Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 148]
| |
nog altijd de zeeën beheerschende macht - voor het oogenblik achtten zij berusting in het onvermijdelijke het eenige mogelijke en zwegen stil in doffe smart, de bekommering over de toekomst nederleggend in geheime dagboeken of verzen vol weemoed en ontmoediging. Slechts een enkele waagde het als weldra dezelfde Bilderdijk, die Napoleon bezong, te wijzen op het ‘opgaan, blinken en verzinken’, als ‘het lot van ieder dag’, op het ‘zullen breken’ van ‘de nevels dezer nacht’, ja op het ‘volenden’ der ‘ellenden’, waarna ‘Holland, uit zijn stof verrezen, zal opnieuw ons Holland wezen’. De groote menigte echter leefde voort in berusting, in neiging, om, alleen denkend aan het oogenblik, van den toestand te maken wat er van te maken viel, zich schikkend in het noodlot, dat naar Simons' woorden den bewoners dezer landen had toegeroepen: ‘vergeet uwe afkomst, o Bataven! en staat den grond der vaadren af’....
In de eerste plaats moest het nieuwe fransche grondgebied georganiseerd worden en de commissie, in het inlijvingsdekreet bedoeld, zou daarbij te Parijs hare voorlichting moeten geven. Het Wetgevend Lichaam van het ingelijfde koninkrijk besloot zijn zittingen den 19den Juli met de aanwijzing daartoe van vijftien leden, waarbij behalve een amsterdamsche deputatie te Parijs later nog eenige officieren van vloot en leger en eenige leden voor de vroeger ingelijfde provinciën werden gevoegd, zoodat de 22 Juli benoemde ‘Conseil pour les affaires de la Hollande’ ten slotte uit dertig leden bestond onder leiding van den franschen minister van financiën, dien van binnenlandsche zaken en den minister van de fransche schatkistGa naar voetnoot1). Die raadGa naar voetnoot2) werd in het begin van Augustus te Parijs zeer goed ontvangen en verdeelde zich aanstonds in drie sectiën: die voor financiën en schatkist met Gogel, die voor wetgeving, binnenlandsche zaken en politie met Van Maanen, die voor oorlog en marine met Verhuell als voorzitter. De aanwezigheid van mannen als Six, Philipse, Elout, Van Gennep, Mollerus, Van de Poll, Repelaer, Verheyen, Blanken, Dirk van Hogendorp, Janssens, Van Doorn, Van Burmania getuigde, dat Hollanders van allerlei staatkundige en kerkelijke richting bij deze gelegenheid samenwerkten. Men hield vijf algemeene zittingen, waarvan de laatste den 28sten Augustus plaats had, en een aantal bijeenkomsten der sectiën, waaraan een einde gemaakt werd door de keizerlijke kennisgeving van den 18den October, dat alles was afgeloopen. Bij de verdeeling in departementen en arrondissementen, den 23sten September gedekreteerd, was intusschen alvast op de meening van de sectie voor binnenlandsche zaken weinig gelet. Het land werd in zeven departementen verdeeldGa naar voetnoot3): Zuiderzee, bestaande uit Noord-Holland, met Texel en Wieringen, en Utrecht, met het oostelijk deel van Zuid-Holland; Bouches de la Meuse, bestaande uit de rest van Zuid-Holland, met de eilanden, en een deel van westelijk Gelderland; Issel Supérieur: het overige van Gelderland; Bouches de l'Issel: Overijsel; Frise: Friesland; Ems occidental: Groningen tot de Eems met Drente; Oost-Friesland, dat niet meer als bij Holland behoorend werd aangemerkt, heette voortaan Ems Oriental. Zeeland en Brabant waren reeds bij hunne vroegere inlijving verdeeld in drie departementen: Bouches de l'Escaut: Zeeland; les deux Nèthes, waarin westelijk Brabant met | |
[pagina 149]
| |
een stuk van België werd verbonden; Bouches du Rhin: oostelijk Brabant, met de Bommelerwaard en de Neder-Betuwe tot bij Gennep. Van de Bourtange tot den Rijn liep het voormalige duitsche grensland, welk gebied in December bij Issel Supérieur en Bouches de l'Issel gevoegd werd maar in April 1811 tot een afzonderlijk departement van de Lippe werd ingericht; een deel van de Maasstreek vormde het departement van de Roer. Aan het hoofd van het bestuur voor de zeven hollandsche departementen kwam voorloopig tot 1811 als ‘lieutenant-général’ de grijze Charles François Lebrun, hertog van PlaisanceGa naar voetnoot1), een welwillend en beschaafd man, uitnemend financier en staathuishoudkundige, als hoedanig hij in den revolutietijd belangrijke diensten aan zijn land had bewezen, ook voordat hij onder Bonaparte diens medeconsul was geweest; keizer geworden, had Napoleon zijn voormaligen ambtgenoot, als aartstresorier, tot een der zes grootwaardigheidsbekleeders des Rijks gemaakt; hij had later de Rekenkamer te Parijs ingericht en Ligurië (Genua e.a.) als gouverneur-generaal beheerd. Volkomen bekend met de keizerlijke administratie, in alles te vertrouwen, gematigd en arbeidzaam, gehecht aan zijn vorst, heeft hij beter verdiend dan Van der Palm's spottende gezegden, dat hij ‘ieder hooren en nieumand dienen kon’Ga naar voetnoot2) en ‘gaarne al het goed zou gedaan hebben, dat niet in zijn vermogen stond’Ga naar voetnoot3). Zijn instructieGa naar voetnoot4) wees hem uitdrukkelijk als ambtenaar, niet als zelfstandig bewindvoerder aan, al schonk Napoleon zijn ‘cousin’ uit eigen schatkist een vorstelijk inkomen van 100000 francs en als woningen het thans keizerlijke paleis op den Dam en het Huis ten Bosch. Napoleon wilde ‘gouverner lui-même le pays’ en de landvoogd zou alleen ten taak hebben ‘de tout voir, prendre des renseignements, m'instruire de tout, recevoir directement mes ordres pour les faire exécuter’. Hij werd dus belast met het binnenlandsch bestuur en algemeen financieel beheer, waartoe de ervaren Gogel, de ‘intendant-général’, hem voor binnenlandsche zaken en financiën werd toegevoegd, onder wien verder de werkzame en bekwame baron d'AlphonseGa naar voetnoot5) sedert 18 November als ‘intendant de l'intérieur’ optrad; als ‘directeuren’ der centrale kas en van de publieke schuld werden de hollandsche financiers Voûte en Six aangesteld; voor de douane de fransche ‘maître des requêtes’ Coquebert de Monbret; voor het presidentschap van het nieuwe keizerlijke gerechtshof Van Maanen, die met den brusselschen keizerlijken procureur Beytz de rechterlijke macht aanstonds naar fransche wijze moest reorganiseeren; aan het hoofd van den waterstaat werd als ‘maître des requêtes’ Mollerus geplaatst, met de bepaalde aanwijzing om voor dezen tak van dienst zoo weinig mogelijk Franschen aan te stellen, als minder ervaren op dit terrein dan de beproefde hollandsche ingenieursGa naar voetnoot6); aan het hoofd der politie een fransche ‘directeur’, Duvillers-Duterrage, geroemd als een menschlievende en gematigde man. De Keizer bewees door deze benoemingen, dat het hem ernst was met zijn belofte om het land niet volledig te behandelen als ‘pays conquis’, maar dat hij het bestuur aan ingeborenen wilde overlaten, niet al te zware lasten wilde opleggen en zooveel mogelijk de oude instellingen wilde handhaven, die hij alleen geleidelijk wenschte te veranderen, ernstig lettend op voorvaderlijke gewoonten en gebruikenGa naar voetnoot7). Lebrun deed, hoewel reeds 72 jaar en zich niet berekend achtend voor de zware taak, zijn uiterste best | |
[pagina 150]
| |
om in dezen geest werkzaam te zijn en gaf door eenvoud en werkzaamheid een uitstekend voorbeeld, voorbereidend den overgang van het bestuur op de fransche departementale prefecten, die hem na 31 December als eigenlijke bestuurders moesten vervangen, terwijl hij dan alleen als ‘gouverneur-général’ het oppertoezicht zou houden. Dat bestuur en oppertoezicht had een volkomen ondergeschikt karakter in zaken van oorlog; zoowel leger en vloot stonden, zoodra zij tot een leger, tot een legerkorps of een eskader bijeengetrokken werden, onder de fransche ministers van oorlog en marine en de Keizer had dan ook, naast den vertrouwden graaf Daru tot het overnemen der domeinen, ambtenaren afgezonden om de zeekaarten in ontvangst te nemen en de kusten en havens nauwkeurig na te gaan, terwijl Oudinot met Dumonceau het leger moest in orde brengen en bij het fransche leger indeelen. De uit 13 groote schepen bestaande hollandsche vloot werd met de daarbij behoorende fransche en hollandsche divisies kanonneerbooten in twee eskaders verdeeld: dat van Texel onder den weder op den voorgrond tredenden Verhuell, dat van de Maas onder den voormaligen opperbevelhebber De Winter, om samen te werken met dat van Vlissingen onder den franschen admiraal Missiessy; een vijftal nieuwe schepen moest in ieder der twee volgende jaren gebouwd worden; den 22sten Mei 1811 werd de vice-admiraal Truguet benoemd tot zeeprefect van het maritieme arrondissement Holland, tot hoofd der marineGa naar voetnoot1). In het fransche leger bleven Dirk van Hogendorp, Janssens, Van Dedem tot de Gelder, hoewel in ondergeschikten rang, als generaals dienen in de legerkorpsen, waarbij de hollandsche regimenten werden ingedeeld. Op dezelfde wijze handelde de Keizer met de ook hier aan het hoofd van het departementaal bestuur gestelde prefecten, dragers van de uitvoerende macht onder den intendant d'Alphonse, door wiens handen alle correspondentie met de regeering liep en die alle besluiten moest bekrachtigen of vernietigen. Zoo was het ook met de onderprefecten in de arrondissementenGa naar voetnoot2). De keuzen waren over het algemeen goed; de oude landdrosten van Overijsel en Groningen bleven prefecten in de nieuwe departementen, die van Friesland en Gelderland wisselden van standplaats, de Duitscher Janneson kreeg Ooster-Eems te besturen, de Belgen De Celles en De Stassart de departementen Zuiderzee en Monden van de Maas. De laatste twee waren ook bekwame staatsambtenaren, mannen van ervaring en talent, maar te streng en dienstijverig en dikwijls scherp optredend tegenover de bewoners der hollandsche departementen, die deze vreemdelingen met tegenzin hadden zien komen; ook zij zijn door Van der Palm al te hard beoordeeldGa naar voetnoot3). Over de geneigdheid der Hollanders om het keizerlijke bestuur als ambtenaren te dienen viel niet te klagen. Zeer vele ambtenaren van het oude bestuur deden moeite om bij het nieuwe in hunne posten gehandhaafd te wordenGa naar voetnoot4) en slaagden daarin, aangezien de Keizer van meening was, dat men zooveel mogelijk ingeborenen had te gebruiken. Van de Poll, Schimmelpenninck, Van Dedem tot de Gelder, Van Zuylen van Nyevelt, Meerman en Van Kinsbergen lieten zich tot senatoren benoemen; tal van anderen, Patriotten zoowel als Prinsgezinden uit vroeger dagen, lieten zich in hooge en lage posten en bedieningen aanstellen, gedeeltelijk uit financieele nood- | |
[pagina 151]
| |
zaak, gedeeltelijk zich schikkend in het onvermijdelijke lot, dat, naar het scheen, voorgoed de onafhankelijkheid van het vaderland had vernietigd of wel begeerig naar de voordeelen van den eervollen dienst onder 'het roemruchtige keizerrijk, dat de wereld beheerschte. Slechts betrekkelijk weinigen: Gijsbert Karel van Hogendorp, Valckenaer, Falck, Van der Capellen, Van Hall, trokken zich terug en wilden geen post aannemen uit de hand van den overweldiger. Het keizerlijke gezag ging in den beginne met gematigdheid en omzichtigheid te werk zooals ook bleek uit het groote keizerlijke dekreet van organisatie der nieuwe departementen, op den 18den October uitgevaardigd. Dit belangrijke dekreetGa naar voetnoot1) was te Fontainebleau opgemaakt niet in overleg met, maar toch wel op allerlei punten naar aanleiding van de raadgevingen der parijsche commissie. Het was in de eerste plaats bestemd om de door Napoleon steeds met nadruk op den voorgrond gestelde financieele belangen voorloopig te regelen, gelijk in de inleiding duidelijk uitgedrukt stond, en zou alleen voor 1811 hebben te dienen. De eerste titel vestigde het algemeen bestuur te Amsterdam onder leiding van den gouverneur-generaal. In 14 titels en 220 artikelen werden verdere zaken geregeld: de administratieve organisatie in departementen en arrondissementen stond voorop; kamers van koophandel werden' opgericht te Amsterdam, Rotterdam, Emden en elders, waar men ze noodig achtte, onder opperleiding van den franschen raad van koophandel, waarheen zij acht afgevaardigden zouden mogen zenden; polder-, dijk- en gemeentebesturen werden op den bestaanden voet behouden evenals gevangeniswezen, weldadigheid en onderwijs; de rechterlijke organisatie werd geheel en al door de fransche vervangen, met instelling van een keizerlijk gerechtshof van 40 raadsheeren en 8 auditeurs in Den Haag en rechtbanken van eerste instantie in de hoofdplaatsen der arrondissementen benevens in de steden Haarlem, Alkmaar, Leiden en Gorkum, alle bestaande uit 4 rechters, behalve Amsterdam met 20 en Rotterdam met 8; verder waren er nog vredegerechten en rechtbanken van politie, eindelijk rechtbanken van koophandel, alle om recht te spreken volgens de fransche Code Napoléon, Code de Procédure Criminelle en Code de Commerce. Het in 1809 begonnen Grootboek der oude schulden zou 1 Jan. 1813 voltooid moeten zijn; art. 115 stelde vast, dat de staatsschuld in haar geheel bleef maar de rente in halfjaarlijksche betalingen slechts voor ⅓ betaald zou worden (tiërceering); de belastingregeling bleef voorloopig ongewijzigd, maar in 1811 zouden de belastingen op meubilair, zeep, vee en voorwerpen van handel en weelde vervallen, terwijl de directe belastingen (verponding, personeel, dienstboden, paarden, hoornvee, haardsteden), de registratie (successie, akten, speelkaarten) en de ‘vereenigde middelen’ (gemaal, turf, zout, steenkolen, goud- en zilverwerk, lastgeld, wijn, zegel) in de behoeften moesten voorzien; de uitgaven werden voorloopig vastgesteld; het postwezen werd op fransche wijze ingericht; de staatsloterij bleef behouden; de douane werd onder den franschen chef met zorg en strengheid georganiseerd in de vier onderdirectiën te Rotterdam, Amsterdam, Dokkum en Emden onder opperleiding van den ‘directeur principal’ te Amsterdam, met verbod van invoer van bereide tabak en beperking van den uitvoer van hollandsche bieren naar Frankrijk, enz., terwijl Amsterdam, Rotterdam en Emden stapelplaatsen van vreemde, niet verboden waren zouden zijn en scherp haventoezicht werd gehouden door havenkapiteins; de twee militaire divisiën werden te Amsterdam en te Groningen gevestigd, terwijl 9 compagnieën kustkanonniers de kust zouden bewaken; ieder departement kreeg een gendarmerie van eenige brigades te paard en | |
[pagina 152]
| |
te voet; art. 194 voerde de fransche conscriptie in; de marine werd in één zeearrondissement vereenigd en op fransche wijze georganiseerd; de ambtenaren voor de buitenlandsche zaken werden in franschen dienst aangesteld; in de kerkelijke zaken kwam geen verandering; de politie werd over vier commissariaten-generaal verdeeld; de haagsche Rekenkamer zou tot 1 Jan. 1812 blijven maar verder worden opgelost in de Chambre des Comptes te Parijs; art. 218 en 219 handhaafden tienden en grondrechten met belofte van nadere bepalingen over den afkoop daarvan.
