Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
Boek XII
| |
[pagina 187]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 188]
| |
militie, moest allereerst dienen om de vestingen te doen insluiten, de garnizoenen aan te vullen en de kern te vormen voor een nationaal leger, dat de bondgenooten, die daarop aandrongen, zou kunnen steunen bij hun doordringen in België, later in Frankrijk en het bewijs zou moeten leveren, dat de nieuwe staat werkelijk zelfstandig kon optredenGa naar voetnoot1). Erfprins Willem, uit Spanje teruggekeerd en bij een kort bezoek van het engelsche hof thans zoogoed als verloofd met de prinses van WalesGa naar voetnoot2), was den 19den December overgekomen en werd een week later benoemd tot generaal der infanterie, inspecteur van alle wapenen en van de landmilitieGa naar voetnoot3). Als zoodanig zette hij voort wat zijn vader in overleg met Van Stirum reeds was begonnen: de organisatie van het leger, dat 16 bataljons linietroepen, 6 bataljons jagers, 4 regimenten dragonders en huzaren, 4 bataljons artillerie, pontonniers, rijdende artillerie, treinsoldaten enz. zou omvatten en een ‘landmilitie’ van 20 bataljons infanterie en 4 bataljons artillerie. Zoo hoopte men weldra 55000 man bijeen te hebben, waarvan 20000 als landmilitie. Wapenen werden uit Engeland aangevoerd, oude kanonnen werden bruikbaar gemaakt en bij gebrek aan lood met steenen kogels voorzien. Van de fransche oorlogsschepen in de havens had men geen verzet te wachten, sedert reeds 24 Nov. Verdooren te Amsterdam en 26 Nov. Kikkert te Rotterdam waren overgegaan en admiraal Truguet, prefect van het zeewezen in deze departementen, zich toeschietelijk betoonde en ten slotte als in gijzeling werd vastgehouden. Om aan geld te komen opende de regeering, die in de eerste dagen gebruik maakte van de 200000 pond sterling, die de Prins van de engelsche regeering had verkregen, ‘om het huishouden te beginnen’Ga naar voetnoot4), een leening van 8 mill. op korten termijn en, toen slechts een vierde daarvan inkwam, voorschotten op de belastingen van 1814. Toen ook dit middel niet dan ten deele en voor het oogenblik hielp, werd, ‘in aanmerking nemende de noodzakelijkheid om ten spoedigste’ beschikking te hebben over geld, door de leiders der financiën, Canneman en Voute, tot veler ergernis een voorloopige regeling voor 1814 getroffen met behoud van sommige, afschaffing van andere fransche belastingen en terugkeer zooveel mogelijk tot de belastingen der oude RepubliekGa naar voetnoot5), welker zware druk thans duchtig weder werd gevoeld. Zoo werd ten minste inderhaast gedaan wat gedaan kon worden en de Vorst was met zijn omgeving rusteloos bezig om in alles te helpen voorzien, alles te organiseeren, alles te schikken naar de omstandigheden het veroorloofden. In deze dagen toonde hij zijn verwonderlijke werkkracht en werklust, geheel in overeenstemming met de behoeften van het oogenblik en die de volle bewondering mogen wekken, niet het minst ook wegens de regeertalenten, die daarbij aanstonds bleken en gerustheid voor de toekomst schenen te mogen verleenen. Onder de voornaamste dingen, die te doen vielen, stond het algeheel verdrijven van den vijand op den voorgrondGa naar voetnoot6). Het was een groot geluk, dat de Vorst daarbij mocht rekenen, behalve op de ruwe en plunderzieke Kozakken, op de medewerking van Bülow met zijn binnengerukt pruisisch korps en van de engelsche troepen, die vóór half December ten getale van 8000 man onder sir Thomas Graham te Scheveningen, Stavenisse en | |
[pagina 189]
| |
Hellevoetsluis geland waren. Terwijl de ongeregelde, ten deele met pieken, houweelen en zeisen bewapende boeren en burgers volgens het algemeene voorschrift der mogendhedenGa naar voetnoot1) de vestingen Den Helder, Delfzijl, Coevorden enz. geheel of ten deele insloten, gesteund door de in langzaam toenemend aantal beschikbare geregelde landstroepen, bemachtigden de Engelschen en Benckendorff's Kozakken de door de Franschen reeds 10 Dec. ontruimde vestingen Willemstad, De Klundert, Steenbergen, Tolen, Breda, Oosterhout en Geertruidenberg, en stroopten tot bij Antwerpen en Brussel. Nog evenwel hadden de Franschen door het bezit van Nijmegen, Grave, Gorkum en Den Bosch de rivieren in handen en bedreigden Zeeland en zelfs Holland van Antwerpen en Bergen op Zoom uit; Davoust hield Hamburg nog altijd met een sterke macht bezet en zou, vreesde men, misschien door het leger van den zweedschen kroonprins heen naar Nederland kunnen doorbreken. Bülow trok, mede op aandrang van den Souvereinen Vorst, die ook de andere provinciën zoo spoedig mogelijk bevrijd wilde zien, thans van Utrecht uit half December door de Betuwe zuidwaarts en drong Molitor van de Waal tot achter de Maas terug, maar bleef staan op het bericht, dat de Franschen van Antwerpen uit op dringend bevel van den wegens de snelle ontruiming der brabantsche vestingen verontwaardigden NapoleonGa naar voetnoot2) het verlorene trachtten te herwinnen en weder door te dringen in Holland, waar de energieke Rampon te Gorkum op spoedig ontzet rekende. Een macht van 8000 man onder de generaals Roguet en Lefebvre-Desnouettes werd daartoe bestemd en rukte 19 December met goeden moed noordwaarts op ten einde Breda te heroveren, wat evenwel niet gelukte. Bülow, die nu zijn hoofdkwartier te Bommel had, meende voorzichtig te moeten zijn, ook wegens de groote verspreiding zijner troepen en wees den Souvereinen Vorst op de noodzakelijkheid van krachtige deelneming der Hollanders aan den bevrijdingskrijg. Hij aarzelde om de rivieren thans reeds te verlaten en nog verder zuidwaarts door te dringenGa naar voetnoot3). Veel echter was er reeds in een maand bereikt. De bondgenooten waren intusschen met hunne legers, samen nu bijna een millioen man, tot den Rijn genaderd, maar de mogelijkheid scheen te bestaan, dat Napoleon, hoewel nauwelijks over 80000 man beschikkend, met de uiterste krachtsinspanning misschien nog lang weerstand kon bieden en zou trachten den inval der bondgenooten in Frankrijk af te wenden door zich bij de gevoerde onderhandelingen thans met de Rijngrens tevreden te stellen. Doch de oorlogspartij in het hoofdkwartier der bondgenooten behield de overhand over de meer vredelievende elementen en den 1sten Januari kon Blücher met het silezische leger bij Caub, Coblentz en Mannheim den Rijn overschrijden, terwijl het gecombineerde hoofdleger der geallieerdenreeds eenige dagen vroeger bij Bazel en Schaffhausen in Zwitserland was binnengedrongen en over de Jura snel naar Bourgogne optrok. In den loop van Januari bemachtigden de bondgenooten dan geheel noordoostelijk Frankrijk en dreven de kleine legerkorpsen van Napoleon's maarschalken tot achter Rhône en Seine terug. Nog eenmaal toonde Napoleon zich toen het schitterende militaire genie van voorheen. Met zijn zwakke rekrutenbenden verdedigde hij talentvol het fransche grondgebied tegen de overmachtige legers der bondgenooten - een zoogoed als hopelooze strijd, waarin de stoutmoedige en ervaren veldheer nog menige zegepraal behaalde, of zich van menige nederlaag | |
[pagina 190]
| |
door handige en snelle manoeuvres wist te herstellenGa naar voetnoot1). Doch het einde was te voorzien en nadat de bondgenooten den 31sten Maart Parijs hadden bezet, gaf Napoleon den strijd op; hij teekende den 11den April te Fontainebleau het verdrag van afstand, waarbij hij zich tevredenstelde met het bezit van Elba en een jaargeld van twee millioen francs met behoud van den keizerstitel en 400 man van zijn garde. Den 3den Mei kwam hij op een engelsch fregat op het eiland aan, terwijl in Frankrijk de regeering der Bourbons onder Lodewijk XVIII werd hersteld. Bülow, wiens oorlogvoering in ons land zich door groote omzichtigheid kenmerkteGa naar voetnoot2), had in Januari tevergeefs getracht het sterke Antwerpen te nemen, terwijl Gorkum door zijn troepen werd belegerd, Wintzigerode Macdonald over de Maas terugdrong en dezen door de Ardennen naar Frankrijk volgde, zoodat aan de Maas nog alleen Grave, Venlo en Maastricht in fransche handen bleven. Nijmegen was al 6 Januari door generaal Exelmans ontruimd. Het kwam er thans op aan nog Den Bosch, Gorkum en Bergen op Zoom aan den vijand te ontweldigenGa naar voetnoot3). Den Bosch werd den 27sten Januari met hulp der bevolking veroverd, het dapper verdedigde Gorkum gaf zich na insluiting door hollandsche en pruisische troepen en een hevig bombardement den 20sten Februari overGa naar voetnoot4). De algemeene opstand in België tegen het niet langer gesteunde fransche gezag bracht in Februari Antwerpen, waar Carnot ten slotte de verdediging kwam leiden, zeer in het nauw en deed reeds Brussel (8 Febr.) in Bülow's handen vallen. Een gouverneur-generaal, de belgische hertog de Beaufort, onder medewerking van de pruisische commissarissen-generaal Von Lottum en Delius, werd door dezen voorloopig met het bestuur over het veroverde België belast, ofschoon reeds de Souvereine Vorst als toekomstig souverein ook van ‘Brabant’ werd aangemerkt en zoowel de Erfprins als prins Frederik er met sympathie werden begroetGa naar voetnoot5). Bülow drong daarna over Bergen in noordelijk Frankrijk binnen, thans verzekerd, dat geen fransche legers meer in de Nederlanden zouden optreden. Den 24sten Februari was hij te Laon. Hij had toen bijna al zijn troepen uit Nederland teruggetrokken; enkele batailjons, meestal pruisische landweer, hielpen nog de overgebleven vestingen blokkeerenGa naar voetnoot6). De engelsche troepen hadden half April Noord-Brabant verlaten om eveneens zuidwaarts te trekken. Na de nederlagen van Napoleon en het terugtrekken van de fransche hoofdmacht bleven de nog in fransche handen gebleven nederlandsche en belgische vestingen aan haar lot overgelaten, maar hare garnizoenen hielden dapper den strijd vol, totdat Lodewijk XVIII de overgave bevalGa naar voetnoot7). Delfzijl, herhaaldelijk opgeëischt en door pruisische en oostfriesche landweertroepen en Kozakken met den groningschen en frieschen landstorm ingesloten, verdedigde zich onder voortdurende uitvallen nog tot 23 Mei; het door drentsche boeren en vrijwilligers ingesloten Coevorden tot 7 Mei; Deventer na tal van plundertochten van het garnizoen door pruisische en geldersche landweer steeds nauwer geblokkeerd, viel, door gebrek aan levensmiddelen, den 24sten April; het zoo dicht bij Amsterdam gelegen Naarden, dat een hevig bombardement doorstond, eerst den 12den | |
[pagina 191]
| |
Mei; Den Helder, door admiraal Verhuell in geduchten staat van tegenweer gebracht maar door generaal De Jonge met militie en noordhollandsche landweer aan de landzijde ingesloten, gaf zich den 4den Mei over; Grave, door gewapend landvolk en linietroepen ingesloten, eerst den 13den; Maastricht, door Russen en Zweden ingesloten, capituleerde, evenals Venlo, in het begin van Mei. Alleen Bergen op Zoom werd door de Engelschen onder Graham geregeld belegerd en den 8sten Maart overrompeld, maar vóór de inneming weder door de Franschen herwonnen, waarna Graham, die daarbij zware verliezen had geleden, zich verder tot insluiting beperkte; eerst toen, na den val van Napoleon, Antwerpen op bevel van de nieuwe fransche regeering den tegenstand had opgegeven (18 April), sloot de bevelhebber van Bergen op Zoom een wapenstilstand en ontruimde den 3den Mei deze vesting. Zoo duurde het nog tot het late voorjaar van 1814 alvorens het grondgebied van den' Staat geheel en al van den vijand bevrijd was, welke langzame voortgang, behalve aan de trouw der fransche bevelhebbers jegens hun vereerden Keizer, moet toegeschreven worden aan de bij gebrek aan geld en wapenen zeer langzaam voortschrijdende organisatie van het nederlandsche leger, dat nu tot 25000 man bruikbare troepen was aangegroeid en zich gereedmaakte om onder den Erfprins met de bondgenooten naar Frankrijk te trekken, toen de val van Napoleon de noodzakelijkheid daartoe ophief. In dien tusschentijd had men zich wel moeten bepalen tot het langzaam werkende middel der insluiting, in hoofdzaak door de gewapende landzaten bewerkstelligd.
Van overwegend belang mocht het tegenover de mogendheden heeten, dat het landsbestuur zoo spoedig mogelijk op een vasten voet werd geregeld, zoodat men hen kon wijzen op een goed georganiseerden staat, die als onafhankelijke mogendheid kon optreden en met hen samenwerken. Het lot van België zou duidelijk maken, dat het goed gezien was om zoo te werk te gaan, opdat niet de bondgenooten oppermachtig en naar eigen inzichten de regeling der landsbelangen ter hand zouden nemen. Ook hierbij bleek, hoe nog juist bijtijds Van Hogendorp en de zijnen den opstand waren begonnen, hoe nog juist bijtijds de Prins van Oranje zich aan het hoofd had gesteld en door de aanvaarding der souvereiniteit een voldongen feit had geschapen, hoe beleidvol hij de engelsche regeering voor zijn denkbeelden had weten te stemmen. Die regeering had zich met de regeling van het staatsbestuur in bijzonderheden niet willen inlaten, wanneer slechts gezorgd werd, dat voortaan het centrale gezag krachtiger zou zijn dan het onder de oude Republiek het geval was geweestGa naar voetnoot1): zij wenschte in de eerste plaats een krachtigen bondgenoot in den nieuwen staat te verkrijgen, door nauwe banden van vriendschap aan Engeland verbonden, waartoe ook als in de 18de eeuw verloving van den Erfprins met de erfgenaam der engelsche kroon zou kunnen strekken. Van Hogendorp had de door hem in de dagen der napoleontische heerschappij ontworpen en naar de opmerkingen zijner medestanders eenigszins gewijzigde ‘schets’ eener grondwet voor den nieuwen staat in de eerste dagen van December aan den Vorst aangebodenGa naar voetnoot2). Aanvankelijk schijnt de Prins eraan te hebben gedacht om de zaken tot den vrede eenvoudig | |
[pagina 192]
| |
te besturen met een kabinetsraad, maar Van Hogendorp ried hem dat ten sterkste afGa naar voetnoot1) en wist hem te overtuigen van de wenschelijkheid der spoedige invoering eener grondwet zooals zij beloofd was in de amsterdamsche proclamatie van Kemper en Scholten op 1 December en in die van den Prins zelven op den 2den, waar uitdrukkelijk was gesproken van een ‘wijze constitutie, welke de vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken’ zou ‘verzekeren’. Zulk een constitutie was het ook, waarop de Prins denkelijk het oog had, toen hij tot Hendrik Fagel en Malmesbury bij zijn vertrek uit Engeland had gezegd: ‘beschermt mij tegen mijzelven.’ Als grondslag voor die constitutie kon, naar hij meende, de schets van Van Hogendorp zeer goed dienen, beter dan het door den pruisischen staatsraad Niebuhr samengestelde ontwerp, dat veel dichter dan Van Hogendorp's schets tot de instellingen van de oude Republiek naderde en zich in het bijzonder door een federalistischen geest kenmerkteGa naar voetnoot2). Ofschoon de Vorst enkele bedenkingen tegen de schets voedde, werd besloten ze, na nieuwe belangrijke wijziging bij mondeling overleg en inwinning van de meening van Elout en anderenGa naar voetnoot3), in handen te stellen van een commissie, die den 21sten December werd benoemd ten einde de gewenschte grondwet te ontwerpen. In den aanhef van het besluit der benoeming wees de Souvereine Vorst, ‘willende voldoen aan de op ons rustende verplichting’, dan ook op de schets als ‘geschikt om te dienen tot een grondslag der deliberatiën’ over die wet, ‘gegrond op het beginsel der ons opgedragen souvereiniteit.’ De samenstelling dezer grondwetscommissie van 14 leden, den 29sten nog met een lid aangevuld, gaf aan de regenten van vóór 1795, die ten getale van 13 daarin zitting hadden, een groot overwichtGa naar voetnoot4). De heeren Van Aylva, Van der Duyn van Maasdam, Van Heerdt, Van Aebinga van Humalda, Van Lynden van Blitterswijk, Schimmelpenninck van der Oye, Van Tuyll van Serooskerken van Zuylen waren leden der oude gewestelijke ridderschappen geweest; de Hogendorps, Roëll, Repelaer, Van Imhoff, Elout en Lampsins behoorden tot de oude regenten van vóór 1795; alleen de groningsche katholiek Hondebeeck Heerkens en de jurist Van Maanen waren voormalige patriotsche mannen van den revolutietijd evenals de secretaris Metelerkamp. Van Hogendorp's schets was door hem ook alleen in overleg met zijn oude orangistische vrienden opgesteldGa naar voetnoot5), hoewel ook mannen van patriotsche overtuiging, als Kemper en Van Maanen, kennis van droegen. De commissie, aan welker zittingen het lid Schimmelpenninck geen deel genomen heeft, ging volgens hare opdracht den 27sten aan het werk en vergaderde geregeld ten huize van den door podagra gekwelden Van Hogendorp, die met algemeene stemmen tot voorzitter gekozen was. Twee maanden lang duurden de beraadslagingen, waarop de Souvereine Vorst zelf, zoowel door het te kennen geven zijner wenschen als bij de eindredactie, herhaaldelijk belangrijken invloed heeft geoefend. Op den 2den Maart werd de grondwet eindelijk kant en klaar den Vorst aangeboden, vergezeld van een ‘finaal rapport’ over de wijze van invoering, waaromtrent verschil had bestaanGa naar voetnoot6). | |
[pagina 193]
| |
