregeld bij Koninklijk Besluit dan bij de wet, zelfs in tal van gevallen, waarin wettelijke voorziening zoo niet bepaald voorgeschreven dan toch gewenscht was - een wijze van regeeren, die vooral van de zijde der liberale, ten deele nog steeds franschgezinde Belgen ernstigen tegenstand ondervond, maar ook in het Noorden bedenkingen wekte. Voornamelijk de handelingen der regeering in zake de pers en de verhouding tot de Roomschen leverden weldra ernstige moeilijkheden op en verbitterden niet alleen de machtige geestelijkheid maar ook den invloedrijken clericalen adel. Reeds onder de grondwet van 1814 was, niettegenstaande het geruststellend besluit van 16 Mei 1814, verklarende art. 134, 135 en 139 dier wet omtrent de houding van den staat tegenover de gezindten, de roomsche geestelijkheid ook in het Noorden lang niet algemeen tevreden geweestGa naar voetnoot5) over de regeling der aan haar verstrekte toelagen in verband met de vrijheid harer Kerk: het geestelijk gezag had zelfs de aanneming dier toelagen onder voorwaarde van invloed op de vervulling van vacatures, als riekende naar simonie, bepaald verboden, welk verbod in 1818 door paus Pius VII echter weder werd ingetrokken. Onder de grondwet van 1815, doorgedreven met zoo ernstig verzet van de zijde der roomsche Kerk, en onder den caesaropapistisch gezinden Goubau d'Hovorst als minister van katholieken eeredienstGa naar voetnoot6), met den liberalen Van Gobbelschroy als kabinetssecretaris en den gelijkgezinden secretaris-generaal Van Ghert, moest de tegenstand toenemen, ofschoon de regeering aan kerken en priesters ruime toelagen verleende en het verzet tegen het burgerlijke huwelijk door toegefelijkheid trachtte te breken, ja zelfs de strafbepalingen dienaangaande introk en toeliet, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand niet tot inschrijving van een huwelijk tusschen Roomschen over- | |
[pagina 236]
| |
gingen dan nadat van kerkelijke toestemming gebleken was. Maar dit nam niet weg, dat dikwijls aan den dag moest komen, hoe de Koning, overtuigd protestant en in de beginselen van het laatst der 18de eeuw opgevoed, ten opzichte der roomsche Kerk en hare dienaren de denkbeelden dier eeuw, die der ‘verlichte despoten’, ja die van de fransche en belgische liberalen zelf huldigde, verbitterd als hij bovendien was door het verzet tegen de door hem gewenschte instellingen, tegen zijn staatkunde, tegen zijn wil. Bij alle neiging om eenigszins te gemoet te komen aan godsdienstige bezwaren, was hij geen oogenblik geneigd om ten dezen voet te geven aan de gestelde eischen en achtte hij het zijn plicht als souverein den aangeboden kamp te aanvaarden, overtuigd, dat hij rekenen kon op den steun der mogendheden en daarmede op weinig ernstig verzet ook van de zijde van den pauselijken stoel zelven, die blijkbaar tot schikking overhelde. De weigering van 44 leden der rechterlijke macht en van een aantal aangewezen leden der Provinciale Staten in het Zuiden om den eed op de grondwet af te leggen, de bedreigingen in de biecht en op het sterfbed tegen hen, die dezen eed afgelegd hadden, wezen erop, aan welke gevaren men zich blootstelde, als men de roomsche geestelijkheid vrij spel lietGa naar voetnoot1). De strijd begon met de vervolging voor den Raad van State van bisschop De Broglie, op grond van het nog geldende concordaat van 1802Ga naar voetnoot2), niet alleen wegens zijn houding bij de gebeden voor den Koning en in het bijzonder voor de Prinses van Oranje maar vooral wegens het ‘jugement doctrinal’ en zijn correspondentie met het hof te Rome zonder vergunning van het ministerie van eeredienst. De bisschop, gesteund door zijn even heftigen vicaris-generaal, kanunnik Lesure, weigerde te verschijnen voor den directeur der katholieke eerediensten, gelijk hij, bij allen eerbied voor den souverein, geweigerd had om zijn tegenstand tegen de bekende bepalingen der grondwet op te geven. De Koning, geraden door Van Maanen en Goubau, liet de zaak toen voor het gerechtshof te Brussel brengen en dit zond op 's bisschops nieuwe weigering om te verschijnen een dwangbevel om hem voor zijn rechtbank te voeren. Maar de bisschop was reeds 17 Maart naar Amiens gevlucht en protesteerde van daar uit tegen een en ander. Het gerechtshof verwees toen den hooggeboren en hooggeplaatsten prelaat als ‘ledit Maurice de Broglie, fugitif ou latitant’ den gden Juni 1817 naar de ‘cour d'assises’ van Zuid-Brabant. Dit hof achtte ‘crime politique’ aanwezig en veroordeelde den nog steeds weigerachtigen bisschop den 8sten November tot deportatie benevens in de kosten, welk vonnis op de gebruikelijke wijze den igden November op het schavot te Gent, tusschen dat aangaande twee pas gevonniste inbrekers in, aan een paal werd geplakt. Abbé De Foere, die het weder gewaagd had in den ‘Spectateur belge’ de houding en de gevoelens van zijn bisschop te verdedigen en zich zelfs niet had weerhouden om op inlijving van België bij Frankrijk aan te dringen, werd op grond der bepalingen van de oproerwet van 20 April 1815 den 21sten Maart 1817 veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf te Vilvoorde. De Moor, drukker van zijn tijdschrift, kwam er als medeplichtige af met geldboete en de proceskosten. De schrijver van een minder heftig maar toch afkeurend artikel in den ‘Vrai Libéral’ werd gestraft met drie maanden gevangenis, geldboete en de proceskostenGa naar voetnoot3). Bovendien werd beslag gelegd op de traktementen der vicarissen-generaal in het bisdom | |
[pagina 237]
| |
Gent, die geweigerd hadden dienst te doen voor den gevluchten bisschop, ‘frappé de mort civile’; Lesure, vertrouweling van mgr. De Broglie, werd als Franschman uit het koninkrijk verwezen; ook twee andere vicarissengeneraal, die medegewerkt hadden tot het houden van correspondentie met den veroordeelden bisschop en voortgingen zijn ‘instructions pastorales’ af te kondigen, werden als afgezet aangemerkt; twee en twintig priesters werden nog in 1820 geschorst wegens verzet. Ook met den pauselijken stoel zelven waren de betrekkingen gespannen niet alleen wegens de hardhandige verwijdering van mgr. Ciamberlani in 1814 maar ook wegens het optreden tegen den bisschop van Gent. De regeering had gaarne de benoeming tot aartsbisschop van Mechelen gezien van den verzoeningsgezinden en als kerkvorst van het ‘ancien régime’ weinig ijverig katholieken maar naar herstel in een hoog kerkelijk ambt dingenden voormaligen prins-bisschop' van Luik, Francois De MéanGa naar voetnoot1), thans apostolisch administrateur van Ravenstein en Megen, wiens broeder César als lid der Eerste Kamer den eed had afgelegd maar daarover veel hooren moest, ja te Rome was aangeklaagd. Maar de nederlandsche gezant te Rome, Reinhold, kon deze benoeming niet doorzetten, voordat met pauselijke goedkeuring een middenweg was gevonden ten opzichte van den eed op de grondwet. De Méan verklaarde ten slotte, dat hij zich door dien eed tot niets gebonden achtte, wat in strijd zou zijn met zijn godsdienst en kon (Sept. 1817) ten slotte bezit nemen van zijn hooge waardigheid; hij hield op 