Van groot belang was ook het vraagstuk der koloniën of liever van Java, waar Daendels intusschen door zijn willekeurig bewind algemeene ergernis had veroorzaakt, niet het minst onder de totnogtoe aan het nederlandsche bestuur gehechte inlandsche bevolkingGa naar voetnoot1). Een oorlog met het nog half zelfstandige Bantam in 1808 had wel dit gebied als ‘domein van den koning van Holland’ ten onder gebracht maar zeeroof en opstanden maakten den toestand daar nog hachelijk in verband met de plannen der Engelschen, die met voldoening zagen, dat de inlanders ‘are disgusted with the Dutch in Java’ en meer en meer rekenden op hun bondgenootschap ingeval van een aanval op het eiland. Ook in Cheribon heerschte onrust en in de Vorstenlanden was ergernis gewekt door de onredelijke eischen van den tirannieken maarschalk, die ook hier den omvang van het gestichte kwaad niet bevroedde. Een algemeene ontevredenheid, bij Europeanen en inlanders, was het aanvankelijke resultaat van zijn beheer en Daendels zelf wenschte reeds in Augustus 1809 zijn terugroeping, ofschoon hij daarop spoedig weder terugkwam. De verwachte inlijving van het koninkrijk had hem reeds in September 1810 aanleiding gegeven om Napoleon als souverein te laten huldigen, maar deze had over Amerika, waar Daendels in den agent Van Polanen en eenige door hem uit Java verbannen personen machtige vijanden had, reeds ongunstige inlichtingen over zijn beheer ontvangen; ook Janssens en anderen hadden den Keizer over den maarschalk ingelicht. Diens handelingen werden aanstonds te Parijs aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en gaven, misschien onder invloed van geruchten, die een onafhankelijkheidsverklaring van Java door den eerzuchtigen man niet onmogelijk deden schijnen, aanleiding tot het besluit om hem te ontslaan. Den 24sten November 1810 werd hiertoe besloten en Janssens tot zijn opvolger aangesteld met bevel aan den maarschalk om binnen 24 uren na aankomst dezen het bewind over te dragen. Dat de Engelschen na de inlijving niet lang zouden dralen om de thans fransche bezitting te bemachtigen, was niet twijfelachtig, maar er was eenige hoop, dat Engeland zich zou laten vinden om het eiland in bezit te stellen van den thans van Fulda enz. beroofden en zich te Berlijn bevindenden prins Willem Frederik van Oranje. Nog voordat dat plan behoorlijk was voorbereid, had de engelsche regeering echter reeds hare maatregelen genomenGa naar voetnoot2). Janssens kwam den 27sten April op Java aan en Daendels gaf hem zonder tegenstand de regeering over. De nieuwe gouverneur-generaal had 500 man onder generaal Jumel, den door Napoleon aangestelden legerbevelhebber, medegebracht, een versterking, die geheel onvoldoende was om het eiland te houden tegen de dagelijks verwachte engelsche expeditie. Het door Daendels ingerichte legerkamp te Meester-Cornelis was reeds betrokken, maar het gebrek aan troepen, geld en levensmiddelen deed | |
[pagina 153]
| |
zich ernstig gevoelen en Janssens vroeg dringend om versterking en voorziening, terwijl hij zijn best deed om de algemeene ontevredenheid te doen ophouden. Maar het was reeds te laat. Nadat de Moluksche eilanden en andere bezittingen zonder veel moeite in bezit genomen waren, zeilde een aanzienlijke engelsche vloot van 32 schepen en 60 kanonneerbooten met 12000 man onder bevel van generaal Auchmuty, begeleid door den engelschen gouverneur van Indië, lord Minto zelven, langzaam naar Java, waar zij einde Juli aankwam. Ongehinderd 4 Augustus bij Batavia geland, sloeg Auchmuty den 10den het slecht geordende leger van Janssens en Jumel bij Weltevreden en verscheen weldra voor Meester-Cornelis, welke stelling, na eenige dagen ingesloten te zijn, den 26sten aan een krachtigen aanval blootstond en met groot verlies aan krijgsgevangenen, gesneuvelden en artillerie moest ontruimd worden. Een klein deel van de overgebleven troepen der ‘misérable armée’, door Jumel inderhaast nog verzameld, trok in wanorde op Buitenzorg terug om zich over Cheribon naar Semarang te begeven, waar Janssens nog op hulp uit de Vorstenlanden en Madoera kon hopen. Auchmuty volgde hen naar Semarang, landde er zonder verzet met slechts 1200 man en zette weldra den rampzaligen gouverneur-generaal achterna, die den 17den September, na een wanhopigen weerstand met in hoofdzaak inlandsche troepen, bij Salatiga moest capituleeren met overgave van het eiland en zijn onderhoorigheden Madoera, Makassar, Timor en Palembang. Zoo vielen de laatste der hollandsche koloniën in engelsche handen.
Van het uiterste gewicht voor het ingelijfde land werd de regeling der financiën geacht, waarbij men, bekend met 's Keizers onverzettelijke meening en de daarmede strookende inzichten van Gogel, natuurlijk in de eerste plaats op de vermindering der rente van de staatsschuld had te rekenen. De ‘Commissie voor de Reunie’ te Parijs had dienaangaande reeds voldoende zekerheid verkregen en de bestaande toestand was dan ook volkomen onhoudbaar, hoe bitter velen zich ook beklaagden over de gevreesde ‘tiërceering’ der staatsrente, die thans stond plaats te grijpen. In de laatste twee jaren was die rente echter niet eens uitbetaald, in weerwil van de zware lasten, die men zich moest getroosten en die den druk der belastingen in Frankrijk zelf driemaal overtroffenGa naar voetnoot1). Velen erkenden dan ook de wenschelijkheid van den maatregel, vooral wanneer hij verbonden werd met vervanging van het al te drukkende hollandsche belastingstelsel door het fransche, waarmede dan ook de voor handel en verkeer zoo hinderlijke douanenlinie op de landgrenzen van het voormalige Koninkrijk zou verdwijnen. Gogel zelf streefde naar vermindering der belasting en hoopte door voorloopige maatregelen dienaangaande het land voorloopig te bewaren voor fransche belastingambtenaren, zoodat eerst op den duur en geleidelijk het hollandsche door het fransche stelsel zou worden vervangen. In dezen geest bepaalde dan ook het dekreet van 18 October, blijkbaar na overleg met Gogel, naast de tiërceering der staatsrente - en dat wel zonder de door de parijsche commissie gewenschte uitzonderingen voor de waarborgkapitalen der ambtenaren en voor instellingen van weldadigheid - verlichting der lasten, door de op te brengen som vast te stellen op ruim 61 mill. francs, 5 mill. minder dan de commissie te Parijs als mogelijk had aangegeven en 9½ mill. minder dan in 1810 was betaald, gevonden vooral uit de belastingen op de levensmiddelen en het personeel. Maar de | |
[pagina 154]
| |
fransche douanenlinie bleef voorloopig bestaan, al gaf de Keizer weldra te kennen, dat hij in het belang des rijks in 1812 de invoering van het fransche belastingstelsel en daarmede het opheffen dier linie hoopte te kunnen bewerkstelligenGa naar voetnoot1). In alle takken van bestuur werden tevens maatregelen van bezuiniging en vereenvoudiging genomenGa naar voetnoot2), die reeds in 1811 tot groote beperking van uitgaven leidden, nadat in dit jaar de bestuursorganisatie was afgeloopenGa naar voetnoot3). Een begin van verbetering der handelstoestanden scheen te zullen worden ingeleid door de bepaling van het inlijvingsdekreet omtrent den eigendom der koloniale waren, die in Holland werden gevonden, volgens welke de groote opslag van suiker, katoen en indigo te Amsterdam en Rotterdam en elders nog van de hand gedaan kon worden tegen aangifte ervan vóór 1 September. Maar de zware daarop gelegde last deed de prijzen zeer stijgen en de smokkelhandel in engelsche waren werd er volstrekt niet door belemmerdGa naar voetnoot4). De veelszins goede werking van het nieuwe beheer kon moeilijk betwijfeld worden. Als door een tooverslag werden de aan slappe bewindvoering gewone ambtenaren gewend aan stiptheid en vlugheid bij het uitvoeren van bevelen en het samenstellen der talrijke statenGa naar voetnoot5), die telkens aan D'Alphonse moesten worden ingeleverd en van groot nut waren, wat blijkt uit zijn ‘Aperçu de la Hollande’, resultaat van zijn groote in 1811 ondernomen inspectiereis en tallooze inlichtingen van vroegere en nieuwe ambtenarenGa naar voetnoot6). De hollandsche langzaamheid en de oude sleur kwamen wel dikwijls met de fransche voortvarendheid in botsing maar men was wel gedwongen tot medewerking. De nieuwe maires werden genoodzaakt tot het hier te lande bij burgemeesters en baljuwen totnogtoe niet algemeen gebruikelijke opmaken van begrootingen betreffende inkomsten en uitgaven; er kwam in verband daarmede een einde aan het onberaden sluiten van leeningen of verkoopen van gemeentelijke of districtsbezittingen naar gelang der behoeften van het oogenblikGa naar voetnoot7); dergelijke heffingen en verkoopen kwamen thans onder scherp regeeringstoezicht en de noodzakelijkheid om alle gemeentelijke inkomsten in de ‘centrale kas’ te storten stelde deze in staat om geregeld uit te betalen, iets waaraan vroeger veel had ontbroken. Dit stelsel gold zoowel voor Amsterdam, thans ‘derde stad der Rijks’, als voor het kleinste dorp, wat aan de eene zijde de oude stadsregenten verbitterde, maar aan de andere uitstekend gewende aan de zoo noodzakelijke eenvormigheid van beheerGa naar voetnoot8). Ook de invoering der strenge fransche rechtsbedeelingGa naar voetnoot9) volgens de napoleontische wetboeken werd met kracht aangevat; de openbaarheid der rechtspleging en de werkzaamheid der jury, daarbij het eerst hier in gebruik gekomen, wekten aanvankelijk nog weerzin, vooral de jury, waartegen vele hollandsche juristen ernstige theoretische en practische bezwaren hadden. Zoowel de rechtbanken van eersten aanleg als het keizerlijk gerechtshof in Den Haag, waarop men zich kon beroepen, en het Hof van Cassatie te Parijs werkten intusschen zoo goed, dat de ervaren Van Maanen nog in 1814 kon getuigen, ‘dat de justitie nimmer beter is geadministreerd geworden dan thans’. Hij zelf zorgde ervoor, dat, ten minste aanvankelijk, | |
[pagina 155]
| |
de hollandsche taal bij de rechtspraak behouden bleef gelijk het dekreet van 18 October haar gebruik in het algemeen had veroorloofd, zoowel bij de rechtbanken als in notarieele en administratieve akten. De fransche taal was overigens natuurlijk tot de officieele verklaard en in verband daarmede sprak het dekreet van 18 October ook van in alle scholen aan te stellen fransche taalmeesters. Het lager onderwijs scheen door de wet van 1806, volgens het getuigenis van de ter inspectie dezer belangrijke zaak uitgezonden fransche deskundigen Cuvier en Noël en van D'Alphonse zelven, zoo goed geregeld, dat bij besluit van 22 October 1811 die wet werd gehandhaafd met bepaling echter, dat iedere onderwijzer voortaan fransch zou moeten kennen. Des te krachtiger werd ingegrepen op het gebied van het nog geheel op den ouden voet voortsukkelende hooger onderwijs: Franeker en Harderwijk werden van hun zeer achterlijke hoogescholen beroofd; Utrecht, Groningen, Amsterdam en Deventer behielden hunne inrichtingen van hooger onderwijs slechts als ‘écoles secondaires’. Leiden alleen redde door den invloed vooral van den handigen en bij Napoleon zeer gezienen hoogleeraar Brugmans zijn aloude hoogeschool als ‘université impériale’ met vijf faculteiten, zelfs met een nieuwen leerstoel voor nederlandsche letterkunde. Den 3den November 1812 eerst opende de nieuwe rector, Brugmans zelf, de nieuwe instelling, die bij de rechterlijke regelingen hare verouderde vierschaar had moeten derven; als deel der algemeene ‘université de France’ had zij echter hare zelfstandigheid moeten opgeven en was zij onder den grootmeester dier universiteit gesteld, die zich liet vertegenwoordigen door den inspecteur Flament, een in 1794 naar de Bataafsche Republiek uitgeweken hoogleeraar van de Sorbonne en sedert 1798 bibliothecaris der Nationale, later Koninklijke Bibliotheek in den Haag.
Weldra kwam het bericht, dat de Keizer zelf met zijn nieuwe gemalin de ingelijfde departementen zou komen bezoeken, een gebeurtenis, waarvan men zich belangrijke verbeteringen en wijzigingen in het bestuur voorstelde, vooral tegemoetkoming aan de nog bestaande grieven, die men den Keizer zelf zou mogen voordragen. Had niet de heerscher verklaard, dat hij ‘zelf in staat wilde zijn om de behoeften des lands te kunnen beoordeelen’? Reeds tegen Augustus 1810 had de Keizer aan zulk een reis gedacht, maar hij wilde het land niet dadelijk op kosten jagenGa naar voetnoot1). In September 1811 kwam het er eindelijk toeGa naar voetnoot2), daar hij meende, dat zijn bezoek verzoenend werken zou en de laatste sporen van onwil zou doen verdwijnen, wat vooral wenschelijk scheen in verband met zijn voornemen om Rusland door een grooten oorlog tot rede te brengen, in welk geval weder een aanval van Engeland op de kust mogelijk geacht moest worden. Met bijzondere belangstelling zou hij dus de verdedigingsmiddelen aanschouwen. De reis begon den 19den September 1811 te Compiègne. Langs het vlaamsche strand reed de Keizer van Oostende naar Sluis en stak daar het Zwin over naar Cadzand om opnieuw het, in verband met zijn grootsche plannen om Antwerpen tot een groote oorlogshaven te maken, gewichtige Vlissingen te bezoeken, waar hij een paar dagen lang de op de Schelde liggende vloot inspecteerde. Na een bezoek aan Middelburg en Veere begroette hij de Keizerin te Antwerpen, deed haar echter van daar over Breda naar Gorkum reizen en zeilde zelf naar Willemstad, van waar hij zich den 4den October naar Hellevoetsluis liet roeien. Ook hier inspecteerde hij het daar opgestelde eskader en de marine-etablissementen en kwam toen op een jacht naar | |
[pagina 156]
| |