In den boezem der commissie was heel wat gebleken van verschillend gevoelen; vooral tusschen den zeer monarchaal gezinden Van Maanen, naast Elout en Roëll, die zich reeds spoedig in het bijzonder vertrouwen van den van nature op geringe machtsbeperking gestelden VorstGa naar voetnoot1) hadden mogen verheugen, en de oudregenten, geleid door Van Hogendorp, die steeds tot hoofddoel had gehad, ‘'s lands overoude constitutie zooals die was vóór de Republiek en veelal behouden is onder de Republiek te herstellen, gezuiverd van alle gebreken en gewijzigd door al wat ondervinding, voorbeelden en verlichting te dien einde aanbieden’. Tegen de ervaring van Van Maanen en de zijnen hadden zij een zwaren strijd. Zoo ontstond er ten slotte een wet, die van Van Hogendorp's oorspronkelijke schets, na verzet van de genoemde drie heeren tot leiddraad aangenomenGa naar voetnoot2), aanzienlijk afweek gelijk ook van diens ‘algemeene gronden der constitutie’Ga naar voetnoot3) en ‘aanmerkingen op het ontwerp eener grondwet’Ga naar voetnoot4), tegen welker republikeinsch-federalistische strekking ‘als vanouds’, zooals dikwijls in de schets gezegd werd - te dikwijls naar den zin der drie heeren - Van Maanen reeds dadelijk zijn stem had verheven. Gesteund door den naar een krachtige monarchale inrichting hakenden Vorst zelven, slaagden Van Maanen en zijn beide medestanders erin om de commissie te bewegen tot menige belangrijke concessie aan de nieuwere denkbeelden en ofschoon de door Van Hogendorp zeer op den voorgrond gestelde conservatieve strekking de overhand bleef behouden, kwam zoo. een geheel tot stand, dat ook de voorstanders eener moderne staatsregeering tot zekere hoogte bevredigde. Van de souvereiniteit der Staten-Generaal, in Van Hogendorp's oudste ontwerpen nog behouden, was geen sprake meer, ook al werd van engelsche zijde tegen 's Prinsen souvereiniteit ten slotte nog eenig bezwaar gemaaktGa naar voetnoot5). De koningstitel, door den Vorst nog niet gewenscht, verviel uit de schets om plaats te maken voor dien van Souverein Vorst. Deze zou in het uitsluitend bezit treden der souvereiniteit, erfelijk in de wettige mannelijke en vrouwelijke nakomelingschap van den thans optredenden Willem I en bij ontstentenis daarvan in de mannelijke nakomelingschap van diens zuster Louise van Brunswijk-Lüneburg, die als kinderlooze douairière echter alleen eershalve genoemd werd, en van diens tante Carolina, welker nakomelingen in het vorstelijk huis van Nassau - Weilburg voortleefdenGa naar voetnoot6). In Van Hogendorp's minder monarchale schets was alleen van mannelijke nakomelingen van den Vorst en van prinses Carolina sprake geweest. Ontbrak er een bevoegde opvolger, dan zou de Souvereine Vorst zelf er een mogen voordragen aan de Staten-Generaal of, verzuimde de Vorst dit, de Staten-Generaal zelf een opvolger aanwijzen. Ook het regentschap bij minderjarigheid werd geregeld. Zoo scheen de hechtheid van het nieuwe souvereine gezag voldoende verzorgd en bij de aanwezigheid van twee zoons en een dochter van vorst Willem, benevens de linie Nassau-Weilburg, had men voorloopig niet te vreezen voor een ontbreken van personen uit het door de natie geliefde stamhuis van Oranje-Nassau, dat reeds in 1747 het erfelijke stadhouderschap had verkregen. De titel van den Souvereinen Vorst zou ‘Koninklijke Hoogheid’ zijn; zijn inkomen | |
[pagina 194]
| |
werd, ter vergoeding ook voor de in 1795 verbeurdverklaarde goederen, op de betrekkelijk aanzienlijke som van 1½ millioen gesteld, waarvan een half millioen desverkiezende uit de domeinenGa naar voetnoot1). De erfprins, eveneens met den titel van ‘Koninklijke Hoogheid’ onderscheiden, terwijl de andere prinsen en prinsessen slechts ‘Doorluchtige Hoogheid’ zouden heeten, zou een jaargeld van een ton gouds ontvangen. De Souvereine Vorst, die verplicht werd tot een eed op het ‘onderhouden en handhaven’ der grondwet en op het ‘bevorderen’ van ‘de onafhankelijkheid van den staat, de vrijheid en welvaart van deszelfs ingezetenen’, zou na het afleggen van dien eed plechtig door de Staten-Generaal worden ‘ingehuldigd’. Ook de gewestelijke Staten, vertegenwoordigend de oude bondgenooten der Unie en de in 1795 daaraan toegevoegde gewesten, moesten hem door een verklaring onder eede huldigen. Zijn macht was veel grooter geworden dan Van Hogendorp oorspronkelijk bedoeld had. Hij - zeide de grondwet - ‘verklaart oorlog en maakt vrede’, met kennisgeving evenwel aan de Staten-Generaal; ‘hij bestuurt de buitenlandsche betrekkingen’ en benoemt gezanten en consuls; hij sluit ‘verbonden en verdragen’, met kennisgeving echter aan de Staten-Generaal; hij ‘beschikt over de vloten en legers’, benoemt en ontslaat de officieren; hij ‘heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de koloniën en bezittingen’; hij voert ‘het opperbestuur over de algemeene geldmiddelen’; hij heeft ‘het regt van de munt’; hij verleent adeldom; het recht van ‘gratie, abolitie en remissie van straf’ komt hem toe, na inwinning van advies van den Hoogen Raad; hij mag, onder zekere voorwaarden, dispensatie van wetten geven; hij beslist de geschillen tusschen de gewesten; hij draagt wetten voor aan de Staten-Generaal en doet hun ‘andere voorstellen’; hij heeft het recht de voordrachten der Staten-Generaal goed te keuren of af te wijzen; hij kondigt de wetten af; hij stelt ministerieele departementen in en benoemt de ministers en de twaalf leden van den Raad van State. Ofschoon hij niet de staat zelf was noch deze in hem opgingGa naar voetnoot2), kon hij op deze wijze voldoen aan de sterk gevoelde behoefte eener krachtige centrale leiding op diplomatiek, militair en wetgevend gebied, optredend met de ‘volheid der executieve magt’; hij ‘pleegt alle daden van souvereine waardigheid’ na ‘overweging’ daarvan door den ‘adviseerenden’ Raad van State. De Staten-Generaal, niet meer ‘Hoog Mogende’ maar voortaan slechts ‘Edelmogende’ heeren, herinnerden behalve door den naam geenszins aan het oude republikeinsche bestuurslichaam. Gekozen door de Provinciale Staten - voor Holland 22 leden, voor Gelderland 6, voor Brabant 7, voor Friesland 5, voor Overijsel en Groningen 4, voor Utrecht en Zeeland 3, voor Drente 1 - moesten zij 55 leden tellen, ingezetenen der respectieve gewesten, 30 jaar oud en Nederlander zijn; die leden stemden bij meerderheid en ‘zonder last of ruggespraak’, alleen ‘voor zichzelven’, en vergaderden onder leiding van een door den Vorst uit een nominatie van drie der leden gekozen president; zij kwamen minstens eens in het jaar bijeen en verder slechts wanneer de Vorst het noodig oordeelde, om te ‘raadplegen over alle voorstellen hun door den Souvereinen Vorst gedaan’; zij mochten hem ‘voordragten doen’, die hij kon goedkeuren of afwijzen. In de schets van Van Hogendorp was veel meer overgebleven van de voormalige grootheidGa naar voetnoot3) der Staten-Generaal maar vooral Van Maanen en Roëll deden, onder inwerking van den Vorst zelven, bijna al deze sporen van republikeinschen zin verdwijnen, met name den raadpensionaris, een soort van opperminister, dien | |
[pagina 195]
| |
Van Hogendorp in zijn schets had opgenomenGa naar voetnoot1). Alleen de wetgevende macht deelden de Staten-Generaal met den Souverein, al was deze als de eigenlijke wetgever aangemerkt, maar aan de regeering hadden zij geen deel. Zelfs bij het vaststellen der begrooting hadden zij niet veel in te brengen, daar deze gescheiden werd in twee rubrieken: de gewone uitgaven, die voor eens en voor altijd werden vastgesteld, en de buitengewone ‘inzonderheid in tijden van oorlog’, die ‘naar voorkomende omstandigheden’ jaarlijks dienden te worden geregeld; van het gebruik der toegestane gelden moest hun jaarlijks ‘uitvoerig verslag’ door den Souvereinen Vorst gedaan worden, wat ten minste eenige contrôle mogelijk maakte. De beraadslagingen zouden niet publiek mogen zijn, meende men, aangezien men daardoor voet zou geven aan de na 1795 zoo bedenkelijk gebleken volksbemoeiing met regeeringszaken, waarvan noch de oude regenten noch de monarchaal gezinden inr de commissie gediend waren als een begin van ‘democratische’ denkbeelden, waarvan men meer dan genoeg had; zelfs van publiciteit van het verslag over de financiën werd in de grondwet niet gereptGa naar voetnoot2). Krachtig was dus de in 1798 verkregen eenheid van het staatsbestuur gehandhaafd en van het oude federatieve stelsel was niet veel meer te zien, al bleef de naam ‘Vereenigde Nederlanden’ daaraan herinneren. Dit laatste bleek vooral bij de vaststelling der bepalingen omtrent de ‘Staten der provinciën’Ga naar voetnoot3), welken naam Van Maanen, Roëll, Elout en anderen thans zelfs geheel wilden vermeden zien, terwijl Van Hogendorp zijn best deed om iets van de zelfstandigheid der ‘grondzuilen van het Nederlandsch politiek aanwezen’, in zijn schets ten opzichte van het binnenlandsch bestuur gewild, te redden uit den invloed der ‘afgetrokken denkbeelden en de metaphysiek van nieuwerwetsche staatkundige theorieën’. Zij werden evenwel volstrekt niet aan het centraal gezag volkomen ondergeschikte besturen der unitarische grondwet van 1798 of van den franschen tijd, maar bleven, behalve met ‘inwendige politie en oeconomie’, ‘belast met de uitvoering der wetten en bevelen omtrent de bevordering van godsdienst, openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrieken en trafieken en voorts omtrent alle andere zaken, welke aan hen te dien einde door den Souvereinen Vorst worden toegezonden’; zij behielden de keuze van de Staten-Generaal, al wilden ook sommigen hun weder alleen het opmaken eener nominatie daarvoor toestaan; zij speelden wel een rol bij de inhuldiging, maar slechts een ceremonieele; zij vergaderden onder leiding van een vorstelijken commissaris 8(‘gouverneur’ werd de titel), belast met de uitoefening van het gezag van den Souvereinen Vorst, ook als voorzitter van de ‘tot beleid van zaken’ door de Staten in het bijzonder aangewezen leden; hunne besluiten konden als ‘strijdig met de algemeene wetten of het algemeen belang’ door den Souvereinen Vorst geschorst en ‘buiten effect’ gesteld worden. De samenstelling dezer Statenvergaderingen zou door den Souvereinen Vorst worden geregeld in overleg met adviseerende commissies uit de gewesten, waarbij de ‘edelen of ridderschappen’, in verband met die samenstelling, uitdrukkelijk werden genoemd. De stedelijke regeeringen zouden bij nader door de bestaande regeeringen of door vanwege den Vorst benoemde commissiën te ontwerpen ‘reglementen’ worden ingericht, met instelling van de stedelijke ‘kiezerscollegiën’ voor de jaarlijksche vervulling van opengevallen ‘raadplaatsen’; die kiezers zouden | |
[pagina 196]
| |
een zekere som moeten betalen in de ‘beschreven middelen’ en met ‘behoorlijk geteekende en gesloten briefjes’, aan de huizen vanwege de regeering ‘op te halen’, en bij meerderheid mogen besluiten. De besturen van ‘heerlijkheden, districten en dorpen’ zouden worden ingericht naar hunne ‘bizondere omstandigheden’, met inachtneming van ‘de belangen der ingezetenen en het verkregen regt der belanghebbenden’. De ‘vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen’ werd aan de besturen van stad en land volgens oud herkomen gewaarborgd, ofschoon de begrootingen van inkomsten en uitgaven aan de Staten en door dezen aan den Vorst moesten worden voorgelegd; de plaatselijke belastingen moesten zich ‘stiptelijk’ regelen naar de algemeene financieele wetten. Hoe ver was men bij dit alles verwijderd van het algemeene stemrecht van 1798, zelfs van de beperkingen daarvan in de Grondwet van 1801! De tijden waren wel zeer veranderd en de meeningen gewijzigd. De rechtspraak, bij welker regeling Elout en Van Maanen wederom zeer op den voorgrond tradenGa naar voetnoot1), zou geschieden ‘uit naam en van wege’ den Souverein; ‘algemeene wetboeken’ werden in uitzicht gesteld; de ‘onschatbare voorregten van burgerlijke vrijheid en persoonlijke veiligheid’ werden gewaarborgd door belofte van snelle berechting, openlijke uitspraak van het vonnis, zorgvuldige regeling der door wettelijk aangestelde rechters uit te oefenen rechtspraak, verbod van ‘algemeene verbeurdverklaring van goederen’. Op aandrang van Van Maanen verdween het ‘monstrueuse’ oude recht der Republiek, dat Van Hogendorp uit eerbied jegens de ‘oude eerwaardige instellingen’ nog voor de lagere rechtbanken had willen bewaren, om plaats te maken voor een met vermeerdering der onafhankelijkheid van den rechter vooral aan het fransche rechtsstelsel ontleende rechtsregeling onder hoofdleiding van een ‘opperste geregtshof’, den ‘Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden’, benoemd door den Souverein uit een voor iedere opengevallen plaats door de Staten-Generaal op te maken nominatie van drie personen. Bovendien zouden er provinciale hoven zijn, welker rechters zouden worden gekozen uit een door de gewestelijke Staten aangeboden nominatie, benevens een aantal op te richten rechtbanken. Groote moeilijkheden leverde het punt van den godsdienst opGa naar voetnoot2). De schets bepaalde, dat het onderhoud van de ‘Christelijke hervormde Godsdienst’ zou blijven ‘als van ouds tot last van het Gemeene Land’, terwijl de overige ‘kerkgenootschappen’ - die naam scheen Van Lynden te ‘vernederend’ toe voor de ‘Groote Kerk’ - zouden ‘genieten de bescherming der Regeering’ en in de gewesten, waar de Roomschen de meerderheid hadden, ook ‘het onderhoud van die godsdienst’ door het Land zou gedragen worden. De Souvereine Vorst zou voor de kerkelijke vergaderingen ‘commissarissen politiek’ mogen aanstellen om de wetten te doen eerbiedigen en de rust te handhaven. Hevig werd over dit punt gestreden. Van Lynden wilde de Hervormde Kerk tot de ‘heerschende’ maken; Roëll wenschte ‘gelijke bescherming’ van alle kerkgenootschappen’. Na hevige discussiën staakten tweemaal de stemmen over de vraag, of eenige voorrang zou worden toegekend aan de Hervormde Kerk dan wel of volkomen staatsrechtelijke gelijkheid aan alle gezindheden moest worden gewaarborgdGa naar voetnoot3). De zaak werd ten slotte overgelaten aan den Vorst, die wel ‘de christelijke hervormde godsdienst’ als die van den Souverein noemde maar tevens, overeenkomstig een reeds aan Engeland gedane belofte, ‘aan alle bestaande godsdiensten gelijke bescherming toezegde, met uitdrukkelijke verklaring, dat hunne | |
[pagina 197]
| |
belijders ‘dezelfde burgerlijke voorrechten’ zouden hebben en ‘gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten of bedieningen’, terwijl ‘alle openbare uitoefening van godsdienst’ werd ‘toegelaten’, mits zij geen ‘stoornis aan de publieke orde en rust’ toebracht; de Hervormde Kerk behield de traktementen harer leeraren uit 's Lands kas gelijk die, welke ‘laatstelijk’ aan andere gezindheden waren toegekend, behouden bleven; in de aanvulling van ‘min toereikende’ of geheel ontbrekende toelagen aan de gezindheden werd voorzien. Zoo bleef de grondwet hier staan op het standpunt van 1795, waarop ten dezen de voormalige Ertprins zich reeds in 1799 had gesteld. De heffing en regeling van belastingen werd ‘alleen en bij uitsluiting’ toegekend aan den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal ‘gezamenlijk’ met bepaling van jaarlijksch onderzoek der schuld, instelling van een ‘muntcollege’ en van een ‘Algemeene Rekenkamer’, beide te benoemen door den Souvereinen Vorst uit een telkens door de Staten-Generaal op te maken nominatie van drie personen. Het ‘dragen der wapenen’ werd met vermelding der ‘oude gewoonte’ en der ‘beginselen van de Unie van Utrecht’ als ‘een der eerste pligten van alle ingezetenen’ aangemerkt; naast de vaste zee- en landmacht uit vrijwilligers, inboorlingen of vreemden, werd een ‘nationale militie’ ingesteld uit vrijwilligers of bij loting uit de ongehuwde ingezetenen van 18 tot 22 jaren; bovendien zouden stedelijke schutterijen dienen ‘tot behoud der inwendige rust’ en in tijd van oorlog ook tegen den landsvijand, voor welk geval ook ten plattelande schutterijen werden ingesteld. De waterstaat, ‘een der eerste nationale belangen’, zou staan onder een ‘bijzondere administratie’, te benoemen door en onder toezicht van den Souverein, met inbegrip van landswegen en bruggen, onder ‘gezag en toezicht’ der Provinciale Staten. Het openbaar onderwijs en armbestuur bleven ‘voorwerpen’ van ‘aanhoudende zorg’ der Regeering. Met nog eenige bepalingen omtrent latere verandering eindigden de 146 artikelen dezer grondwet, die een compromis vormde tusschen de oude staatsrechtelijke beginselen, waarop Van Hogendorp's schets gegrond was, en de nieuwere denkbeelden, die sedert 1795 en 1806 ingang hadden gevonden, met name die van monarchalen aard, waarbij men steun hoopte te vinden tegenover de democratische uitvloeisels, die men van de nieuwere denkbeelden in het algemeen vreesde, ook al na de voorzorgen, die reeds daartegen genomen waren. Hadden sommige belangrijke onderwerpen aanleiding gegeven tot ernstige discussie in den boezem der vergadering, een ervan leidde tot een geheime nota aan den Vorst van Kemper, den leidschen hoogleeraar, die niet in de commissie zat maar was ingelicht omtrent den daar gevoerden strijd tusschen de oude en nieuwe beginselen en zich verplicht achtte den Vorst ernstig te waarschuwen tegen de staatsvormen uit den tijd, toen ‘niet zelden in de meest hagchelijke omstandigheden des Vaderlands de algemeene belangen’ hadden moeten wijken ‘voor de provinciale, stedelijke, ja somtijds voor personen en familiebetrekkingen en het eigentlijk volk, dat is de werkzame middelstand, die het meest aan den Staat toebrengt en het minst daarvan vordert.... het slagtoffer werd van eenige familiën’Ga naar voetnoot1). Toch mocht het niet gelukken, grootendeels wegens de eenzijdige samenstelling van de commissie, om den invloed der oude regentenaristocratie geheel te breken; niet deelneming van den middenstand aan het staatsbestuur maar groote macht van den Souverein scheen ook den commissieleden Van Maanen, Roëll en Elout daartoe het aangewezen middel. Van | |
