Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 113]
| |
Verhuell was naar Holland vooruitgezonden om de nieuwe regeering voorloopig in te richten overeenkomstig het te Parijs den 24sten Mei vastgestelde verdrag en de daarbij aangenomen constitutioneele wettenGa naar voetnoot1), die thans in een formeele grondwet van het koninkrijk moesten omgezet worden en reeds den 7den Augustus, na goedkeuring door het Wetgevend Lichaam, te Mainz werden bekrachtigd. De 79 artikelen dezer zeer beknopte grondwetGa naar voetnoot2) begonnen met de verklaring, dat ‘de regeering van Holland is monarchaal, gewijzigd en geregeld door de constitutie’. Gelijke rechten voor de wet tegenover gelijke plichten van alle burgers, onschendbaarheid der woning, hechtenis en veroordeeling alleen volgens de wet, persoonlijk recht van petitie, gelijke bescherming voor alle godsdiensten, handhaving der bestaande wetten, van de munt, de staatsschuld, de taal, de eenheid des rijks werden in de eerste artikelen gewaarborgd. De kroon zou erfelijk zijn in het geslacht des Konings, die de volle uitoefening, ‘bij uitsluiting en zonder restrictie’, zou hebben van de regeering zoowel als van de macht om de wetten te doen uitvoeren en eerbiedigen. Hij zou ministers en grootofficieren des rijks mogen benoemen benevens den Staatsraad, de buitenlandsche gezanten, alle officieren, alle ambtenaren, zoo rechterlijke als administratieve; alleen voor de Rekenkamer, het Nationaal Gerechtshof en de Departementale Gerechtshoven zou het Wetgevend Lichaam zekere nauwkeurig omschreven rechten van nominatie en verkiezing hebben. De Staatsraad, welks leden minstens 30-jarige stemgerechtigde burgers moesten zijn, zou volgens de constitutioneele wetten 13 leden tellen, terwijl de ministers rang, zitting en delibereerende stem daarin zouden hebben; hij moest den Koning dienen van ‘consideratiën en advies’ en de wetsontwerpen onderzoeken, alvorens zij aan het Wetgevend Lichaam werden voorgelegd. Dit laatste Lichaam, dat den ouden titel van ‘Hun Hoog Mogenden’ behield, zou bestaan uit 38 leden, waarvan 17 voor Holland, 4 voor Gelderland en Brabant, 3 voor Friesland en Overijsel, 2 voor Zeeland, Groningen en Utrecht, 1 voor Drente zouden worden gekozen; het kwam eenmaal per jaar gedurende twee maanden bijeen; ook zijn leden moesten minstens 30 jaren oud en stemgerechtigd zijn, benevens zes jaren binnen het rijk woonachtig; het had alleen te beraadslagen over door den Koning aangeboden wetten en mocht deze slechts aannemen of verwerpen zonder daarin eenige wijziging te brengen. De departementale besturen waren belast met de uitoefening en de uitvoering der hun door de regeering gegeven bevelen; de gemeentelijke besturen waren bevoegd tot regeling hunner huishoudelijke belangen volgens de wet; de verdeeling des rijks in departementen, ringen en gemeenten bleef behouden; de wet zou de vereischten voor het stemrecht bepalen. Bij de benoeming van ministers en staatsraden hield de Koning zich in het algemeen aan het door den Raadpensionaris gevolgde stelsel van verzoening der partijen: Van der Goes kreeg de buitenlandsche, Mollerus de binnenlandsche zaken, Bonhomme oorlog; openbare werken en waterstaat kwamen onder Twent van Raaphorst, koloniën onder Van der Heim, justitie onder Van Hooff; staatssecretaris werd Roëll - allen mannen van groote bekwaamheid gelijk de Koning voor alle posten daarop in de eerste plaats het oog vestigde. Hij had ook Schimmelpenninck zelven gaarne het levenslange voorzitterschap van het Wetgevend Lichaam opgedragen, maar de gewezen leider van den Staat bedankte voor dien post. Zelfs aan den | |
[pagina 114]
| |