Dordrecht, overal met uitbundig gejuich en eerebewijzen ontvangen, zoodat hij, vriendelijk en tevredengesteld, zijn gemalin te Gorkum ontmoette. In de nederigste, meermalen overdreven onderdanige termen, ten deele uitgelokt door de bevelen der prefecten om geen eerbewijs te sparen, kwamen de besturen den humeurigen heerscher van plaats tot plaats hunne opwachting maken, telkens weder opnieuw in bijna slaafsche woorden getuigend van hunne ingenomenheid met zijn komst en hunnen eerbied voor zijn persoon; militaire eerbewijzen, schitterende revues en oudvaderlandsche eerepoorten, aanbieding van stadssleutels en welkomstadressen, plechtige toespraken en volksbetoogingen volgden elkander op. Men verbaast zich ten slotte niet, dat Napoleon, alles ziende in rooskleurige stemming en ofschoon niet licht dupe van volksgeestdrift, aan zijn stiefzoon, Eugène de Beauharnais, schreef: ‘j'ai été extrêmement content de la Hollande; les gens n'ont conservé souvenir de leur indépendance que pour sentir les avantages de la réunion et y trouver l'uniformité des lois, un système modéré de contributions et une marche reégulière des affaires. Ils sont plus Français qu'aucuns habitants des pays réunis’; hij was in dit ‘pays intéressant’ verrast door ‘autant de dévouement et d'aussi bons sentiments’Ga naar voetnoot1). Zoo ging het keizerlijke paar in triumf door naar Utrecht, volgens den maire in zijn rede tot den Keizer ook al vol ‘admiration et dévouement sans bornes’, welke de bevolking werkelijk betoonde, toen hij op een wandeling ontdekt werd en men zijn rokspanden, zelfs zijn paard kuste als bij een heilige, terwijl op de audiëntie de eene deputatie na de andere hare aanhankelijkheid en voldoening was komen betuigen. Na Utrecht lag den gden October Amsterdam aan de beurt, aanvankelijk onverschillig schijnend voor de hooge eer van het bezoek maar bij zijn komst eveneens zich uitputtend in hoogdravende eerbiedsbetuigingen en nederige verklaringen van onderdanigheid, op officieel bevel kwistig versierd met groen en eerebogen, de kroon spannend in snorkende opschriften in Hollandsch, Fransch en Latijn ter eere van den ‘nieuwen Mars’ op het witte paard, den ‘modernen Jupiter’, den hersteller der ‘gouden eeuw van Saturnus’. Eerewachten uit aanzienlijke jongelieden, geestdriftige toespraken, kanongebulder, klokgelui, illuminatie, vuurwerken, donderende toejuichingen ook hier; schitterende militaire tooneelen volgden elkander op en in den schouwburg verraste men den Keizer met het gemoedelijke: ‘où peut on être mieux qu'au sein de sa famille’.... Napoleon, die zich nooit veel voorstelde van ‘de toejuichingen van het volk op de straat’, maar die de macht van het grootsche, het overweldigende kende, bleef te midden van dat alles altijd de veldheer, de Keizer, die niets verzuimde om zijn doel naderbij te komen, in de eerste plaats dacht aan wat de Hollanders tegenover Engeland voor hem konden worden en ernstig betreurde, dat hij het land niet veel vroeger had ingelijfdGa naar voetnoot2). Van Amsterdam uit bezocht hij Noord-Holland en Den Helder, waar admiraal De Winter met diens vloot lag en hij na een bezoek aan Texel en een indrukwekkende vlootinspectie een sterken indruk kreeg van de voortreffelijkheid der ligging van het Nieuwediep, dat hij sedert met behulp van daar samen te trekken spaansche krijgsgevangenen onder leiding van den bekwamen Verhuell tot een ‘noordelijk Gibraltar’ wilde maken. Over Alkmaar en Haarlem keerde hij snel naar de hoofdstad terug om er de groote audiëntiën te hervatten en de vestingwerken van Krayenhoff in oogenschouw te nemen in verband met rivierverdediging, waarover hij met den bekwamen | |
[pagina 157]
| |
en door hem hooggewaardeerden generaal ernstig handelde, al weigerde de vaderlandslievende man met in die dagen zeldzame fierheid aanvankelijk den nieuwen heerscher te dienen, tegenover wien hij immers de stelling had willen verdedigen. Een aantal dekreten van 21 en 22 October over wegen en dijken in het nieuwe gebied, over drinkwatervoorziening van Amsterdam en Den Haag, over gevangeniswezen en hooger onderwijs, nationale garde en financieele onderwerpen toont aan, dat de Keizer met belangstelling alles had waargenomen en zijn indrukken dadelijk wenschte te verwerken. Den 24sten October eindelijk verliet Napoleon voorgoed de hoofdstad, bezocht in het voorbijgaan Haarlem, waar hij kennis nam van het diepe verval der stad; vervolgens Leiden, waar hij zich de ‘messieurs de l'Académie’ door Brugmans liet voorstellenGa naar voetnoot1). Toen kwam Den Haag aan de beurt, de oude residentie der stadhouders, eveneens op hoog bevel fraai versierd met groen en eerepoorten maar in zijn verlatenheid en verval weinig geneigd tot geestdrift; hij vertoefde er slechts kort in het paleis aan het Voorhout en begaf zich toen over Delft naar Rotterdam, waar de regeering der vaderstad van Erasmus meende te moeten herinneren aan ‘la brillante époque des Tromp et De Ruyter’, altijd weder vol ‘admiration’ en ‘dévouement’ verwachtend ‘le retour de nos beaux jours’, ‘impatient de contempler l'auguste personne’, verklarend hem te ‘admirer’, ja te ‘bénir’Ga naar voetnoot2). Van Rotterdam ging het over Gouda, Oudewater, Utrecht en Amersfoort naar het na jaren verwaarloozing door koning Lodewijk weder in orde gebrachte LooGa naar voetnoot3), naar Zwolle en Deventer, eindelijk naar Nijmegen, van waar de Keizer en de Keizerin den 31sten over Grave naar Kleef vertrokken om eerst 11 November weder te Saint-Cloud terug te keeren. Wel vernederend was voor veler gevoel de triomftocht van den heerscher geweest, maar het grootste deel der bevolking was in vervoering medegesleept door de schitterende figuur van den roemrijken veldheer, te midden zijner veldoversten en hovelingen, den ‘héros de l'univers’, die den licht ontvlambaren Bilderdijk tot hooggestemde lofverzen bezielde en zelfs bij den vaderlandlievenden Willem De Clercq, die met verwondering en ergernis de houding van het volk waarnam, te midden van zijn smart ‘une forte émotion’ deed ontstaanGa naar voetnoot4). Slechts zeer weinigen sloten zich als Falck en G.K. Van Hogendorp op in hun huis of verlieten als Helmers de stad, liever dan hunne nieuwsgierigheid te voldoen of hun gevoel voor pracht en glans te laten streelen. ‘Nous sommes français’, schreef De Clercq bitter berustend neder bij de gedachte aan wat hij gezien en gedroomd had, toen hij den Keizer zag varen door de grachten van Amsterdam, toen hij hem in schitterenden optocht zag rondtrekken, de korte, krachtige gestalte, die Europa's weegschaal, ja het lot der wereld scheen te klemmen in de sterke handen en met adelaarsblik zag, hoe de zegepraal te behalen viel, zoowel op het slagveld als in het kabinet der diplomatie, als in het studeervertrek van het staatshoofd van zooveel millioenen van allerlei landaard. Maar toch waren er hier zooals elders, die met Bilderdijk bleven hopen: ‘de toekomst brengt ons troost’, en het oogenblik verbeidden, waarop ‘de ontzachlijke Aadlaar’ niet meer zou leven, of wier ‘hart’ gelijk dat van Van Hogendorp ‘niet streek als een citadel’. Slechts weinigen echter waagden zich zoover als nog 4 October 1813 de leidsche hoogleeraar Van der Palm, die bij de opening der nieuwe ‘openbare lessen’ de studenten in wel- | |
[pagina 158]
| |
sprekende termen aanspoorde den moed niet te verliezen tegenover de vreemde overheersching, maar het nederliggende vaderland te blijven dienen en liefhebben en aan het einde zijner rede scherp opkwam tegen den ‘alverwoestenden krijg’ en de hatelijke conscriptie; jammer maar, dat hij zijn fierheid niet behield, toen de politie hem kwam lastig vallenGa naar voetnoot1). Zijn ambtgenoot Kemper waagde het zelfs moedig Napoleon's recht van heerschappij te betwistenGa naar voetnoot2). Juist op het toppunt van macht gekomen, maakte Napoleon's wereldrijk op velen echter niet den indruk van voorgoed gevestigd te zijn, want nog stond Engeland overeind, nog moest het machtige Rusland ontzien worden, nog duurde de volksopstand in Spanje hardnekkig voort, ja in Frankrijk zelf vertoonden zich sporen van toenemende ontevredenheid over de zware lasten van den altijddurenden krijg, die de krachten van land en volk uitputte. Zelfs in de onmiddellijke omgeving des Keizers was, naast zeker wantrouwen ook daar in de stevigheid van den nieuwen bouw, een streven merkbaar naar den vrede, van welks zegeningen men eindelijk eens wilde genieten na de lange jaren van onrust en oorlog. De geboorte van een erfgenaam der keizerlijke waardigheid, den jongen Koning van Rome, op 19 Maart 1811 scheen intusschen Napoleon's heerschappij te hebben bevestigd.
Ook hier te lande nam de ontevredenheid bij alle klassen van de bevolking gaandeweg toe, nu men steeds meer den druk gevoelde van conscriptie en tiërceering, van politietoezicht en douane, van zware belasting onder stilstand van handel en verkeer, van de ongewone klem eener krachtige administratie, van den ongunstigen toestand der landsfinanciën. Zwaar waren vooral de legerlasten te dragenGa naar voetnoot3). De vier hollandsche regimenten infanterie in het fransche leger, uit de zeven oude gevormd met de nummers 123 tot 126, moesten weldra tot vijf worden uitgebreid, terwijl bovendien een regiment lichte infanterie en drie regimenten lanciers, kurassiers en huzaren werden opgericht; het geheel met een jaarlijksch contingent, bij loting met plaatsvervanging aangewezen uit alle negentienjarige jongeliedenGa naar voetnoot4) - betrekkelijk zware eisch ten opzichte van een bevolking van 2 millioen menschen. Om die vijf regimenten voltallig te krijgen hadden de ‘klassen’ van 1808, 1809 en 1810 eigenlijk ieder 1500 man moeten leveren. Men ging voorloopig echter niet verder dan tot de lichting van 3000 man over 1808Ga naar voetnoot5), het dubbele reeds van de oorspronkelijk uit dat jaar gewenschte lichting; evenals elders in het rijk werden deze nieuwe ‘conscrits’, nog onbruikbaar voor zwaren velddienst, het eerste jaar in depot-bataillons geoefend om later in eigenlijken krijgsdienst op te treden. Bovendien werd het in 1809 door koning Lodewijk ingestelde en thans 4000 man sterke ‘pupillenkorps’ der ‘enfants trouvés’ (weezen en vondelingen) voor de helft bij het landleger ingelijfd, terwijl de andere helft op de vloot werd geplaatst. In Spanje streden nog altijd de troepen, behoorende tot de brigade van Chassé, die sedert Oct. 1808 den zwaren kamp tegen de spaansche natie en de haar krachtig steunende Engelschen onder Wellington hielpen volhouden. De brigade had zich in menig ernstig gevecht zeer onderscheiden, bij Durango in Biscaye onder | |
[pagina 159]
| |
maarschalk Lefebvre, bij Almaraz in Estremadura onder maarschalk Victor bij Mesa de Ibor en Ciudad Real, bij het beleg van Merida, bij Talavera de la Reyna in Juli 1809 tegenover Wellington onder generaal Sebastiani, bij Almonacid in la Mancha, bij Aranjuez en Ocaña. Zij werd, na in die gevechten bijna de helft van hare sterkte te hebben verloren, bij de inlijving grootendeels in de 123ste en 125ste regimenten opgenomen. Nog in 1812 en 1813 namen afdeelingen dezer hollandsche troepenmacht aan den allengs hopeloozen strijd in Spanje deel en bleven zich onderscheiden door plichtsbetrachting en dapperheid: het grootste deel maakte, na zijn terugkeer in den zomer van 1810, den moordenden tocht naar Rusland medeGa naar voetnoot1). Voor den zeedienst waren reeds in Augustus 1810 over het geheele fransche rijk 40000 jongelieden van 16 tot 19 jaar opgeroepen. Daarna werden (Januari 1811) in de hollandsche zeeplaatsen alle zeelieden van 24 tot 50 jaar, meerendeels gehuwde en gevestigde personen dus, ingeschreven om voor de helft, ten getale van 3000 man, op de vloot geplaatst te worden, terwijl de rest beschikbaar bleefGa naar voetnoot2); een en ander werd verbonden met de invoering eener bijzondere conscriptie voor den zeedienst in de kustplaatsen en hare omgeving, met vrijstelling van den dienst te lande. Eindelijk werd bij besluit van 13 en 14 Maart 1812 een in drie ‘bans’ verdeelde ‘garde nationale’ opgericht, om tijdens den voorgenomen tocht van het actieve leger naar Rusland de kusten, grenzen, depots en arsenalen te verdedigen en bij voorkomende gelegenheden de rust binnenslands te bewaren. Alle mannen van 20 tot 60 jaar werden daartoe aangewezen, maar voorloopig werden alleen die van den ‘premier ban’ uit de lichtingen van 1808 tot 1810 opgeroepen, ten getale van ruim 2700 man. Een ‘garde soldée’ van bijna 1100 man te Amsterdam en 180 man te Rotterdam, uit de conscrits derzelfde lichtingen, moest in die belangrijke steden de orde handhaven. Zoo waren ten slotte van 1 Januari 1811 tot Juli 1812 ruim 17300 man voor den krijgsdienst opgekomen op een mannelijke bevolking van 822000 personenGa naar voetnoot3). Maar het aantal stond te worden vergroot, zoodra de behoefte vermeerderde. Het vestingstelsel, onder leiding van den directeur der fortificatiën, Paris, ondervond groote wijziging door de krachtige versterking van Den Helder, ‘le point le plus important de la Hollande’, waardoor Amsterdam en de Zuiderzee gedekt moesten worden. Langs de geheele kust verrees een aantal welbewapende kustbatterijen; de verbeterde hollandsche Waterlinie van Naarden tot Gorkum heette thans ‘la vraie ligne de l'Empire’; Delfzijl en Goeree moesten verder steunpunten voor de verdediging zijn, met Deventer, Nijmegen en Grave voor de bescherming der rivieren, terwijl Naarden uitsluitend de reserve aan geschut en geweren zou bevatten met het oog op een mogelijken opstand, die nergens in Holland munitie of wapens moest kunnen vindenGa naar voetnoot4). Truguet, zeeprefect te Amsterdam, en admiraal Verhuell aan Den Helder leidden de organisatie der marine. Deze militaire maatregelen in een nooit te voren aan gedwongen krijgsdienst gewende bevolking wekten toenemende onrust en tegenzinGa naar voetnoot5). Lebrun klaagde in Maart 1811 reeds, dat het daarmede werkelijk te erg werd, en den gden April had er te Amsterdam bij de opkomst der lotelingen een oproer plaats, dat streng bestraft moest worden. Maar men berustte ten | |
[pagina 160]
| |
slotte in het onvermijdelijke, ook toen in Augustus van 1811 de volle lichting van 1809, in December die van 1810, in September 1812 die van het vorige jaar werd opgeroepen; de plaatsvervanging verzachtte ten minste voor de vermogenden den druk en verschafte aan vele onvermogende huisgezinnen een middel van bestaan uit de duizenden francs, die daarvoor moesten betaald worden. Doch men droeg het militaire juk met klimmende ergernis, vooral omdat in geval van oorlog de landskinderen gebruikt zouden moeten worden voor ieder doel, waartoe de Keizer ze wilde aanwenden, en op iedere plaats, die hij in Europa aanwees. Toch was, uit vrees voor de gevolgen, het aantal van de niet opgekomenen gering en dat der deserteurs nog geringerGa naar voetnoot1), terwijl eenige honderden vrijwilligers het aantal hollandsche soldaten nog vermeerderden. Niet minder ergernis veroorzaakte de tiërceering en de zware lasten. De tiërceering had wel de betaling van een derde der rente verzekerd, maar tevens alle hoop op vergoeding ook van het overige vooreerst, immers voor zoolang de oorlog duurde, doen verdwijnen en dus de inkomsten, der tallooze kleine renteniers en der liefdadige en andere instellingen, welker vermogen voor een groot deel in staatspapieren bestond, feitelijk tot een derde teruggebracht. Daarbij kwam, dat de talrijke, hier te lande verspreide buitenlandsche effecten nog steeds grootendeels geen rente betaalden. Zweden had sedert 1807 zijn betalingen gestaakt; Denemarken had wel de schulden zijner westindische eilanden afgekocht, maar deze som lag te Londen in depôt en was dus niet te bereiken; Spanje was tijdens den burgeroorlog geheel buiten staat om te betalen; ook Oostenrijk kwam zijn verplichtingen niet langer na; ten opzichte van Rusland was men alleen veilig zoolang de thans bedreigde vrede met dat rijk bewaard bleef; de betaling der engelsche rente was natuurlijk aan voortdurende bezwaren onderhevig. Tal van particuliere en stedelijke fondsen waren ten gevolge van dat alles sinds lang insolvent. Eindelijk waren huizen en landerijen in den ongunstigen tijd zeer in waarde gedaald en konden de overal verminderde huren niet dan met moeite worden geïnd. En verder, al mochten de lasten onder het nieuwe bewind eenigszins verzacht zijn, zij waren altijd nog aanzienlijk hooger dan men vroeger had betaald en veel hooger dan in de overige deelen des rijks, terwijl men ook de lusten begeerde te genieten, nu men de lasten ondervond. De goede administratie der belastingen onder het fransche bestuur en de mogelijkheid, onder de nieuwe fransche wetgeving, om achterstallige belastingen zonder veel omslag in te vorderen werkten intusschen weder gunstig, zoodat Lebrun zich voorloopig tevreden betoonde over de opbrengstGa naar voetnoot2), maar het scheen hem niet mogelijk om thans reeds het lichtere fransche belastingstelsel in te voerenGa naar voetnoot3). Op herhaalden aandrang van Lebrun, Gogel en D'Alphonse nam de Keizer eindelijk, nog tijdens zijn bezoek, het besluit van 21 Oct. 1811, waarbij met het begin van 1812 het fransche belastingstelsel werd ingevoerdGa naar voetnoot4). Dit stelsel steunde zoowel op directe als op indirecte belastingen. De eerste bestond uit de grondbelasting, die op deuren en vensters, personeel, meubilair en patenten, op registratie, zegel, griffie, hypotheken, paspoorten en jachtakten; de laatste, behalve uit de drukkende in- en uitvoerrechten, de zoogenaamde ‘droits réunis’ - geïnd door het personeel der keizerlijke ‘régie’ en geheven van wijn, bier, azijn, gedistilleerd, zout | |