13 Oct. zijn plechtigen intocht als aartsbisschop. De regeering wist echter den pauselijken stoel niet te ontzien. Van een nieuw concordaat, zooals zij dringend begeerde, in de plaats van dat van 1802, tot regeling der roomsche kerkelijke toestanden, kon niets komen zoolang bisschop De Broglie leefde, wiens kerkelijk gezag te Rome door zijn verwijdering en zijn vonnis volstrekt niet als opgeheven beschouwd werd en wiens optreden door den Paus in het openbaar was geprezen; eerst toen hij in 1821 te Parijs overleden was, kon daarvan sprake zijn. Ook de medewerking van den na 1815 in Europa machtigen oostenrijkschen minister Metternich, die, evenals de oostenrijksche gezant Von Binder, de houding der belgische geestelijkheid ten zeerste afkeurdeGa naar voetnoot2), kon den pauselijken stoel niet vermurwen om toe te geven, al toonde deze zich bereid tot schikking van allerlei zaken. De nederlandsche regeering begon eerst langzamerhand te begrijpen, hoeveel voor haar tegenover hare talrijke, zelfs in aantal verreweg overwegende roomsche onderdanen - van de toenmaals bijna 5½ millioen inwoners des lands waren slechts weinig meer dan 1¼ millioen protestantsch en misschien ½ millioen zgn. vrijzinnig-katholiek of ongeloovig - eraan gelegen moest zijn om op goeden voet te staan met den pauselijken. stoel, wat dan ook de oostenrijksche regeering niet ophield haar onder het oog te brengen, zelf steeds bereid in die richting mede te werken zooveel zij kon. De sympathie van den Koning met het streven van den reactionnair gezinden leider der oostenrijksche staatkunde was echter gering en de raadgevingen van die zijde vielen lang niet altijd bij hem in goede aardeGa naar voetnoot3). Een en ander wekte hevige ergernis onder de katholieke bevolking en hare geestelijkheid, die zich ook krachtig verzette tegen de volledige uitvoering van het Koninklijk Besluit, waarbij de werkelijk vrijzinnige regeling van het Hooger Onderwijs zooals die door het Organiek Besluit van 2 Aug. 1815 voor het Noorden was ingevoerd, ook op het Zuiden toepasselijk | |
[pagina 238]
| |
werd verklaard. Naast de drie daarbij gehandhaafde en volgens de nieuwere wetenschappelijke inzichten ingerichte hoogescholen van het Noorden kwamen er thans, in de plaats der vroegere te Leuven, ook drie in het Zuiden: te Gent, Luik en Leuven, waarbij tot ergernis der geestelijkheid evenals in het Noorden, waar zij vanouds bestonden, van de Kerk, ten minste in theorie, onafhankelijke theologische faculteiten werden ingericht, die bestemd schenen om, met den leerstoel voor kerkelijk recht in de rechtsgeleerde faculteit, de opleiding ook der roomsche gelijk dat der protestantsche geestelijken aan den staat te brengen. De inrichting opnieuw der door keizerin Maria Theresia gestichte ‘Académie royale des sciences et belles lettres’ te Brussel (3 Juli 1816), tegenhanger van koning Lodewijk's Instituut te Amsterdam, hing met deze organisatie samen. De regeling van het lager onderwijs in het Zuiden in 1820 volgens de als voortreffelijk geroemde beginselen der hollandsche wet van 1806 wekte bij de roomsche geestelijkheid niet minder ergernis, wederom wegens het daarin gehuldigde beginsel van staatstoezicht en neutraliteit op onderwijsgebied en het blijkbare streven der regeering naar bevordering van een uit roomsch oogpunt verderfelijk ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’, dat in het overwegend gematigd vrijzinnige Noorden bij de regeling ten opzichte der protestantsche kerkgenootschappen slechts geringen tegenstand had gewekt. Er was namelijk in 1814 ernstig gedacht aan de bijeenroeping eener Nationale Synode der Hervormde Kerk, als die van Dordt in 1618, maar dit denkbeeld was na rijp overleg in den Raad van State, wegens de bezwaren van zulk een geruchtmakende vergadering, opgegeven en ten slotte was door de regeering in overleg met een in het geheim benoemde ‘consuleerende’ commissie een ‘algemeen reglement’ ontworpen, dat door 11 predikanten uit de hoofdsteden der noordelijke provinciën, een soort van vertegenwoordiging der oude gewestelijke Kerken, met eenige wijziging werd goedgekeurd en 7 Januari 1816 bij Koninklijk Besluit ingevoerd. Wel waren eenige bedenkingen gehoord, maar de Koning, beducht voor kerkelijke verschillen en niet geneigd om zijn gezag ook in deze dingen betwijfeld te zien, ja overhellend tot een caesaropapistische regeling als in Pruisen, wist alle bezwaren door krachtig ingrijpen te boven te komen. Met terzijdestelling der provinciale organisatiën werden de nieuwe kerkbesturen voor classes en ringen ingevoerd, waarmede hij, onder toezicht van de nieuwe Algemeene Synode der Hervormde Kerk, aan deze een krachtig georganiseerde eenheid schonk. De weldra bijeengeroepen eerste Algemeene Synode, welker leden weder alleen door den Koning benoemd werden, stelde de verdere organisatie vast volgens haar door de regeering aangeboden reglementen. Ook de andere protestantsche kerkgenootschappen werden op die wijze door Koninklijke Besluiten opnieuw georganiseerd, behalve dat der Doopsgezinden, dat alle staatsinmenging weigerde. Ook het armwezen werd in zekere mate aan het kerkelijk gezag onttrokken, overeenkomstig de nieuwere denkbeelden omtrent deze dingenGa naar voetnoot1). Vond de zorg voor het onderwijs gereede goedkeuring bij de belgische liberalen, die, voor een goed deel volstrekt ongeloovig of ten minste voltairiaansch gezind, het optreden der regeering tegen de roomsche geestelijkheid met voldoening gezien hadden, de maatregelen tegen de pers op grond van de oproerwet van 1815 droegen daarentegen die goedkeuring niet weg, evenmin als de door Kemper ontworpen rechterlijke organisatie voor België. Ook in de liberale bladen werd vooral tegen de persvervol- | |
[pagina 239]
| |
gingen verzet aangeteekend, niet het minst ten gevolge van de aanwezigheid van tal van fransche, meestal napoleontisch gezinde uitgewekenen te Brussel, Bergen, Luik, Gent, Namen enz., waar sommigen hunner tegen de regeering te Parijs een krachtigen persoorlog hadden geopend en weldra ook tegen andere regeeringen te keer gingen. Hun in het voorjaar van 1816 te Brussel uitgegeven blad ‘Le Nain jaune refugié’Ga naar voetnoot1) werd spoedig gestaakt maar sommigen hunner bleven schrijven in belgische liberale bladen als ‘Le Vrai Libéral’, ‘Le Flambeau’, enz. Voormalige fransche revolutionnairen als Grégoire, Cambon, Barère, Merlin, en David, bonapartistische bannelingen als Cambacérès, Siéyès, Cavaignac, Arnault en andere door de fransche politie gezochte of in het oog gehouden uitgewekenen vormden er een haard van revolutionnaire en bonapartistische gezindheid, die de veiligheid van Frankrijk bedreigde en de liberale neigingen in België krachtig aanzette. Zij trok spoedig aandacht van buitenlandsche mogendheden en gaf in het voorjaar van 1816 aanleiding tot waarschuwing o.a. van de zijde van tsaar Alexander aan den toen juist te St. Petersburg vertoevenden Prins van Oranje, die zich persoonlijk met deze ballingen en vluchtelingen sterk ingelaten had, en wel op grond van klachten van den