vurigen Orangist Gijsbert Karel van Hogendorp had de nieuwe regeering gedacht voor een plaats in den StaatsraadGa naar voetnoot1). Zoo kon dan de nieuwe regeering een aanvang nemen en de plechtige verklaring des Konings aan Hun Hoog Mogenden: ‘du moment où j'ai mis le pied sur le sol du royaume, je suis devenu Hollandais’, beloofde veel, maar de toevoeging: ‘quelque chose qui arrive je suis assuré de rester toujours Hollandais, car j'en serai seul le maître’Ga naar voetnoot2), zeide wat veel om geheel juist te zijn en kon moeilijk in overeenstemming geacht worden met de meening van zijn broeder en met de eigen verklaring aan dezen: ‘j'irai règner en Hollande, puisque Votre Majesté l'ordonne’. Van de werkelijke verhouding gaf hij zich blijkbaar niet voldoende rekenschap zoolang de brieven zijns broeders een welwillende tegemoetkoming toonden. Van de zijde der bevolking was weinig verzet te wachten: de republikeinsche gezindheid was zeer verminderd, de oranjegezindheid bestond nog wel maar was door de lange afwezigheid van en de schikking met den vorst van Oranje-Fulda ontmoedigd; de handel hoopte op voordeelen van FrankrijkGa naar voetnoot3). De Koning scheen in den beginne bereid om geheel te regeeren overeenkomstig de denkbeelden van Napoleon, maar reeds dadelijk kwamen beider inzichten in botsing. Lodewijk's eerste maatregelen en plannen vielen reeds niet in den smaak des Keizers. Dat de financieele toestand van het koninkrijk onmiddellijke voorziening noodig maakte, sprong in het oog en de benoeming, nog vóór Lodewijk's vertrek, van den bekwamen Gogel tot minister van financiën toonde aan, dat het den Koning ernst was met zijn verklaring, dat hij het geluk van den nieuwen staat wenschte te bevorderen. Ook de benoeming van Verhuell tot minister van marine, eveneens nog vóór 's Konings vertrek uit Parijs, plaatste den aangewezen man aan het hoofd van dezen belangrijken tak van dienst, welks krachtige ontwikkeling voor Frankrijk zooveel kon beteekenen. Met Van der Goes leidden deze beiden voorloopig de nieuwe regeering. Onder de belangrijke dingen, die te regelen vielen, namen de financiën de eerste plaats in en de Koning had zich reeds te Parijs dienaangaande nauwkeurig laten onderrichten, in verband ook met de eischen van zijn broeder. Er was toen een staatsschuld, die 35 millioen rente eischteGa naar voetnoot4), waartegenover de ruim 50 mill. inkomsten uit de belastingen een treurig figuur maakten, hoe hoog dit bedrag ook bij vergelijking met vroegere cijfers scheen; te treuriger, als men in het oog hield, dat er dus slechts 15 mill. overschoten voor het bestuur en de oorlogsuitgaven, terwijl de kosten van bestuur toch minstens 20 mill. en de oorlogsuitgaven naar schatting bijna 30 mill. zouden moeten bedragenGa naar voetnoot5). Het bleef een onhoudbare toestand, die in de 14 Juli bijeengeroepen vergadering van staatsraden en ministers zeer ernstige overweging noodig maakte. Het bleek, dat men, bij de bestaande belastingen, aan inkomsten onmogelijk verder zou kunnen komen dan tot 55 millioen, zoodat de staatsuitgaven, buiten de 35 mill. rente, niet hooger mochten stijgen dan 20 millioen en de verschillende ministeriën dan ook al dadelijk bericht ontvingen, dat de gezamenlijke uitgaven voor het eerste halfjaar slechts 10 mill. mochten bedragen. Al spoedig bleek dit laatste reeds onmogelijk: men moest bij alle zuinigheid rekenen op een nieuw tekort van 5 mill., dat het reeds bestaande tekort | |
[pagina 115]
| |