[pagina 161]
| |
en tabak - uit die op speelkaarten, gouden en zilveren werken, vervoer van personen, en goederen met diligences en vrachtkarren, op binnenlandsche scheepvaart en die langs kanalen en vaarten, op overzetveeren, loterijen en posterij. Het was in werkelijkheid een verlichting voor 1812 van 3½ mill., maar met name het recht op tabak, welk artikel in geen enkel ander land sinds lang in die mate als hier tot een gewoon genotmiddel was geworden, wekte hevige verbittering: zoowel de zeer uitgebreide tabakshandel als de verkoop in het klein werd erdoor getroffen, want de tabaksfabricage was een rijksmonopolie en de tabaksbouw werd van rijkswege bestuurd; de hollandsche gebruiker zag zijn geliefkoosde tabak plotseling veel duurder en tevens slechter worden, daar de thans in hoofdzaak alleen bereikbare inlandsche tabak het op verre na niet bij de voormalige koloniale kon halen, evenmin als de bietensuiker bij de suiker uit de westindische plantages. Met het nieuwe fransche belastingstelsel kwam tevens een groot aantal fransche ambtenaren over, zoowel bij de douane als voor de inning van de ‘droits réunis’, menschen onbekend met de taal maar doordrongen van den geest der fransche administratie, in verband daarmede dikwijls buitengemeen ruw en veeleischend optredend tegen de aan scherp toeziende ambtenaren in het minst niet gewende bevolking en bovendien niet altijd eerlijk in hunne praktijken. Behalve bij de tabaksregie werd de fransche heerschappij vooral pijnlijk gevoeld bij de nieuwe registratie, met hare talrijke gelegenheden om in te grijpen in het familieleven, op welk gebied de Hollander zich steeds in groote vrijheid en zelfstandigheid had mogen verheugen en waarop hij zeer gehecht was aan zijn aloude rechten en gewoonten. De belasting van alle bedrukt papier, boeken en couranten legde op een anderen, vanouds hier te lande bloeienden tak van bestaan, den boekhandel en de uitgeverswerkzaamheid, een zwaren last, waardoor deze ernstig werd benadeeld. Het scherpe politietoezicht, toenemend met de weldra bij de regeering bekende ontevredenheid, en de hatelijke censuurGa naar voetnoot1), sedert kort in Frankrijk zelf ingevoerd en nu ook hier ingesteld, streden evenzeer met de op den hollandschen volksaard gegronde begrippen van persoonlijke vrijheid, van vrijheid van gedachte. In het begin ging het nog wel met de censuur, maar sedert de regeering de ontevredenheid zag aangroeien, werd hare houding ten dezen scherper. Zij liet in ieder departement slechts één half fransch, half hollandsch nieuwsblad toe, welks politieke berichten slechts ontleend mochten worden aan den officieelen ‘Moniteur’; de kleine plaatselijke bladen mochten onder toezicht van den prefect slechts blijven bestaan als ‘feuilles d'affiches’, advertentiebladen voor aankondigingen, handels- en familieberichten; slechts drie wetenschappelijke tijdschriften werden geduld, waaronder de oude ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’; ieder te drukken boek moest onderworpen worden aan een nauwlettend onderzoek van ambtenaren, die, met de hollandsche taal slecht bekend, overal verdenking opvatten en niet de geringste toespeling op nationale wenschen of gevoelens duldden; uitgave van boeken mocht alleen geschieden na aankondiging in het officieele blad van den boekhandel te Parijs. Over het algemeen wekte de strengheid van het keizerlijke bewind, vooral in de departementen van De Celles en De Stassart, hevige verbittering. En met de voortdurende toeneming van het aantal fransche ambtenaren in alle takken van bestuur en het steeds verscherpen van de maatregelen naar franschen trant groeide die verbittering aan. Daarbij kwam, dat in den loop van 1812 ten gevolge van geldgebrek de betaling der ambtenaren zoo | |
[pagina 162]
| |
niet geheel achterwege bleef, dan toch zeer veel te wenschen overliet, terwijl de bezwaren hunner werkzaamheid onder een verarmende bevolking toenamen. In Mei 1812 klaagde Lebrun dan ook, dat ‘le service administratif est au moment d'être suspendu’, dat vele maires wanhopig hun ontslag aanboden en de onbetaalde ambtenaren niet meer op hunne bureau's verschenenGa naar voetnoot1). Rechters, hoogleeraren, onderwijzers ontvingen evenmin als de bestuursambtenaren geregelde betaling en klaagden steen en been. Ook de kerkelijke belangen leden groote schadeGa naar voetnoot2). De inkomsten van kerken en kerkelijke instellingen hadden reeds jaren lang aanzienlijke vermindering ondergaan door den achteruitgang der rente uit de staatspapieren en de vermindering der landhuren; het regende rekesten van kerkbesturen, die opmerkzaam maakten op den ellendigen toestand hunner gemeenten, met name hunner diaconieën en andere instellingen van weldadigheidGa naar voetnoot3). De slechte toestand der landsfinanciën had het noodig gemaakt om de traktementen van de sedert de grondwet van 1798 uit de staatskas betaalde predikanten, thans van alle gezindheden zonder onderscheid, voor het jaar 1811 te verminderen, zoodat de predikanten voor dat jaar slechts een derde inden; in het volgende ontvingen zij zelfs niets en leden zij met hunne gezinnen de bitterste armoede, ja werden tot den bedelstaf gebrachtGa naar voetnoot4). Iets beter was het gesteld met de katholieke geestelijken, die ook vroeger door hunne geloovigen werden verzorgd en thans in hoofdzaak op denzelfden voet werden onderhouden, terwijl het gemis van gezinnen hun in deze omstandigheden zeer ten goede kwam. Maar ook zij, onder het fransche concordaat van 1802 gesteld door het besluit van 29 Oct. 1811, volgens hetwelk voor het volgende jaar de fransche kerkelijke wetgeving, die in Brabant en Zeeland reeds was ingevoerd, ook voor de rest van het voormalige koninkrijk zou gelden, klaagden over de bemoeiingen van den napoleontischen staat met kerkelijke zaken. De ongenadige wijze, waarop de Katholieken bij 's Keizers bezoek overal door hem behandeld waren, in verband met zijn verschillen met den pauselijken stoel, voorspelde hun weinig goeds van de definitieve regeling hunner kerkelijke belangen, die reeds meermalen in uitzicht was gesteld; de benoeming in Mei 1810 van een bisschop voor de Bouches du Rhin, gezeteld te 's Hertogenbosch, in de plaats van den weerspannigen en gevankelijk naar Frankrijk gevoerden vicaris A. Van Alphen, was hun volstrekt niet naar den zin en men vreesde ook in het Noorden voor de aanstelling van keizerlijke bisschoppen in de plaats der pauselijke vicarissen, zoodra het nieuwe concordaat, waarover onderhandeld werd, zou gesloten zijnGa naar voetnoot5) - een uitzicht, dat de Protestanten van hun kant, niet gesteld op de invoering eener bisschoppelijke hiërarchie ook in het Noorden, ten zeerste verontrustte. De regeling der kerkelijke zaken van alle gezindten, door D'Alphonse geleid aan het hoofd eener in Januari 1812 aangestelde gemengde commissie van vier leden, stuitte zoo op groote bezwaren en is ook niet tot stand gekomenGa naar voetnoot6) maar de ontevredenheid op kerkelijk gebied had bij alle gezindten een toenemenden weerzin tegen de napoleontische regeerwijze ten gevolge - een groot gevaar bij een aan kerkelijke zaken zeer gehechte bevolking als die hier te lande. Ook de economische toestand des lands werd in deze jarensteeds bedenkelijker. | |
[pagina 163]
| |
Van anderen handel dan smokkelhandel was geen sprake meer, nu ook die onder neutrale amerikaansche vlag sedert de inlijving en den thans tusschen Engeland en Amerika uitgebroken oorlog geheel was verdwenen en de scherpe uitvoering der dekreten omtrent het nog altijd gehandhaafde ‘blocus continental’ alle ontduiking onmogelijk maakte. Engeland sloot de zee, de nog altijd bestaande fransche douanenlinie het land afGa naar voetnoot1). Tegenover de 2400 zeeschepen, die nog in 1805 te Amsterdam waren binnengevallen, had 1809Ga naar voetnoot2) er nog 335 kunnen stellen maar thans kwamen daar - de fransche regeering vernam het met voldoening - zoogoed als geene meer binnen: 40 per jaar in 1812 en 1813, te Rotterdam 10 in het jaar. De faillieten namen op schrikbarende wijze toe, zoodat in 1811 daardoor 3⅓ mill. francs, in 1812 meer dan 4 mill. fr. werden verlorenGa naar voetnoot3); de amsterdamsche Bank leefde nauwelijks nog maar bestond ten minste voort. Alleen met bijzondere ‘licenten’ mochten, tegen uitvoer van manufacturen, koloniale waren van gelijke waarde worden ingevoerd; maar die licenten kostten veel geld, dat aan de schatkist zoowel als aan sommige hebzuchtige ambtenaren betaald moest worden, terwijl de invoerrechten buitengewoon zwaar warenGa naar voetnoot4); de prijzen der koloniale artikelen werden op die wijze zoo opgedreven, dat het alleen voor vermogenden doenlijk was om ze te koopen. En nog steeds regende het altijd scherpere douanebesluiten. Bij besluit van 19 Oct. 1810 was bevolen om alle engelsche goederen, die men machtig kon worden, kortweg te verbranden, te beginnen met die, welke nog in de pakhuizen der douane bewaard werden - het laatste der groote dekreten op dit gebied, door velen, als ‘portant le cachet du délire’, met ontzetting vernomen. En wat vermochten daartegen de pogingen om den inlandschen handel en de nijverheid langs kunstmatigen weg te verheffen? Toch was er ontwikkeling eener surrogatenindustrieGa naar voetnoot5): gebrande cichorei en erwtendrank in de plaats van de geliefde koffie, beetwortelsuiker in plaats van de indische, amerikaansch vlas in plaats van katoen, tabak, gom en verfstof uit inlandsche planten. De oude industrieën waren grootendeels verdwenen met den ouden handel, met de zeevaart, met de koloniën, voor een deel ook door de toenemende concurrentieGa naar voetnoot6). De industrie kon thans alleen leven van het inlandsche verbruik, voor zoover zij nog bij gebrek aan den invoer van grondstoffen bestaan kon, nadat ook België, de Rijnstreken, eindelijk Zeeland en Brabant door fransche tolliniën waren gesloten. Zij leed onnoemelijke schade in al hare takken en ging met den dag achteruit. De ijzersmelterijen, in 1810 nog 378 in getal, hielden in 1812 slechts 10 werklieden bezig; de koper- en loodgieterijen waren zoogoed als verdwenen; allerlei soorten van metaalfabrieken waren opgeheven of leidden een kommervol bestaan; de kruitmolens kwijnden, zelfs in dezen oorlogstijd; de zoutziederijen leden onder den stilstand der visscherij; de kalkbranderijen en steenovens gingen ten onder, doordat men eerder huizen afbrak dan bouwde; de porseleinfabrieken vonden geen afnemers meer; de glasfabrieken maakten in hoofdzaak weinig anders dan flesschen; de linnen-, laken-, katoen-, garen- en andere textielfabrieken gingen voortdurend achteruit, met uitzondering alleen van die in Twente, door het gebruik aldaar van zeer goedkoope werkkrachten; de | |
[pagina 164]
| |
helft der schiedamsche jeneverstokerijen en der azijnfabrieken stond stil; de suikerraffinaderijen deelden hetzelfde lot bij gebrek aan grondstof, ofschoon daartegenover de beetwortelsuikerfabrieken zich begonnen te verheffen; de tabaksfabrieken leden enorme verliezen ten gevolge van de regie; de chocoladefabrieken werkten niet meer, ook bij gemis aan grondstof. Zoo ging het op bijna elk gebied: geen enkele tak van nijverheid bijna, of hij had over ernstige verliezen en achteruitgang te klagen. De haringvisscherij was in 1810 gedaald tot op 38 buizen; in 1811 en 1812 gingen slechts enkele kleine haringschuiten uit Scheveningen en Katwijk, terwijl de oude haringstad Enkhuizen sedert 1806 geen buis had zien vertrekken; de instelling van het gilde der ‘prudhommes pêcheurs’ in April 1812 om toezicht te houden op de visscherij versterkte den invloed van den staat op dit bedrijf maar had voorloopig weinig gevolg ten goede; de bokkingrookerij leverde te Noordwijk, Scheveningen en Maassluis nog eenig voordeel op, doordat de Engelschen de kustvisscherij toelieten; de kabeljauwvangst echter was zeer verminderd, daar de Engelschen aanhoudend schepen buitmaakten; de walvischvangst was geheel verloopen. Eerst toen tegen 1 October 1812 de tolliniën voor de oude fransche departementen werden afgeschaft en ook de afschaffing van die op de oostergrenzen in uitzicht werd gesteld, kon men hoop voeden op eenige herleving van handel en nijverheid, zij het dan ook langs andere wegen dan te vorenGa naar voetnoot1). Ook de landbouw kon niet gezegd worden in een goeden toestand te verkeerenGa naar voetnoot2) in weerwil van de zorgen, die èn de regeering van Schimmelpenninck èn die van koning Lodewijk daarvoor hadden aangewend onder leiding van departementale landbouwcommissies, die in 1805 overal waren opgericht om adviezen te geven, statistieken aan te leggen, verbeteringen aan te brengen enz. Gebrek aan handen, aan kapitaal, aan meststoffen deed ingrijpende plannen op verbetering tot betere tijden uitstellen en men bepaalde zich van staatswege alleen tot pogingen om nog te houden wat men had. Slechts enkele met de genoemde surrogatenindustrie in verband staande takken van nijverheid bloeiden: de tabaksbouw in het Utrechtsche, de vlasteelt in het Noorden en Oosten, de beetwortelverbouw in Holland en Brabant, de aardappelteelt in alle gewesten, nu de aardappel sedert de 18de eeuw als voedingsmiddel meer en meer op prijs werd gesteld en als volksvoedsel de plaats had ingenomen van gort, boekweit enz. De graanprijzen werden in 1812, toen zij ten gevolge van den slechten oogst van het vorige jaar onbereikbaar hoog dreigden te worden, op bevel des Keizers gebonden aan een maximum van ƒ 320 per last tarwe, een dwang, waaraan de amsterdamsche graanhandel spoedig door vermenging van goede met minder goede tarwe trachtte te ontkomenGa naar voetnoot3). Inderdaad, het beeld, dat de voormalige nederlandsche departementen in 1812 toonen, is er een van achteruitgang, verval, ellende op zoogoed als ieder gebied van het volkslevenGa naar voetnoot4). In de stedenGa naar voetnoot5) worden huizen, vooral groote huizen, bij menigte afgebroken; het bevolkingscijfer daalt; aanzienlijke familiën verminderen haar personeel en verlaten hare groote woningen op de hoofdgrachten om in goedkooper zijstraten en burgerhuizen haar leven voort te zetten; op het platteland verdwijnen de buitenplaatsen en worden in weide- of bouwland veranderd of blijven, bij gebrek aan fondsen, | |
[pagina 165]
| |