pruisischen minister HardenbergGa naar voetnoot2). Een wet tegen beleediging van vreemde mogendheden door middel van geschriftenGa naar voetnoot3) was er het gevolg van en verschillende persvervolgingen hadden plaats. Maar er was meer, dat de belgische liberalen ontstemde. Aangevoerd door uitnemende redenaars en rechtsgeleerden, als Dotrenge en ReyphinsGa naar voetnoot4) lieten zij zich krachtig hooren in de Tweede Kamer, waar zij gelegenheid vonden om op te komen tegen sommige regeeringsmaatregelen op het gebied van wetgeving en rechtspraak, tegen persvervolgingen en financieele willekeur, niet het minst tegen de toeneming van den noordnederlandschen invloed in het Zuiden, het ‘Neerlandisme’, waarop vooral de ‘Observateur belge’ scherp de aandacht vestigde. De regeering steunend in hare pogingen tot verbetering van het onderwijs, kwamen zij daarentegen krachtig op voor de fransche taal, trachtten de van hoogerhand begunstigde pogingen om in het Zuiden afdeelingen van het voor de noordnederlandsche volksontwikkeling zoo werkzame Nut van 't Algemeen te vestigen tegen te werken en verlangden luid erkenning van den verfranschten ‘belgischen’ volksgeest. In hun verzet tegen het persoonlijke regeeringsstelsel vonden zij dikwijls steun bij de enkele noordnederlandsche leden der Staten-Generaal, die op het gevaar af van hun mandaat door de gehoorzame Provinciale Staten niet hernieuwd te zien of op eenige andere wijze zich aan de ongenade der regeering bloot te stellen, het soms waagden hunne stem te verheffen tegen wat zij in strijd achtten met de grondwettige rechtenGa naar voetnoot5); bij Van Hogendorp, die met kalme standvastigheid zijn vrijzinnige denkbeelden op economisch, financieel en staatsrechtelijk gebied tegenover de regeering bleef ontwikkelen maar door zijn zelfingenomenheid, zijn despotieke wijze van handelen en zijn hoogen toon zijn tegenstanders meer placht te verbitteren dan te overtuigen; bij den geleerden en welsprekenden leidschen hoogleeraar in het staatsrecht Kemper, die niet ophield voor de beginselen eener werkelijk constitutioneele regeering te ijveren, te waarschuwen voor de verderfelijke gevolgen der blijkbare begunstiging van de oude aristocratie en tegenover de aan den Code | |
[pagina 240]
| |
Napoléon gehechte belgische rechtsgeleerden het door hem, Reuvens en Bijleveld op last des Konings reeds in Maart 1816 ingediende ontwerp van een nieuw nederlandsch burgerlijk wetboek met talent en warmte verdedigde; bij den beschaafden en eveneens welsprekenden kenner van koloniale en handelspolitiek, Daniël van Alphen. Zoo ontstond er reeds in de eerste jaren van het nieuwe rijk een begin van parlementaire oppositieGa naar voetnoot1), vooral van liberale en belgische zijde gevoerd. Iets krachtiger werd deze oppositie, toen de eerste normale verkiezingen, die van 1817, in weerwil van den sterken invloed, door de regeering op de Provinciale Staten geoefend, sommige mannen van onafhankelijken zin, o.a. Van Hogendorp, Kemper en Van Nes van Meerkerk, in de Staten-Generaal gelaten of gebracht hadden - zeker niet genoeg van de soort, die Falck had gewenscht: ‘knap èn conciliant’Ga naar voetnoot2). Zij achtte zich weldra sterk genoeg om onder leiding van den vurigen Reyphins op alle ‘met de grondwet strijdige wetten’ een aanval te doen, blijkbaar vooral gericht tegen de gehate oproerwet van 20 April 1815 en dergelijke, die wegens het daarvan door de regeering gemaakte misbruik door de belgische liberale pers voortdurend werden bestreden. Maar de onhandige vorm van Reyphins' voorstel en de gelijktijdige kwestie der uitzetting van de lastige fransche emigranten Guyot en Cauchois Lemaire wegens hunne artikelen tegen de fransche regeering bezorgde aan de regeering, die wijzen kon op de ernstige behoeften van het oogenblik, een schitterende zegepraal. Zij wist (18 Febr. 1818) de goedkeuring eener overweldigende meerderheid te verkrijgen voor een wet, die de zaken, bedoeld bij die van 20 April 1815, voortaan niet meer voor een buitengewone rechtbank maar voor den gewonen rechter bracht en aan de gewone rechtsvormen bond. Zij waagde het nu zelfs om een scherpere wet dan die van 1816 tot beteugeling der tegen de fransche regeering zoowel als tegen haarzelve woelende brusselsche pers in te dienen en had aanvankelijk het succes, dat ook Kemper en Van Hogendorp de brusselsche ‘revolutionnaire bende’ hielpen bestrijden tot ergernis der liberale Belgen, die hunne woede vooral tegen den minister Van Maanen keerden en ten slotte (20 Febr. 1818) met een meerderheid van drie stemmen deze wet deden verwerpen. En dat de regeering van dergelijke maatregelen een ruim gebruik begeerde te maken, ruimer dan ook de voorstemmers bedoeld hadden, bleek uit het voorbeeld van den brusselschen advocaat en journalist, Van der Straeten, schrijver van het in 1819 uitgekomen boek: ‘De l'état actuel du royaume des Pays-Bas’, waarin een scherpe aanval was gedaan op de regeering en voor het tweede deel aanvallen waren aangekondigd op het gemis van ministerieele verantwoordelijkheid, de bestaande voorloopige regeling der rechtsmacht, het ontbreken van persvrijheid, het recht van placet, enz. Van der Straeten werd vervolgd en gevangengezet, waartegen zeven brusselsche advocaten protesteerden in een uitgegeven ‘consultation’ op grond van art. 227 der grondwet. Maar Van Maanen liet thans ook hen vervolgen en als advocaten schorsen. Wel volgde hunne vrijspraak maar de schorsing bleef toch een tijdlang van kracht en Van der Straeten zelf werd (10 April 1820) veroordeeld tot ƒ 3000 boete, die intusschen bij inschrijving betaald werden: blijk van algemeene verontwaardiging te Brussel over deze beperking der drukpersvrijheidGa naar voetnoot3). Ook tegen verschillende belgische bladen werd krachtig opgetreden; een der beste daaronder, de ‘Observateur’, verdween in 1819, gedeeltelijk wegens de aanhoudende vervolgingen, gedeeltelijk wegens de toenemende | |
[pagina 241]
| |
onverschilligheid van het publiek voor zijn waarschuwingen. Zoo kon de regeering omstreeks 1820 de belgische pers beschouwen als aan banden gelegd, zij het dan onder voortdurende vervolging harer uitingen. Ook de oppositie in de Staten-Generaal begon omstreeks 1820 werkelijk af te nemen. Maar het was er nog verre van af, dat men zich bij de wenschen der regeering nederlegde. De warme discussiën over Appelius' financieele wetten van 1816 waren in dit en de eerstvolgende jaren gevolgd door menig debat in de Tweede Kamer, waar Zuid en Noord heftig tegenover elkander stonden of krachtig werd gesproken tegen maatregelen der regeeringGa naar voetnoot1). Terwijl hare ontwerpen aangaande de aan prins Frederik wegens zijn afstand van rechten op Luxemburg afgestane domeinen, de regeling van munt, maat en gewicht e.a. slechts weinig verzet ontmoetten, kwamen de zuidelijke leden, in tegenstelling met de volgzame noordelijke, herhaaldelijk op tegen de wijze, waarop de regeering met de grondwet handelde en drongen velen hunner aan op uitlegging daarvan in liberalen zin: zoo met betrekking tot het recht van petitie, dat