van 81 mill. uit de laatste jaren zou komen vergrooten. Gogel stelde dus allereerst een rentereductie voor en hij zou zijn ook door Napoleon reeds lang gewenscht voorstel aangenomen gezien hebben, wanneer niet de staatsraad Goldberg met nadruk had gewezenGa naar voetnoot1) op de onbillijkheid om de belangen der ingezetenen op te offeren aan die van Frankrijk, tot welks behoefte de schuld voor de helft reeds sedert elf jaren was aangegaan. Goldberg wees erop, dat ‘voor veele standen onzer maatschappij’ de handhaving der rente van de door hen meestal bij gedwongen heffing geleende gelden ‘het eenige wezentlijke voordeel’ mocht heeten van het behoud der onafhankelijkheid; zij zouden bij rentereductie liever onmiddellijk annexatie hebben verkozen dan de ‘verkiezing van een franschen chef’ zooals men thans had. Hij getuigde, dat de staatsrente meestal in handen kwam van armhuizen, onmondigen en tal van ldeine renteniers, die alleen reeds door een vermindering ervan in groote ongelegenheid zouden komen, minder zouden moeten verteren en daardoor de opbrengst der belastingen weder zouden doen dalen, zoodat het schrappen van 1 mill. rente zeker de inkomsten met 1½ mill. zou verminderen. Hij becijferde het bedrag der inkomsten op hoogstens 51 mill., dat der rente op 35½, der pensioenen op 1½ mill., zoodat er 14 mill. zouden overblijven, waarvan hij 5 à 6 mill. voor de defensie wilde besteden, 2½ mill. voor den waterstaat. Eindelijk wees hij op het slechte voorbeeld eener rentevermindering hier te lande, die onmiddellijk reductiën ook van de buitenlandsche schuld elders zou uitlokken en dus nieuwe verliezen ten gevolge zou hebben. Zijn advies maakte zooveel indruk, dat men eenstemmig besloot om het te volgen. Ook een later denkbeeld des Konings, om namelijk alleen de kleine renteniers met reductie tot op ⅓ te treffen en zoo 12 mill. te winnen, die men allereerst voor de defensie zou aanwendenGa naar voetnoot2), werd door Goldberg gemakkelijk bestreden. Zoo bleef Gogel bij de noodzakelijkheid om het pas ingevoerde belastingstelsel zoo scherp mogelijk uit te voeren; een leening van ½ mill. à 2½% werd spoedig volteekend. Het gevaar eener rentereductie scheen voorloopig afgeweerd. Maar deze handelwijze eischte de toepassing van buitengemeene zuinigheid in het staatsbeheer, voornamelijk bij de defensie, waarbij de bezuinigingsmaatregelen geleid zouden kunnen worden door den uitnemenden staf van financieele ambtenaren, die Gogel zich wist te kiezen onder de namen van raden en inspecteurs; want van nieuwe leeningen kon weinig sprake meer zijn: het bleek in September, toen men in Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Den Haag met de grootste moeite nog 10 millioen van de kooplieden en notabelen afdwongGa naar voetnoot3). Dat beginsel van zuinigheid strookte echter in het geheel niet met den aard en de gewoonten des Konings, die van financieele overwegingen weinig verstand had en, begeerig om zich met een schitterend hof te omringen, gelijk hij reeds met een aanzienlijk fransch gevolg in Den Haag was verschenen, de goede voornemens zijner ministers telkens weder verijdelde. Reeds een goede maand na zijn komst ging hij tot herstel zijner geschokte gezondheid naar Wiesbaden en Aken; hij kwam eerst eind Sept. in Den Haag terug. En bovendien, zuinigheid ten opzichte van de uitgaven voor leger en vloot kwam in het minst niet overeen met de wenschen van Napoleon, zelfs niet met de eischen van den oorlogstoestand, waarin men zich bevond zoowel ten opzichte van Engeland als, sedert 1805 in het gevolg van Frankrijk, ten opzichte van Zweden en einde- | |
[pagina 116]
| |