[pagina 198]
| |
volksinvloed in den eigenlijken zin wilde niemand in de Commissie weten. Hoe zou nu deze grondwet worden ingevoerd? De zelfs van allen schijn van volksinvloed afkeerige Niebuhr had in zijn ontwerp gewenscht, dat de Souverein haar eenvoudig zou afkondigen, maar Van Hogendorp had reeds een ontwerp voorbereid, waarin de ‘beraadslaging’ over de thans voltooide wet werd overgelaten aan een 5 of 600-tal ‘notabelen’, uit de nog bestaande departementen gekozen door de thans daar het bestuur voerende commissarissen-generaal van den Souvereinen Vorst. Na lange discussie achtte men het echter geraden deze beraadslaging, als wederom eenigszins gevaarlijk, zoo snel mogelijk te doen plaats hebben en afloopen: ‘vele solennia en weinig zaken’Ga naar voetnoot1), werd de leus. In dien geest werd gehandeld. Volgens door de nog werkzame commissarissen-generaal en de Grondwetscommissie ingediende lijstenGa naar voetnoot2), door een commissie van negen leden buiten haar teruggebracht tot 600 personen, werden deze notabelen uitgekozen en ‘beschouwd als’ vertegenwoordiging des volks. Zij werden bij publicatie van 2 Maart op grond van het ‘finaal rapport’ der Grondwetscommissie opgeroepen om op 29 Maart in de Nieuwe kerk te Amsterdam te verschijnen. Alzoo geschieddeGa naar voetnoot3). De notabelen, van wie 126 thuis bleven, doch slechts zeer enkele om politieke redenen, kwamen op dien dag des morgens te 9 uur bijeen. Van Nagell van Ampsen werd tot hun president aangewezen en de Souvereine Vorst opende de bijeenkomst met een aanspraak ‘op zeer aandoenlijke en plechtige wijze’, waarna Van Maanen een niet zoo algemeen beaamde redevoering hield over geest en beginselen der wet. Daarna vertrok de Vorst en begonnen de tien afdeelingen, waarin de notabelen verdeeld waren, haar werk. Van discussie mocht echter geen sprake zijn, alleen van onderzoek; ‘schriftelijke bedenkingen’ konden aan den Vorst worden aangeboden. Na deze vluchtige behandeling werd de wet binnen een paar uur met 448 tegen 26 stemmenGa naar voetnoot4) van de opgekomen leden goedgekeurd en die goedkeuring daarna nog denzelfden dag afgekondigd. Op den 30sten kwam de Souvereine Vorst weder ter vergadering, werd met een ‘eerbiedige aanspraak’ van den voorzitter begroet en antwoordde weder op ‘treffende en aandoenlijke’ wijze, waarbij tevens door hem officieel mededeeling werd gedaan van de verloving van den Erfprins met prinses Charlotte. Toen volgde de eedsaflegging en inhuldiging, waarna de wapenheraut met een ‘Leve Willem Frederik, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden!’ de plechtigheid besloot. Een toespraak van den amsterdamschen predikant professor Haack gaf aan de sluiting der vergadering godsdienstige wijding. Zoo werd de eerste grondwet der Vereenigde Nederlanden aangenomen, naar het heette door het gansche volk. Ook de invoering der grondwet, waarover in de commissie veel gesproken was, verliep snel, overeenkomstig de mededeeling van den Souvereinen Vorst, dat hij meende ‘aller wenschen te gemoet te komen’ door ‘onverwijlde invoering der grondwet’ en het nemen van de noodige maatregelen, het doen der noodige aanstellingen. Zonder meer geschiedde zulks dadelijk na de aanneming: men liet met vertrouwen alles over aan den Vorst, wien men de regeering had opgedragen - een vertrouwen, gemengd met onverschilligheid, die in deze dagen bij enkelen verwondering en ergernis wekte. | |
[pagina 199]
| |
Van hoe weinig werkelijke belangstelling was bij dit alles gebleken! De memorie van Kemper, door de onbescheidenheid van een der leden uitgelokt, was zoogoed als het eenige teeken van belangstelling buiten de grondwetscommissie, welker beraadslagingen strikt geheim gebleven waren en eerst bijna een eeuw daarna ten volle bekend werden. Ook in de couranten was van weinig belangstelling blijk gegeven; alleen de ‘solennia’ der vergadering in de Nieuwe Kerk hadden eenig opzien gebaard, eenige deelneming van de zijde des volks uitgelokt. Niebuhr, die toen ten tijde als afgezant der pruisische regeering met een financieel doel te Amsterdam was, boekstaaft ‘die vollkommenste Gleichgültigkeit über die Verfassung’ en zegt: ‘man ist nicht im geringsten neugierig wie der Entwurf laute’, ja men lette nauwelijks op den inhoud, toen die eindelijk bekend werdGa naar voetnoot1). ‘Giebt es ein bedeutendes Maasz der Freiheit, so ist es ein liberales Geschenk des Prinzen, wozu ihn die öffentliche Stimme gar nicht nöthigt.’ Zoo kon hij spreken van de ‘absolute Monarchie welche hier in Holland eingeführt ist; und zwar unter Formen, die dem Leser auf den ersten Blick einbilden, dasz constitutionelle Freiheit existire’Ga naar voetnoot2). Het was werkelijk zoo. In plaats van aan de volksvrijheden dacht men veeleer aan herleving van handel en nijverheid, aan herstel der verloren welvaart, der oude bronnen van rijkdom. De ellende van den franschen tijd, de ondervonden teleurstelling na de groote verwachtingen van 1795 hadden het grootste deel der toenmaals naar staatkundige rechten verlangende burgerij onverschillig gemaakt voor staatkundige zaken. Gelijk men vóór 1795 ‘de heeren’ liet zorgen, zoo liet men thans alles over aan ‘den Prins’, die het wel zou regelen zooals het behoorde en dien men met volle berusting nog jaren en jaren daarna zijn gang liet gaan, rekenend op zijn vaderlijke regeeringszorgen. De natie ‘was de resolutiën en de onlusten zo moede’, dat zij alles gaarne aan ‘den Prins’ overliet, en zou ‘slegts allengs wederom aan eene vrije Regering gewend kunnen wordenGa naar voetnoot3). Van groote volkskracht en werkelijke herleving getuigde een en ander niet en Niebuhr uitte dan ook zijn teleurstelling, zijn verontwaardiging over de ‘allgemeine Knechtschaft’ en ‘Kraftlosigkeit’, het gevolg van het ‘französische Gift’, meende hij, ‘nach Jahren van Sklaverei’ - veeleer gevolg van de stemming uit de eerste helft der 18de eeuw, op welker volledigen terugkeer na het bittere leed der laatste dertig jaren men hoopte. Behalve aan de op geestdriftige actie steeds volgende reactie, is daarbij te denken aan den onzekeren militairen toestand zoolang Napoleon niet geheel overwonnen was, aan den zwaren druk der lasten in dit jaar, aan het voortbestaan der gehate loting voor de militie, aan de kwijning van den pas weder opkomenden handel en de fabrieken, aan de herleving van den ouden partijwrok hier en daar, aan de begunstiging van voormalige ambtenaren van den Keizer door het nieuwe bewind, dat trachtte in denzelfden strengen geest te regeerenGa naar voetnoot4).
Het jaar 1814 zag intusschen belangrijke dingen gebeuren. De vrede van Parijs, die den 30sten Mei een einde maakte aan den grooten coalitieoorlog tegen Napoleon, bepaalde ten opzichte van ‘la Hollande’ in art. 6, dat het ‘placée sous la souveraineté de la Maison d'Orange, recevra un accroissement de territoire’, en bovendien, dat de souverein geen vreemde kroon zou mogen dragen, hetgeen vereeniging van Nederland en Engeland, gelijk in de dagen van Willem III, onder één vorst onmogelijk maakte; art. | |
[pagina 200]
| |
15 gaf aan het land de hollandsche schepen en arsenalen terug benevens een derde van de schepen en het materiaal te Antwerpen en elders in de door de Franschen verlaten hollandsche en belgische havens. Daartegenover bepaalden de geheime artikelen 3 en 4, vooruitloopend op wat bij het voorgenomen Congres te Weenen zou worden vastgesteld, dat het gebied tusschen de Maas, de grenzen van het thans tot die van 1792 teruggebrachte Frankrijk en de zee, voor de vergrooting van Nederland zou dienen, terwijl te Weenen zou worden beslist, welk deel van de landen tusschen Maas en Rijn daarbij zou worden gevoegd, met inachtneming van de behoefte aan een militair bruikbare grens naar die zijde; de Schelde zou een vrije handelsweg zijn maar Antwerpen slechts handelshaven. Een en ander hing ten nauwste samen met de reeds in het voorjaar van 1813 met den Prins te Londen besproken denkbeelden en de naar aanleiding daarvan gevoerde onderhandelingen met de engelsche regeeringGa naar voetnoot1). Ook Van Hogendorp was reeds lang overtuigdGa naar voetnoot2), dat in ieder geval het nieuwe rijk der Vereenigde Nederlanden, zou het werkelijk Europa's bolwerk tegen Frankrijk zijn, moest vergroot worden met België en met een deel der landen op den linker Rijnoever, ook opdat het beter dan vroeger den band tusschen Engeland en het vasteland zou kunnen vormen. Deze inzichten, samenhangend met de omstreeks 1788 en 1799 voorgevallen gebeurtenissen en de toen besproken kansen, waren geheel die der engelsche regeering, die met de bondgenooten daarover zou hebben te overleggen en daartoe op het eind van December lord Castlereagh naar het hoofdkwartier afzond. Zij gaf hem een instructie medeGa naar voetnoot3), waarbij, behalve de uitsluiting van Frankrijk van de Schelde, het herstel der hollandsche grenzen van 1792 met een barrière ‘at least’ tot Gulik, Antwerpen en MaastrichtGa naar voetnoot4) werd vastgesteld; verder dat ‘Holland being secured by a barrier as above, the Dutch colonies as specified in the margin to be restored to Holland’, alleen met uitzondering van De Kaap, ‘as a position connected with the security of our Empire in the East’, waartegenover echter Engeland 2 mill. pond sterling wilde bijdragen voor de versterking der barrière; desnoods kon in de rest van België met een deel der Rijnlanden, als ‘intermediate power’, nog de oostenrijksche aartshertog Karel worden aangesteld, met behoud eener barrière voor Nederland. Uit deze instructiën blijkt, dat de toestand van België, waar half Maart baron De Horst door de bondgenooten tot gouverneur-generaal was benoemdGa naar voetnoot5), nog onzeker was. Over het lot van dit land, dat door de bondgenooten veroverd was geworden, hadden zij, de bondgenooten, te beslissen, meende men, niet de bevolking zelf, die weinig of niets had gedaan om zich te bevrijden van het fransche juk, in tegenstelling met de bevolking van Nederland. De Souvereine Vorst, wien Castlereagh den 8sten Januari 1814 in Den Haag een bezoek bracht, sprak met dezen opnieuw dringend van de wenschelijkheid eener vereeniging van alle nederlandsche gewesten en der algeheele teruggave van de koloniën, omtrent welk laatste punt ten | |
[pagina 201]
| |
minste ‘alle verzekering’Ga naar voetnoot1) werd ontvangen, met voorbehoud altijd van De Kaap, terwijl ook omtrent de gezindheid van Engeland zoowel als van Oostenrijk ten opzichte van België meer geruststelling werd verkregen. Toch werd den Vorst, die reeds vol ongeduld zich gereedmaakte om het bestuur ook daar op zich te nemen, aangeraden geduld te oefenen, welken raad hij evenwel niet geheel opvolgde, daar hij een zijner jonge diplomaten, Van Zuylen van Nyevelt, naar Brussel zond om er heimelijk en afdoende in het belang van het Huis van Oranje te werkenGa naar voetnoot2). Alles hing toen af van den loop der onderhandelingen in het hoofdkwartier der bondgenooten, toen te Bazel, waar baron Van Spaen van Voorstonden de nederlandsche en baron Von Gagern de nassausche belangen van den Souvereinen Vorst behartigden maar beiden buiten de beraadslagingen der groote mogendheden bleven. Den 18den Januari kwam ook Castlereagh daar aan. Hij begon dadelijk de engelsche wenschen ten opzichte van de Nederlanden te ontwikkelen en wel in den zin eener algeheele annexatie van België bij het grondgebied der oude Republiek. Op de ministerieele conferentie te Langres diende hij den 27sten Januari een memorie inGa naar voetnoot3), waarin aangedrongen werd op de onmiddellijke overgave van het bestuur in België aan den Souvereinen Vorst en de opneming van Van Spaen in de commissie voor het voorloopige beheer der op Napoleon veroverde streken. Maar alleen Oostenrijk stemde dadelijk toe; Pruisen ontweek de vraag, blijkbaar in verband met zijn eigen bezetting van een deel van België, die daar kansen op annexatie opende, en Rusland antwoordde niet. Toch kreeg de Souvereine Vorst van Engeland den raad ‘quietly’ door ‘emissaries or other means’ ‘to encourage the people’, wat Van Zuylen al ijverig deed. Hij was daarmede reeds sinds Januari bezig maar had totnogtoe weinig aanmoediging van Engeland gekregen; integendeel had de engelsche gezant in Den Haag, lord Clancarty, hem genoodzaakt Van Zuylen (begin Febr.) terug te roepen. Op het congres te Châtillon (3 Febr.-15 Maart)Ga naar voetnoot4) kwam ook deze belangrijke vraag van europeesche politiek ter sprake; zij werd 15 Febr. voorloopig door de overeenkomst te Troyes naar den zin van Engeland opgelost. België zou volgens die overeenkomst met Oostenrijk en Pruisen, waarbij zich later ook Rusland voegde, aan de oude Republiek worden toegevoegd; verdere uitbreiding aan den linker Rijnoever werd door Engeland voorgesteld en door Oostenrijk goedgevonden maar door Pruisen niet zonder voorbehoud van eigen rechten en belangen in de Rijnstreek aangenomen, terwijl ook Rusland met den eisch van overneming door het nieuwe Koninkrijk der russische schuld bij de amsterdamsche firma Hope voor den dag kwam. Een nieuwe ministerieele conferentie te Chaumont (3 Maart), waar de grondslagen eener groote europeesche alliantie voor 20 jaren werden gelegdGa naar voetnoot5), liet ook de Nederlanden zelfstandig daarin toe - de eerste officieele erkenning van den herboren staat - terwijl Castlereagh er, behalve de toevoeging van België, ‘une frontière convenable’ voor Nederland verlangde. Hij hield vast aan de toevoeging ook van den linker Rijnoever tot Aken, Gulik en Keulen: de lijn, reeds in de onderhandelingen van 1813 aangegeven. Maar vooreerst was Napoleon toen nog niet geheel overwonnen en weigerde deze standvastig meer dan het oude Staats-Brabant | |
[pagina 202]
| |
aan Holland terug te gevenGa naar voetnoot1). Bovendien hield Pruisen zelf het oog op den linker Rijnoever, ja op den rechter Maasoever zelfs en wilde het in ieder geval het oudpruisische bezit aan den Beneden-Rijn gehandhaafd zien, terwijl het ook in verband met zijn aanspraken op het Moezelland een indringen van het hollandsche gebied tusschen dit en zijn eigen oude nederrijnsche bezittingen niet begeerde. In België wenschte echter een sterke partij den band met Oostenrijk te hernieuwen, hetzij onmiddellijk hetzij door de verheffing van aartshertog Karel tot souverein aldaar, en wist zelfs (12 Maart), door een deputatie te Châtillon onder den hertog De Beaufort, de voorloopige aanstelling van den oostenrijkschen generaal Vincent als gouverneur-generaal namens keizer Frans te Brussel (6 Mei) te verkrijgenGa naar voetnoot2). Dit was een groote teleurstelling voor den Souvereinen Vorst, ofschoon Vincent's aanstelling alleen als maatregel van overgang door de bondgenooten was besloten en de toevoeging aan Nederland reeds zoogoed als vast stondGa naar voetnoot3). Ook Frankrijk stemde thans toe in de vereeniging van dat land tot de Maas met de oude Republiek tot een krachtige monarchie; over het land tusschen Maas en Rijn werd slechts in algemeene termen gezegd, dat het hollandsche gebied daar een behoorlijke ‘militaire’ grens zou krijgen en er met Pruisen en andere duitsche Staten zou moeten deelenGa naar voetnoot4). De toestemming van Rusland in al deze afspraken was thans verkregen door de belofte, dat Engeland en Holland samen - het laatste voor een derde - de russische schuld van 80 millioen, in 1812 bij Hope aangegaan, zouden overnemen. De Souvereine Vorst, zeer teleurgesteld over dezen loop der onderhandelingen, die ten opzichte van het land tusschen Maas en Rijn eigenlijk alles onbeslist lieten, had in Mei Godard Van der Capellen tot zijn commissaris bij baron Vincent benoemd. Van der Capellen kreeg thans de kiesche taak de Belgen gunstig voor de vereeniging te stemmen. Zoo had ook de te Brussel woonachtige graaf Van Bylandt in April door een geruchtmakende anonieme brochure met den titel: ‘La réunion de la Belgique a la Hollande serait-elle avantageuse ou dèsavantageuse a la Belgique?’ onder de initialen A.B.C. de voordeelen eener vereeniging uiteengezet, terwijl zijn tweede brochure: ‘De la confédération des Belges et des Bataves’ deze zaak nog meer aandrong. Maar de Belgen lieten zich nog niet zoo dadelijk van de wenschelijkheid van den maatregel overtuigen. De genoemde brochures lokten tegenspraak uit. Van Beughem, voormalige secretaris van kardinaal Franckenberg, bestreed uit een godsdienstig oogpunt de ‘traits antireligieux’ van den anoniemen A.B.C.; de grijze brabantsche patriot Van der Noot en zijn aanhangers kwamen in ‘observations historiques, politiques, critiques et impartiales’ op voor het herstel der oude regeeringsvormen; de geleerde belgische jurist Raepsaet betoogde de wenschelijkheid van het herstel der geestelijkheid in hare rechten; heftige brochures zagen het licht, waarin voor- en tegenstanders der vereeniging elkander te lijf gingen. Vooral ten opzichte van den zwaren hollandschen schuldenlast, de mogelijkheid eener nieuwe sluiting van de Schelde en den katholieken godsdienst heerschte groote vrees in de zuidelijke provinciën voor een annexatie bij Holland, welke ook op zichzelve reeds voor België vernederend scheen, daar het grondgebied grooter en de bevolking | |