verwaarloosd liggen en geraken in verval. De hollandsche taal, voertuig der nationale gevoelens, wordt behandeld als een ten doode gedoemd volksdialect, dat allengs plaats maakt voor het in alle standen binnendringende Fransch; de letteren, hoewel nog door talenten als Bilderdijk, Van der Palm, Helmers, Loots, Simons, den jongen Tollens vertegenwoordigd, konden niet bloeien onder het toezicht eener nauwlettende censuur, bij het afnemen van het gebruik der landstaal en de beperking van drukken en uitgeven; de schouwburg, die nog talenten als mevrouw Wattier-Ziesenis en Snoek heeft aan te wijzen, leeft van de vertooning van volksstukken en van vertaalde navolging; de beeldende kunst, toch reeds kwijnend, vindt weinig belangstelling meer en beperkt zich voornamelijk tot landschap- en portretteekening op zeer bescheiden voet. De nieuwe regeering was - het mag gezegd zijn - met de beste bedoelingen bezield en onderscheidene harer maatregelen waren hetzij noodzakelijk geworden door de omstandigheden, hetzij bepaaldelijk schreden op den goeden weg; maar zij hield niet genoeg rekening met de gebruiken en gewoonten, met de eigenschappen van het nieuw aangehechte volk, met de eigenaardige behoeften van het land. De heerscher zelf, gewoon om zonder omzien alles op te offeren aan de eischen zijner veelomvattende plannen, meer en meer bevangen door de ongeëvenaarde grootheid van zijn eigen succes, vol vertrouwen op de gelukster, die hem totnogtoe had geleid, in matelooze heerschzucht en willekeur niet lettend op de teekenen der tijden, op de wenschen en belangen van oude of nieuwe onderdanen, sloeg de waarschuwingen en klachten van den verstandigen Lebrun in den wind en eischte steeds meer van de allengs uitgeputte bevolking, die zuchtte onder het steeds hardere juk. Vele van 's Keizers ambtenaren, hetzij zelf van nature tot willekeur en hardheid geneigd, hetzij met overdreven plichtsbesef de geboden maatregelen in volle strengheid toepassend, hetzij hopend op die wijze de gunst des heerschers te verdienen of zich te verrijken ten koste der bestuurden, spaarden die bevolking niet, maar traden haar met ongevoeligheid op den nek, zonder het minste begrip van haren toestand en hare wenschen. Doffe berusting in het harde noodlot, gepaard met geringe hoop op een betere toekomst òf ten gevolge van de zegepraal òf van de nederlaag des Keizers, heerschte onder de verdrukte natie, lang bekomen van den vrijheidsroesGa naar voetnoot1). Het jaar 1812 staat zoo met zwarte kool aangeteekend onder de ongeluksjaren, die elkander sedert 1795 voor het volk van Holland in bijna onafgebroken reeks waren opgevolgd. Het zag de groote onderneming aanvangen, die het rijk van Napoleon te gronde zou richten: den tocht naar Rusland. De krachtige hulp van Rusland alleen kon beslissend zijn in den strijd, door Engeland thans nog alleen volgehouden tegen den overweldiger, die begeerde de gansche wereld te beheerschen. Na den vrede van Tilsit in 1807 scheen het bondgenootschap tusschen Napoleon en Alexander op hechte grondslagen, op de persoonlijke vriendschap der vorsten gevestigd te zijn; de vorstendag te Erfurt in 1808 was het hoogtepunt van dat bondgenootschap geweest. Maar reeds tijdens den laatsten oostenrijkschen oorlog had de van zijn voorliefde voor den grooten Corsikaan eindelijk bekomen tsaar van Rusland zich koel getoond en daarna was hij teleurgesteld door de geringe aanwinst in Oost-Galicië, die hij uit den buit had ontvangen. Alexander had een aanzoek van Napoleon om de hand zijner zuster beleefdelijk afgewezen, maar toch ook met ergernis diens oostenrijksche verbinte- | |
[pagina 166]
| |
nis aangezien, uit vrees voor de toeneming van Oostenrijk's invloed, dien van den ouden mededinger, op het Balkan-schiereiland; hij achtte den steeds herhaalden eisch tot volledige aansluiting bij het Continentaal Stelsel voor zijn onderdanen onaannemelijk; hij zag met onrust Zweden, waar de franschgezinde Karel XIII Napoleon's maarschalk Bernadotte tot kroonprins had laten kiezen, en Turkije meer en meer onder franschen invloed komen; hij zag geheel Midden- en Zuid-Europa òf fransch grondgebied òf feitelijk fransch protectoraat worden; hij ergerde zich over de annexatie (Februari 1811) van Oldenburg, welks regeering eenmaal aan zijn eigen zwager had moeten komen; hij vreesde een herleving van Polen met franschen steun uit het nieuwe napoleontische groothertogdom Warschau. Reeds in 1811 dreigde een krijg te zullen uitbreken en verzamelde Alexander zijn leger op de grenzen van dat groothertogdom. Onderhandelingen rekten nog het tijdperk van vrede, maar in April 1812 stelde Alexander te Parijs een weinig aannemelijk ultimatum, gereed als hij thans was tot den krijg en aanhoudend aangezet door Engeland, door de talrijke fransche, poolsche, italiaansche en duitsche uitgewekenen, die in Rusland een toevlucht gevonden hadden. Napoleon zocht steun bij de thans van zijn genade afhankelijke regeeringen van Pruisen en Oostenrijk; Rusland daarentegen wist in April Zweden te winnen tegen een belofte omtrent het verkrijgen van Noorwegen als schadeloosstelling voor het pas aan Rusland verloren Finland, vond Engeland dadelijk tot aansluiting bij dit verbond bereid en sloot vrede met Turkije. In Mei verliet Napoleon Parijs om zich naar het Oosten te begeven aan het hoofd van het grootste leger, dat Europa sedert eeuwen gezien had, ‘la Grande Armée’ der ‘vingt nations’, in het geheel bijna 700000 man, waarvan slechts de kleinste helft Franschen, terwijl 420000 man met 1000 stukken bestemd waren om onder persoonlijke aanvoering des Keizers binnen te dringen in het hart van Rusland, dat hem met nog geen 270000 man afwachtte, intusschen gereed om deze spoedig door een algemeene volkswapening aanzienlijk te vermeerderen. Ook de hollandsche departementen hadden hun aandeel moeten leveren in de reusachtige troepenmacht, die het rijk op de been had moeten brengen ten behoeve van 's Keizers grootsche onderneming. Op ongeveer 15000 man wordt het aantal der hollandsche troepen geschat bij het tegen Rusland oprukkende leger, waarin het derde regiment der keizerlijke garde, ‘la gloire de la Hollande’, en de 121ste, 124ste, 125ste, en 126ste regimenten van linie, benevens het 33ste regiment lichte infanterie geheel uit hollandsche troepen onder meestal hollandsche officieren en kader waren samengesteld evenals bij de keizerlijke ruiterij een regiment garde-lansiers, een regiment kurassiers en een regiment huzaren, eindelijk een compagnie geoefende pontonniersGa naar voetnoot1). De eerste twee infanterie-regimenten benevens het regiment kurassiers en de pontonniers waren ingedeeld bij den linkervleugel onder het bevel van Oudinot, de overige troepen grootendeels bij het legerkorps van maarschalk Ney en de keizerlijke garde. Bovendien hebben uitstekende hollandsche legeraanvoerders als Dirk van Hogendorp, Daendels en anderen in hooge militaire posten belangrijke diensten bewezen, zoowel bij de verdediging van russische, poolsche en duitsche vestingen als bij het leger te velde, Van Hogendorp als gouverneur van Wilna, Daen- | |
[pagina 167]
| |
dels als brigade-generaal der artillerie van Ney. De hollandsche afdeelingen en officieren hebben zoo in volle mate hun deel gehad aan den roem Zoowel als aan de verschrikkingen van den beroemden veldtocht en al werden zij niet onvoorwaardelijk vertrouwd en was hun geestdrift bij den opmarsch aan bedenking onderhevig, zij hebben zich voorbeeldig gekweten van de opgelegde taak en met standvastigheid en trouw aan het keizerlijke vaandel de tragische lotgevallen van het groote leger medegemaakt. Den 23sten Juni begon met den overtocht over de Niemen bij Kowno ‘la seconde guerre de Pologne’, zooals Napoleon het noemde, en reeds een maand later ving de ellende aan in de met opzet door de steeds terugtrekkende Russen verwoeste vlakten van Litthauen, waar bijna een derde van het leger wegsmolt. Onder de muren van het oude Smolensk had de eerste groote slag plaats (17 en 18 Augustus), gewonnen zonder de door den Keizer vurig gewenschte afdoende zegepraal; aan de Moskwa de tweede, veel belangrijker slag (7 Sept.), waar van beide kanten zware verliezen werden geleden maar van fransche zijde de 30000 dooden en 60000 gewonden een te hooge prijs waren voor de behaalde zege. Met nog geen 100000 deugdelijke manschappen rukte Napoleon op Moscou aan, dat hij den 14den September bereikte. De geheimzinnige vreeselijke brand der russische hoofdstad maakte ook dat succes nutteloos. Maar de Keizer wanhoopte niet. Hij trachtte onderhandelingen aan te knoopen, versterkte en herbouwde Moscou, trachtte de duizenden achterblijvers te verzamelen, liet zijn aan de Dwina en den Dnieper achtergelaten korpsen oprukken, eischte versche troepen van Oostenrijk, Pruisen en de kleine duitsche vorsten, liet in Frankrijk een nieuwe lichting, die van 1813, oproepen, dreigde Rusland in eenige koninkrijken te zullen verdeelen en de boeren tegen den adel op te zweepen. Langer dan een maand bleef hij nog te Moscou, aarzelend om terug te trekken tegenover de intusschen met geestdrift voor het ‘heilige Rusland’ volbrachte volkswapening of te blijven overwinteren ofwel op St. Petersburg aan te rukken. Reeds naderde de vreeselijke russische winter met rassche schreden. Hij besloot eindelijk - te laat - tot den terugtocht en ving dien den 19den October aan. Onder het schrikkelijkste lijden werd die rampzalige tocht volbracht. Het afgematte leger, voortdurend door tallooze Kozakken omzwermd en telkens door koude en honger gedesorganiseerd, allengs gevolgd door een reusachtigen sleep van verhongerende achterblijvers, kwam den 12den November te Smolensk terug, nauwelijks 34000 strijdbare mannen sterk. Met leeuwenmoed sloeg het rampzalige overblijfsel der ‘Grande Armée’ zich door de russische legers heen, zich ten slotte vereenigend met de achtergebleven korpsen en de nieuw aangekomen troepen. Aan de halfbevroren Beresina werd nog eens (28 Nov.) een wanhopige slag geleverd om den bezwaarvollen overtocht mogelijk te maken over de door de hollandsche pontonniers geslagen bruggen, die achter het leger dadelijk werden afgebroken, zoodat vele tienduizenden achterblijvers in russische handen bleven of ellendig omkwamen. Het overschot van het leger, nauwelijks 18000 man, bereikte in December de Niemen. Het aantal der gevallen dooden werd in ronde cijfers op 250000, dat der gevangenen op 130000, dat der deserteurs op 50000 man gesteld, reusachtige en onherstelbare verliezen, die het keizerrijk van zijn beste soldaten beroofden. De hollandsche troepen leden niet het minst van de afdeelingen der armeeGa naar voetnoot1). Het regiment huzaren streed bij Smolensk en werd bij de Moskwa | |
[pagina 168]
| |
zoogoed als vernietigd; het garderegiment onder kolonel Tindal hield na den slag bij Krasnoi op 17 November geen 40 man over, het 33ste lichte infanterie geen 80; het regiment garde-lansiers begeleidde des Keizers slede van Smorgoni naar Wilna maar slechts enkele officieren en manschappen ervan bereikten den Weichsel; de hollandsche pontonniers van Benthien en Busch redden het leger aan de Beresina maar versmolten tot enkele weinigen; het regiment kurassiers bestond nog na dien overtocht en hielp, hoe gedund ook, den verderen terugtocht dekken; van de vier linieregimenten streed het 123ste bij Polotzk onder Oudinot reeds half October met zware verliezen, het 124ste telde na de Beresina nog 18 man, het 125ste en 126ste verdwenen bij de verdediging der bruggen over die rivier eveneens zoogoed als geheel. Eenige honderden mannen hoogstens keerden terug van de 15000; de meesten sneuvelden of kwamen onherkend om van gebrek en ellende, de overigen vielen in handen des vijands en ondervonden harde krijgsgevangenschap in Kasan en andere vestingen van het russische binnenland. Maar de Keizer, die den 5den December bij Smorgoni de overblijfselen van het leger verlaten had en naar Parijs vooruitgesneld was om er orde op de zaken te stellen, liet, aanstonds na zijn terugkomst in den nacht van 17 op 18 December, door het gansche rijk nieuwe lichtingen uitschrijven. Den 11den Januari werden nieuwe nationale garden opgeroepen. De hollandsche departementen, reeds zoo zwaar getroffen, bleven nog gespaard tot den 20sten, toen hun bevolen werd een contingent uit de klasse van 1812 te leveren; zij werden bij de nieuwe lichting van April vrijgesteld. Het noodige geld werd verkregen uit den verkoop van domeinen en gemeentegoederen op groote schaal, uit zoogenaamde vrijwillige bijdragen van ambtenaren en vermogenden. De in Rusland vernietigde fransche ruiterij werd door zoogenaamd vrijwillige aanbiedingen van vrije steden en departementen ook in Holland eenigszins aangevuld; de nationale garde werd ook daar gedwongen hare diensten aan te bieden voor den strijd buiten hare departementenGa naar voetnoot1). De weerzin tegen den krijgsdienst was echter door de vreeselijke verhalen omtrent het in Rusland gebeurde zeer toegenomen en de wildste berichten deden de ronde. Men sprak van een landing der engelsche vloot, die werkelijk op de kust verscheen, van de afzetting, de vermoording des Keizers te Parijs. Reeds hadden op het gerucht van de nadering der Russen en Pruisen hier en daar oproerige bewegingen plaats en verschenen plakkaten met ‘Oranje Boven’ en ‘Leve de Prins’ op de muren te Leeuwarden, te Amsterdam, te Rotterdam. Met bekommering wees Lebrun den Keizer op de bedenkelijke stemming in zijn departementen, welker militaire bezetting thans hoogst onvoldoende was, welker vestingen in allesbehalve goeden staat verkeerden, terwijl zoowel op de vloot als bij het leger desertie te duchten viel en de duizenden spaansche krijgsgevangenen, gebruikt bij den bouw der heldersche forten, evenmin in toom gehouden konden worden als de talrijke Pruisen en andere vreemdelingen in de garnizoenen te vertrouwen warenGa naar voetnoot2). Te Oud-Beierland liepen de opgeroepen lotelingen in Februari met stokken en hooivorken te hoop en gaven hun verzet slechts op na een bloedige ontmoeting met de gendarmerie. Bij de opkomst der ‘conscrits’ in April ontstonden oproeren zoowel in de steden als op het platteland van Bouches de la Meuse en Zuiderzee, waar de onverbiddelijke De Stassart en De Celles zich bijzonder gehaat maakten; in den omtrek van Leiden | |
[pagina 169]
| |