lijk ook nog van Pruisen en Rusland, welke laatsten half September 1806 juist hun grooten krijg tegen Frankrijk begonnen waren. Nog tot op het allerlaatst had namelijk de vredelievende Friedrich Wilhelm III geweifeld tusschen het hem dringend aangeboden bondgenootschap met Rusland, dat ongerust werd over Napoleon's toenemende macht, en dat met Frankrijk, niet minder dringend opgelegd onder voorspiegeling van de verkrijging van het vurig begeerde HannoverGa naar voetnoot1). In September nam de pruisische Koning eindelijk zijn besluit, daartoe gedrongen door de weigering van Napoleon om aan de ook door Pruisen gebillijkte eischen van Rusland ten opzichte van Holland's algeheele onafhankelijkheid te voldoen en eindelijk geprikkeld door de schending zijner onzijdigheid bij het trekken van fransche legerbenden door het hem behoorende Ansbach. Lodewijk echter riep de vloot voor een groot deel uit Boulogne terug, waar zij nog altijd werkeloos lag, wenschte haar tot tien linieschepen te verminderen, de duitsche regimenten af te danken, het leger op 20000 man te brengen en zoowel de IJselvestingen als die van de hollandsche Waterlinie en enkele kleinere aan de zuidzijde te slechten; verder vroeg hij met nadruk verwijdering of ten minste vermindering der zes ruimbetaalde fransche regimenten, die nog ten laste van zijn koninkrijk kwamen. Deze maatregelen wekten de hevige ergernis des Keizers, die reeds zeer ontstemd was over het weigeren der rentereductie en het aandringen op teruggave van de 6 millioen, die Holland, wegens de uitgaven voor het fransche eskader in Oost-Indië, sedert 1800 nog van Frankrijk te vorderen had maar die volgens Napoleon ‘verjaard’ warenGa naar voetnoot2). Nauwkeurig onderricht van den toestand, achtte hij de daarvan gegeven voorstelling zeer overdreven. Hij schold op den onwil en de geldzucht der Hollanders, verweet zijn broeder te handelen ‘als een gek’ en was tot niets meer bereid dan tot vermindering der fransche regimenten tot op twee. Hij verlangde een aanzienlijke vloot en minstens 30000 man troepen voor Holland; hij dreigde zelfs met een vrede met Engeland zonder daarbij te reppen van de teruggave der hollandsche koloniën; hij eischte medewerking, krachtige medewerking en wilde niet hooren van vermindering van vloot of leger of van de vervanging van den ruwen en aanmatigend optredenden generaal Monnet te Vlissingen door een hollandschen opperofficier zooals Lodewijk had vastgesteld. Hij toonde zijn broeder telkens een kwetsende minachting, weigerde generaal Dumonceau, met wiens militaire bekwaamheden hij spotte, als gezant te Parijs te ontvangen, zoodat deze, die al op weg was, te Brussel moest omkeerenGa naar voetnoot3). Hij waarschuwde Lodewijk ‘ferme’ te zijn, zich niet ‘trop bon’ te toonen en zich niet te verbeelden, dat hij alles zelf kon regelen maar zich naar de raadgevingen zijner ervaren ministers te gedragen, al moest worden toegegeven, dat de toestand des lands niet veelbelovend was. Maar de vrede zou alles goedmaken: ‘peut-être nous ne sommes pas éloignés du port’Ga naar voetnoot4). Daaraan echter zou nog veel blijken te ontbreken. Reeds spoedig ontstond er heftige oneenigheid tusschen de beide broeders, niet het minst wegens de plannen des Konings om, in weerwil van den oorlogstoestand, den handel met Engeland weder eenigszins te ontwikkelen. Hij maakte een einde aan de schandelijke praktijken van fransche officieren en agenten, die zich verrijkten door het oogluikend toelaten van engelsche schepen en ladingen en matigde het scherpe toezicht op het verkeer met Engeland en Zweden. Hij | |
[pagina 117]
| |