[pagina 203]
| |
talrijker was dan die der oude Republiek, welker heerschappij uit het begin der 18de eeuw slechte herinneringen had nagelatenGa naar voetnoot1). Handhaving van de katholieke leer was de onveranderlijke eisch der roomsche geestelijkheid in België: zij eischte waarborgen voor die handhaving onder een protestantschen souverein. Bovendien had de machtige belgische adel weinig op met het burgerlijke Holland en was het aantal der franschgezinden er vrij groot, ook onder de gezeten liberale burgerij, die door de afscheiding van Frankrijk het afzetgebied van handel en nijverheid beperkt zou zien en in het algemeen met Frankrijk sympathiseerde. Om de bezwaren te boven te komen en de totnogtoe zeer geheime besprekingen nader te leeren kennen, besloot de Vorst zelf naar Parijs te gaan, vergezeld van Falck, wiens diplomatieke talenten hij had leeren waardeeren, en van zijn engelschen raadsman der eerste maanden, lord Clancarty. Het gelukte aldaar de mogendheden, na eenige moeilijkheden over de voorwaarden, te bewegen tot de voorloopige aanneming van acht door Falck ‘na oneindig veel schrijven en wrijven’ geredigeerde maar in hoofdzaak door den Souvereinen Vorst zelf opgesteldeGa naar voetnoot2) artikelen betreffende de verbinding der beide landen. Den 20sten Mei uit Parijs vertrokken, waren zij den 5den Juni weder terug, de Vorst vol ongeduld om België in bezit te nemenGa naar voetnoot3). Nu de troepen der bondgenooten het land hadden ontruimd, kwam hiertoe de gelegenheid met het zeer geheime londensche protocol van 21 Juni, vastgesteld door de gevolmachtigden der bondgenooten. Het protocolGa naar voetnoot4) hield in, dat de bondgenooten ‘en vertu des principes politiques adoptées par elles pour l'établissement d'un état d'équilibre en Europe’ zoowel als ‘en vertu de leur droit de conquête’ België en Nederland wenschten te vereenigen door een ‘amalgame le plus parfait’ in het belang der beide landen, volgens de ‘points de vue’, vervat in de acht artikelen ‘mis en avant par lord Clancarty et agréés par le prince souverain’. Deze stelden vastGa naar voetnoot5): ‘réunion intime et complette de façon que les deux pays ne forment qu'un seul et même état’, ingericht volgens de naar de nieuwe omstandigheden ‘d'un commun accord’ te wijzigen hollandsche constitutie. Aan ‘tous les cultes’ werd ‘une protection et une faveur égales’ toegekend; de belgische provinciën zouden ‘convenablement représentées’ zijn in de beurtelings in Holland en België samenkomende Staten-Generaal; geen ‘entrave ou restriction’ van eenigen aard in het verkeer der provinciën onderling; evenzoo volkomen gelijke rechten ook voor den handel op de koloniën; gemeenschappelijke lasten en schulden; gemeenschappelijke zorg voor de grensvestingen; waterschapszaken voor rekening van de betrokken districten, behalve in buitengewone gevallen. De Belgen zelf werden bij dit alles niet gehoord en de Souvereine Vorst had zijn parijschen tocht niet in de laatste plaats ondernomen om een hangend plan tot raadpleging der Belgen, als gevaarlijk wegens den onzekeren uitslag, te verijdelenGa naar voetnoot6). Een maand later (21 Juli) werden deze acht artikelen ‘comme la base et les conditions de la réunion’ in Den Haag, wederom in strikt geheim, door de hollandsche regeering geteekend. Daarna kon de Souvereine Vorst | |
[pagina 204]
| |
alvast ‘uit naam der geallieerden’ de regeering in België aanvaarden om er te ‘procéder dans les voies les plus libérales et dirigées dans un esprit de conciliation pour préparer et opérer l'amalgame des deux pays sur les bases adoptées par les Puissances’, totdat op het Congres te Weenen ‘arrangements’ zouden zijn getroffen voor de definitieve oostelijke grensbepaling die nog altijd voorloopig slechts tot de Maas vaststond. Te Weenen zouden tevens ‘les demandes des Puissances’ bij ‘transaction particulière avec le prince d'Orange’ worden vastgesteld. Dit was wederom een teleurstelling, daar de ongeduldige Vorst, nu eindelijk souverein, zonder verder uitstel bezit van België had willen nemen, maar hij moest zich schikken naar Engeland's inzicht, dat in al deze zaken overwegend was, en onderwierp zich. Hij kwam, wederom met Falck, naar Brussel en overlegde daar met Vincent, die hem ernstig waarschuwde het als ‘irascible et remuant’ geschetste belgische volk in zijn vooroordeelen te ontzien, vooral op religieus gebied, en voornamelijk te steunen op den machtigen adelGa naar voetnoot1). Hij aanvaardde den 1sten Augustus met een proclamatie, waarin zelfs van ‘l'agrandissement de la Belgique’ gesproken werd, het bewind in België zoo niet onder den titel, dien hij wilde vermijden, dan toch feitelijk als gouverneur-generaal der mogendheden, nog volstrekt niet als souverein. Hij benoemde (12 Aug.) Van der Capellen als ‘secretaris van Staat’ tot hoofd van het belgische bestuur, dat hij zou voeren met een ministerie van drie personen: voor de binnenlandsche zaken den hertog van Ursel, voor de financiën Appelius, voor de justitie graaf De Thiennes de Lombyze, terwijl voor de oorlogszaken generaal Tindal zou zorgen; een Geheime Raad werd ingesteld, bestaande uit zeven leden, behoorende tot den hoogen belgischen adel en juristen; aan het hoofd van het engelsche bezettingsleger kwam de Erfprins van Oranje. Zoo werd het bestuur van België geregeld, in afwachting van de besluiten van het Weener Congres zoowel omtrent de grensbepaling als anderszins. Daar was de Souvereine Vorst weder vertegenwoordigd door Van Spaen en Von Gagern, later ook nog korten tijd door Van der Capellen. Bij het begin der onderhandelingen in September 1814 bleek echter, dat ook hier weder Engeland voor hem zou optreden. De Vorst hechtte meer aan het bezit van Luik en Luxemburg dan aan dat van den linker RijnoeverGa naar voetnoot2), maar hij hoopte ook zijn nassausche staten nog te kunnen behouden. Toen Pruisen, teleurgesteld in zijn hoop op Saksen en Polen, in Rijnland schadeloosstelling zocht, was echter van een uitbreiding tot Aken en Keulen geen sprake meer. De moeilijkheden tusschen Engeland, Frankrijk en Oostenrijk aan de eene zijde, Pruisen en Rusland aan de andere, waardoor in het voorjaar van 1815 zelfs een oorlog dreigde te ontstaan over de verdeeling van den napoleontischen buit, hadden op de eindschikking invloed en deden den Vorst in Januari geheel afzien van den linker Rijnoever, terwijl hem in ruil voor de nassausche erflanden Luxemburg, als ‘groothertogdom’ en deel van den Duitschen Bond, werd toegekend met duitsch bezettingsrecht in de hoofdvesting; een strook aan weerszijden van de Maas vereenigde voortaan de oude deelen van Staats-Limburg met een stuk van het oude Luik en Brabant tot de nieuwe nederlandsche provincie Limburg; de rest van het bisdom Luik vormde met het gebied der oude abdij Stablo de provincie Luik; de acht artikelen werden als in dit verdrag opgenomen aangemerkt. De pogingen van de nederlandsche gezanten om | |
[pagina 205]
| |
ook de nassausche erflanden te behouden, waartoe mede de Vorst Van der Capellen nog in het voorjaar van 1815 naar Weenen zond, mislukten geheelGa naar voetnoot1). Dit waren de hoofdzaken van het 31 Mei 1815 te Weenen te midden van de nieuwe oorlogsplannen tegen den teruggekeerden Napoleon door de vier mogendheden en den toenmaligen Koning gesloten ‘Traité des limites’Ga naar voetnoot2) voor het nieuwe ‘Koninkrijk der Nederlanden’, waardoor de zuidergrens bij Givet werd afgerond, maar overigens die van 1 Januari 1792 bleef, terwijl de pruisische enclaves in Gelderland voorgoed werden ingelijfd. De duitsche Bondsakte van 9 Juni nam de grensbepalingen aan de duitsche zijde en die over Luxemburg onder hare 121 artikelen op. Van een aansluiting der Nederlanden bij den Duitschen BondGa naar voetnoot3), als achtste of ‘bourgondische’ kreits gelijk vanouds, met Oranje als kreitsoverste, of slechts als nauw verbonden grensland ‘zur Gränzwehr’ tegenover Frankrijk, waarvan sommige ‘alldeutsche’ patriotten dier dagen als ‘Vater Arndt’ en de ‘batavisirende’ Von Gagern zongen, spraken en droomden, waaraan ook staatslieden als de pruisische kanselier Hardenberg, Hendrik Fagel en anderen dachten als een voor de veiligheid dezer landen wenschelijken maatregel, kwam niets, hoewel het eerste pruisische bondsontwerp dit denkbeeld uitwerkte. De Souvereine Vorst vreesde terecht zijn zelfstandigheid daardoor te verminderen. Oostenrijk zag er geen heil in en Engeland begeerde niet, dat zijn ‘sentinelle sur le continent’ zooals de Vorst zelf zijn nieuw rijk noemdeGa naar voetnoot4), met den Duitschen Bond in al te nauwe betrekking zou treden en daardoor misschien van Engeland zou vervreemd worden. De ‘schildwacht van Engeland’ zou echter zonder koloniën niet kunnen bestaan - dat was van het begin af vastgesteld, dat had ook Castlereagh namens de engelsche regeering reeds in Mei 1813 tegenover Oranje erkendGa naar voetnoot5) en zoowel in November van dat jaar als bij zijn bezoek in Januari 1814 bevestigd. Het was echter de vraag - Van Hogendorp gaf zich in den beginne daarvan nog niet voldoende rekenschap - in welke mate de teruggave der koloniën zou geschieden; een vraag, die nauw samenhing met de zaak der vereeniging met België en met de bepaling der grenzen van het nieuwe rijk. Engeland wilde over die vraag eerst spreken, wanneer de vestiging van dit rijk een beklonken feit was, want het begeerde de koloniën niet terug te geven, voordat het zeker zou zijn, dat de Nederlanden sterk genoeg zouden worden om ze zelf te verdedigen tegen Frankrijk, dat in het laatst der 18de eeuw zoowel als tijdens Napoleon het koloniaal bezit der Republiek tot eigen voordeel, tot herwinning van de eigen koloniale beteekenis had willen gebruikenGa naar voetnoot6). Alleen had Castlereagh ook in Januari laten hooren, dat De Kaap niet kon teruggegeven worden evenmin als Ceilon, dat reeds in 1802 voorgoed | |
[pagina 206]
| |
was afgestaan, terwijl bij de onderhandelingen te Chaumont ook de teruggave van de westindische koloniën niet zoo vast bleek te staan en zelfs de vrije vaart daarop niet dadelijk door Engeland was toegelaten. Wat dit punt betreft, Engeland, dat bij het verdrag van Parijs Guadeloupe aan Frankrijk had teruggegeven en het in 1813 in het bezit daarvan getreden Zweden met geld had moeten afkoopen, wenschte vergoeding daarvoor uit de hollandsche westindische bezittingen, met name door behoud van Essequebo, en de toch reeds sterk door engelsche kolonisten bewoonde koloniën Demerary en Berbice, belangrijk voor de engelsche katoennijverheidGa naar voetnoot1). Het had zich oorspronkelijk zelfs voorgesteldGa naar voetnoot2) tegen geldelijke schadevergoeding alle westindische koloniën te behouden, daar zij niet, zooals Oost-Indië, ‘points of strength and empire’ omvatten maar ‘purely commercial’ waren en van groot belang voor den engelschen handel, maar ten slotte was ‘the most liberal concession upon the whole the wisest’ geacht. Eerst na de vaststelling van het protocol der londensche artikelen echter wilde Engeland ernstig over de zaak spreken, maar de instructiën, door minister Van Nagell den 24sten Juni verstrekt aan Fagel, den met deze onderhandelingen van nederlandsche zijde belasten gezant te Londen, waren gegrond op de met Engeland's plannen niet overeenstemmende onderstelling, dat alles zonder uitzondering moest worden teruggegeven, tenzij tegen goede schadeloosstelling. Engeland, toch reeds ontstemd door het ongeduld van den Souvereinen Vorst in de belgische zaken en geneigd om den engelschen handel en de engelsche planters niet te verbitteren, was verontwaardigd over deze hooge eischen en, meenend, dat de zaak met den Souvereinen Vorst zelven genoeg besproken was om de denkbeelden der engelsche regeering voldoende bekend te doen achten, sprak het er ernstig overGa naar voetnoot3) ook deze regeling te willen laten aan het Weener Congres, waar de zaak der koloniën in den gevaarlijken stroom der europeesche politiek zou geraakt zijn. Het ging uit van het denkbeeld: ‘c'est à nous de juger ce qu'il faut rendre ou garder’, want Engeland was immers eigenaar volgens het ‘onbetwistbare’ recht van verovering. De Vorst, hoewel schroomend zich te schikken in ‘l'abandon de nos meilleures colonies’ - zoo werden toen die in Guyana nog geacht - oogenschijnlijk als prijs voor de vereeniging met België en den in uitzicht gestelden koningstitel, zag dat bezwaar zeer goed in en deed de onderhandelingen te Londen, die de korzelige en over Engeland's houding verontwaardigde Van Nagell wilde afbreken, door Falck en Fagel hervatten. Engeland echter bleef zich stellen op het standpunt, dat het de bij verovering verkregen bezittingen kon houden voor zoover het dit verkoosGa naar voetnoot4). Falck en Fagel gaven dan ook na een korte doch van engelschen kant scherp en van uit de hoogte van den feitelijken bezitter gevoerde onderhandeling op last van den Vorst aan Engeland's wenschen toe, nog juist even voordat Castlereagh naar Weenen zou vertrekken, en zoo werd den 13den Augustus in diep geheim door Fagel het engelsch-nederlandsche verdrag over de koloniën geteekendGa naar voetnoot5). Van Nagell weigerde daaraan zijn naam te verbinden. De Vereenigde Nederlanden kregen daarbij, met uitzondering van Ceilon en | |
[pagina 207]
| |
Bernagore bij Calcutta, alle bezittingen en kantoren der Oostindische Compagnie in Oost-Indië terug, met ruiling van Cochin tegen Banka en verbod om de overgebleven bezittingen op het vasteland van Voor- en Achter-Indië te versterken; de Kaap moest worden opgegeven evenals - tot diepe ergernis van Van Nagell, die meende dat men ze bij volhouden had kunnen redden - Essequebo, Demerary en Berbice. Drie weken later werd het verdrag geratificeerd. Het gedwongen verlies dezer laatste belangrijke koloniën, de eerste met een aanzienlijke hollandsche bevolkingGa naar voetnoot1), de andere voor den amsterdamschen katoenhandel van gewicht, scheen eenigszins goedgemaakt te worden door geldelijke bepalingen ten gunste der Nederlanden: Engeland zou aan Zweden 1 mill. pd. st. geven voor Guadeloupe, aan de Nederlanden 2 mill. pd. voor de vestingen op de fransche grens en de helft (maximum 3 mill. pd.) van de russische schuld, om te voldoen aan de voorwaarde, waaronder Rusland had toegestemd in de vereeniging met België. Het verdrag bleef op verlangen van Engeland voorloopig weder geheim wegens de geldelijke overeenkomst buiten het Parlement om en wegens de nog niet afgeloopen besprekingen over België te Weenen; eerst in Juni 1815 werd het openlijk aan het Parlement voorgelegd, nadat de grenzen van het nieuwe rijk waren vastgesteld en de overeenkomst over de russische schuld geslotenGa naar voetnoot2). De uitvoering ervan vond nog vertraging door de gebeurtenissen van 1815 en den langzamen gang van het Weener Congres met al zijn gevaren voor den algemeenen vrede in Europa. Gaven deze bezwaarlijke onderhandelingen aan het departement der buitenlandsche zaken veel te doen, de Souvereine Vorst liet zich niet weerhouden om zelfstandig daarin op te treden, met hulp vooral van den reeds in December 1813 tot secretaris van staat benoemden, bekwamen, handigen en veelzijdig werkzamen Falck meer dan van den als commissaris-generaal voor dit departement aanvankelijk opgetreden Van Hogendorp, die echter niet de man was om zich op zijde te laten schuiven, maar door zijn wankele gezondheid belemmerd werd in zijn arbeid, zoodat hij zijn post door Van der Duyn moest laten waarnemenGa naar voetnoot3). Reeds na een paar maanden (6 April) werd Van Hogendorp dan ook vervangen door Van Nagell ofschoon hij, als vice-president van den Raad van State, nog wel eenigen invloed op het beheer der buitenlandsche zaken kon blijven uitoefenen. Maar de eigenlijke leider daarvoor bleef de Vorst zelf, geheel in overeenstemming met zijn aangeboren lust om alles zelf te doen, alles zelf te beslissen, waarbij de gewillige FalckGa naar voetnoot4) hem een uitstekend helper bleek, beter dan de korzelige Van Nagell. Zoo geschiedde alles naar den wil en het inzicht van den Vorst, die in vele dingen zijn dienaren niet eens raadpleegde of zelfs hun geen kennis gaf van de genomen beslissing. Groote teleurstelling trof hem echter door het afspringen van de verloving van den Erfprins met diens engelsche bruid, die, onder den invloed van hare moeder en hare omgeving maar tot ergernis van haren vader, koning George IV, ten slotte weigerde den reeds voor de vaststelling | |
[pagina 208]
| |
van den huwelijksdag, overgekomen Prins naar het vasteland te volgen en hem den 16den Juni den afscheidsbrief toezondGa naar voetnoot1). Dit feit werkte niet mede om de goede verstandhouding tusschen den Souvereinen Vorst en de engelsche regeering te handhaven, al deed de gezant Fagel in deze richting zijn uiterste best. Ook die tegenover den koning van Pruisen liet te wenschen over, zoodat de Vereenigde Nederlanden reeds van het begin af onmiskenbare neiging tot zelfstandigheid toonden tegenover de beide regeeringen, die hunne onafhankelijkheid hadden helpen vestigen. Als geheel zelfstandig vorst sloot de souverein zich te Weenen in Februari 1815 dan ook aan bij Frankrijk, Oostenrijk en Engeland, die een geheim verbond hadden gesloten om desnoods gewapenderhand de eischen van Rusland en Pruisen met betrekking tot de regeling der kaart van Europa te weerstaan; hij zeide in geval van oorlog 40000 man toe voor het gemeenschappelijke legerGa naar voetnoot2).