zij geheel onbeperkt wilden laten. Sommige zuidelijke leden meenden zelfs tegenover hunne landgenooten verplicht te zijn de bestaande verschillen voortdurend duidelijk te laten spreken en allen te zamen overlegden gewoonlijk over de door het Zuiden aan te nemen houdingGa naar voetnoot2); andere evenwel - Dotrenge, Gendebien en Surlet de Chokier - toonden ernstige neiging tot samenwerking, zich bij hun verzet meer richtend tegen de ‘hollandsche’ ministers dan tegen den Koning, wiens wijsheid zij telkens zeiden te bewonderen. Zij wezen voortdurend op de in Zuid en Noord zoo geheel verschillende toestanden, die, naar zij zeiden, het onmogelijk maakten om beide op dezelfde wijze te behandelen en het in ieder geval onwenschelijk deden achten het sterker bevolkte Zuiden, met name op het gebied van handel en verkeer, te doen achterstaan bij het Noorden of zijn belangen aan dat deel ondergeschikt te maken. Toen in 1816 de uitvoer van granen zou verboden worden met het oog op de schaarschte en dientengevolge duurte der levensmiddelen, kwamen de noordelijke leden daartegen op en wees Reyphins op de fout van den door de nauwe vereeniging van zoo scherp onderscheiden deelen ontstanen toestand, den wensch uitdrukkend naar een zelfstandige bondgenootschappelijke verbinding van Noord en Zuid. Het verzet der geestelijkheid in België wekte telkens weder hevige ergernis onder de overwegend protestantsche noordelijke leden, die zich nog altijd nauwelijks konden gewennen aan volkomen gelijkstelling der Katholieken met de Protestanten. Ernstig was ook het verzet geweest tegen het financieele stelsel van Appelius, die aan de in 1814 voor de periodieke schulddelging ingestelde amortisatiekas en hare bedenkelijke beursoperatiën nog ruimer ontwikkeling trachtte te geven. Was reeds in 1814 het vermoeden gewekt, dat het financieele stelsel der regeering het werk was ‘niet van een diepzinnig staatsman, maar van den een of anderen slimmen Jood, tuk op de vele kleine voordeelen van de courtage en van het spel’, nog erger werd het in 1816 en 1818, toen in de aanbeveling der wet zelve gesproken werd van ‘voordeelige (beurs)operatiën’ met hulp van de inkomsten dier kas. Van Hogendorp bestreed ten zeerste deze beurspolitiek, deze verheffing van het beursspel tot grondbeginsel van regeeringsstaatkundeGa naar voetnoot3) en Appelius moest menig hard woord over zijn stelsel hooren, maar de Koning bleef hem steunen en zijn plannen goedkeuren. De financieele politiek der | |
[pagina 242]
| |
regeering bleef een harer zwakste punten en het was dan ook een moeilijk vraagstuk, hoe in een staat, waar zooveel te organiseeren en te reorganiseeren viel, bij een staatsschuld, die in 1818 na afloop der versmelting van de noordelijke en zuidelijke schulden en nauwkeurige opneming der schuldvorderingen 617 mill. werkelijke en 1205½ mill. uitgestelde schuld bleek te bedragenGa naar voetnoot1), het financieele evenwicht kon bewaard worden. Bij de begrootingswetten voor 1818 kwamen zoowel noordelijke leden, o.a. Van Hogendorp en Van Nes van Meerkerk, als Reyphins en andere zuidelijke op tegen de financieele politiek der regeering, die naar hunne meening het land op den duur onvermijdelijk tot een bankroet, ja tot omkeering van het geheele staatswezen zou moeten leiden; Reyphins sprak zelfs van ‘le renversement du Trône et la destruction de l'Etat’. Wel werd toen de begrooting nog met aanzienlijke meerderheid aangenomen, maar de oppositie gaf den moed niet op. Bij de begrooting voor 1819 drong Van Hogendorp, met het oog op de hooge staatsschulden, op ingrijpende bezuinigingen aan, vooral op het terrein der in het Noorden vanouds impopulaire oorlogsuitgaven, maar ook op dat der in grooten getale aangevangen openbare werken ten behoeve van het binnenlandsche verkeer. De in het voorjaar van 1819 door Appelius voorgestelde nieuwe belastingwetten werden door de opnieuw over verongelijking klagende noordelijken met kracht bestreden, met openlijken steun van de door de lasten op koffie, suiker en andere belangrijke artikelen van uitvoer bedreigde handelaars te Amsterdam en Rotterdam, waar Appelius zelfs van de beurs gedrongen en mishandeld werd. Maar die wetten werden even krachtig door de zuidelijken verdedigd en zij werden niet dan met geringe meerderheid aangenomen, hetgeen den Koning zoo verbitterde, dat hij Van Hogendorp den titel van minister van staat ontnam en diens medestanders 's Jacob en Canneman, ook trouwe mannen van 1813, bij de stemming over hunne herkiezing in Zuid-Holland deed vallen. Fel trad de oppositie vooral op bij de behandeling der eerste tienjarige begrooting in December 1819, toen Van Hogendorp, in naam der vrijheid en zich beroepend op de beginselen der grondwet, luide zijn stem verhief tegen de wijze, waarop door de regeering, die blijkbaar de jaarlijksche contrôle der Staten-Generaal wilde ontduiken, de grondwetsbepalingen omtrent de verdeeling der beide soorten van uitgaven werden opgevat: de begrootingsontwerpen werden dan ook met groote meerderheid verworpen en eerst nadat de regeering aan sommige ernstige bezwaren was te gemoet gekomen en meerdere bezuiniging beloofd had, werden hare gewijzigde voorstellen in Maart 1820 aangenomen. Maar ook toen voldeed de inrichting der begrooting met hare slechts globale opgave der totalen van ieder hoofdstuk zonder eenige splitsing hoegenaamd, met hare blancoaanteekening van de opbrengst der meeste belastingen, in geenen deele aan den grondwettigen wensch naar contrôle der staatsuitgaven door de Staten-Generaal. Een en ander, door de niet tot in bijzonderheden al het behandelde beschrijvende maar toch in het algemeen bestaande openbaarheid der zittingen onder de bevolking verbreid, veroorzaakte ontevredenheid, in het Zuiden zoowel als in het Noorden, vooral in 1819, toen de noordelijke handel zich herhaaldelijk met ernstige adressen tot de regeering wendde en in scherpgestelde brochures de aandacht op deze zaken vestigde. Kemper achtte zich verplicht om een waardigen brief aan den Koning te richtenGa naar voetnoot2), hem wijzend op de klachten van den handel en op de ontevredenheid in het Noorden, | |
[pagina 243]
| |