stelde zich voor te streven naar het voor Holland zoo noodige herstel van den vrede ter zee om dan het beginsel van volkomen handelsvrijheid te gaan huldigen en zoodoende zijn rijk weder tot een der eerste handelsmogendheden te maken. Ook deze denkbeelden strookten in het geheel niet met Napoleon's juist toen van de oude handelspolitiek der Revolutie uit tot een samenhangend stelsel ontwikkelde plan van een ‘blocus continental’ met het doel: ‘reconquérir les colonies par la terre’, volgens zijn beginsel, ‘dat wie het land bezit op den duur ook de zee zal bezitten’Ga naar voetnoot1). Holland zou daarbij een belangrijke rol hebben te spelen tegenover het weerspannige Engeland ten einde de reuzenworsteling op handelsgebied ten voordeele van Frankrijk te doen uitvallen. De sluiting der fransche havens voor engelsche of van Engeland komende goederen en schepen reeds in 1803 was hier te lande op bevel des machthebbers onmiddellijk nagevolgd, maar de bepalingen dienaangaande werden niet behoorlijk gehandhaafd en de zware belasting van koloniale waren en linnen goederen had het gewenschte gevolg nog niet gehad. In dezen verbitterden kamp gaf Engeland, om welks levensvoorwaarden het ging, geen duimbreed toe: het verklaarde den 11den November 1806 alle havens van Brest tot de Elbe geblokkeerd - de toepassing van het reeds omstreeks 1780 gehuldigde engelsche stelsel van ‘blocus sur le papier’, waarop Napoleon antwoordde met het beruchte dekreet, gedagteekend den 21sten November uit het veroverde Berlijn, waarbij hij alle verkeer met Engeland verbood en verklaarde: ‘les Iles Brittanniques sont déclarées en état de blocus’Ga naar voetnoot2). Zoowel de oorlog met het totnogtoe onzijdige Pruisen als de invoering van het Continentaal Stelsel was voor de financiën van het jonge koninkrijk een ware ramp. Lodewijk was genoodzaakt geweest op verlangen van zijn keizerlijken broeder 15000 man onder Dumonceau in het kamp van Zeist te verzamelen en zoowel de brabantsche vestingen en die der oostergrens als de Grebbelinie en de waterlinie te wapenen en te versterken, terwijl in de zeehavens maatregelen moesten genomen worden om de fransche vloot op te slaan en de verdediging te vergemakkelijken. Hij werd belast met de leiding der militaire maatregelen tot verdediging der fransche Rijngrenzen in het Noorden en moest zich met 10000 man fransche en hollandsche troepen om Wezel als hoofdkwartier opstellen, verbinding houdend met de maarschalken Brune te Boulogne, Mortier te Mainz en Kellermann verder aan den Rijn en bestemd om, naar gelang der omstandigheden, tot Munster of Cassel door te dringen, in de achterhoede steeds van de ‘grande armée’, die tegen Pruisen zou optredenGa naar voetnoot3). Na den slag bij Jena (14 Oct.) kreeg Lodewijk bevel om door Westfalen en Oost-Friesland, waar Daendels gemakkelijk slaagde in de bezetting, op Munster en Paderborn aan te rukken en alles tot over den Wezer te bezetten, met name Hannover en de Hanzesteden, terwijl hij ook moest medewerken aan de verovering van Hessen en de achterhoede van zijn leger, onder Dumonceau bij Zeist gebleven, eveneens op Wezel moest richten. Lodewijk gaf aan deze bevelen gehoor, maar zag zich feitelijk onder Mortier gesteld, die hem te Cassel voorkwam, terwijl zijn klachten door zijn broeder met minachting en spot bejegend werden en zijn waarschuwingen voor een landing der voor de kust kruisende Engelschen in het thans van troepen ontbloote HollandGa naar voetnoot4) werden beantwoord met beleedigingen en verwijten over zijn ‘extrême bonhomie’ jegens den vijand, zijn gebrek aan | |
[pagina 118]
| |