In den loop van 1814 bevestigde de nieuwe staat zich inwendig meer en meer. De benoemingen in de verschillende takken van bestuur, ook naar aanleiding der bepalingen van de grondwet, waren intusschen niet altijd naar den zin der oude Oranjepartij. De Souvereine Vorst had wel lijsten laten vervaardigen van de in 1795 afgezette ambtenaren en was van plan deze heeren te gebruiken bij het vervullen der ambten in stad en landGa naar voetnoot3), maar hij stelde blijkbaar zeer hoogen prijs op de diensten der ‘fransche partij’, d.i. der in franschen administratieven dienst geschoolde ambtenaren, die nog in vele ambten werkzaam waren en hun best deden om mannen van hunne kleur aangesteld te krijgen, met wering van hen, die sedert 1795 hadden ‘stilgezeten’ en dus van het bestuur, met name van de moderne begrippen dienaangaande, geen of weinig kennis hadden. Zoo kwamen er weldra klachten, dat ‘de Prins patriotsch geworden was’; Van Maanen, Falck, Kemper en de hunnen hadden inderdaad dikwijls meer invloed dan Van Hogendorp en den met hem gelijkgezinden aangenaam was. Ook de Fagels klaagden over achteruitzetting der oude dienaren van het Oranjehuis. In het leger werden de ervaren napoleontische officieren door den Erfprins meermalen verkozen boven die van het voormalige leger der Republiek, zelfs al waren de eersten Napoleon tot het einde toe trouw gebleven; slechts enkelen hunner, o.a. Verhuell, bleven uitgesloten wegens hun hardnekkig verzet tegen de omwenteling. Maar, patriotsch of niet, de aanzienlijken werden bij de samenstelling der regeeringscolleges in het oogvallend begunstigd. Aan het hoofd der binnenlandsche zaken stond sedert 29 November 1813 als commissaris-generaal de reeds onder Schimmelpenninck met dat ambt belaste oudorangist Van Stralen, die reeds dadelijk de diep in het volksleven ingrijpende zaken van landbouw, nijverheid, armwezen, onderwijs, kerkelijke regeling, plaatselijke begrootingen, heerlijke rechten, waterstaat enz. ter hand namGa naar voetnoot4), meestal het oude herstellend, zelfs in zeer reactionnairen zin, anderdeels het nieuwe handhavend, waar het onbetwist verbetering aanbracht. De schoolwet van 1806 werd echter onder persoonlijken invloed van den reeds in Fulda in dien geest werkzamen Vorst door hem in stand gehouden met wijziging, onder leiding weder van Van der Palm en Van | |
[pagina 209]
| |
den Ende, in nationalen zin van de onder het fransche beheer genomen maatregelen omtrent taalonderwijs en schoolfondsen; de drukpers werd ontheven van de belemmerende wetten op de censuur en op het eigendomsrecht der auteurs, zoodat ieder verantwoordelijk bleef voor zijn uitgaven en zijn auteursrechten gehandhaafd zag. De oude heerlijke rechten van jacht en visscherij, zelfs dat van collatie in kerkelijke zaken, werden hersteld nog even vóór de afkondiging der grondwetGa naar voetnoot1); waar vóór 1795 de ambachtsheer het recht had bezeten openbare betrekkingen in zijn ambacht te vergeven of ten minste daarbij personen voor te dragen, werd dit recht hersteld; de in Januari 1813 door het fransche bestuur toegestane afkoop der tienden werd weder afgeschaft. Het platteland geraakte op die wijze weder geheel onder den invloed der aanzienlijken, die het in de Staten ook vertegenwoordigden. In mindere mate maar ten slotte toch in dezelfde richting werd het stedelijke bestuur overal op deze wijze ingericht: ook hier werd wederom aan de aanzienlijken feitelijk het bestuur overgelaten tot groote ergernis van vele voormalige democraten, die den invloed der burgerij op het stedelijke beheer weder zoogoed als geheel moesten zien verdwijnen. De zeer aan het oude gehechte Van Stralen, die ook in 1799 in Noord-Holland op reactionnaire wijze te werk was gegaan en daarmede veel verbittering had veroorzaakt, wist in den eersten tijd zijn inzichten krachtig te doen gelden en de Souvereine Vorst, zelf geneigd om zooveel mogelijk tot het oude terug te keeren, legde hem daarbij geen bezwaren in den weg, evenmin als Van Hogendorp, bij wien eerst later vrijzinnige begrippen opkwamen in tegenstelling tot de sterk monarchale regeeringswijze des Konings, schoon hij op zichzelf van het oude stelsel der aristocratische regeering, zij het dan met concessies aan de burgerklasse, niet afkeerig was. Zoo kreeg de reactie in vele opzichten vrij spel, al schudden Falck, Roëll en anderen soms bedenkelijk het hoofd over dit ingaan tegen de gebeurtenissen sedert 1795. De fransche geneeskundige wetgeving werd weder door die van 1804-1808 vervangen; aan alle openbare eerediensten werd overeenkomstig de gedane beloften, de noodige bescherming verleend in afwachting van de reeds ter hand genomen maar tijdvorderende bijzondere regelingen der kerkgenootschappen; de plaatselijke belastingen en begrootingen werden voorloopig geregeld; de uitnemende fransche regeling van den burgerlijken stand werd gehandhaafd; ten opzichte van den landbouw werden krachtige maatregelen genomen tegen de in December 1813 weder door den invoer van ziek pruisisch vee uitgebroken veepest. Het regende ingrijpende besluiten omtrent deze aangelegenheden zoowel als omtrent de financiën, de marine, het leger, den handel, de nijverheid, en toen den 9den April, ingevolge de grondwet, de nieuwe ‘secretarissen van staat’ benoemd werden, ging dit met weinig minder voortvarendheid door. De fransche wetgeving, die ter wille van een geregelden gang van zaken aanvankelijk gehandhaafd had moeten worden en bij besluit van 21 November 1813 reeds dadelijk bevestigd was, werd, met de noodige wijzigingen ten opzichte van de taal en de rechtspraak ‘in naam van den Souverein’ voorloopig behouden. Noch de oude wetten der Republiek, voor welker wederinvoering bijna niemand iets gevoelde, noch die van het koninkrijk Holland werden hersteld, de laatste blijkbaar niet wegens bezwaren van practischen aardGa naar voetnoot2). Veel werd dus, tegen de verwachting dikwijls in, behouden van wat pas onder Napoleon was ingesteld. Een vijftal wet- | |
[pagina 210]
| |
boeken, 20 Juli 1814 op advies eener commissie voor die aangelegenheden ingevoerd, regelden de rechtspleging voor leger en vloot met inrichting van een Hoog Militair Gerechtshof en in overeenstemming grootendeels met het wetboek van 1799, maar met handhaving der lichamelijke tuchtiging en verwijzing van gewone misdrijven, door militairen begaan, volgens het fransche stelsel naar den militairen rechter. De burgerlijke wetboeken bleven met betrekkelijk geringe wijziging - met afschaffing van de niet populaire jury, beperking van de openbaarheid der rechtspraak, vervanging van de fransche guillotine weder door strop en zwaard, wederinvoering der geeseling en tuchthuizen - die van den franschen tijd: de Code Napoléon, de Code de Commerce, de Code Pénal, in gebrekkig Nederlandsch vertaald, met belofte intusschen van latere waarlijk nationale wetgeving. Aan het hoofd der oorlogszaken kwam de erfprins als opperbevelhebber van het leger en inspecteur van alle wapenen, met Mollerus als commissaris-generaal van dit departement, die intusschen op verlangen van den Vorst spoedig plaats maakte voor den volgzameren generaal Janssens en later voor den nog volgzameren Van der Goltz. Van Nagell nam, zooals wij zagen, de buitenlandsche zaken van Van Hogendorp over; de ervaren Van der Hoop kreeg weder de leiding der marine; in de plaats van den al te reactionnairen en ouden, in kleinigheden veelal opgaanden en voor zijn zware taak bij binnenlandsche zaken allengs terugdeinzenden Van Stralen kwam de buigzame en vrijzinnige Roëll, voor waterstaat Repelaer, voorfinanciën in de plaats van den vluchtigen en weinig ordelijken Canneman de reeds van vóór de revolutie den Vorst bekenden Six van Oterleek, oud-commissaris der Staten uit den veldtocht van 1794, voor koloniën en handel Van der Capellen; Van Maanen bleef, als president van het Hof, belast met de leiding der Justitie; de vlugge Falck bleef algemeen secretaris van staat - allen mannen, op wier volgzaamheid de Vorst meende te kunnen rekenen en in wie hij zich dan ook niet bedrogen zagGa naar voetnoot1). In den Raad van State werden, met Van Hogendorp als vice-president, elf leden benoemd, meest allen van aanzienlijke geboorte en leden der oude Oranjepartij, naast wie slechts twee oude Patriotten: Canneman en Queysen. Ook in dit lichaam bleek het weldra, dat de Souvereine Vorst geen tegenspraak, zelfs geen medespreken duldde en alleen de adviezen van den Raad begeerde om dan geheel zelfstandig de beslissing te nemen, zoodat de Raad weldra ‘een schaduwe, een bloote vorm’ werd in plaats van een ‘aanzienlijk werktuig in de Regeering’ zooals, meende Van Hogendorp, de grondwet bedoeld hadGa naar voetnoot2), een tweede kabinetsraad, niets meer, niet invloedrijker dan deze, die trouwens na de eerste maanden niet meer bijeenkwam, daar de Vorst alles met de afzonderlijke ministers behandelde. Een commissie van twaalf, wederom aanzienlijke heeren onder leiding van Van Hogendorp werd belast met het ontwerpen der provinciale reglementenGa naar voetnoot3) volgens art. 74 der grondwet, dat deze zaak, met advies eener te benoemen commissie, aan den Souvereinen Vorst overgelaten had. In overleg met de ‘gouverneurs’ der provinciën, wederom, gelijk bij de staatssecretariaten en den Raad van State, meestal personen van aanzienlijke geboorteGa naar voetnoot4), ging deze commissie aan den arbeid. Zij stelde voor alle | |
[pagina 211]
| |
provinciën een ridderschap in behalve voor Zeeland, waar weinig edelen meer waren en men voorschreef dat zes leden uit den adel moesten gekozen worden, en voor Friesland, waar men de oude grietenijafgevaardigden uit adel en eigenerfden herstelde. Overeenkomstig de toezegging in de grondwetsrede van Van Maanen werd aan deze herleefde gewestelijke ridderschappen, waarin thans ‘alle de familiën, die tot aanzien kwamen’ op den duur konden worden opgenomenGa naar voetnoot1), benevens aan de stedelijke regeeringen, welker reglementen eveneens met advies van in de respectieve steden benoemde commissiën van aanzienlijke inwoners opgesteld werden, en aan den ‘landelijken stand’ der daarvoor ingestelde landdistricten, de keuze der Provinciale Staten opgedragen. Voor de laatste twee categorieën ging dit volgens een de stemgerechtigden aanwijzenden, naar plaatselijke toestanden afwisselenden census, ten plattelande hooger dan in de steden. De instelling van deze ridderschappen maakte die van een Hoogen Raad van Adel (24 Juni 1814) noodig ten einde na te gaan, wie tot de opneming daarin gerechtigd waren of waardig geacht konden worden, en verder om den Vorst bij verheffing in den adel of erkenning van adellijke titels van nederlandschen of vreemden oorsprong van advies te dienen; de regeling onder koning Lodewijk strekte hier tot voorbeeldGa naar voetnoot2). De samenstelling der eerste Staten-Generaal was zoowel als die der eerste Provinciale Staten aan den Souvereinen Vorst overgelaten en ook hier toonde deze te handelen in overeenstemming met de woorden van Van Hogendorp's eerste proclamatie: ‘alle de aanzienlijken komen in de Regeering’. Bijna zonder uitzondering toch behoorden de nieuwgekozenenGa naar voetnoot3) tot de adellijke en patricische familiën van de oude Republiek gelijk ook met de stedelijke en landelijke regeeringspersonen het geval was en zij van de verdere ambten het leeuwendeel verkregen. Zoo ging het in de practijk hier anders dan Van Hogendorp had gemeend, die zich voorgesteld had, dat de Staten-Generaal zoowel als de Provinciale Staten ‘uit allerlei standen’ gekozen zouden worden, zoodat ‘een gemeenzame omgang’ hechte grondslagen zou geven voor eenheid van zin in het gansche landGa naar voetnoot4). Men mag zeggen, dat de nieuwe staat der Vereenigde Nederlanden een monarchie was, waarin de groote macht van den Vorst slechts in geringe mate beperkt werd door een voor dien tijd betrekkelijk vrijzinnige maar toch feitelijk slechts schijnbaar ‘liberale’ grondwet en onder hem de oude aristocratie het bestuur voerde. De Staten-GeneraalGa naar voetnoot5), welker beraadslagingen evenals die der Provinciale Staten en der gemeenteraden geheim waren, volgden onder presidium van Van Lynden van Hoevelaken, later van Van Hogendorp, de inzichten van den Vorst zonder bezwaren; de ‘zwijgende Staten-Generaal’ van 1814, die alleen warm werden bij de jachtwet en de financieele wetten van Mei, waren slechts in naam een volksvertegenwoordiging, feitelijk een orgaan, waardoor de Vorst de voorgestelde wetten liet goedkeuren - in de eerste zitting werd slechts één ontwerp verworpen - wanneer het hem geraden scheen een zaak niet eenvoudig bij besluit maar bij de wet te regelen. En dan nog werden meermalen wetten door vorstelijke besluiten weder afgeschaft of gewijzigd, zonder dat iemand zich daarom scheen te bekreunen dan een enkel rechtsgeleerde. De Staten-Generaal, aan wie volgens den wensch van den Vorst zoo weinig mogelijk ‘papieren’ werden getoond, lieten zich dat welgevallen zonder ‘eenig gevoel van hunne waardigheid’. | |
[pagina 212]
| |
Onder de wetten, die werden aangenomen, bekleedde de financieele wet van 14 Mei 1814Ga naar voetnoot1) een belangrijke plaats. De voorloopige regeling der financieele aangelegenheden in de eerste weken na het herstel der onafhankelijkheid door wederinvoering der convooien en licenten in het algemeen volgens Slingelandt's tarief van 1725, van de bij de inlijving afgeschafte accijnzen, van Gogel's successiewet, met behoud van sommige fransche belastingen, vernietiging van het gehate tabaksmonopolie en dergelijke, bracht den toestand van het belastingwezen in het algemeen terug tot dien van den tijd van Schimmelpenninck en koning Lodewijk, met handhaving van de fransche grondbelasting, de zegel-, registratie-, griffie- en hypotheekrechten en de belasting op den waarborg voor goud en zilver. Maar de algemeene opinie eischte een ‘billijke’ regeling der staatsschuld. De genoemde wet trachtte daarin te voorzien met inachtneming der in deze tijden geboden voorzichtigheid. Zij had ‘herstel der nationale schuld’ ten doel maar tevens ‘vinding der fondsen, benoodigd tot stijving van 's lands kas.’ De gehate maar noodzakelijk tiërceering kon wel niet ongedaan gemaakt worden doch men vond een uitweg tot verzoening der belangen van schatkist en renteniers. Voortaan zou de schuld, die thans uit niet minder dan 20 verschillende schulden, rentende 1¼ tot 7%, bestondGa naar voetnoot2), in één staatsschuld worden verzameld, die 2½% rente zou dragen, maar zij werd ook thans slechts voor ½ als ‘werkelijke’ schuld erkend, terwijl ⅔ als ‘uitgestelde’ schuld werd aangemerkt en door jaarlijksche uitloting van 4 mill. in bijna 300 jaren allengs kon worden opgenomen in de ‘werkelijke’, die dus op den duur alle schuld zou omvatten. De bepaling, dat thans voor de verkrijging van ƒ 45 rente ƒ 100 dadelijk in de schatkist moest worden gestort, hielp deze tevens aan een zeer gewenschte bate van 28 mill., waardoor de inkomsten van dit jaar van bijna 38½ mill. tot 66½ mill. stegen en de geraamde uitgaven van bijna 60 mill. dus ruim gedekt waren, ja zelfs met de reeds betaalde buitengewone vrijwillige bijdragen een overschot van 10 mill. opleverden. De staatsschuld steeg door de conversie tot een rente van 2½%, van 1250 tot 1726 mill., waarvan bijna 575½ mill. in de Werkelijke Schuld werd opgenomen. Deze door de financiers en het publiek afgekeurde en in de Staten-Generaal op eenig verzet stuitendeGa naar voetnoot3) maatregelen verwekten later tevredenheid, zelfs bewondering voor de financieele kennis van den Souvereinen Vorst, daar immers nu de geheele schuld, zij het op den langen, langen duur, weder zou erkend worden, ook al was het voor velen bezwaarlijk in de eerste plaats dadelijk een nieuwe betaling aan den staat te doen en anderzijds te wachten op de rente-verschaffende uitloting; zij was bovendien onmiddellijk voordeelig voor de van alle kanten aangesproken schatkist, ook al vermeerderde door de conversie dadelijk het bedrag der schuld aanzienlijk en kon er vooreerst geen sprake zijn van verdere bezuiniging. Zoo slaagde de Souvereine Vorst in den loop van 1814 en 1815 erin om op allerlei gebied den nieuwen staat een organisatie te geven, niet meer dan voorloopig intusschen, omdat de te wachten verbinding met België andere regelingen noodig zou maken dan voor de oude Vereenigde Nederlanden alleen konden dienen.