waar men de vereeniging met België begon te verwenschen, waarbij zelfs de persoon des Konings, die immers die vereeniging zoo gewenscht had en had weten door te zetten, niet gespaard werd. De goedgeschreven, veelgelezen en met onwederlegbare statistieke gegevens van allerlei aard gesteunde reeks ‘Bijdragen tot de huishouding van staat’ van den onverdroten voor de beginselen van handelsvrijheid optredenden Van Hogendorp had op deze stemming onmiskenbaar een grooten invloed. De vraag van handelsvrijheid of beschermende maatregelen was vooral dringend in den voorzomer van 1817, toen de reeds in het voorgaande jaar hooge graanprijzen opnieuw tot een zeer aanzienlijke hoogte klommen, veel hooger zelfs dan zij in de ergste maanden van het fransche bestuur geweest waren. De gemiddelde prijzen van tarwe en rogge, van 1806 tot 1813 ƒ 289 en ƒ 186 per last, stegen toen tot ƒ 390 en ƒ 225. Er dreigde gebrek aan voedsel en, bij mislukken van den oogst, zelfs hongersnood. Oproeren in de zuidelijke en noordelijke gewesten noodzaakten tot buitengewone maatregelen, zoodat de regeering voor 6 mill. graan uit de Oostzeelanden moest laten aanvoeren en dit met een verlies van meer dan een mill. laten verkoopen. Evenwel, de hoofdoorzaak van deze noodlottige toestanden - slechte oogsten in verband met natte zomers - hield weldra op te werken en gunstiger jaren braken aanGa naar voetnoot1). De voorstanders van handelsvrijheid zoowel als die van bescherming putten uit een en ander argumenten voor hun stelsel. De regeering wist ten slotte ongedeerd uit den strijd te voorschijn te komen. Nu eens, waar zij de kans zag, aan hare liberale of clericale tegenstanders slagen toebrengend door hunne herkiezing te beletten, hun hunne waardigheden te ontnemen, hunne pers te breidelen, hen uit het land te verwijderen of op handig uitgekozen posten onschadelijk te maken; dan weder toegevend aan den aandrang op een bepaald punt of ten minste den schijn van toegeven aannemend; zich op het eene oogenblik buigend voor het verzet, op het andere weigerend over hare inzichten in discussie te treden, zag zij kans haar gezag te handhaven, zoodat omstreeks 1820, toen gansch Europa in hevige gisting verkeerde, in den nieuwen staat betrekkelijke rust heerschte en de zaak gewonnen scheen, ten minste op den duur gewonnen scheen te zullen worden. De weegschaalstaatkunde des Konings scheen ten slotte te zullen zegevieren en velen, ook elders, bewonderden de wijsheid van den vorst, die, werkelijk zijn doel scheen te naderen, zijn ideaal - samensmelting der beide deelen tot één geheel - te zullen bereiken. Zoo sterk rekende de regeering zich, dat zij het waagde, geheel in den geest harer inderdaad op ‘verhollandsching’ der Belgen gerichte binnenlandsche staatkunde, tegen 1823 voor te schrijven, dat het Hollandsch als officieele taal zou worden ingevoerd, overal waar de meerderheid der bevolking Vlaamsch sprak - wat nog volstrekt niet hetzelfde als Hollandsch kon heeten, naar de oppositie beweerde. Bij velen was echter onder deze omstandigheden de gedachte nog steeds levendig, dat het ten slotte toch niet mogelijk zou blijken om de nauwe vereeniging van zoo onderscheiden deelen te handhaven en dat het werk van 1814 en 1815 een groote misslag was geweest, zooals vroeger enkelen reeds hadden ingezien en tijdens de vereeniging zelf door sommigen in Noord en Zuid levendig was gevoeld. Er waren er onder de zuidelijke leden der Staten-Generaal, die zich niet ontzagen om openlijk te zeggen, dat zij in de eerste plaats geen Hollanders wilden worden, wat hun door dezen met dezelfde munt werd terugbetaald. Er waren er, die heimelijk | |
[pagina 244]
| |
Engeland, Pruisen of Frankrijk aanzochten om de zuidelijke provinciën bij een van die rijken in te lijven of aanstuurden op volstrekte onafhankelijkheid, als welker voorvechter de ‘Observateur’ kon geldenGa naar voetnoot1). En het was geen geheim, dat de Prins van Oranje, niet in Holland opgevoed maar in de legerkampen van Wellington volwassen geworden, met de richting van het bestuur zijns vaders zeer weinig ingenomen was, dat hij weinig sympathie had met den teruggetrokken aard der Hollanders en zich veel meer thuis gevoelde te midden der levendige Belgen te Brussel dan aan het burgerlijk stijve haagsche hof, waar hij zich ook zelden vertoondeGa naar voetnoot2). Zijn eigen hof vertoonde onder den invloed zijner russische gemalin daarentegen de heerschappij eener strenge etikette, die hem er b.v. toe bracht om alleen den russischen gezant in gezelschap toe te spreken, wat de andere gezanten zeer verbitterdeGa naar voetnoot3). De prins, jong en voor allerlei invloeden toegankelijk, toonde dan ook, dat hij het volstrekt niet eens was met de onmiskenbare pogingen tot ‘hollandificatie’ van de Belgen, die, naar zijn meening volkomen terecht, opkwamen voor hunne bedreigde ‘nationaliteit’. Hij werd zoo nog wel niet het middelpunt der oppositie maar toch de hoop der ontevreden Belgen en gaf onvoorzichtiglijk voet aan deze meening omtrent zijn gezindheid, wat niet strekte om de soms gespannen persoonlijke verhouding tot zijn vader te verbeteren, zooals in 1817 ook naar buiten bleek. Daarentegen werd zijn broeder, de jonge prins Frederik, in Duitschland opgevoed en tegen alle fransche invloeden sterk ingenomen, in het Noorden zeer vereerd, een tegenstelling, die nooit de goede verhouding tusschen de vorstelijke broeders heeft kunnen verstoren maar toch voor de toekomst van het rijk bedenkelijk geacht kon worden. Reeds in 1816 schrijft de oostenrijksche gezant Von Binder aan zijn regeeringGa naar voetnoot4) over ‘la fausse idée d'un amalgame moral et politique de deux pays diamétralement opposés’, over ‘la fausse organisation politique du royaume’ en acht het geval ‘sans remède’, terwijl ook de fransche gezant van meening is, dat het onmogelijk zal blijken ‘de réunir sous une loi commune ces peuples si différents’Ga naar voetnoot5). Von Binder trachtte dan ook zijn regeering te winnen voor een nieuwe organisatie, voor ‘une fédération entre les deux pays, gouvernés chacun d'une manière analogue à sa situation’, ten minste voor een administratieve scheiding, en vond voor zijn plannen tot wijziging der grondwet in dezen geest weldra steun bij Metternich, die hem aanriedGa naar voetnoot6) de zaak ter sprake te brengen bij den invloedrijken engelschen gezant, lord Clancarty - den man van vertrouwen des Konings, met wien hij de organisatie van Holland en België beide tot stand had gebracht - terwijl baron Vincent te Parijs Wellington zou trachten over te halen. Dan zou men Holland, meende zij, nog meer dan thans kunnen laten bij zijn oude instellingen en het nog ‘onmondige’ België met de volheid der koninklijke macht moeten regeeren. Maar de met engelsche begrippen doortrokken Clancarty, ofschoon de bezwaren erkennend, weigerde de bestaande ‘principes constitutionnels’ in den reactionnairen zin, die bij het oostenrijksche plan duidelijk aan den dag kwam, te helpen wijzigen. Het plan moest worden opgegeven, daar het zonder Engeland niet was uit te voeren en ook Wellington, het orakel der engelsche Tory-regeering van | |
[pagina 245]
| |