kwam het landvolk in verzet, stak de oranjevlaggen van de torens uit en maakte zich onder plunderingen korten tijd meester van de stad zelveGa naar voetnoot1); in de oostelijke departementen deserteerden de lotelingen bij troepen. Van een algemeenen goed georganiseerden opstand was echter geen sprake. Het bleef in dit voorjaar bij deze ‘onbekookte’Ga naar voetnoot2), onsamenhangende uitingen der bestaande verbittering; de hoogere standen onthielden zich van medewerking, overtuigd, dat het einde der fransche heerschappij nog niet gekomen was en dat alle pogingen tot afschudding van het juk door een zoogoed als ongewapende menigte, zonder krachtigen steun van de nog achter Elbe en Weichsel blijvende bondgenooten, onvermijdelijk in bloedige onderdrukking moesten eindigen. Zoo kon de bevelhebber in deze departementen, generaal Molitor, die er kort na de inlijving met de militaire zaken was belast, ook met zijn geringe middelen de orde herstellen. Sommige muiters werden gefusilleerd, andere gevangengezet; de uit de vestingen naar het platteland gezonden troepen leefden overal op kosten der bevolking en ontvingen verhoogde soldij uit de gemeentelijke kassen; bovendien werden uit Brabant versterkingen gezonden of in uitzicht gesteld. De oproeping van den tweeden ban der nationale garde in April, om die van den eersten ban aan de Rijngrens te vervangen en in het najaar op zijn. beurt door den derden te worden opgevolgd, verbeterde echter de stemming der bevolking geenszins en deed eenige hoop ontkiemen ook in de gemoederen van hen, die op de komst der bondgenooten wilden wachten, alvorens iets ernstigs te ondernemen. Lebrun waarschuwde weder dringend den boog niet al te zeer te spannen maar de Keizer, zich niet voldoende rekenschap gevend van de stemming, zoowel in deze departementen als in die van het oude Frankrijk zelf, rekende blindelings op zijn geluk en ging steeds verder. Hij liet den Senaat het besluit nemen tot lichting van 10000 man aanzienlijke jongelieden, die zich meestal door plaatsvervanging aan den dienst hadden onttrokken, als ‘garde d'honneur’, in ieder departement aan te wijzen door den prefect en dienend op eigen kosten en in fraaie zelfbetaalde uniformen. Deze maatregel wekte hevige verbittering onder de aanzienlijken, vooral in de departementen Zuiderzee en Bouches de la Meuse, waar adel en kooplieden den vreemden krijgsdienst verafschuwden maar de prefecten zonder aanzien des persoons het gegeven bevel uitvoerdenGa naar voetnoot3), ook ten einde zich te verzekeren van een aantal gijzelaars van groote waarde. Lebrun deed weder wat hij vermocht te doen om hardheid te temperen, maar kon tegenover de ijverende prefecten ten slotte weinig uitrichten en zoo gingen de jonge W. Van Hogendorp, D. Donker Curtius, Warin, Ram en tal van anderen, sommigen gevankelijk en onder hevig protest, naar Frankrijk, waar Metz hun als plaats van verzameling was aangewezenGa naar voetnoot4). Intusschen was het den Keizer in het voorjaar werkelijk gelukt nog eenmaal een aanzienlijke troepenmacht op de been te brengen ter vervanging van zijn vernietigde ‘Grande Armée de Russie’. Uit nieuwe lichtingen, een aantal uit Spanje teruggeroepen regimenten oudgedienden, uit nationale garden, matrozen van de zeekust, overal opgejaagde deserteurs, uit gendarmen, douaniers, overblijfselen van het groote leger en nieuwe contingenten vormde hij opnieuw een ‘Grande Armée’ van een half millioen veelal nog geen 20-jarige en na een paar maanden verblijf in de depots slecht geoefende | |
[pagina 170]
| |
soldaten van allerlei herkomst, die echter, door de vermenging met wat er nog na zooveel veldslagen van oudgedienden over was, weldra met verwonderlijke snelheid tot bruikbare krachten werden gemaakt en met weinig minder geestdrift en toewijding dan hunne voorgangers in den dood den onvergelijkelijken veldheer, wiens toovermacht nog niet gebroken bleek, ter wille waren - een nieuwe oogst van levens, maar de laatste, die vooreerst kon worden binnengehaald: de uitputting des rijks werd zoo groot, dat in sommige deelen van Frankrijk de landbouw alleen door vrouwen en kinderen kon worden gedreven en overal het gemis aan mannelijke krachten ernstig voelbaar begon te worden. Met dat laatste leger zou de Keizer de bondgenooten te gemoet trekken, alles wagend met de laatste kaart. Maar de Napoleon van 1813 was niet meer die van 1796 of 1805Ga naar voetnoot1). Zijn lichaams- en geesteskrachten hadden den onnoemelijk zwaren arbeid, van jaren en jaren achtereen niet straffeloos doorstaan; een ernstige maagkwaal sloopte hem en hij verviel telkens in toestanden van loomheid, waaruit plotselinge herleving van genie en wilskracht hem deed ontwaken; jaloerschheid en wantrouwen jegens zijn beste generaals deden hem sommige hunner verwijderen of op ondergeschikte punten gebruiken; vele van zijn vertrouwdste dienaren waren gevallen, andere gevoelden hunne waarde, hunne onmisbaarheid en waren geneigd tot ongehoorzaamheid of hadden genoeg van den oorlog; het leger was niet meer in de hand van den aanvoerder en begon te verwilderen; moedeloosheid, verraad loerden aan alle kanten, tot in zijn naaste omgeving. Toch was de trotsche heerscher niet gezind om al was het slechts een deel van zijn drukkende heerschappij op te geven. Had hij dit gewild, in het voorjaar van 1813 ware zeker Oostenrijk en hoogstwaarschijnlijk ook Pruisen nog bereid geweest om met hem in een schikking te treden en hem voor een matigen prijs te blijven steunen, terwijl het uitgeputte Rusland aarzelde den Weichsel te overschrijden en Engeland zelf, aan binnenlandsche onrust ten prooi en met de amerikaansche republiek in oorlog, hoewel nog onder lord Liverpool en lord Castlereagh steunend op den bekwamen veldheer Wellington en gezind om Pitt's staatkunde vol te houden, het einde zijner krachten begon te zien. Maar de Keizer, altijd weder op zijn ster vertrouwend, liet de kans voorbijgaan; hij was besloten zijn hoog spel ten einde toe te spelen. De volksbeweging in Pruisen, gewekt door de fransche tirannie en de herinnering aan het grootsche verleden, aangezet door de vurige liederen van Arndt en Körner, door de vaderlandslievende lessen van Humboldt en Fichte, gesterkt door de staatshervormingen van Stein en Hardenberg, door de geniale legerorganisatie van Scharnhorst en Gneisenau, dwong den aarzelenden pruisischen koning, wiens leger onder Blücher brandde van lust om de nationale schande uit te wisschen, om de nationale eer te wreken, de russische zijde te kiezen. Geheel Noord-Duitschland, door de fransche heerschappij meedoogenloos uitgeput, was bereid om op te staan tegen den overweldiger. Het pruisische legerkorps van generaal Yorck had zich reeds aan het eind van den russischen veldtocht uit eigen beweging bij de Russen aangesloten, nog op 31 Dec. 1812, en de Koning, te Breslau weldra midden in een vurig patriotsche beweging, verbond zich (19 Maart) eindelijk met keizer Alexander, riep een talrijke landweer op en vuurde door een aangrijpend ‘beroep op zijn volk’ de uiteengerukte pruisische landen aan om het fransche juk af te werpen. Nog vóór het einde der maand viel Hamburg den Russen, Dresden, hoofdstad van den aan Napoleon verknochten koning van Saksen, den Pruisen in handen. Maar ook Napoleon verscheen thans aan | |
[pagina 171]
| |
het hoofd zijner troepen in Thüringen, zijn 200000 man stellend tegenover de iets sterkere macht der Russen en Pruisen. Nog aarzelde Oostenrijk, ten minste voor het oog, al zette het ondershands door intriges van Metternich de duitsche vorsten en Denemarken reeds aan om de fransche vanen te verlaten, hopend eindelijk ook zelf het zware juk van de schouders te kunnen werpen maar bevreesd om weder te vroeg te zijn als in 1809. Bij Lüzen versloeg Napoleon in Mei nog eenmaal de verbondenen onder Wittgenstein en Blücher, bij Bautzen dwong hij hen nog eens tot den terugtocht achter de Oder, heroverde het reeds verloren Saksen en zelfs half Silezië, terwijl de onverbiddelijke Davoust Hamburg en Lübeck herwon en streng bestrafte en Jérôme Bonaparte terugkeerde in zijn tegen hem opgestaan koninkrijk Westfalen. Oostenrijk stelde thans een wapenstilstand of bemiddeling voor. Napoleon, tijd willende winnen om zijn leger te reorganiseeren en dan zijn tegenstanders te verpletteren, stemde toe en in Juni en Juli werd er te Dresden onderhandeld over een vergelijk. Gedurende die onderhandeling herstelde echter ook Pruisen ijverig zijn verliezen, ontscheepte de behendige Bernadotte, thans kroonprins Karel Johan van Zweden, die in troebel water hoopte te visschen, zweedsche hulptroepen in Stralsund, snelde een versch russisch legerkorps onder Bennigsen uit Polen aan, zond Engeland nieuwe millioenen aan subsidie over. Ook Oostenrijk organiseerde zijn leger, want het was er zeker van, dat Napoleon het door Metternich gedane voorstel - de Rijn voortaan de fransche grens, loslaten van Duitschland, opgeven van Spanje en half Italië - niet zou aannemen. Ook Napoleon zelf versterkte zich, hoewel met veel minder succes, en, ofschoon de wapenstilstand nog tot 10 Augustus verlengd werd en te Praag een nieuw vredescongres bijeenkwam, was het weldra duidelijk, dat er geen vrede komen zou. Oostenrijk voegde bij zijn voorstel nog de rest van Italië, maar Napoleon weigerde na eenige aarzeling nogmaals. Toen wierp Metternich, Napoleon verloren achtend, eindelijk het masker af en sloot ook Oostenrijk zich bij de bondgenooten aan. De tweede veldtocht van 1813Ga naar voetnoot1), aan welks voorbereiding aan de zijde der Geallieerden de ervaren Bernadotte en de uit Amerika teruggekeerde Moreau een werkzaam aandeel namen, vond tegenover Napoleon drie groote legers: het russisch-zweedsch-pruisische noorderleger onder Bernadotte, het silezische onder Blücher, het boheemsche onder Schwartzenberg, behalve nog 240000 man in Noord-Duitschland, 80000 Oostenrijkers in Italië, 200000 Engelschen en Spanjaarden onder Wellington aan de Pyreneën, samen bijna een millioen soldaten, waartegenover Napoleon iets meer dan een half millioen had te stellen, ruim 300000 nog in Saksen onder zijn onmiddellijk bevel. Nogmaals sloeg hij de Oostenrijkers bij Dresden (26 Aug.), maar maarschalk Vandamme moest bij Kulm in Bohemen capituleeren, maarschalk Macdonald werd door Blücher geslagen aan de Katzbach in Silezië, maarschalk Oudinot bij Grossbeeren op den weg naar Berlijn, maarschalk Davoust in Mecklenburg, maarschalk Ney bij Dennewitz, allen kampend met den onwil hunner soldaten. Napoleon bleef aanvankelijk werkeloos in Thüringen. De drie groote coalitie-legers trokken zich in September samen naar één middelpunt en de driedaagsche ‘Volkenslag’ bij Leipzig (16-18 Oct.) besliste na hevigen kamp tegenover een verpletterende overmacht de nederlaag der Franschen, gevolgd door een terugtocht in paniek. Slechts 40000 man van het keizerlijke leger bereikten bij Mainz den Rijn, feitelijk sedert December weder de grens van het keizerrijk, ofschoon nog een aantal | |
[pagina 172]
| |
sterke vestingen tot in Polen, o.a. Hamburg, waar Dirk van Hogendorp gouverneur wasGa naar voetnoot1), Stettin en Danzig, dapper verdedigd, een tijdlang weerstand boden: Hamburg onder den onbuigzamen Davoust, Modlin onder Daendels, terwijl verschillende hollandsche afdeelingen nog in andere vestingen voor den Keizer streden.
* * *
Dit was het oogenblik, waarop buitenslands de Prins van Oranje, die zijn aanspraken nooit had vergeten, en binnenslands een aantal moedige vaderlanders als G.K. Van Hogendorp en Falck hadden gewacht. OranjeGa naar voetnoot2), die thans aan het pruisische hof of op zijn silezische goederen teruggetrokken leefde, had reeds dadelijk na den terugtocht uit Rusland zijn diensten aan Pruisen en Oostenrijk aangeboden, maar geen weerklank gevonden voor zijn denkbeelden, waarin de bevrijding van Holland met hulp van de inwoners zelf, omtrent wier stemming hij door zeer geheime briefwisseling met enkele oude vrienden op de hoogte was, een rol speelde. Hij ontmoette daarentegen levendige instemming bij de pruisische vaderlanders te Breslau, overtuigd van het groote strategische en staatkundige belang eener bevrijding van Holland voor gansch Noord-Duitschland, waarvan het de deur mocht heeten. Zoo gelukte het hem keizer Alexander en zijn koninklijken zwager van Pruisen eindelijk te overtuigen. Na hunne aaneensluiting ging hij met hunne voorkennis naar Bernadotte te Stockholm en vervolgens naar Londen, om daar in overleg met den oudgriffier Hendrik Fagel en lord Malmesbury steun te verwerven voor zijn plan om met engelsch geld uit de hollandsche krijgsgevangenen en de in Engeland en Duitschland vertoevende ‘geallowanceerde’ hollandsche officieren van 1799 een ‘hollandsch’ of ‘oranje-legioen’ samen te stellen, daarmede in Bernadotte's leger naar de hollandsche grenzen op te rukken en een opstand in het schraal bezette Holland te verwekken. Maar bij de onzekerheid van de toestanden in den zomer vond hij de engelsche regeering niet gezind om zoo dadelijk op dit plan in te gaan, al was zij wel geneigd, om, wanneer de gebeurtenissen op het vasteland naar wensch verliepen, ook hem steun te verleenen en bij een gelukkigen uitslag de oude Republiek met krachtiger bestuur en beter grensregeling, zelfs met teruggave van een deel harer veroverde koloniën te herstellen gelijk zij reeds bij gelegenheid van de expeditie van 1799 van plan was geweestGa naar voetnoot3). Maar het was er verre van af, dat zij onvoorwaardelijk deze plannen zou uitvoeren. Alles hing af van den loop der onderhandelingen in den zomer, waarbij van oostenrijksche zijde aan Napoleon de eisch was gesteld, dat ook Holland zijn oude onafhankelijkheid terug zou erlangen. Geheel in overeenstemming daarmede waren de denkbeelden der andere groote mogendheden: Holland moest vrij worden van Frankrijk, was de algemeene wensch, en dan vrij onder het Huis van OranjeGa naar voetnoot4). Toen deze besprekingen | |
[pagina 173]
| |
in Augustus eindelijk werden afgebroken, schepte Oranje, die nog altijd te Londen op het van de bondgenooten gewenschte antwoord wachtte, nieuwen moed, al kon hij zich niet ontveinzen, dat de engelsche regeering hem persoonlijk met weinig ingenomenheid bejegende, ja zelfs geneigd scheen veeleer te handelen ten behoeve van zijn zoon, den 21-jarigen prins Willem, die in Spanje onder Wellington diende, in Engeland zeer populair was en bestemd om in het huwelijk te treden met de jonge prinses Charlotte, vermoedelijke erfgenaam der engelsche kroonGa naar voetnoot1): de oude ergernis over de houding van prins Willem, toen hij nog erfprins van Oranje, later vorst van Fulda heette, zich in pruisischen dienst had begeven en daarna zich bij Napoleon had verontschuldigd, was er nog verre van geweken. Eerst na den slag bij Leipzig werd hem eindelijk het verlangde subsidie door de engelsche regeering toegezegd en begon hij maatregelen te nemen om in Duitschland een ‘rassemblement’ te organiseeren gelijk zijn broeder in 1795 had willen doen. Ook van pruisische zijde was toen ernstig de aandacht op Holland gevestigdGa naar voetnoot2) en de strategische leiders der pruisische legers, de generaals Boyen en Gneisenau, hadden de mogelijkheid eener verovering van dit gebied in het oog gevat, met name door een snel voortdringen van Blücher's silezische armee naar den Neder-Rijn en de Maas, waardoor de Franschen Holland wel zouden moeten ontruimen, vooral wanneer de bevolking zelve tegelijk in opstand kwam en een engelsche vloot aan de kust verscheen. Maar de Pruisen vreesden niet zonder reden, dat de weinig vertrouwde Bernadotte met afdeelingen van het reeds van de Elbe naderende russische noorderleger onder Wintzigerode, van Bremen uit, zich van het nog altijd betrekkelijk rijke land meester zou maken. Vooral de pruisische generaal Von Bülow, die met zijn korps aanvankelijk onder Bernadotte's bevelen stond en op diens bevel begin Nov. naar Westfalen was doorgedrongen, besloot tegen 20 Nov. op eigen hand van Munster uitGa naar voetnoot3) naar de IJsellinie op te rukken met de bijna 20000 man, waarover hij beschikken kon. Zijn voorposten stonden den 19den reeds aan de hollandsche grens. Hij richtte uit Munster een vurige proclamatie tot de Hollanders, vertrouwen en medewerking inroepend en liet zijn voorhoede den 23stenGa naar voetnoot4) bij Doetinchem de grens overschrijden. Die voorhoede bevond, dat die der Russen van het noorderleger onder kolonel Narischkin sedert 9 Nov. reeds op verschillende punten de noordoostergrens had overschreden en door de bevolking van de oostelijke provinciën met gejuich was ingehaald. Intusschen was op denzelfden dag door Bülow bericht ontvangen van een groote omwenteling in Holland en werd hij te rade in verband daarmede snel voorwaarts te rukkenGa naar voetnoot5).