Die verbinding was ingeleid met de aanvaarding der regeering in België | |
[pagina 213]
| |
door den Souvereinen Vorst op 1 Augustus 1814, maar nog slechts voorloopig en nog niet met aanneming van den titel van koning of souverein, hoewel het in de bedoeling lag, dat hij dezen later zou voerenGa naar voetnoot1). De nieuwe staatssecretaris Van der Capellen had reeds onder het bewind van Vincent al het mogelijke gedaan om in overleg met dezen de belgische geestelijkheid, den hoogen adel, den handelstand, de nijveren gerust te stellen omtrent de gevolgen eener vereeniging met de protestantsche en burgerlijke noordelijke gewesten, die weder een handelsstaat hoopten te worden als weleer. Maar de eischen der Belgen ten opzichte van de voorwaarden dier vereeniging - de uitdrukking in de 8 artikelen: ‘accroissement de territoire’ klonk hun als een beleediging - waren hoog. De invloedrijkste leider der belgische geestelijkheid, Maurice de BroglieGa naar voetnoot2), bisschop van Gent sedert 1807, die in Mei teruggekeerd was naar zijn bisdom, waaruit de tirannie van Napoleon op kerkelijk gebied hem in 1811 verdreven had, was niet bepaald afkeerig van het Huis van Oranje en de vereeniging maar hij verlangde voor zijn Kerk teruggave der nog niet verkochte voormaals geestelijke goederen, thans nog ‘biens nationaux’, herstel der geestelijkheid als stand bij de samenstelling der Provinciale Staten, wedertoelating der Jezuïetenorde en der tienden, afschaffing van den burgerlijken stand, verbetering der inkomsten van de geestelijkheidGa naar voetnoot3). Hij en andere invloedrijke geestelijken eischten verder katholieke ambtenaren voor het Zuiden en katholiek onderwijs, zelfs een afzonderlijke constitutie voor België. De hooge belgische adel kon zich slechts noode schikken in het verlies zijner oude rechten zoowel als in de heerschappij van het Huis van Oranje in de plaats van het oude habsburgsche geslacht, waaraan nog velen gehecht waren, ook onder de andere standen in België, die de oude privilegiën met de oude gewestelijke zelfstandigheid betreurden en vreesden voor al te krachtige burgerlijke invloeden. De belgische handel was beducht voor dien van het Noorden, vooral nu het tarief van 1725 daar weder grondslag was geworden van de heffing der aloude convooien en licenten. De belgische nijverheid was niet gerust omtrent de houding der nieuwe regeering tegenover hare behoeften, geheel andere dan die van het Noorden. De zware hollandsche staatsschuld stond tegenover het bijna geheel ontbreken van zulk een schuld in het Zuiden. De ontwikkelde klassen waren gehecht aan hare fransche taal en zagen met tegenzin het oogenblik komen, waarop ook aan het door haar als minderwaardig dialect beschouwde Nederlandsch een plaats bij het onderwijs en als regeeringstaal zou worden toegekend. Een aantal vooral jonge lieden gevoelden meer voor aansluiting bij het Frankrijk der Bourbons dan voor die bij het Noorden met zijn blijkbaar burgerlijk-conservatieve opvattingen en de ‘lettre d'un Belge au roi Louis XVIII’ in dezen geest maakte in België diepen indruk. Zoo waren er reeds dadelijk tal van bezwarenGa naar voetnoot4), ofschoon de Souvereine Vorst reeds bij zijn eerste onderhandelingen met de Belgen zelf in December 1814 toezeggingen had gedaan, die de strekking hadden om alle vrees weg te nemenGa naar voetnoot5). Maar ook van hollandsche zijde was men allesbehalve onverdeeld ingenomen met het vooruitzicht eener vereeniging met het bijna geheel katholieke België, met de opening der Schelde ten behoeve van het | |
[pagina 214]
| |
voor Amsterdam en Rotterdam als concurrent te vreezen Antwerpen, met de concessiën op handels- en nijverheidsgebied aan de Belgen. De vraag rees, of het, ingeval eener verbinding der beide natiën, niet wenschelijk zou zijn om ze ten minste administratief gescheiden te houden en alleen een gemeenschappelijke dynastie aan het hoofd te stellen. In ieder geval diende de aanhechting van België bij Frankrijk belet te worden. Groote omzichtigheid was derhalve gewenscht en Vincent had veelbeteekenend gezwegen, toen de Souvereine Vorst in antwoord op zijn raadgeving om op den adel te steunen had gezegd: ‘nous sommes les hommes du peuple et non les chefs de la noblesse’Ga naar voetnoot1); hij zeide later van den Vorst, dat deze, ‘trop libéral pour être roi’, tevens ‘trop roi’ was ‘pour être sincèrement libéral’. Voorloopig werden dan ook door het voorloopige bestuur te Brussel, dat een bepaald oostenrijkschgezinde kleur droeg, alleen die maatregelen genomen, welke tot ‘ontfransching’, d.i. feitelijk tot verhollandsching - men sprak van ‘harmonie’ - van het karakter der instellingen konden leiden: tempering van de hardheid der fransche wetgeving, afschaffing der jury en der censuur met invoering der nederlandsche drukperswetgeving, verlof om de nederlandsche taal te gebruiken, waar de meerderheid der bevolking vlaamsch was. Bovendien kwam men de geestelijkheid te gemoet door verbetering harer inkomsten en door de concessie, dat geen huwelijk van Roomschen voor den burgerlijken stand zou worden voltrokken dan tegen overlegging eener verklaring van de geestelijkheid, dat zij geen bezwaar tegen het huwelijk hadGa naar voetnoot2). Daarentegen werd de nog niet erkendepauselijke vertegenwoordiger, mgr. Ciamberlani, die, als vice-superior en thans ook in het Zuiden als zoodanig willende optreden, de noordnederlandsche missie had moeten organiseeren met opheffing der napoleontische regelingen, tot ergernis van vele Roomschen wegens onwettige uitoefening van kerkelijk gezag en tegenwerking der regeering met geweld uit het land verwijderdGa naar voetnoot3); hij trok zich terug naar Munster in Westphalen en bleef van daar uit met de geestelijkheid in de Nederlanden ijverig correspondeeren. Men diende echter den loop van het Congres te Weenen en de daar te nemen eindbeslissingen af te wachten, met name die over de begrenzing van het nieuwe rijk, welks zuidoostergrens nog lang zeer onzeker wasGa naar voetnoot4). Ook nadat de mogendheden in Februari 1815 de algeheele vereeniging voorgoed hadden vastgesteld en dit den 23sten Februari te Brussel door graaf De Thiennes was bekendgemaakt, aarzelde de Vorst nog den koninklijken titel aan te nemenGa naar voetnoot5); hij besloot eerst in Maart daartoe. De tijding, dat Napoleon uit Elba ontvlucht en te Cannes geland was, maakte het namelijk wenschelijk om deze zaak zoo spoedig mogelijk door te zetten, vooral omdat de kwestie der souvereiniteit in België thans buiten allen twijfel gesteld diende te worden voor het geval, dat Napoleon erin slagen zou weder meester te worden in FrankrijkGa naar voetnoot6). Zoo kwamen den 16den Maart eindelijk de Staten-Generaal in de Trèveskamer op het Binnenhof bijeen en werden door den Vorst ontvangen met een toespraakGa naar voetnoot7), waarin hij verklaarde ‘besloten’ te hebben ‘het oppergezag over al de Nederlanden en tevens de Koninklijke waardigheid te aanvaarden’ over het rijk, ‘van dit oogenblik af het Koninkrijk der Nederlanden’, welke | |
[pagina 215]
| |
naam ‘een eerste waarborg’ zou geven ‘voor de innige en broederlijke eendragt, die onder al onze onderdanen moet heerschen’. Van Hogendorp uitte als voorzitter zijn gelukwensch, eindigend met een door allen gevolgd ‘leve de Koning’. Een week later erkenden de mogendheden te Weenen den ‘Koning der Nederlanden en Groothertog van Luxemburg’, die daarop van zijn troonsbeklimming officieel mededeeling zond aan de vijf vorsten der betrokken landen, in de eerste plaats aan den Keizer van Oostenrijk, voormalig souverein van België. Den 23sten beval de Koning in de oude grondwet de namen ‘Souverein Vorst’ en ‘Erfprins’ overal te vervangen door die van ‘Koning’ en ‘Prins van Oranje’ en kondigde zijn plan aan om, tot herziening dier wet, de Staten-Generaal ‘in dubbelen getale’ op nader te bepalen tijd te doen samenkomen. Het gevolg van deze handelingen, die de vereeniging met België onherroepelijk moesten vaststellen, was de noodzakelijkheid eener wijziging der grondwet in verband met de acht artikelen van Juli 1814, met de besluiten van het Weener Congres en met de wenschelijkheid om aan de verlangens der Belgen zooveel mogelijk te gemoet te komen. Den 22sten April werd daarom een nieuwe grondwetscommissie ingesteld om te ‘overwegen welke veranderingen noodzakelijk of dienstig zouden zijn’ voor den nieuwen toestand en ‘een gaaf ontwerp’ te ‘formeren’, ook omtrent de wijze van invoering. Zij bestond uit Van Hogendorp als benoemd president en 23 ledenGa naar voetnoot1), waarvan 12 Roomschen. De meeste leden der oude grondwetscommissie werden ook in deze benoemd, terwijl in de plaats van hen, die geweigerd hadden of wegens hun ministerschap minder geschikt geacht waren, anderen werden gesteld uit dezelfde categorie van aanzienlijke personen. Uit België werden hooge edelen benevens rechtsgeleerden en magistraten van hoogen rang genomen, onder hen behalve de vrij reactionnaire maar voor het nieuwe rijk welgezinde graaf De Thiennes en de kanunnik César de Méan, broeder van den laatsten prins-bisschop van Luik, een drietal bepaalde liberalen: de advocaten Gendebien, Le Clercq en Dotrenge naast gematigd clericale leden als de oudprefect De Coninck, de raadsheer Holvoet en de hertog van Aerschot, als de rechtsgeleerden Raepsaet en Dubois en graaf De Mérode-Westerloo. Secretaris werd tot ergernis van velen de bekwame joodsche advocaat J.D. Meyer uit Amsterdam, die de fransche zoowel als de nederlandsche taal volkomen beheerschte. Falck en Van der Capellen hadden op de samenstelling der commissie grooten invloed gehadGa naar voetnoot2).
Nog voordat de commissie den eersten Mei hare zittingen begon, hadden de staatkundige omstandigheden reeds een voor het bestaan van den nieuwen staat zeer gevaarlijke wending genomen. Het fransche leger, het fransche volk had zich onder den diepen indruk van den door den inval en het voortdurende toezicht der bondgenooten aangedanen smaad, van den bloedigen triomf der bourbonsche reactie wederom met geestdrift gewend tot den ouden heerscher. Napoleon's tocht van Cannes naar Parijs was een zegetocht geworden, waartegenover Lodewijk XVIII en zijn hof voor den op 20 Maart weder in de Tuilerieën gevestigden Keizer naar Rijssel, | |
[pagina 216]
| |
daarna naar Gent week onder bescherming van het engelsch-nederlandsche observatieleger in België. En de alleenheerscher zocht thans steun in een liberale constitutioneele monarchie, te besturen volgens een ‘acte additionnel aux constitutions de l'Empire’, hopend zoo het fransche volk te winnen voor den nieuwen kamp tegen de machtige europeesche Coalitie. Want Europa weigerde absoluut het nieuwe keizerrijk te erkennen; het weigerde te gelooven in des overweldigers vredelievendheid en de vier groote mogendheden hadden zich reeds in Maart opnieuw plechtig tegen hem verbonden, hare onderlinge verschillen, die zelfs tot een oorlog hadden kunnen leiden, tijdelijk begravend in het gezicht van den gemeenschappelijken vijand, den zoon der Revolutie. Zoo stond dan de oorlog opnieuw voor de deur. De angstige spanning in de lente ook hier te lande zou echter weldra eindigen. Op den 1sten Juni bezwoer Napoleon op het ‘Meiveld’ plechtig de nieuwe staatsregeling en den 12den verliet hij Parijs om aan het hoofd van een 117000 man tellend leger België binnen te vallen. Het was zijn plan eerst het Maasleger van Blücher met zijn 120000 Pruisen, dan het engelschnederlandsche van den in April uit Weenen toegesnelden Wellington met zijn 90000 man, en daarna, zoo noodig, de langzaam op den Rijn aanrukkende Oostenrijkers en Russen terug te slaan. Hij wilde zijn vijanden voorkomen en deze hadden besloten hem niet op het lijf te vallen, voordat zij volkomen gereed waren; zij hadden niet toegeslagen, voordat hij zelf gereed was, wat Wellington en Blücher beiden aanvankelijk wel gewenscht hadden. Met Wellington's leger was het nederlandsch-belgische verbonden onder den jongen Prins van Oranje en zijn broeder prins Frederik, een nog betrekkelijk zwakke en slecht samenhangende macht van haastig gevormde linieregimenten en weinig geoefende militiebataillons, die uit het Noorden iets bruikbaarder dan die uit het Zuiden, waar de reorganisatie nog nauwelijks begonnen was. Behalve deze troepen en die in de garnizoenen waren overal in den lande uit zich aanbiedende jongelieden, studenten en andere, vrijwilligerkorpsen opgericht, verder vrijwillige militie en schutterij, jagers te paard en jagers te voet, in de voornaamste steden inderhaast geoefend om ingeval van nood, als de vijand overwon, te worden gebruikt; tevens werden krachtdadige maatregelen genomen tot vorming van een reserveleger uit de pas opgeroepen nationale militie der zuidelijke departementen en de zwitsersche regimenten. Het nederlandsche leger in België bedroeg half Juni 31000 man, waaronder 3600 ruiters, met 72 kanonnenGa naar voetnoot1). Is het wonder, dat Wellington weinig vertrouwen op deze troepen had? Gelukkig had Napoleon slechts te beschikken over de overblijfselen zijner roemrijke legers en verder over de weinig geoefende fransche militietroepen van den jongsten ban. De engelsche veldheer trachtte het gemis aan ervaring bij een deel van zijn leger te vergoeden door de nederlandsche macht met engelsche troepen tot een geheel te verbinden. De Prins van Oranje voerde zoo het bevel over het 32500 man sterke eerste legerkorps van WellingtonGa naar voetnoot2), waarbij twee nederlandsche divisiën infanterie onder de luitenant-generaals De Perponcher en Chassé benevens cavalerie onder De Collaert stonden, samen 21000 man linietroepen en militie. Den 12den Juni stond Oranje met zijn korps in de | |
[pagina 217]
| |
voorhoede, met het hoofdkwartier te Braine le Comte. Bij het tweede legerkorps, dat van lord Hill, behoorden toen van de 26000 man 11000 man tot de nederlandsche troepen onder prins Frederik, wederom gemengde linietroepen en militie. De algemeene reserve onder Wellington, ruim 51600 man Engelschen, Hannoveranen, Brunswijkers en Nassauers, had haar hoofdkwartier te Brussel. De opperbevelhebber, 5 Mei ook tot opperbevelhebber der nederlandsche troepen en 23 Mei tot veldmaarschalk der Nederlanden aangesteld, terwijl Van der Capellen nog met het burgerlijk bestuur in België belast was, rekende, behalve op de ongeregelde samenstelling ook van het fransche leger, op de overmacht der verbondenen. Hij wilde aanvankelijk Napoleon verrassen, in de eerste plaats met hulp van den voortvarenden Blücher. Doch de oostenrijksch-russische legers waren niet voor Juni gereed voor den voorgenomen gemeenschappelijken aanval op de fransche Rijngrenzen in den Elzas en zoo moesten Wellington en Blücher zich voorloopig verstaan tot verdediging van de Nederlanden. Bij den nu te duchten aanval van Napoleon dacht Wellington voorshands Brussel en Gent te beveiligen en hem ongeveer bij Nivelles af te wachten, terwijl Blücher van Sambre en Maas uit den aanrukkenden vijand in de flank zou vallenGa naar voetnoot1). Zoo wachtten de bondgenooten den vijand af. Wellington stond dus tusschen de zee en den ouden straatweg van Brussel naar Charleroi met den Prins van Oranje in de voorhoede, terwijl lord Hill in de achterhoede, van Sottegem, Gent en Aalst in Vlaanderen tot bij Hal in Brabant, deze belangrijke streek dekken moest. Tusschen Sambre en Maas stond Blücher, ongeduldig het oogenblik afwachtend om, wanneer Napoleon hem niet voor was, met Wellington Frankrijk binnen te rukken, waartoe men 1 Juli in Henegouwen hoopte te kunnen overgaan, in verband met het eindelijk optreden der oostenrijksch-russische legers in Zuid-Duitschland. Gemengde engelsche, hannoveraansche en nederlandsche afdeelingen bezetten de voornaamste vestingen in het Zuiden der Nederlanden. Geheel zeker van de bevolking aldaar achtte men zich echter niet. De hollandsche heerschappij was er met weinig ingenomenheid begroet en het aantal der franschgezinden mocht allesbehalve onbeteekenend heeten, want de fransche regeering van de laatste twintig jaren telde er vele vrienden en bewonderaars, vooral onder de nog weinig talrijke liberalen, van wie velen keizerlijke ambtenaren geweest waren, en onder de militairen. Zelfs in het Noorden was iets dergelijks merkbaar en klonk reeds hier en daar, ook zelfs in Den Haag, het ‘Vive Napoléon.’ Men verhaalde, dat, kort vóór den beslissenden slag, te Brussel en Gent de gastmalen voor de aanrukkende Franschen reeds gereedstonden en de oranjekokarden van de hoeden verdwenenGa naar voetnoot2). Het was daarom noodig geworden den 20sten April in het Zuiden een besluit uit te vaardigen tegen verspreiders met mond of pen van ‘bruits, annonces, nouvelles qui tendraient à alarmer et à troubler le public’, gelijk het in de wet van 10 April voor het Noorden heette: ‘geruchten, tijdingen, berichten of wat dies meer zij’, die ‘de goede gemeente in beweging zouden brengen’ of zouden kunnen ‘verontrusten’. Intusschen bleef het bij verspreide uitingen in napoleontischen geest en werd de rust niet gestoord. Maar in Noord-Nederland was de geestdrift om als vrijwilliger in het leger dienst te nemen gerins: men ‘had er | |
[pagina 218]
| |