dezen tijd, evenals Castlereagh zoo weinig mogelijk inwerking der mogendheden op de toestanden in het jonge koninkrijk wenschteGa naar voetnoot1). Ook de Koning wilde er natuurlijk niet van hooren en zijn raadgevers, mannen als Falck en anderen, wanhoopten in 1820 allerminst aan de mogelijkheid om de beide deelen des rijks op den duur behoorlijk te doen samengaanGa naar voetnoot2). Zij meenden, evenals de Koning zelf, dat men moest rekenen op de zedelijke macht der welgezinden en trachten moest zooveel mogelijk de overtuiging ingang te doen vinden, dat ‘voortdurende tweespalt voor allen verderf ten gevolge moest hebben’. Laveeren tusschen de bezwaren door, bleef onder deze omstandigheden het wachtwoord der regeering. Het liefst had zij alle punten, waarop verschil heerschte, willen laten rusten maar, waar dit niet kon, wenschte zij zooveel mogelijk de gemoederen tevreden te stellen door nu eens toe te geven aan de eene, dan weder aan de andere zijdeGa naar voetnoot3) en beide partijen zooveel mogelijk te verzoenen om tijd te winnen. Zoolang de legers der mogendheden den franschen grond bezetten, scheen het ook dezen gewenscht den nieuwen staat aan zichzelf over te laten. Intusschen bleek reeds in dezen tijd, dat men toch voorzichtig moest zijn. De Prins van Oranje had zich wederom niet slechts met de fransche uitgewekenen ingelatenGa naar voetnoot4), maar zelfs het oor geleend aan hem van die zijde gedane voorstellen om met hulp van bonapartistische elementen in het fransche rijk hem, den zoon van den ‘liberalen’ Koning, de fransche kroon te bezorgen. Maar deze plannen vielen volstrekt niet in den geest zijns vaders en werden ten slotte opgegeven, te meer daar men daarbij ook op de medewerking van de mogendheden niet zou kunnen rekenen, ook niet op die van 's Prinsen zwager, tsaar Alexander van RuslandGa naar voetnoot5), die overigens wel voor liberale plannen te vinden was; de mogendheden drongen bij den Koning aan op scherpe maatregelen tegen de fransche ballingen, die dan ook bijna allen het land moesten verlaten. Dat deze plannen intusschen meer beteekend hebben dan gewoonlijk wordt aangenomen, blijkt uit 's Prinsen briefwisseling met den in ballingschap naar Duitschland getogen Carnot, met den uitgeweken académicien Arnault en anderen, vooral uit de geheime berichten der fransche politie. Nog in 1820 liet de Prins zich met dergelijke plannen in en vestigden de bevriende regeeringen opnieuw de aandacht der nederlandsche op die beschuldiging, die maar al te veel grond vond in de werkzaamheid der parijsche samenzweerders en in 's Prinsen houding daartegenoverGa naar voetnoot6). Ook de Koning zelf was toen door hen aangezocht, maar had op het aanbod niet geantwoord, hetgeen hem weder door de argwanende mogendheden ten kwade geduid werd. Deze woelingen en avontuurlijke plannen trokken ten zeerste de aandacht der waakzame groote mogendheden van de Heilige Alliantie, niet alleen bij de bedenkingen, door den binnenlandschen toestand van het rijk gewekt, maar ook met betrekking tot de rol, die in 1815 ten opzichte van de algemeene europeesche staatkunde aan de Nederlanden, ‘digue et rampart’ tegen Frankrijk, was toebedacht. De vier groote mogendheden van het Weener Congres, in September 1818 - volgens het vroeger genomen besluit om op ongeregelde tijden gezamenlijk te overleggen - te | |
[pagina 246]
| |
Aken bijeengekomen, besloten daar tot ontruiming van Frankrijk en toelating van dit land als vijfde lid der ‘pentarchie’, die over het lot van Europa zou beschikkenGa naar voetnoot1). Maar geheel vertrouwden de vier mogendheden de fransche toestanden nog niet zooals blijkt uit hare geheime verbintenis om onmiddellijk op te treden tegenover mogelijke revolutionnaire bewegingen aldaar en uit hare nog geheimer afspraken omtrent bezetting der nederlandsche grensvestingen in zulk een geval. Wellington, als oostenrijksch, russisch, pruisisch en engelsch veldmaarschalk het militaire hoofd van den europeeschen bond, waarin Metternich de leiding had, wilde evenwel niets weten van de vaste opstelling van een gemeenschappelijk observatiekorps aan de nederlandsche grens, waartoe Pruisen ried maar dat ook bij koning Willem sterk verzet wekteGa naar voetnoot2). Zoo bleef de verdediging dier grens bij voorkomende gelegenheden overgelaten aan de nederlandsche troepen, welker organisatie intusschen slechts zeer langzaam voortging onder den ongunstigen invloed van de gerezen oneenigheden over het bestuur van het departement van oorlog. Voor de versterking der grens en andere zuidelijke vestingen werd, in overleg met Wellington, echter toch veel geld uitgegeven in de eerste jaren van het koninkrijk, dat daartoe volgens de internationale opdracht van 1814 en 1815 verplicht was en onder leiding van de generaals Krayenhoff en De Constant werkelijk, binnen een drietal jaren op een aanzienlijke reeks van goed versterkte grensvestingen kon wijzen. De beide nederlandsche prinsen hadden toen ook in het Zuiden een behoorlijke legerorganisatie tot stand gebrachtGa naar voetnoot3). Met Pruisen, Hannover en Frankrijk werden grensverdragen gesloten, met het laatste in 1817, met de eerste twee respectievelijk in 1816, 1821 en 1824Ga naar voetnoot4), terwijl ten opzichte van Luxemburg, in verband met de oprichting van den Duitschen Bond door de Weener slot-akte van Juni 1820, eerst in 1822 met Pruisen een conventie over de verdediging werd vastgesteld. De verhouding tot den Duitschen Bond gaf intusschen tot allerlei bezwaren aanleiding, niet het minst wegens de rumoerige werkzaamheid van 's Konings vertegenwoordiger voor Luxemburg op den Bondsdag, Hans von Gagern, den onrustigen kampvechter voor het keizerschap en de rijkseenheid in DuitschlandGa naar voetnoot5). Tegenover de wenschen van Oostenrijk en Pruisen beide was deze onvermoeid bezig om met woord en pen op te komen voor zijn denkbeelden, die in de gemoederen van vele duitsche patriotten weerklank vonden maar bij Metternich en de zijnen als ‘hersenschimmig jacobinisme’ stonden aangeschreven. In de eerste zittingen van de Bondsvergadering in November 1816 te Frankfort reeds trad hij bij de discussiën over den aan den Bond te geven vorm met rumoerige welsprekendheid op voor het denkbeeld eener nauwe verbinding van den duitschen bondsstaat, waarvan Metternich liefst niet veel hooren wilde, met de Nederlanden, als van overwegend belang voor het groote ‘Duitsche Rijk’, waarvan in zijne fantasieën en die zijner ‘alduitsche’ vrienden sprake was. Zoo vurig uitten zich zijn patriottische ijver en zijn pogingen om aan de bondsvergadering een soort van vertegenwoordigend karakter te geven, dat Metternich op zijn ontslag als vertegenwoordiger des Konings aandrong en dit hem dan ook in April 1818 eindelijk werd gegeven. | |
[pagina 247]
| |
Een ernstiger reden voor misnoegdheid in Duitschland tegenover den nieuwen staat was gelegen in de twisten over de Rijnvaart. Op het Congres te Weenen was hieromtrent bepaald, dat de Rijnoeverstaten daarover tot onderlinge overeenstemming zouden moeten komen behoudens de bepaling, dat de Rijnvaart vrij zou zijn ‘jusqu'à la mer’Ga naar voetnoot1). Te Mainz, waar de bijeenkomsten tusschen de oeversteden sedert 1816 werden gehouden, beweerde echter de nederlandsche regeering tot ergernis van de pruisische, dat zij tol mocht heffen aan den Rijnmond en dat genoemde bepaling alleen zag op den loop der rivier zelve. Koning Willem I wilde niets opgeven van zijn rechten als beheerscher eener zeemogendheid, die souverein moest blijven op haar ‘territoire maritime’; hij verklaarde zich bereid om de douanerechten aan den mond niet hooger te stellen dan in 1815 het geval was geweest en mede te werken tot verbetering van den Rijnloop ten dienste van den drukken handel op de rivier maar wilde verder van geen toegeven weten. Nadat men te Mainz tevergeefs getracht had een voorloopige regeling tot stand te brengen, hoopte