Bij al deze plannen en overleggingen was namelijk gerekend op een opstand der hollandsche bevolking, thans eerst met kans op goeden uitslag te ondernemen. Die opstand liet zich niet wachten, dank zij het initiatief van Gijsbert Karel van Hogendorp en de zijnen. | |
[pagina 174]
| |
Van Hogendorp had reeds vóór den russischen veldtocht hoop gekoesterd op een voor de herwinning der onafhankelijkheid van het vaderland gunstige wending in de europeesche zakenGa naar voetnoot1) en achtte zich, in God's hand, den aangewezen man om de bevrijding te leiden. In afwachting van het gunstige oogenblik hield hij zich bezig met een ‘discours sur l'histoire des Provinces Unies’, ja reeds met de opstelling van een ontwerp van grondwet, beide bestemd voor den Prins van Oranje, als deze teruggekeerd zou zijn. Het laatste bulletin des Keizers uit Rusland, het negen-en-twintigste, dat de nederlaag in Rusland erkende, maakte vooral in de hollandsche departementen diepen indruk en gaf nieuwe hoop; de macht des Keizers herstelde zich wel aanvankelijk maar de gisting nam hand over hand toe. Van Marle waagde het in zijn ‘Katabasis’, die in tal van geschreven exemplaren heimelijk van hand tot hand ging, den terugtocht van den ‘nieuwen Keizer’ in spotverzen te bezingen, Hermanus Fock er spotprenten op te teekenen. Met het voormalige lid der hollandsche ridderschap Van der Duyn van Maasdam, den oud-kapitein van het Staatsche leger graaf Leopold van Limburg Stirum, de oud-regenten Repelaer van Driel, Changuion en andere leden der oude regeering van vóór 1795Ga naar voetnoot2)raad- pleegde hij, zelf eertijds dienaar dier regeering, in diep geheim, te Rotterdam met zijn neef, den oudburgemeester J.F. van Hoogendorp, te Zwolle met den oudofficier Bentinck tot Buckhorst, gelijk de hoogleeraar Kemper met zijn vrienden te Leiden, gelijk Van der Hoop en Falck met de hunnen in het voormalige patriotsche Leesmuseum te AmsterdamGa naar voetnoot3). Men sprak en schreef weinig maar wist van elkander en vergrootte allengs voorzichtig den kring van ingewijden en vertrouwden, vooral in Den Haag, waar elk een viertal anderen aanzette, zonder vast plan nog, maar gereed om ‘toe te tasten, zoodra en waar zich de gelegenheid gunstig zoude vertoonen’Ga naar voetnoot4). De volksopstand in Pruisen trok hier zeer de aandacht maar kon, bij gebrek aan nationale eenheid en krachtig nationaal gevoel, nog niet dadelijk tot navolging wekken; de hollandsche beweging tegen de conscriptie in het voorjaar van 1813 werd algemeen afgekeurd, al had Hogendorp aanvankelijk eenige hoop daarop gevestigdGa naar voetnoot5). De militaire en staatkundige spanning van den zomer kwam, de ergernis over de oprichting van de garde d'honneur, daarna de teleurstelling in Augustus en Van Hogendorp zette zich mismoedig weder aan zijn studiën, een enkele maal raadplegend met vrienden en vertrouwden, dan weder teleurgesteld door den loop der dingen en de geruchten van Napoleon's geduchte voorzieningen, van diens overwinningen in Saksen, van de aarzelingen der bondgenooten, van de diplomatieke onderhandelingen over vrede. Men waagde het nog niet op te treden en Uhland's wapenroep ook tot de Hollanders: ‘Vorwärts, Holland, Niederland! Hoch das Schwert in freyer Hand’, vond hier nog geen weerklank. Toen kwam na losse geruchten op den 3den Nov. het bericht van den slag bij Leipzig in den ‘Moniteur’ van den 30sten Oct.Ga naar voetnoot6). Een schok ging door alle gemoederen. Was het oogenblik gekomen? Of zou men moeten vreezen voor het lot van Hamburg, dat te vroeg begonnen was? Reeds had de fransche politie lont geroken, gewaarschuwd voor geheime samenkomsten bij dag en nacht in Den Haag en elders, en had de namen | |
[pagina 175]
| |
van de voornaamste deelnemers aangeteekend in verband met een vaag plan van arrestatie der leidersGa naar voetnoot1). Maar de fransche politie, door sommige harer ambtenaren niet trouw meer gediend, ook niet meer dan half ingelicht, waagde het niet zoo iets te ondernemen, daar bij verzet de beschikbare troepen allesbehalve voldoende waren en er reeds geruchten liepen van de komst der Kozakken aan de noordoostergrens, geruchten, die de fransche ambtenaren aldaar deden vluchten naar het midden des lands. Men sprak van een omwenteling te Parijs, hetgeen eenige paniek veroorzaakte bij de fransche regeering te Amsterdam zelve maar nog den 27sten October betuigde de amsterdamsche municipaliteit hare trouw aan en hare hoop op den ‘héros du siècle’Ga naar voetnoot2). Het was echter waar, dat de russische generaal Wintzigerode in Noord-Duitschland stond, nog bij Bremen, en dat zijn voorhoede de grenzen van Holland naderde. Gedurende de eerste helft van November bleef, al hadden in Den Haag en elders reeds opschuddingen en oploopen plaats, de opstand dus nog uit, eensdeels wegens de onzekere berichten omtrent den aanmarsch der bondgenooten, anderdeels wegens de nog altijd niet hersenschimmige vrees, dat Napoleon de hollandsche departementen - met die van Zwitserland als bastions van de fransche verdedigingslijn te beschouwen - tot het laatste toe zou trachten te behouden. De noordwaartsche beweging van de fransche troepen uit de Rijnstreek onder den (1 Nov.) door Napoleon met het opperbevel over de Rijn- en IJsellinie belasten maarschalk Macdonald naar Nijmegen en Wezel schenen daarop te wijzen, ofschoon de meeste vestingen aan de oostergrens zoowel van troepen als van geschut slecht voorzien waren. Generaal Molitor, die nog te Amsterdam zijn hoofdkwartier had, kon, hoe bekwaam en energiek ook, over te weinig troepen beschikken om iets belangrijks uit te richten. De stemming der amsterdamsche bevolking bleek duidelijk door hare onrustige houding, het roepen van ‘Oranje Boven’ en andere teekenen van beweging, door samenscholingen en oploopenGa naar voetnoot3). Intusschen bereidde Van Hogendorp met Van Stirum, De Jonge en andere militairen en burgers in Den Haag heimelijk den opstand voor en stelde zich in betrekking tot sommige dienstdoende officieren, o.a. tot overste Van Oldenbarnevelt, genaamd Witte Tullingh, commandant der haagsche nationale garde. De ontruiming van Amsterdam door het fransche garnizoen op bevel van Lebrun, die het onder Molitor op den 14den naar Utrecht zond, in verband met de werkelijke verschijning van Kozakken-afdeelingen in Groningen en Overijsel en met Bülow's nadering door Westfalen, was het sein voor het uitbreken eener ernstige volksbeweging in de hoofdstad. Lebrun schreef den Keizer, dat hij zich naar het departement van de Maas zou terugtrekken, zoodra de vijand naderde, maar tevens, dat hij noch Molitor hoop hadden daar den vijand te kunnen keerenGa naar voetnoot4). De populaire en ondernemende amsterdamsche zeekapitein Job May, die den 14den met Hogendorp en de zijnen in Den Haag overlegd had, kwam in den morgen van den 15den met een opdracht te Amsterdam terug en zette, nu het garnizoen was afgetrokken, het altijd rumoerige volkje van de eilanden en achterbuurten, de ‘bijltjes’, tot opstand aan. Om zes uur stonden een paar douanehuisjes aan de Nieuwe Brug in vlammen, weldra door andere aan den Buitenkant gevolgd onder het zingen van vader- | |
[pagina 176]
| |
landsche liederen en het daverend geroep van ‘Oranje Boven’, terwijl de nationale garde, door Falck en andere officieren bewerkt, onder den goedgezinden kolonel Van Brienen het tooneel lijdelijk en gemoedelijk aanzag en zich bepaalde tot verhindering van verdere uitspattingenGa naar voetnoot1). Lebrun, ingelicht omtrent den toestand, week voor deze beweging, stelde het gezag in handen der municipaliteit en begaf zich in den morgen van den 16den met zijn voornaamste ambtenaren naar Utrecht, van waar reeds dadelijk verscheidene hunner naar Brussel en Parijs terugkeerden. De gouverneurgeneraal zelf droeg den volgenden dag zijn waardigheid aan Molitor over en reisde insgelijks naar Frankrijk af; De Celles stelde den auditeur De Stuers in zijn plaats als prefect van de Zuiderzee aan en vertrok eveneensGa naar voetnoot2). Aan het hoofd der regeering van Amsterdam deden Falck en Van Brienen thans een ‘provisioneel bestuur’ optreden onder leiding van den ouden orangist J.C. van der Hoop en wisten met hulp van May en anderen het reeds tot plundering en brandstichting overgaande volk onder de oude oranjeleus in toom te houden. Het ongedacht snelle verloop der zaken te Amsterdam had velen verrast, vele voorzichtigen beducht gemaakt over deze misschien al te voorbarige beweging, anderen opgewekt om nu ook elders tot handelen over te gaan, nog anderen, als Gogel en Verhuell, trouw aan hun eed aan Napoleon of ook vele kleinmoedigen bevreesd voor de gevolgen, in ergernis ontstoken over het aftrekken van Molitor en de fransche ambtenaren, waardoor ook hun eigen positie onhoudbaar geworden wasGa naar voetnoot3). Te Amsterdam zelf bleef na de eerste opwinding onrust heerschen over de onzekere toekomst en de meerderheid van het voorloopige stadsbestuur, een ‘imperium mixtum’ van allerlei gezindheid, besloot voorzichtiglijk tot het inachtnemen van een afwachtend ‘systema van onzijdigheid’, zooals Falck en de zijnen met ergernis zeiden; men bleef hier ‘bijgedraaid liggen’, ook onder den indruk van Molitor's waarschuwende vertoogen in de eerstvolgende dagen. De oranjevlag verscheen zoo, tot verontwaardiging van vele warme vaderlanders, nog niet op de amsterdamsche torens of op het nog door 76 veteranen, meest Hollanders in franschen dienst, bezette paleis op den Dam en de voorloopige stadsregeering betuigde aan Molitor geen rebellie in den zin te hebben doch alleen rustbewaring te bedoelen. Van Amsterdam kon onder die omstandigheden geen werkelijke opstand uitgaan. Ook elders in den lande was men over het algemeen gezind om een afwachtende houding aan te nemen. In Wester-Eems hadden de onderprefect van Winschoten, J.R. Modderman, en de ontvanger aldaar Alberda den 13den de Kozakken ingeroepen en in dit district reeds oranjevlaggen doen uitsteken en oranjekokardes doen dragen, onder bescherming van den russischen bevelhebber baron RosenGa naar voetnoot4). De hoofdstad van het departement nam wel het besluit om de Russen te ontvangen en de fransche troepen en ambtenaren te helpen vluchten maar tevens ook om nog geen oranjevlaggen uit te steken. Zoo ook Leeuwarden, waar alle pogingen om de oranjeleus officieel aan te heffen voorloopig door het stadsbestuur werden tegengegaan. Ook te Haarlem en Alkmaar waagde men het vooralsnog niet verder te gaan, in de laatste stad vooral uit vrees voor de talrijke bezetting van Den Helder | |
[pagina 177]
| |
onder Verhuell, die geen antwoord gaf op aanmaningen om zich aan te sluiten, ja, die aanmaningen afwees en gezind bleek om het fransche gezag, waaraan hij zich door zijn eed gebonden achtte, te handhaven. Zoo bleef men op vele plaatsen eenige dagen ‘stil en rustig’Ga naar voetnoot1) Te Zwolle echter verschenen de Kozakken van Narischkin reeds den 12den, daarna ook te Kampen, weldra onder majoor Marklay voortdringend in de Veluwe. Het gevaar was in deze omstandigheden groot, dat de hollandsche departementen, zoodra zij door de Franschen werden opgegeven, door de bondgenooten, zooals reeds in het Oosten en Noorden begon te geschieden, formeel veroverd of bezet zouden moeten worden en dus hun verder lot uitsluitend van die bondgenooten afhankelijk zou zijn. Dit zag Van Hogendorp duidelijk in en hij besloot daarom, thans toegevend aan Van Stirum's aandrang, te handelen, vóór alles beducht als hij was voor de gevolgen van een nieuwe vreemde verovering of bezetting. In den vroegen morgen van den 17den kwamen in Den Haag de berichten van den aanvang der beweging te AmsterdamGa naar voetnoot2) aan. Van Stirum, door Tullingh gewaarschuwd, ging met hem mede naar het huis van Van Hogendorp op den Kneuterdijk en nam van dezen aanstonds een voor deze gelegenheid reeds gereedgemaakte ‘publicatie’ aan. Dit anonieme strooibiljet begon met ‘Oranje Boven. Holland is Vrij’; ‘ophouden van alle partijschap’, ‘vergeeten en vergeeven’ van ‘al het geledene’ werd beloofd met een regeering van ‘alle aanzienlijken’ onder ‘den Prins’ als ‘hooge overheid’, terwijl ‘het volk een vroolijken dag op gemeene kosten’ zou krijgen; het stuk eindigde met dankzegging aan God, voorspelling van terugkeer der ‘oude tijden’ en ‘Oranje Boven’. Met dit strooibiljet in den zak en de oranjekokarde op den hoed ging de moedige Van Stirum op straat, wat diepen indruk maakte, nu men zag, dat de ‘heeren’ eindelijk durfden optreden. De zonen van Van Hogendorp en anderen hadden zich reeds vroeg in den morgen met de oranjekokarde op den hoed op straat vertoond. Overal kwam nu in Den Haag de oranjekleur voor den dag. Maar ook hier was aarzeling tegenover de in Den Haag in garnizoen liggende 400 pruisische ‘étrangers’ onder generaal Bouvier des Eclats. Van Hogendorp, die nu niet meer aarzelde, riep Van der Duyn van Maasdam, Repelaer van Driel, zijn neef J.F. van Hogendorp, Changuion en De Jonge aanstonds tot een samenkomst op en noodigde met hen ‘de voornaamste leden en ministers van de oude regeering’ tegen den volgenden dag bij zich aan huis, terwijl Van Stirum door dezelfde heeren alvast tot ‘provisioneel gouverneur’ der stad werd aangesteld om ‘uit naam van den Prins van Oranje’ orde en rust te bewaren. Als zoodanig stelde hij een vurige proclamatie op, die hij van de pui van het stadhuis liet aflezen en met trommelslag en vliegend vaandel overal in de stad liet afkondigen. De adjunct-maire, Faber van Riemsdijk, was na eenig verzet voor den aandrang bezweken en had het burgerlijk gezag in Den Haag overgedragen aan de heeren Slicher, 't Hoen en Bachman, oudburgemeesters van 1795, die te vier uur de aloude oranjevlag van den toren lieten waaien. Alles ging goed. Bouvier, zijn pruisische bende terecht wantrouwend en meer en meer onder den indruk der berichten van alle kanten, sloot zich met haar en twee kanonnen op in het gemakkelijk te verdedigen Binnenhof maar trok reeds den volgenden morgen op bevel van Molitor naar Gorkum, op | |
[pagina 178]
| |
welken tocht de helft zijner manschappen deserteerde en onder de leus ‘Oranje Boven’ naar Den Haag terugkwam. Maar bij velen duurde ook hier de aarzeling nog voort. De vergadering van den 18denGa naar voetnoot1) wilde niettegenstaande den aandrang van Van Hogendorp, Van der Duyn en den uit Amsterdam overgekomen Falck, die ‘mannentaal sprak’, evenmin als te Amsterdam iets weten van het door Van Hogendorp - die reeds een gansche regeering met Van der Duyn als president en hemzelven als raadpensionaris, Falck als secretaris der Staten-Generaal, enz. gereed had - gewenschte ‘constitueeren eener vergadering der Staten-Generaal’ of eenige andere daad, die meer zou bedoelen dan ‘rustbewaring in de afwezigheid van het fransch bestuur’. Men had bezwaar tegen dit en tegen dat, maar vond ten slotte goed om den 20sten nog eens terug te komen, ieder met een voormaligen Patriot - iets, waarop Falck en later ook Kemper uit Leiden zeer aandrongen ter wille der onpartijdigheid tegenover de voormalige factiën - ten einde nader te overleggen. Maar den 20sten bleek het niet veel beter gesteld. Ook nu ontbraken er velen van de opgeroepenen en Falck verscheen met opzet niet, om niet den indruk te geven, dat het voorzichtige Amsterdam, dat ook de eerste maal eigenlijk geen vertegenwoordiger had gezonden, toch vertegenwoordigd was. Van Hogendorp kon dus geen ‘oude Staten-Generaal’ bijeenkrijgen: ‘de oude regenten waren bang geworden’ en durfden geen voorloopig landsbestuur in naam van den Prins aanstellen, al sprak Van Hogendorp's strooibiljet reeds daarvan. Verscheidenen scheepten zich in op scheveningsche pinken, sommigen bewerend engelsche hulp te willen halen, anderen den Prins te willen zoeken - ‘pinkeniers’ noemde men hen spottend. Op krachtigen aandrang weder van den thans als generaal voor den Prins opgetreden Van StirumGa naar voetnoot2), onder den indruk van de toenemende onrust ook te Rotterdam en elders, na ernstig gebed en overleg met de zijnen en met Van der Duyn, stelde de leider een nieuwe proclamatie op, die van den avond van den 20sten November, waarbij hij en Van der Duyn op ernstige wijze en op eigen verantwoordelijkheid verklaarden samen ‘het algemeen bestuur op te vatten tot de komst van Zijne Hoogheid’, ‘bezweerende alle brave Nederlanders te steunen’ hun ‘cordaat besluit’ en eindigend met een ‘God helpt degenen, die zichzelve helpen’. Het secretariaat van dit bestuur nam de beproefde Changuion zonder aarzelen op zich, zoolang Falck nog niet uit Amsterdam terug was. Op Van Hogendorp vooral hadden de reeds talrijke voorstanders van krachtig optreden gerekend en zij bleken zich niet misrekend te hebben. Hij, gesteund door een aantal mannen vol vurigen moed en handig beleidGa naar voetnoot3) redde met zijn bijna dictatoriale machtsoefening in die dagen den opstand en daarmede het vaderland. Toen in den morgen van Zondag den 21sten de door den afloop der vergadering van den vorigen avond ontstemde officieren van de nieuwe haagsche ‘oranje-garde’ onder leiding van Van Stirum, Tullingh, Sweerts de Landas en De Jonge ongeduldig te zijnent verschenen om te vragen, hoe het nu eigenlijk stond, las Van Hogendorp hun zijn proclamatie voor en vol geestdrift schaarden zij allen zich onder | |