genoeg van de soldaterij’, en in België stond het in dat opzicht niet meer dan iets beterGa naar voetnoot1). Een paar maanden stonden op de grens de fransche en de coalitietroepen niet ver van elkander, toen tegen half Juni een verdachte werkzaamheid bij de zeer geheimzinnig samengetrokken en opgestelde fransche troepen werd waargenomen en men vernam, dat Napoleon zelf met zijn garde te Maubeuge was aangekomen. Op den 15den viel hij onverhoeds de pruisische voorhoede bij Charleroi op het lijf, begeerig om Blücher te verslaan, alvorens Wellington dezen te hulp kon komen, en dan Wellington zelven aan te grijpen. Inderdaad verraste hij zijn beide tegenstanders, terwijl Wellington en zijn officieren zich nog in den avond van den 15den op een bal bij de hertogin van Richmond te Brussel vermaakten, nauwelijks geloovend aan de ontvangen berichten van den plotselingen opmarsch der Franschen. Het gelukte dezen Blücher's voorhoede terug te dringen en den volgenden dag den grijzen veldmaarschalk bij Ligny een ernstige nederlaag toe te brengen, terwijl Ney met een sterke afdeeling de nederlandsch-engelsche troepen bij Quatre-Bras in het oog moest houden en terugdringen. Gneisenau leidde echter met den nauwelijks van algeheele vernietiging geredden Blücher den aftocht der Pruisen niet in de richting van den Rijn maar in die van Brussel, om volgens de gemaakte afspraken Wellington te kunnen bijstaan. Ney had met zijn overmacht gemakkelijk op den 16den Juni den Prins van Oranje bij Quatre-Bras kunnen verslaan, maar hij, door Napoleon's bevelen gebondenGa naar voetnoot2), begon het gevecht veel te laat en verzuimde daardoor de gelegenheid om dit aanvankelijk nog zeer onvoldoend bezette kruispunt der straatwegen in zijn macht te brengen. Eerst te 2 uur viel hij met 15000 man aan op de nederlandsche en nassausche troepen onder Oranje; aanvankelijk teruggedrongen maar weldra door nederlandsche en engelsche ruiterij gesteund, hebben deze zwakke troepen, nauwelijks 7800 man tellend, onder persoonlijke aanvoering van den dapperen prins Willem meer dan een uur lang moedig volgehouden, totdat meer troepen aanrukten en Ney, intusschen ook zelf versterkt, tegenover een groote overmacht onder Wellington zelf kwam te staan, zoodat hij na een wanhopigen aanval den strijd opgaf. Diep was de ergernis van Napoleon over dezen tegenslag. De dappere tegenstand van Oranje's troepen bij Quatre-Bras heeft, al is Napoleon's uiting op St. Helena, dat ‘tout l'honneur de la campagne lui appartient’Ga naar voetnoot3), blijkbaar vooral door haat tegen Wellington ingegeven, zeer groote beteekenis voor het verdere verloop der zaken gehad, hetgeen des te meer opmerking verdient, omdat Wellington zelf aanvankelijk de ontruiming van het belangrijke punt had bevolen en alleen het zelfstandig optreden van den nederlandschen generaal De Perponcher op raad van generaal De Constant Rebecque de uitvoering van dit bevel heeft doen nalaten, nog voordat Wellington zelf, teruggekomen van zijn dwaling, tot het vasthouden van het kruispunt beslootGa naar voetnoot4). Den 17den trokken dan de Pruisen terug op Wavre, in de beste orde en gereed om de Engelschen te hulp te komen, als Napoleon deze aanviel. Wellington, door de nederlaag der Pruisen eveneens tot den terugtocht gedwongen, liet Quatre-Bras nu los en legerde zich met zijn gansche | |
[pagina 219]
| |
armee op de vlakte bij Waterloo en de hoogten van Mont St. Jean. Napoleon, in plaats van hem dien dag met al zijn macht aan te vallen, zond maarschalk Grouchy met twee legerkorpsen tegen de aftrekkende Pruisen af en volgde met zijn overige 72000 man het engelsche leger, dat op dit oogenblik 62000 man telde, in Brabant. Zoo zou dan de beslissende slag bij Waterloo worden geslagenGa naar voetnoot1). Ook in dezen beroemden kamp, die eerst laat in den morgen te half twaalf aanving, hebben de nederlandsche troepen bij de hoeve La Haye Sainte onder Bernhard, hertog van Saksen-Weimar, bij de herberg La Belle Alliance en elders zich dapper geweerd, vooral de militie van kolonel Westenberg, Trip's ruiterij en later Chassé's divisie. Maar Napoleon stond toch op het punt om, na zware verliezen ook van zijn zijde, de engelsche slagorde te breken, toen plotseling omstreeks vier uur Bülow bij Planchenoit op het slagveld verscheen met Blücher's van Wavre aangesnelde voorhoede. Door een laatsten aanval met zijn garde en een voorwaartsche beweging zijner gansche linie trachtte Napoleon de nog een oogenblik mogelijke zege te behalen, voordat de geheele pruisische macht zou komen opzetten. Bij dien laatsten aanval onder den onstuimigen Ney op de met taaie volharding door de Engelschen vastgehouden hoogten van Mont-Saint Jean werd de dapper strijdende Prins van Oranje voor het front der nassausche troepen - eigenlijk nederlandsche heeft hij in dien slag niet onder zijn bevel gehad - die hij aanvuurde tot den laatsten beslissenden kamp, in den linkerschouder gewond en moest het slagveld verlaten. Kort daarna was de slag beslist en vluchtten de fransche troepen in wanorde door Henegouwen naar de grens, den Keizer, die tevergeefs den nog de achterhoede der Pruisen bevechtenden Grouchy had afgewacht, medesleepend in hun vlucht. Op het beslissende oogenblik, terwijl Brussel reeds door gewonden en vluchtelingen overstroomd werd, de regeering gereedstond om naar Antwerpen te wijken en Wellington ernstig vreesde voor den afloop van den kamp, was door de komst der Pruisen het lot van den dag beslist gewordenGa naar voetnoot2). De laatste slag was verloren en daarmede was ook het lot van het keizerrijk der ‘Cent Jours’ beslist. Naar Parijs vooruitgesneld, trachtte Napoleon het noodlot nog te bezweren maar hij werd door de vereenigde Kamers genoodzaakt af te treden. Nog hoopte hij de kroon te redden voor zijn zoon en bood het Voorloopig Bewind aan als eenvoudig generaal den vijand buiten Parijs te houden, maar het was te laat en de hoofdstad ging (3 Juli) opnieuw over aan de bondgenooten, terwijl de overblijfselen van het keizerlijke leger onder Davoust zich achter de Loire terugtrokken. Napoleon week naar Rochefort en zocht daar zijn toevlucht op een engelsch fregat, de engelsche regeering verzoekend, ter bescherming tegen de zich tegen hem verheffende ‘factions’ in Frankrijk en de ‘inimitié des puissances’, gelijk eenmaal Themistocles in Sparta, om toelating in Engeland, ‘sur le foyer du peuple britannique’. Maar men liet hem niet in Engeland landen, doch bracht hem, ‘général Bonaparte’, van Plymouth uit met enkele zijner getrouwen over naar het afgelegen St. Helena, ver van het tooneel zijner daden, waar hij den 16den October aankwam. Ook de nederlandsche troepen namen thans deel aan den nieuwen inval der bondgenooten in Frankrijk, die hen in snelle marschen binnen 15 dagen naar Parijs bracht; de tweede afdeeling van dat leger onder prins FrederikGa naar voetnoot3) werd belast met de verovering der nog tegenstand biedende fransche | |
[pagina 220]
| |
vestingen aan de noordergrens: Quesnoy, Condé en Valenciennes, die zich goed hielden maar vóór half Augustus vielen. De Prins van Oranje, die, nauwelijks hersteld, het opperbevel weder in handen nam, begaf zich weldra naar Parijs, waar hij den 30sten Juli namens den Koning voor het eerst de eerekruisen van de nieuw ingestelde Militaire Willemsorde uitreikte. Te Parijs werd den 26sten September tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk het Heilig Verbond gesloten op voorstel van den romantischen tsaar Alexander I van Rusland, die thans met koning Frederik Willem III van Pruisen weder in de fransche hoofdstad vertoefde, waar Lodewijk XVIII reeds den 8sten Juli onder de bescherming der verbondenen was teruggekeerd. ‘Conformément aux paroles des Saintes Ecritures’ verbonden zij zich ‘par les liens d'une fraternité véritable et indissoluble’ tot onderlinge ‘assistance, aide et secours’ met wederzijdsch dienstbetoon, ‘bienveillance inaltérable, affection mutuelle’ als ‘membres d'une même nation chrétienne’, ‘délégués de la Providence pour gouverner trois branches de la même famille’. Ook Oostenrijk zou gaarne worden opgenomen in deze ‘Sainte Alliance’, waarbij zich dan ook zoowel het Frankrijk der Bourbons als Engeland aansloten. Bij den tweeden vrede van Parijs (20 Nov. 1815) verkreeg het nieuwe koninkrijk der Nederlanden, tot verbetering zijner grenzen, van Frankrijk nog de vestingen Philippeville en Marienburg met omgeving benevens het hertogdom Bouillon; verder 60 millioen francs uit de door Frankrijk te betalen oorlogsschatting ter tegemoetkoming in de aanzienlijke kosten van de oprichting der vestingen aan de fransche grens; eindelijk teruggave der in den ‘franschen tijd’ door de Franschen geroofde voorwerpen van kunst. De nederlandsche troepen keerden nu terug en het veldleger werd (22 Dec. 1815) door prins Frederik ontbonden, terwijl de Prins van Oranje reeds op reis was naar Rusland om er in het huwelijk te treden met Alexander's jongste zuster Anna Paulowna, welk huwelijk het regeerende vorstenhuis ten nauwste verbond aan den machtigsten vorst van Europa op dat oogenblik en des te eervoller mocht heeten, omdat de Tsaar zelf deze verbintenis had aangebodenGa naar voetnoot1).
Te midden van het oorlogsrumoer uit den laatsten tijd had de nieuwe grondwetscommissie hare werkzaamheden onverdroten voortgezet. Van een geheel nieuwe grondwet kon volgens de bewoordingen van het besluit, waarin de samenstelling der commissie geregeld was, geen sprake zijn; slechts van wijziging der bestaande zooals Van Hogendorp reeds in de nog onvoltallig bezochte eerste zitting (1 Mei) deed uitkomen en in de tweede (van 3 Mei) nog eens onder toejuiching der andere leden met nadruk verklaardeGa naar voetnoot2). Behoudens enkele door de vereeniging noodzakelijke vormveranderingen en vanzelf sprekende wijzigingen als b.v. in het artikel, waarin de provinciën werden opgenoemd, en dergelijke, werden slechts enkele belangrijke veranderingen aangebracht. Van Hogendorp klaagde reeds spoedig bij den Koning, met wien hij voortdurend overlegde en die op allerlei punten zijn wenschen te kennen gaf en zijn opmerkingen maakteGa naar voetnoot3), over de theoretische en naar de fransche constitutiën zweemende denkbeelden van de veel- | |
[pagina 221]
| |
sprekende zuidelijke leden, die zich verbaasden over de flegmatieke houding der noordelijke en zich ergerden aan hunne behoudende gezindheid en onderwerping aan 's Konings bevelen; vooral Holvoet, Le Clercq en Dotrenge lieten zich herhaaldelijk in bepaald liberalen zin hooren, terwijl De Thiennes, De Méan, Aerschot en Gendebien meer in den geest der eerste grondwet spraken en de clericale leden uit het Zuiden zich op het punt van den godsdienst niet onbetuigd lieten. Onder de leden uit het Noorden traden, behalve de voorzitter, vooral de met de redactie van de meeste artikelen belaste Elout met Van Maanen, Van Lynden van Hoevelaken en Mollerus bij de discussiën op den voorgrond. Over het algemeen trachtte de voorzitter zooveel mogelijk te waken tegen de gevreesde scheiding der vergadering naar de twee helften, waaruit het rijk bestond, en de leden gezamenlijk te laten beraadslagen, opdat de eenheid des te beter zou gehandhaafd worden. Bij de opnoeming der thans zeventienGa naar voetnoot1) provinciën werden tevens in het algemeen de grenzen aangewezen voor die van het Zuiden. Het waren grootendeels die van de sedert 20 jaren bestaande fransche departementen - in hoofdzaak de oude zuidelijke provinciën - behalve voor het geheel nieuwe Limburg, thans samengesteld uit dat van de Beneden-Maas en een deel van dat van de Roer, voor Luik, dat het oostelijk deel van het Ourthe-departement aan Pruisen had verloren, en voor Namen, dat thans het grootste deel van het departement Sambre et Meuse omvatte en het overige aan het groothertogdom Luxemburg moest afstaan, welk groothertogdom volgens zijn te Weenen bepaalde grenzen op verlangen des KoningsGa naar voetnoot2) ‘dezelfde grondwet’ verkreeg ‘behoudens deszelfs betrekkingen tot het Duitsche Verbond’. Daar het groothertogdom zijn vertegenwoordigers ook naar de Staten-Generaal zond, kon het overigens voor een provincie des rijks gelden. De toestand van het groothertogdom was intusschen in September 1815 nog niet volkomen geregeld. Toen werd er nog met Pruisen onderhandeld over een uitbreiding der oostelijke grenzen tot en met Kleef en Wezel, Munster en Meppen, waarvoor Pruisen in Luxemburg en de zuidelijke deelen der Rijnprovincie vergoeding zou kunnen ontvangen; maar daarvan is niets gekomenGa naar voetnoot3). Over de opvolging werd wel vrij uitvoerig gesproken, maar iets wezenlijks werd ten dezen niet veranderd, al werden de bepalingen verduidelijkt en werd het dragen van een vreemde kroon den Koning der Nederlanden verboden. Dit berustte op de bepalingen van het vredesverdrag van Parijs, maar gold niet voor Luxemburg, Het inkomen des Konings werd thans tot 2400000 gulden verhoogd; de Erfprins, ‘Prins van Oranje’ betiteld, kreeg ƒ 100000 en bij huwelijk ƒ 200000 's jaars. In de koninklijke macht werd geen wezenlijke verandering gemaakt, al werd ook hier een en ander duidelijker onder woorden gebracht. Toch trachtte Holvoet het ‘engelsche beginsel’ van ‘onschendbaarheid’ des Konings en ministerieele verantwoordelijkheid te doen aannemen; een voor de redactie van een artikel van dien aard benoemde commissie stuitte op hevig verzet van den Koning zelf en van de noordelijke leden tegen deze belangrijke wijziging, die de koninklijke macht zeer beperkt zou hebben, terwijl uit het Zuiden daarentegen in ieder geval werd aangedrongen op | |
[pagina 222]
| |
een artikel, dat tegen anticonstitutioneele handelingen des Konings zou waken. Het denkbeeld van Holvoet werd ten slotte verworpen en ook verderGa naar voetnoot1) werd in de grondwet van eenige ministerieele verantwoordelijkheid, staatkundige of strafrechtelijke, geen woord gerept, hoewel het in de bedoeling schijnt gelegen te hebben later een afzonderlijke wet dienaangaande te maken. Maar de Koning, die geen ‘zetschipper’ wilde zijn, wilde er niet van hooren spreken: hijzelf was verantwoordelijk, zeide hij, en de ministers zijn dienaren. Ook de poging van sommige zuidelijke leden om een bepaling te doen opnemen tegen het misbruik van reglementaire bevoegdheden door den Koning werd verijdeld door den tegenstand uit het Noorden, zoodat de groote macht van den souverein van 1814 zoogoed als onverminderd werd gelaten. In plaats van één Kamer der Staten-Generaal kwamen er twee: een Eerste Kamer uit de aanzienlijken scheen Holvoet en anderen zuidelijken bepaald noodzakelijk als onmisbaar tegenwicht tegen den invloed der burgerijen en de macht van volksleiders. Van Hogendorp verzette zich ook tegen dit ‘engelsche beginsel’ als strijdig met onze toestanden. Raepsaet daarentegen wenschte een Eerste Kamer van bisschoppen en door de ridderschappen aan te wijzen edelen; De Coninck een erfelijk pairschap van door den Koning te benoemen personenGa naar voetnoot2). Ook hier kwamen de zuidelijke leden met kracht op voor hunne denkbeelden, terwijl de meeste noordelijken van zulk een ‘adelskamer’ niet wilden weten. Het tweekamerstelsel bleef ten slotte na hevige discussiën bij meerderheid van stemmen de overhand houden; de Eerste Kamer zou bestaan uit 40 tot 60 leden voor het leven, door den Koning te kiezen uit de ‘uitstekende’ staatsdienaren of wegens geboorte en gegoedheid ‘uitblinkende’ aanzienlijkenGa naar voetnoot3). De Kamers zouden ‘beurtelings’ in het Zuiden en in het Noorden bijeenkomen. Veel was er ook te praten, eer men het eens was over het aantal der leden van de Tweede Kamer, door de Provinciale Staten te verkiezen. Tot vermijding der overheersching van het eene deel des lands door het andere werd niet eenvoudig de talrijkheid der bevolking van de provinciën tot grondslag genomen, hetgeen met het oog op de bewoordingen van den vrede van Parijs, waarin immers feitelijk sprake was van ‘accroissement de territoire’ voor Holland, bedenkelijk voor dit laatste minder talrijk bevolkte deel werd geacht; door de meerderheid, verkregen door het stemmen van twee zuidelijke leden met alle noordelijke, werd eindelijk het getal van 110 leden vastgesteld, 55 uit de provinciën van ieder der beide deelen; de inrichting van het stemrecht en de bevoegdheid der provinciale en gemeentelijke besturen zou weder volgens advies van te benoemen commissiën door koninklijke reglementen worden geregeld. Met eenige moeite en niet dan na hevig verzet werd, op aandrang van Queysen, Elout en verscheidene zuidelijken, de openbaarheid der beraadslagingen ten minste voor de Tweede Kamer vastgesteldGa naar voetnoot4); de minderheid van 8 leden, die met hartstocht tegen die huns inziens voor de rust des lands gevaarlijke openbaarheid opkwamen, behoorde op 2 na weder tot de noordelijken. De tegenwoordigheid der ministers bij beraadslagingen en stemmingen in de Staten-Generaal leverde voor sommigen, uit vrees voor hunnen invloed op de leden, eenig bezwaar op, maar werd toch toegestaan. | |
[pagina 223]
| |
Het in de grondwet van 1814 gehuldigde stelsel van zelfstandigheid der gewesten en gemeenten in het beheer hunner huishoudelijke zaken werd ook in de nieuwe grondwet aangenomen als overeenkomstig met den alouden nationalen geest van zelfbestuur, in het Zuiden zoowel als in het Noorden. RaepsaetGa naar voetnoot1) ging hevig te keer tegen de al te groote macht der ‘gouverneurs’ en wees op het nadeel van machtige ‘prefecten’ als onder Napoleon. Gendebien verzette zich tegen iederen schijn of iedere mogelijkheid van toelating der erfelijkheid van ambten en wilde een streng verbod daartegen opgenomen zien, wat echter, in weerwil nog wel van de in deze richting onder vigeur der grondwet van 1814 reeds in het Noorden genomen besluiten, niet geschiedde. De heftige Dotrenge teekende verzet aanGa naar voetnoot2) tegen het noemen zelfs van de in België reeds 21 jaar lang afgeschafte ‘heerlijkheden’, wat dan ook verzacht werd door de invoeging van de woorden ‘wettelijk bestaande’. Van de inrichting van adellijke majoraten, tot handhaving der groote geslachten door eenige zuidelijke leden gewenscht, kwam niets door den hevigen tegenstand van Van Maanen, Elout en De ConinckGa naar voetnoot3). Omtrent de begrootingen verlangden verscheidene zuidelijke leden, dat de scheiding tusschen gewone en buitengewone uitgaven zou vervallen en alle uitgaven onder periodieke contrôle der Staten-Generaal zouden komen, erop wijzend dat juist deze zaak in de Nederlanden vanouds bijzonder belangrijk geacht werd voor het behoud der staatkundige vrijheidGa naar voetnoot4). Om hieraan te gemoet te komen werd ingesteld, dat de gewone uitgaven (na 1820) voor 10 jaar, de buitengewone voor één jaar zouden worden aangewezen. Zeer belangrijk en van ver strekkend gevolg waren de beraadslagingen over onderwerpen van godsdienstigen aardGa naar voetnoot5). De pogingen van Raepsaet, De Mérode en Dubois, om de macht der gewestelijke Staten op het gebied van onderwijs en godsdienst te beperken door de ‘autorité spirituelle’ der verschillende kerkgenootschappen, mislukten; de liberalen en de noordelijke heeren waren alleen te vinden voor een verduidelijking, waaruit moest blijken, dat de Staten niets te zeggen hadden over het geloof doch slechts toezicht hadden te houden op den publieken godsdienst. Meer moeilijkheden nog baarde het hoofdstuk ‘over den godsdienst’ zelfGa naar voetnoot6), waar het artikel over den godsdienst des Konings werd weggelaten, gelijkheid voor de wet bepaald met handhaving van de kerkelijke inkomsten uit de staatskas en met belofte tot verbetering der onvoldoende leeraarstraktementen. De Koning werd belast met het waken tegen alle verstoring van de openbare godsdienstoefening en met de zorg voor het blijven van alle gezindheden ‘binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den staat’. ‘Volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen’ werd ‘aan elk gewaarborgd’ met ‘gelijke bescherming’ aan alle gezindten ‘in het koningrijk bestaande’; ‘openbare’ godsdienstoefening door allen werd niet slechts ‘toegelaten’ zooals in 1814, maar mocht niet worden ‘belemmerd’ dan ingeval zij ‘de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen’. De voor dit hoofdstuk benoemde bijzondere commissie - bij verschillende belangrijke onderwerpen waren zulke subcommissiën met de voorbereiding belast - had de bepaling omtrent den hervormden godsdienst des Konings willen handhaven maar tevens de verhouding der roomsche Kerk tot den Paus op denzelfden voet willen regelen, ook voor het Noorden | |