men de zaak definitief te kunnen beslissen, maar beide partijen bleven op hun stuk staan. Ook de vertoogen van Engeland, dat volkomen vrijheid der Rijnvaart ‘tot in volle zee’ wenschte, dus Pruisen's meening steunde en daarin ook op de medewerking der andere groote mogendheden meende te kunnen rekenen, konden de nederlandsche regeering niet bewegen haar standpunt te verlaten, ook omdat de zaak van aanzienlijk financieel belang wasGa naar voetnoot2). De pruisische regeering van hare zijde begon ernstig te denken over de mogelijkheid van een verbinding door een kanaal van de Eems naar den Rijn om de laatste rivier voortaan te kunnen mijden. Overigens bleef de verhouding tot de mogendheden goed maar weinig meer dan dat. De Koning, afkeerig van de door Oostenrijk onder Metternich geleide staatkunde van reactie tegen alle neigingen naar vrijheid, die zich in verschillende landen en ook in de staten van den Duitschen Bond deden gelden, hield zich buiten de algemeene overleggingen, die sedert 1818 in die richting door de mogendheden werden gehouden of, eigenlijk, hij werd er buiten gelaten. Hoewel autocratisch genoeg gestemd, volgde hij meer het engelsche voorbeeld (tijdens Castlereagh) van onthouding en weigerde ernstig mede te werken tot repressieve maatregelen tegen de liberale gezindheid in verschillende landen, die omstreeks 1820 in Spanje en Italië tot bewegingen van revolutionnairen aard aanleiding gaven. Hij gold dan ook in het algemeen steeds voor een voorstander der liberale beginselen en genoot in steeds mindere mate het vertrouwen van de Heilige Alliantie en hare leiders, die hem en zijn rijk zelfs als een gevaarlijk voorbeeld voor andere natiën beschouwden. Met Engeland bleef de verhouding goed, al kwam het niet tot de zeer vriendschappelijke verstandhouding, waarop de engelsche staatslieden hadden gerekend, toen zij zich voor de vestiging van het bevriende rijk de wederopoffering van de na 1802 veroverde koloniën getroostten, ‘to keep up the popular feeling in Holland in favor of this country’ zooals lord Liverpool al in Januari 1814 had geschrevenGa naar voetnoot3). Tot een gemeenschappelijk optreden der beide zeemogendheden bracht in 1816 de vijandige houding der barbarijsche roofstaten, vooral van Algiers, waar de oude zeerooverij weder in vollen gang was, met name | |
[pagina 248]
| |
op de kusten van Italië en Sardinië. Men vermoedde zelfs geheime bonapartistische plannen van Corsica uit in verband daarmedeGa naar voetnoot1). Engeland riep de medewerking van de Nederlanden in en een nederlandsch eskader van zes fregatten, onder den vice-admiraal Van Capellen, het beste gedeelte der nog zeer onvoldoend gereorganiseerde nederlandsche vloot, die uit de overblijfselen der oude en de in de havens voorhanden fransche schepen zoo goed en zoo kwaad als het ging weder eenigszins in orde was gebracht, sloot zich aan bij een dubbel zoo groot engelsch eskader onder lord Exmouth, die reeds in het voorjaar Tunis en Tripolis had genoodzaakt om de slavernij van krijgsgevangenen af te schaffen. De gemeenschappelijke vloot verscheen voor AlgiersGa naar voetnoot2), hoofdstad van den machtigste der roofstaten, bombardeerde op den 27sten Augustus 1816 stad en haven, vernielde deze en een aantal roofschepen en dwong den weerspannigen heerscher om voldoening te geven, met de beide mogendheden een vasten vrede te sluiten en de slavernij van Christenen geheel op te heffen. Desniettegenstaande hielden de rooverijen nog niet op en het onderlinge wantrouwen der groote mogendheden belette voorloopig de herhaling van een dergelijk gemeenschappelijk optreden, zoodat de barbarijsche zeeroovers reeds in het volgende jaar weder in den Atlantischen Oceaan verschenen. Een nederlandsch-spaansch verdrag van onderlinge bescherming werkte evenmin veel uit als protesten bij de Porte, in naam suzerein der roovende kuststaten. Eerst het krachtig optreden van Frankrijk kort vóór 1830, op het laatst der regeering van Karel X, stelde aan deze rooverijen paal en perk en vestigde in Noord-Afrika het fransche gezag. De samenwerking der beide zeemogendheden, door den engelschen gezant Clancarty in Den Haag en Hendrik Fagel te Londen zooveel mogelijk bevorderd, stuitte nog telkens op allerlei bezwaren. De persoonlijke verhouding tusschen den Koning en het engelsche hof, vanouds niet zeer innig, was door den slechten afloop van de verloving van den Prins van Oranje en prinses Charlotte er niet op verbeterd. De bezwaren van engelsche zijde tegen de betaling der 2 mill. pond van 1814, wanneer niet de nederlandsche regeering zich verbond tot teruggave der in 1813 door Willem I bij zijn vertrek uit Engeland geleende gelden en van de waarde der in 1813 en 1814 aan de nederlandsche vloot teruggegeven schepen en der overgezonden oude geweren, kanonnen, kleeding en munitie tot wapening der eerste legerscharen, leverden ook allerlei moeilijkheden opGa naar voetnoot3), die eerst in 1818 en 1819 door een schikking werden opgelostGa naar voetnoot4). Een en ander gaf tot dikwijls minder aangename correspondentie tusschen de beide regeeringen aanleiding. Van groote beteekenis voor de verhouding tot Engeland was de kwestie der feitelijke overgave van de terug te geven koloniën en hierbij bleek duidelijk, dat het oude wantrouwen, de oude concurrentie der beide Noordzeestaten nog volstrekt niet geheel geweken wasGa naar voetnoot5). Met de overneming der koloniën in de Oost - die in de West leidde tot geen noemenswaardige bezwaren - waren als commissarissen-generaal | |
[pagina 249]
| |
Elout, Van der Capellen en Muntinghe belast bij besluit van 22 Sept. 1814, de laatste reeds in November vervangen door den schout-bij-nacht Buyskes, voormalig luitenant-gouverneur-generaal onder Daendels. Zij zouden weldra vertrekken, gesteund door een uit te rusten troepenmacht, de indische brigade, van omstreeks 4000 man onder generaal Anthing. De terugkeer van Napoleon uit Elba vertraagde zoowel het vertrek der commissarissen als de uitzending dezer troepen en maakte ook de teruggave zelve, die van den beginne af met het bestaan van het rijk nauw verbonden was geweest, nog geruimen tijd onzeker: Engeland had, als Napoleon geslaagd was of Holland weder had veroverd, de koloniën zeker behouden. Eerst na Waterloo werd majoor Van Nahuys afgezonden om een en ander voor de komst der commissarissen met de troepen in orde te brengen. Hij kwam in Maart 1816 te Batavia aan. De engelsche luitenant-gouverneur-generaal, Thomas Stamford Raffles, die deze koloniën thans bijna vijf jaren lang op uitnemende wijze bestuurd had, had de gelegenheid te baat genomen om op Java belangrijke hervormingen in te voeren. Hij had het engelsche gezag over de javaansche vorsten met kracht gehandhaafd, op Palembang het europeesche oppergezag hersteld, de tinrijke eilanden Banka en Billiton aan de engelsche Compagnie doen afstaan en andere buitenbezittingen voorgoed in engelsche handen gebracht. Alleen de hollandsche factorij op Desima in Japan wist onder leiding van Hendrik Doeff zijn aanslagen te verijdelen: daar bleef de oude