[pagina 179]
| |
het nieuwe bewind, dat eindelijk het fransche juk openlijk durfde afschudden. Een tweede proclamatie ontsloeg alle ambtenaren van den aan Napoleon gedanen eed. Zij was opgesteld door den voormaligen patriot Canneman en geteekend door den prinsgezinden Van Hogendorp - teeken van verzoening der partijen. Daarin werd zonder langer dralen gesproken van de ‘algemeene vereeniging van al wat trotsch is op den naam Nederlander’, van ‘afwerpen onzer keetenen’, van opzeggen der ‘verbintenis van dwang en slaafsche onderwerping aan den gemeenen vijand van Europa’; zij riep op ten kamp voor de vrijheid op het voorbeeld van de vaderen onder leiding van den ‘Eersten Willem’, weder ‘in naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje’. De degen was getrokken en tevens de scheede weggeworpen, zooals ook de president van het hof B. Donker Curtius begeerde. Nog echter aarzelden velen om rondweg samen te werken met de moedige mannen, die den gevaarlijken sprong gewaagd hadden, want - al toonde het platteland reeds overal de oranjevlag en werden daar overal de proclamatiën met gejuich ontvangen - Gorkum, Naarden, Delfzijl, Coevorden, Utrecht en Den Helder hadden nog fransch garnizoen evenals Doesburg, Nijmegen, Deventer, Arnhem, de brabantsche en zeeuwsche vestingen. Wat kon men daartegenover stellen? Eenige honderden nationale garden, in ‘oranje-garden’ omgedoopt, een gering aantal vrijwilligers; een aantal oudofficieren van het staatsche leger en veteranen van de oude hollandsche garde; losse afdeelingen van de prefectorale garden van Amsterdam en Den Haag; overgeloopen hollandsche, pruisische en andere vreemde soldatenGa naar voetnoot1). En dan nog: er was bijna volslagen gebrek aan wapenen, aan kruit en lood zoolang er nog geen engelsche hulp was aangekomen. Met vreugde begroette dan ook Van Hogendorp den 23sten den engelschen koopman Grant, die te Scheveningen geland was en zich liet vinden om zijn engelsche uniform in Den Haag en Rotterdam te vertoonen als voorbode van engelsche hulptroepen, waarnaar reikhalzend van de duinen werd uitgezien. Van der Duyn en Fannius Scholten, uit Den Haag naar Amsterdam vertrokken, spoorden daar, doch nogmaals tevergeefs, tot onmiddellijke aansluiting aan; den 23sten moest een nieuwe proclamatie der beide leden van het voorloopige landsbestuur op betere samenwerking aandringen. Maar nog altijd bleef Amsterdam ‘lijdelijk afwachten’, blijkbaar beducht voor den toorn des Keizers; het onderhandelde met Molitor. Rotterdam, waar admiraal Kikkert zich nog niet verklaarde, Leiden en Haarlem handelden, in weerwil van den aandrang ook hier van enkele moedige burgers, niet anders, werkend ‘in een stillen geest’; de eerste twee plaatsen konden eerst door de afzending van generaal Sweerts de Landas met een samengeraapt legertje en van kolonel Tullingh met een legertje ‘oranjegardes’ uit Den Haag feitelijk tot aansluiting gedwongen worden. Het leidsche legertje kon den 23sten, op aandrang der leidsche regeering en van prof. Kemper, onder aanvoering van generaal De Jonge zelfs het zwak bezette Woerden bemachtigen. Kemper en Fannius Scholten gingen namens het algemeen bestuur als commissarissen-generaal naar Amsterdam om deze stad en de andere van Noord-Holland over te halen tot openlijk partijkiezen. Gesteund door Falck en zijn schutters, door de oude patriotsche sociëteit Doctrina et Amicitia en andere vereenigingen, wisten zij generaal Krayenhoff en schout-bij-nacht Verdooren, die er de militaire zaken leidden en zich in de laatste dagen zeer welgezind betoond hadden, ja, allerlei raadgevingen op militair gebied hadden gegeven, den 24sten tot aansluiting te brengen, toen juist op dien morgen de eerste Kozakken | |
[pagina 180]
| |
onder majoor Marklay kwamen opdagen, tot snelheid aangezet door den amsterdamschen koopman Abel en den jongen Rotterdammer Van der HoevenGa naar voetnoot1), die hun door de haagsche heeren te gemoet waren gezonden. Nog juist bijtijds waren Kemper en Scholten den Kozakken voor geweest. Deze komst besliste over de houding van Amsterdam. Marklay nam bezit van de stad als vertegenwoordiger van de ‘gecoaliseerde mogendheden’, de ‘voorloopige regeering’ trad als zoodanig af maar stelde zich grootendeels ter beschikking der commissarissen-generaal, die den 25sten in een proclamatie ‘de herstelling van ons dierbaar Vaderland’ ook voor Amsterdam geldend maakten en Krayenhoff tot gouverneur aanstelden met Verdooren als bevelhebber op de Zuiderzee. Maar het gevaar was nog verre van voorbij. Het gemakkelijk ingenomen Woerden werd door een fransche afdeeling nog veel gemakkelijker op de ongeregelde en slecht gewapende bende van De Jonge teruggewonnen, Tullingh zelfs gevangengenomen, het stadje deerlijk geplunderd. Te Gorkum was nog de prefect De Stassart, die niet ophield tot gehoorzaamheid te manen en van hier uit Gouda, Dordt en Rotterdam bedreigde, rekenend op het met brabantsche nationale garden versterkte garnizoen van 3500 man onder den vastberaden generaal RamponGa naar voetnoot2); een samenzwering in Den Briel mislukte; admiraal Verhuell kon als hij wilde, van het sterke Den Helder uit geheel Noord-Holland bedreigen, de bezetting van Delfzijl geheel Groningen, die van Coevorden geheel Drente; Molitor stond nog altijd te Utrecht; te Naarden was nog een fransch garnizoen van 2200 man, waaronder een welgewapend aantal douaniers, daar van alle kanten samengevloeid; Deventer had 2000 man fransch garnizoen. Zelfs Amsterdam, Den Haag, Leiden waren dus allesbehalve veilig en moesten op tegenweer bedacht zijn met de geringe middelen, waarover men kon beschikken, nu de oostenwind den beloofden aanvoer van troepen en wapenen uit Engeland tegenhield. Onzekerheid heerschte ook in Overijsel, waar op verzoek van Narischkin de oudkolonel Bentinck tot Buckhorst den 21sten den titel van ‘provisioneel gouverneur’ had aangenomen, en, van het Algemeen Bestuur in Den Haag niet willende weten, op eigen gezag, ‘namens Z.D.H. den Prins van Oranje’, de ruwe Kozakken in den band hield, de onrust onder de bevolking tot bedaren trachtte te brengen en de weerbare mannen tegen de Franschen te wapen riep, de bevolking in het departement van den Boven-IJsel uitnoodigend om de ‘nationale vlaggen’ uit te steken en oranje te dragen ten teeken van ‘welgezindheid’Ga naar voetnoot3). Gelukkig drong Bülow thans snel in Gelderland door. Zijn voorhoede bestormde den 23sten Doesburg, nam den 24sten Zutphen en deed een aanslag op Arnhem; zijn onderbevelhebber Von Oppen verscheen den 29sten voor deze stad, die hij den volgenden dag na bestorming innam. Molitor verliet nu den 28sten met zijn troepen Utrecht om zich over Gorkum, Bommel, Den Bosch en Grave bij Macdonald aan te sluiten en zoowel de russische als de pruisische troepen wendden zich naar de zijde van het thans voor het oogenblik geredde Holland - niet geheel naar den wensch van Van Hogendorp, die daar op volkomen zelfstandige bevrijding had gehoopt. Ook in het Noorden was op aandrang van den door het landsbestuur afgezonden Van Assen en bij de komst der Kozakken den 23sten overal de oranjevaan uitgestoken, te Leeuwarden echter eerst den 28sten. | |
[pagina 181]
| |
Toen kwam in die dagen van angst en onzekerheid de Prins van Oranje zelf. Hij vertoefde in November nog te Londen, zich bezig houdend met de uitrusting van het hollandsche legioen, toen den 21sten het bericht van den opstand in Holland hem bereikte. Van Hogendorp had namelijk, in onzekerheid verkeerend waar de Prins zich bevond, zoowel naar Engeland als naar Duitschland boden gezondenGa naar voetnoot1). Naar Engeland gingen den 19den met brieven aan den oudgriffier, Hendrik Fagel, dien men er zeker dacht te vinden, en verder naar den Prins de heeren Jacob Fagel, 's griffiers broeder, en kolonel De Perponcher; naar Duitschland (den 19den) kapitein Wauthier met een brief aan den Prins. De laatste vond dezen niet bij Bülow of verderop aan den Rijn en reisde door naar Frankfort, waar hij den 26sten aankwam, alleen prins Frederik vond en zijn stukken overgaf aan den agent van de Oranjes Von Gagern, die den brief opende en hem 's morgens aan de daar verzamelde vorsten en staatslieden toonde. Fagel en De Perponcher vonden Hendrik Fagel den 21sten te Londen en gaven hem de brieven over uit Den Haag, door Van der Duyn, Repelaer, Changuion en De Jonge medeonderteekend, waarin Van Hogendorp en de zijnen het gebeurde mededeelden in korte woorden en met bijvoeging van het strooibiljet van den 17den, dat, reeds overgezonden, in het Engelsch vertaald en overal aangeplakt, te Londen groote geestdrift had gewekt. Zij vonden er ook den Prins zelven. De Prins, zeer verheugd, aarzelde geen oogenblik en besloot in overleg met Fagel en de engelsche regeering zoo spoedig mogelijk over te steken. Hij wendde zich aanstonds om hulp tot die regeering, die zich daartoe bereid verklaarde en oorlogsschepen, troepen en wapenen tot zijn beschikking stelde. Na een paar dagen van voorbereiding, gedurende welke Repelaer en anderen overkwamen en bericht deden van de heerschende onzekerheid zoowel als van het eindelijk moedig optreden in Den Haag stak hij den 26sten te Deal op een engelsch fregat in zee, voornemens om in een hollandsche haven te landen. Door tegenwind opgehouden, kwam hij eerst in den namiddag van den 30sten te Scheveningen voor den wal, nadat reeds den 27sten bericht van hem bij Van Hogendorp was ontvangen en een 25otal engelsche mariniers als voorhoede van verdere engelsche hulp door een klein eskader aldaar aan wal gezet wasGa naar voetnoot2). De Prins, vergezeld door De Perponcher, Willem Fagel en den engelschen diplomaat Clancarty, vertrouwd vriend van den leidenden engelschen minister, lord Castlereagh, bevond zich aan boord van het engelsche oorlogsschip Warrior. Uit een engelsche sloep stapte hij in den met oranje versierden scheveningschen zeewagen van den trouwen Pronk, die ook bij het vertrek van Willem V in 1795 van dienst was geweest, tegen vier uur aan land en reed met den toegesnelden generaal Van Stirum aanstonds, door een juichende menigte begeleid, naar diens woning en daarna naar het huis van Van Hogendorp, die op dit historische oogenblik, ‘door het podagra aan zijn stoel geklonken, thuis alleen zat te wachten’ en in diepe ontroering den weinig minder ontroerden vorst ontving. Dien avond verkeerde Den Haag in koortsachtige opwinding en een schitterende illuminatie vierde de groote gebeurtenis van den dag. De Prins was teruggekeerd en liet de door Hendrik Fagel te Londen geteekende proclamatie publiceeren, die hij bij de eerste ontmoeting aan Van Hogendorp overgaf; hij betuigde, met een weerklank op die van den 17den, zijn bereidwilligheid om zich aan het hoofd der zaken te stellen. | |
[pagina 182]
| |
De bevrijding van het fransche juk, het herstel van ‘onafhankelijkheid en welvaart’ ‘na zoo vele rampen’ zoo moedig door Van Hogendorp en de zijnen ingeleid, zou - zoo sprak de proclamatie - met hulp der bondgenooten, van Engeland vooral, onder ‘hernieuwing der oude en nieuwe betrekkingen van vriendschap en alliantie’ met die mogendheid door den Prins worden voltooid. Oranje zou weder als vanouds, vastelijk besloten om ‘al het voorledene te vergeven en te vergeten’, de leiding hebben bij het ‘gemeen en eenig doel’: de wedergeboorte der natie na twintig jaren van revolutie, partijschap en ellende; Oranje was als vanouds ‘in de bres gesprongen’; de Prins en zijn beide zoons zouden zich aan het hoofd stellen van het ‘gemeen Vaderland’. Maar in welken rang? Als erfstadhouder Willem VI, terugkeerend in de oude, thans naar de tijdsomstandigheden te veranderen Republiek, zooals Van Hogendorp zich vroeger had voorgesteld en vele oudregenten het zich nog dachten? Of als souverein hoofd van een nieuwen staat, als ‘koning’ Willem I, zooals Hendrik Fagel, Kemper en Falck, zooals de voormalige Patriotten en democraten bijna eenstemmigGa naar voetnoot1) begeerden, als ‘hooge overheid’ zooals Van Hogendorp zelf, sedert 1812 reeds van de wenschelijkheid daarvan overtuigd, weldra in zijn brieven aan Fagel en in het strooibiljet had gezegd? Dat was in de woelige dagen, die nu volgden, de groote vraag, waarop ook de Prins aanvankelijk nog geen antwoord gafGa naar voetnoot2). De oudgriffier Fagel, die wist, dat de mogendheden zich niet in bijzonderheden met den staatsvorm wilden inlaten, meende, dat men gebruik moest maken van 's Prinsen komst en de dan te wachten volksbeweging om hem ‘bij acclamatie’ souverein te maken. Maar dit geschiedde bij de landing niet, al riepen sommigen hem reeds op den weg van het strand als vorst, als ‘koning’ toe. Noch de Prins zelf noch de aan de oude vormen gehechte Van Hogendorp was geneigd om zonder meer dien weg op te gaan. De Prins was het liefst erfstadhouder geweest in een Republiek, gegrond op een verbeterde Unie van Utrecht, met een krachtig centraal bewind zooals Willem I en Maurits hadden gewild, zooals Slingelandt in den stadhouderloozen tijd had begeerd; hij had dit den 25sten nog aan Repelaer gezegdGa naar voetnoot3) en in zijn eerste haagsche proclamatie was dan ook geen sprake van souvereiniteit. Hij aanvaardde dus op 30 November de leiding eenvoudig als ‘Prins van Oranje’, gelijk ook hij zich in de thans overal verspreide proclamatie tot veler teleurstelling noemde. De Prins, thans door Van der Duyn, ook namens Van Hogendorp, aangezocht om zich in Den Haag tot koning te laten verklaren, weigerde dit maar stemde er ten slotte in toe om zich te Amsterdam als souverein te laten uitroepen, waartoe hij zich den 2den naar die stad zou begeven. Blijkbaar wilde hij van Amsterdam, de machtige stad, die zijn voorvaderen zoo dikwijls had weerstreefd, volkomen zeker zijn. Terwijl hij zich nog in Den Haag bevond, werd de zaak te Amsterdam beslist. Na overleg met Van der Duyn, die den 1sten December te Amsterdam kwamGa naar voetnoot4), vaardigden de commissarissen-generaal aldaar, Kemper en Scholten, een proclamatie uit, waarin zij niet ‘Willem de(n) Zesde zonder te verwachten wat het volk eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had’ maar | |
[pagina 183]
| |
‘Willem de(n) Eerste als Souverein Vorst naar den wensch der Nederlanderen’ begroetten: het zou dus toch geschieden ‘bij acclamatie’, door wat men noemde ‘de roep van het machtige Amsterdam - de stem van geheel Nederland.’ Nog scheen de Prins te aarzelen, toen hij in den morgen van den 2den December, na regeling van enkele zaken, uit Den Haag naar Amsterdam vertrok. Ook te Haarlem uitte hij, ofschoon hij in Den Haag feitelijk reeds had toegegevenGa naar voetnoot1), zijn besluit nog niet definitief, noch na het aanhooren van Kemper en Scholten, die hem daar tegemoet kwamen, noch na de geestdriftige toejuichingen des volks. Eerst te Amsterdam heeft de Prins op aandrang van Kemper en van Van der Duyn voorgoed toegestemd, ‘cédé au désir national’ zooals hij den volgenden dag aan zijn moeder schreef, en zich als ‘Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden’ laten begroeten. De door Kemper gestelde proclamatie van dien dag, waarin hij zijn ‘bedenkingen’ aan 's volks ‘wenschen’ verklaarde te willen ‘opofferen’, was de kroon op het werk. Maar den titel van koning weigerde hij vooralsnog aan te nemen, meenend, dat de bondgenooten dit niet gaarne zouden zien, ‘jusqu'à ce qu'une augmentation territoriale nous mette à même de faire un royaume conséquent’Ga naar voetnoot2), wat de kleine voormalige Republiek hem misschien niet toescheen te kunnen worden. Een nieuw tijdperk in het Nederlandsche volksleven was aangebroken, wanneer het ten minste gelukken zou den vijand voorgoed van het voorvaderlijke grondgebied te verdrijven. De onzekerheid ten opzichte van dit laatste, die de verklaarbare en vergeeflijke oorzaak was geweest van veler aarzeling bij het begin van den opstand, bleef nog voortduren, maar de moedige mannen, die de oranjevaan hadden omhoog geheven, vonden thans allerwegen medestanders van allen rang en stand onder de meer en meer in geestdrift voor de nationale gedachte ontvonkende bevolking. Dagelijks groeide die geestdrift aan tot een machtige volksbeweging. Onder leiding van Willem den Eersten, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, zou thans het werk der volledige bevrijding met hulp der bondgenooten ter hand worden genomen. |
|