[pagina 224]
| |
ongeveer gelijk in België het geval was; maar de commissie vreesde hierdoor voor het Noorden in moeilijkheden te geraken en weigerde het voorstel aan te nemen. Doch de clericale Belgen, wier woordvoerder, Raepsaet, wegens den inval van Napoleon bij deze discussiën niet meer tegenwoordig was, waren daarmede niet tevreden; zij wilden in elk geval de bestaande suprematie der roomsche Kerk in het Zuiden bevestigd zien, ja desnoods daarvoor die der hervormde Kerk in het Noorden toegeven; zij wilden ook den invloed der kerkgenootschappen op het onderwijs en het armwezen versterken. Een bemiddelend voorstel van De Thiennes, dat in overleg met Raepsaet en bisschop De Broglie was opgesteld, had geen succesGa naar voetnoot1). Zoo bleef, met name bij de geestelijkheid, ontevredenheid en argwaan te dezen opzichte heerschen en maakten De Mérode en Dubois ten slotte bij hunne goedkeuring der door de commissie aangenomen wet, het ernstige voorbehoudGa naar voetnoot2): ‘sauf tout article au chapitre de la religion qui serait trouvé contraire, par les juges compétents en cette matière, aux principes religieux qu'ils professent’. Op het gebied van rechtspraak en financiën, landsverdediging en waterstaat, onderwijs en armwezen werden geen ingrijpende veranderingen gemaakt; de desbetreffende bepalingen werden eenigszins verduidelijkt, een enkele bepaling gewijzigd of toegevoegd, zooals b.v. die, waarbij de woning van den ingezetene gevrijwaard werd tegen willekeurig binnendringen van de politie zonder bepaalden last van de bevoegde macht en buiten de door de wet bepaalde vormen. Bij civiele vonnissen moesten voortaan de gronden van het vonnis worden aangewezen; voor de civiele rechtspraak werden provinciale gerechtshoven en rechtbanken beloofd. Belastingen en schulden werden geregeld als in 1814, zonder onderscheid tusschen de beide deelen zonder eenig privilegie op dit gebied. Bij de bepalingen omtrent de verdediging werd naast de ‘grondbeginselen’ der Unie van Utrecht thans ook op ‘den geest’ van de Pacificatie van Gent gewezen, terwijl de indienstneming van vreemde troepen voortaan alleen bij de wet mocht geschieden en de bepaling werd ingevoegd, dat de militie ‘nimmer en in geen geval’ naar de koloniën mocht worden gezonden, zelfs niet ‘buiten de grenzen’ zonder ‘bijzondere toestemming’ der Staten-Generaal, tenzij bij ‘oogenblikkelijk dringend gevaar’; schutterijen werden opgericht in alle gemeenten, welker aaneengesloten bebouwde kring 2500 zielen bedroeg, ‘rustende schutterijen’ in de andere gemeenten om met de eersten te dienen als ‘landstorm’ ingeval van oorlog. De waterstaat werd nauwkeuriger geregeld. Onderwijs en armwezen bleven ‘voorwerpen’ van ‘aanhoudende zorg’ der regeering. De poging van den liberaal Le Clercq, ‘enfant de la révolution’, om een algemeen hoofdstuk met een verklaring van belangrijke constitutioneele rechten voorop te doen plaatsen werd als onnoodig en zelfs wegens de theorie gevaarlijk afgewezen, maar op waarborgen voor vrijheid en burgerrechten werd bij de verschillende hoofdstukken gelet; vrijheid van drukpers werd op verlangen der zuidelijke leden uitdrukkelijk gewaarborgd, overeenkomstig het besluit van 24 Januari 1814, dat door de noordelijke heeren voldoende werd geacht; het recht van petitie werd geregeld als in de constitutie van koning Lodewijk. Over de wijze, waarop de grondwet in België moest worden aangenomen, heerschte aanvankelijk verschil van meeningGa naar voetnoot3): Raepsaet wilde daartoe de | |
[pagina 225]
| |
oude Staten bijeenroepen; De Thiennes en De Mérode waren voor eenvoudige afkondiging namens den Koning; Dotrenge ried tot bijeenroeping eener vergadering van notabelen ook in het Zuiden en daartoe werd ten slotte op voorstel der subcommissie overgegaan, ofschoon men in den aanvang eenigszins beducht was voor den afloop te midden der ‘turbulente’ bevolking van het Zuiden. 15 à 1600 notabelen werden voor de hier 3½ millioen tellende bevolking voldoende geacht. Nadat alzoo de grondwet in al hare artikelen was vastgesteld, kwam in behandeling het rapport, door de heeren De Coninck en Elout omtrent het verhandelde opgemaakt - een overzicht van den inhoud der wet, waarbij werd aangetoond, dat zij was samengesteld volgens ‘den waren aard eener gematigde monarchie’. Dit uitnemende rapport werd, met ‘de levendigste goedkeuring van alle de leden aangenomen’ en daarmede eindigden de werkzaamheden der commissie op den 13den Juli. Zij kon uiteengaan met de voldoening een belangrijk werk tot stand gebracht te hebben, waarbij de grondwet van 1814 niet alleen slechts voor het Zuiden pasklaar was gemaakt, maar ook werkelijk in vrijzinnigen geest gewijzigd was, al viel het niet te ontkennen, dat menigmaal een compromis was getroffen tusschen monarchale en beperkende, tusschen conservatieve en liberale denkbeelden - een wijze van handelen, die zeker niet aan de eenheid van gedachten ten goede was gekomen en Van der Duyn later deed spreken van het ‘veelhoofdig monster’, tot welks geboorte hij in vertrouwen op Van Hogendorp had medegewerktGa naar voetnoot1), maar die onvermijdelijk was in de omstandigheden, waarin men toen verkeerde en waarin het wenschelijk scheen om toe te geven aan de verschillende stroomingen in Noord en Zuid èn aan de geringe neiging van den Koning om zich een koninklijke macht te laten welgevallen als die in Engeland sedert koning Willem III bestond. Den 18den Juli werd het aldus tot stand gekomen ontwerp bij proclamatie bekendgemaakt, tegelijk met de totnogtoe geheim gebleven londensche 8 artikelen, waarvan het als een uitvloeisel beschouwd moest worden. In het Noorden werd het tusschen 8 en 19 Augustus door de Staten-Generaal ‘in dubbelen getale’ onderzocht. Dat was niet volkomen volgens de bepalingen der daar bestaande grondwet, die ‘veranderingen of bijvoegselen’ volgens de gewone wetgeving behandeld wilde zien, maar op dezelfde wijze, als deze indertijd was behandeld. Bij de opening dezer vergadering liet de Koning in bijzonderheden uitkomen, dat ‘de aan onze natie steeds dierbare regten’ niet waren verminderd maar integendeel ‘uitgebreid’ en ‘duidelijker omschreven’ overeenkomstig de ‘verlichte eeuw’ en het ‘nationaal karakter’. Van Hogendorp beantwoordde als voorzitter deze toespraak met een verklaring van eensgezindheid en welwillendheid, die bewezen waren door de wijze, waarop de zaak was behandeld. Wel maakten sommigen opmerkingen over het behoud der groote provincie Holland, waar toch reeds twee lichamen van Gedeputeerde Staten noodig geacht waren, over de rangschikking der provinciën volgens een verouderd historisch beginsel, over het wegvallen der bepaling omtrent 's Konings godsdienst, vooral over de openbaarheid der beraadslagingen van de Tweede Kamer, welke ‘openbare tentoonstelling’ volgens sommigen weinig anders kon opleveren dan ‘voldoening der nieuwsgierigheid’ en ‘zucht om door welbespraaktheid te schitteren’; maar de commissie van onderzoekGa naar voetnoot2) had ten slotte geen overwegende bezwaren en raadde, op | |
[pagina 226]
| |
grond weder der acht artikelen van Londen, tot de aanneming, die dan ook eenparig geschiedde. De handhaving der voorrechten van den adel had sommigen ontstemd evenals het reeds voelbare gemis aan werkelijke volksvertegenwoordiging, de gebleken omkoopbaarheid van sommige ambtenaren en de klachten der militieplichtige landskinderen over slechte behandeling in het leger des Konings. Maar de ontevredenheid beperkte zich in het Noorden tot die weinigen, die zich daar nog met binnenlandsche staatkunde bezighielden, en de groote meerderheid keurde alles goed, zonder eenig begrip van publieken geestGa naar voetnoot1). Meer bezwaren leverde de grondwet in het Zuiden op, wat in de grondwetscommissie reeds verwacht werdGa naar voetnoot2) en wat de Koning door snelle behandeling der zaken had gemeend te kunnen voorkomen, in weerwil van de ernstige waarschuwingen van Van der Capellen, die de stemming aldaar goed kendeGa naar voetnoot3). De liberalen hadden wel eenige bedenking wegens het ontbreken der ministerieele verantwoordelijkheid en andere punten, maar verklaarden er zich bijna allen voor. Daarentegen kwam aanstonds heftig verzet van de zijde der katholieke geestelijkheid, ofschoon de Koning in de proclamatie tot oproeping der notabelen nog eens ‘in het bijzonder aan de katholieke Kerk haren staat en hare vrijheden’ verzekerd had en de ‘wijsheid en de gematigdheid’ der vroegere landsheeren beloofde na te volgenGa naar voetnoot4). De hooge geestelijkheid, die reeds op het Congres van Weenen (Oct. 1814) herstel van den toestand vóór de fransche Revolutie, terugroeping der Jezuïeten, herstel der kerkelijke tienden en vrije correspondentie met den Paus had geëischtGa naar voetnoot5), stelde in anonieme geschriften, in het Fransch en Vlaamsch over geheel België verspreid, den bepaalden eisch, dat aan de katholieke geestelijkheid constitutioneele rechten zouden worden gegeven en dat de Koning onder eede beloven zou de katholieke Kerk in hare rechten te handhaven; zij liet hooren, dat de vastgestelde gelijkheid der eerediensten vóór de Revolutie nooit in België toegestaan, reeds voldoende was om verwerping der wet te verlangen. De bisschoppen van Gent, Namen en Doornik en de vicarissen der vacante bisdommen Mechelen en Luik wendden zich (28 Juli 1815) tot den Koning met dezelfde bezwarenGa naar voetnoot6), uiteengezet in ‘représentations respectueuses’; die van Gent, de heftige De Broglie, gaf den 2den Augustus een in druk verspreide ‘instruction pastorale’ aan zijn diocesanen uit, waarin hij in scherpe termen met ‘sainte hardiesse’ opkwam tegen de ‘amateurs des nouveautés’, de voorgestelde grondwet, vooral wegens het beginsel der gelijkheid van alle eerediensten, afkeurde als strijdig met de belangen zijner Kerk en op grond daarvan niet alleen tegen de wet verzet aanteekende maar aan alle notabelen in zijn diocees ten opzichte van die artikelen uitdrukkelijk verbood ‘d'y adhérer en aucune manière et sous aucun prétexte quelconque’Ga naar voetnoot7). De bisschop van Doornik volgde zijn voorbeeld; die van Namen wilde hetzelfde doen, maar zij Zagen hunne instructiën door de politie bij den drukker in beslag genomen terwijl den drukkers, | |
[pagina 227]
| |
niettegenstaande de reeds in Sept. 1814 toegestane vrijheid van drukpers ook in België, werd ingescherpt, dat zij ze niet mochten drukken. De regeering deed haar best om den slechten indruk dezer bisschoppelijke verklaringen weg te nemen door krachtig optreden. Zij verbood het geschrift van De Broglie en liet door De Thiennes en Van der Capellen verklarenGa naar voetnoot1), dat de londensche artikelen gelijkstelling der eerediensten eischten. De Koning toonde ondubbelzinnig zijn ergernis; abbé De Foere, die in zijn blad ‘Le Spectateur Belge’ krachtig tegen de grondwet had geschreven werd gevangengezet als aanzettend tot oproer. Maar dit alles kon niet beletten, dat in weerwil der krachtige aanbeveling van Van der Capellen en De Thiennes, op 18 Augustus van de 1573 notabelen 280 niet verschenen en van de overigen 796 het ontwerp verwierpen, van wie 126 uitdrukkelijk verklaarden, dat zij het deden wegens de artikelen over den eeredienst: slechts 527 notabelen stemden voorGa naar voetnoot2). De geestelijkheid bleek een overwegenden invloed te oefenen op de overgroote meerderheid van het in zelfstandigen ‘publieken geest’ nog minder dan in het Noorden ontwikkelde belgische volk, niet het minst echter op de belgische aanzienlijken. Maar het ontwerp moest naar de overtuiging der regeering, door de gezanten der mogendheden krachtig gesteund, in ieder geval worden doorgezet, daar men wegens de londensche artikelen gebonden was aan de handhaving der gelijkheid van alle eerediensten. Men trachtte de zaak te redden door bijtelling der 126, die immers tegen de boven allen twijfel vaststaande londensche artikelen hadden gehandeld, bij de voorstemmers, maar ook bij deze ‘arithmétique néerlandaise’, naar men spotte, bleef er een meerderheid van eenige stemmen tegen, zelfs na nauwkeurig nagaan der afwezigen, gestorvenen enz.Ga naar voetnoot3). Toen het zoo niet gelukte, besloot de regeering tot een koninklijke proclamatie, waarin met een scherpe uitlating tegen de ‘verduistering’ der waarheid door ‘eenige menschen, van welke de maatschappij integendeel het voorbeeld der Evangelische liefde en verdraagzaamheid verwachten mogt’, de 126 stemmen - als in den grond vóór de wet - bij de 527 werden gevoegd en verder met verwijzing naar het eenparige gevoelen der noordelijke Staten-Generaal werd geconstateerd, dat ‘geen twijfel overblijven kan omtrent de gevoelens en wenschen der groote meerderheid onzer gezamenlijke onderdanen’, zoodat de Koning het ontwerp eenvoudig bekrachtigen kon en de grondwet alzoo voortaan als geldend kon aanmerken. Van dit oogenblik af echter was er bij den Koning een levendig gevoel van weerzin tegen de roomsche geestelijkheid, die zich reeds dadelijk zoo in zijn weg had gesteld en welker toon en houding hem ten zeerste vertoornde. Maar men hoopte haar door geldelijke voordeelen te winnen; in ieder geval scheen voor het oogenblik een krachtig optreden ongewenscht en ‘oogluiking de eenige partij’Ga naar voetnoot4). Op deze wijze werd den 24sten Augustus, op 's Konings verjaardag, de grondwet afgekondigd, terwijl het gegoochel met cijfers op menigeen een pijnlijken indruk maakte en de geestelijkheid thans duidelijk inzag, dat zij voor hare eischen op hevig verzet bij den Koning zou stuiten. Toch werd de proclamatie met eenig gejuich ontvangen. Den 16den September werden daarop de Staten-Generaal volgens de overgangsbepalingen door den Koning voor de eerste maal benoemd, bij welke | |
[pagina 228]
| |
benoemingen met zorg gelet werd op bekwaamheid zoowel als op verzoenende gezindheid, thans met minder blijkbare vooringenomenheidGa naar voetnoot1) tegen burgerlijke afkomst dan in 1814 en in overleg vooral met Falck en Roëll, mannen van ruimen blik. Het op dien dag samengestelde ministerie, waarin tot ergernis van de Belgen de reeds werkzame noordelijke leden werden behouden, bestond uit bekwame mannen: Van Maanen voor justitie, Roëll voor binnenlandsche, Van Nagell tot Ampsen voor buitenlandsche zaken, Van der Hoop voor marine, Six van Oterleek voor financiën, de als franschgezind te boek staande hertog Van Ursel - de eenige eigenlijke minister van belgische geboorte - voor waterstaat en publieke werken, Van der Goltz voor oorlog, Repelaer voor onderwijs, kunst en protestantsche eerediensten, met Goldberg als directeur-generaal voor handel en koloniën, Appelius voor indirecte belastingen, Wichers voor de convooien en licenten en den als anticlericaal te boek staanden Belg Goubau d'Hovorst voor roomschen eeredienst. Van Hogendorp en De Thiennes werden ministers van Staat zonder portefeuille; Falck bleef in het bezit van zijn gewichtigen post als secretaris van Staat. Bij de inhuldiging des Konings op den 21sten September te Brussel, waar hij zijn residentie zou houden als de Staten-Generaal er vergaderden, wees de Koning dezen met trots op de verwezenlijking der eertijds door Karel V en Willem I beoogde ‘nauwere verbintenis’ onder ‘denzelfden souverein’ en ‘dezelfde algemeene wetten’ en drong met warmte aan op eensgezindheid en verkleefdheid aan de belangen van den nieuwen staat. Zoo was de stichting van het koninkrijk der Nederlanden, van het gezamenlijke rijk der oude zeventien gewesten, bolwerk van Europa tegen Frankrijk, voltooid: het ideaal van den eigenlijken stichter, koning Willem zelven, was werkelijkheid geworden en welverdiend was de hulde, door De Thiennes als voorzitter der Eerste Kamer aan den Koning gebracht, gewettigd de hoop op de toekomst, daarbij uitgesproken voor het volk der Nederlanden, thans na drie eeuwen van scheiding vereenigd onder leiding van het Huis van Oranje. Op het slagveld van Waterloo, placht men toen te zeggen, was de eenheid der nieuwe natie bevestigd. Maar velen zagen reeds de bezwaren in, waarmede dit ‘mariage de convenance’ te kampen zou hebben. Ook Falck, de scherpzinnige opmerker, was van den beginne af van meening: ‘nil desperandum, maar het werk moet zijn tijd hebben’Ga naar voetnoot2). Of het die tijd zou gegund worden? |
|