vlag waaien, steeds erkend door de van de Engelschen afkeerige Japanners, ook toen het vaderland zelf zijn onafhankelijkheid had verloren. Op Java werd met hulp van lord Minto, den gouverneur-generaal te Calcutta, en den voormaligen nederlandschen ambtenaar Muntinghe, Raffles' raadsman en medestander, het bestuur zorgvuldig geregeld door verdeeling in 16 residentiën; het rechtswezen werd vereenvoudigd, de slavenhandel verboden, de belastingen en het muntwezen hervormd, een geheel nieuw stelsel van behandeling van den inlander aangenomen door invoering van de landrente en afschaffing van gedwongen cultures en heerendiensten met verhuring van den dessagrond in perceelen en rechtstreeksch toezicht der regeering daarop, de vrije handel toegestaan, het wetenschappelijk onderzoek van land en volk bevorderd. Maar Raffles had machtige tegenstanders, die, na het vertrek van lord Minto uit Indië, onder diens opvolger, lord Moira, hem juist ter verantwoording over zijn beheer naar Europa deden roepen, toen hij de regeling der teruggave vernam. Die teruggave was hem een groote teleurstellingGa naar voetnoot1), want hij had de hooge waarde dezer koloniën kunnen inzien en hoopte een nieuwe schitterende parel aan de kroon van Engeland's koloniaal bezit te kunnen hechten. Ook na het omtrent het tractaat van Augustus 1814 ontvangen bericht bleef hij nog hoop koesteren op het behoud der koloniën voor Engeland en toen Napoleon terugkeerde, drong hij in een groote memorie ook bij het europeesche bestuur van Indië ernstig daarop aan. Zijn opvolger Fendall was evenwel reeds aangewezen en juist gekomen, toen Nahuys als voorlooper der nederlandsche commissarissen-generaal te Batavia voet aan wal zette. In Mei verschenen ook deze laatsten, in October met zeven oorlogsschepen van Texel uitgezeild, maar zonder de noodige ‘warrants’ vanwege de engelsche regeering, die hun eerst op een der door een ongeluk vertraagde schepen waren nagezonden en in October 1816 in Indië aankwamen. Die vertraging veroorzaakte allerlei bezwaren, nog vermeerderd | |
[pagina 250]
| |
door de van weinig vertrouwen in de engelsche beloften getuigende houding der drie heeren en de daarmede evenredig toenemende verbittering van Fendall. Eerst in Augustus kwam het tot werkelijke overgave van Java en Makassar, terwijl die van Banka en Palembang in November plaats had; die der Molukken hield aan tot het voorjaar van 1817, die van Malakka evenals van Padang tot diep in 1818. De vertraging van de teruggave der laatste koloniën hing samen met den terugkeer van den sterk voor handhaving van het engelsche gezag gestemden Raffles, naar Indië teruggezonden als luitenant-gouverneur van het schijnbaar weinig belangrijke, vanouds engelsche Benkoelen in Maart van het laatste jaar, waarmede voor het nederlandsche gezag op Sumatra en verder in den Archipel een tijdperk vol moeilijkheden aanbrak, die ook in Europa tot hevige aanvallen op de nederlandsche regeering en voortdurende kwestiën met Engeland aanleiding gaven. Eerst in Mei 1819 werd Sumatra's westkust weder voorgoed nederlandsch, maar Raffles zette den engelschgezinden sultan van Palembang, de lampongsche hoofden en andere inlandsche vorsten voortdurend heimelijk tot verzet aan en deed zelfs te Palembang de engelsche vlag hijschen. Hij wist in Februari van een riouwschen pretendent voor de britsche Compagnie het belangrijke en uitnemend gelegen Singapoera, eigenlijk evenals het betwiste Billiton een nederlandsche onderhoorigheid, te verkrijgen, bestemd om het middelpunt te worden van het in de reeds engelsche ‘Strait Settlements’ op Poeloe Penang gevestigde engelsch bezit op het schiereiland Malakka en als vrijhaven, gelegen aan den tweeden voornamen toegang tot den Archipel, gevaarlijke mededingster van het veel minder gunstig nabij den zuidelijken toegang, straat Soenda, gelegen Batavia. Van het Westen uit hoopte hij, door de engelsche regeering in Europa thans oogluikend aangemoedigd, door het bestuur der engelsche Oostindische Compagnie openlijker beschermd, toch nog zijn ideaal, de definitieve vestiging van Engeland's heerschappij in den Archipel, waar hij zich reeds ‘vertegenwoordiger van het engelsche gouvernement’ noemde, te bereiken. Maar het is duidelijk, dat deze wijze van handelen niet overeenkwam met wat Castlereagh in Juli 1814 noemde het ‘almost romantic’ streven van Engeland ‘to serve Holland’. Zij verzwaarde zeer de toch niet gemakkelijke werkzaamheid der commissarissen-generaal, van wie Van der Capellen als gouverneur-generaal 16 Januari 1819 het gezag overnam, terwijl onder krachtige medewerking van den ervaren Muntinghe, thans Raad van Indië, de door Daendels en Raffles aangevangen of ingevoerde hervormingen in bestuur en kultuurverhoudingen zooveel mogelijk waren bevestigd. Ook in Europa, waar bladen als de ‘Times’ openlijk aandrongen op de ‘re-expulsion’ der Nederlanders ‘from the Asiatic Islands’ en Raffles thans velen voor zijn denkbeelden en plannen gewonnen had, gaf, niettegenstaande de officieele verloochening en zelfs berisping van sommige zijner handelingen door de engelsche regeering op aandrang van de nederlandsche, de eerste niet toe aan het verlangen der laatste om Singapoera op te geven. Men verdacht de Nederlanders van neigingen om de Engelschen weder geheel van den Archipel uit te sluitenGa naar voetnoot1). Zoo bleef de verhouding, hoewel in het algemeen vriendschappelijk, niet zonder gevaar voor verwikkelingen zoolang niet alle moeilijkheden door een nieuw verdrag geregeld waren. Maar dat gevaar zou zeker niet tot ernstige bezwaren aanleiding geven, zoolang de Tory-regeering met Castlereagh aan het hoofd, door Wellington gesteund en door Clancarty in Den Haag vertegenwoordigd, aan het bewind bleef - de regeering, die | |
[pagina 251]
| |
van 1813 tot 1815 in samenwerking met Willem I de vestiging van het rijk der Nederlanden als een zaak van het hoogste belang voor Engeland had beschouwd. Zeker van Engeland's bescherming, met Rusland en Pruisen door nauwe dynastieke banden verbonden, met het Frankrijk der Bourbons op bevredigenden voet, kon koning Willem I het zelfs wagen de reactionnaire gezindheid van het door Metternich geleide Oostenrijk door zijn betrekkelijk vrijzinnige houding te trotseeren, zoo niet openlijk dan toch feitelijk, en zijn rijk getrouw te doen blijven aan de traditiën der oude Republiek, die met gehechtheid aan hare overgeleverde instellingen in geheel Europa als een wijkplaats voor elders bedreigde staatkundige vrijheid gegolden had. Slechts kon dit rijk, zonder vloot van beteekenis, met een leger, dat weinig meer kon doen dan voor korten tijd op de fransche grens mogelijke invallen van die zijde tegen te houden, geen aanspraak meer maken op de rol eener groote mogendheid zooals de oude Republiek ook in hare nadagen nog mocht heeten: als een der eerste onder de mogendheden van den tweeden rang nam het met eere zijn plaats in, aanzienlijk door zijn dicht opeenwonende nijvere en handeldrijvende bevolking en onder een vorst, die tegen zijn moeilijke taak opgewassen scheen te zijn. |
|