energie, zijn onnoozele vrees voor ‘la prétendue pénurie des Hollandais, qui ont tout l'argent de l'Europe’. En het is waar, wie in Amsterdam en Rotterdam de beurs na twee uur in den middag bezocht, moest wel getroffen worden door de nog altijd daar heerschende drukte in weerwil van de reeds lange jaren durende oorlogstoestanden. Maar uit de beschrijvingen blijkt, dat het meer geld- dan goederenhandel was, welke aanleiding gaf tot die koortsachtige bedrijvigheid op de beursuren. Een engelsche reiziger vermeldt, dat de grootste drukte op de amsterdamsche beurs zich bewoog om den vertegenwoordiger der firma Hope, de eerste bankiersfirma van Amsterdam. De leegte op Amsterdam's straten, het werkeloos liggen van talrijke koopvaardijschepen daar en te Rotterdam, in welke laatste haven alleen de Rijnvaart nog eenige levendigheid veroorzaakte, de kwijning in de noordhollandsche havensteden, vroeger middelpunten van levendig handelsverkeer met de Oostzee en Rusland, toonde genoeg, dat de eigenlijke handel, bron van de welvaart hier te lande, zoogoed als verdwenen was. Doch Napoleon lette vooral op de niet te loochenen aanwezigheid nog altijd van groote kapitalen, die hij dienstbaar hoopte te maken aan zijn plannenGa naar voetnoot1). ‘Un royaume n'est bien administré que lorsqu'il l'est avec vigueur et énergie’, liet Napoleon zijn broeder hoorenGa naar voetnoot2) en hij stelde thans hem, den ‘connétable’, onder zijn maarschalk. Dit laatste was Lodewijk te veel: hij liet, onder voorgeven van ziekte, aan Mortier het opperbevel over Dumonceau's troepen voor Hameln in het Hannoversche en keerde half November moedeloos en verbitterd naar Den Haag terug om er tot Mei 1807 te blijven. Niet minder onaangenaamheden veroorzaakte het Continentaal Stelsel, waarin de Koning zich zuchtend had geschikt, wijzend op den ondergang van zeer velen, die daaruit voor Holland zou volgenGa naar voetnoot3). Napoleon gaf dit wel toe en voorspelde zelfs den ondergang van Amsterdam en Rotterdam zoowel als van Lyon, ‘mais il faut en finir.’ Als Holland niet medewerkte, ‘je ferai ma paix à ses dépens’. En de financieele beschouwingen van zijn broeder maakten geen indruk op hem: ‘je connais les Hollandais de longue date’; betaal de schuld niet: ‘les femmes seules pleurent et se lamentent, les hommes prennent un parti’; en in een postscriptum: ‘on ne fait le bien des peuples qu'en bravant l'opinion des faibles et des ignorants’Ga naar voetnoot4). ‘Proposez-moi des mesures et j'y adhérerai, si vous avez besoin de ma sanction’, zoo riep hij Lodewijk toe en deze, begeerend zijn bij den engelschen handel financieel nauw betrokken koninkrijk zoolang mogelijk te sparen, voerde den eersten December het dekreet van Berlijn slechts in voor het thans veroverde en tot aanhechting bij Holland bestemde Oost-Friesland, terwijl in Holland zelf de werking der ‘reeds genomen’ maatregelen van belemmering zou worden afgewacht. Een aanzienlijke deputatie, bestaande uit de heeren Van Bylandt-Halt, Goldberg, Van Styrum en Bangeman Huyghens, zou trachten den Keizer nog te verbiddenGa naar voetnoot5). Nieuwe bedreigingen en verwijten volgden, waarop 15 December door de regeering voor het gansche koninkrijk werd bepaald, dat geen schip de havens zou mogen verlaten zonder bijzondere vergunning; zelfs geen visschersschuit mocht uitgaan of binnenvallen zonder vooraf onderzocht te zijn; ieder binnenkomend schip werd aangehouden en alleen losgelaten met ‘speciale autorisatie’ - alles | |
[pagina 119]
| |
in de hoop, dat Napoleon thans zou goedvinden om ook Westfalen bij Holland in te lijven als vergoeding voor wat het in en na 1795 aan grondgebied en koloniën had verloren. Juist was bericht ontvangen, dat De Kaap, nadat de heldhaftige pogingen van den gouverneur Janssens om die kolonie tegen de overmacht der Engelschen te verdedigen, ook ten gevolge van de slappe medewerking der kolonisten, mislukt waren, den 18den Januari voor de tweede maal aan Engeland was overgegaan, thans eenvoudig door verovering en zonder andere voorwaarden dan eerbiediging van het bijzondere eigendom der kolonisten, handhaving van voorrechten en eeredienst, overbrenging der troepen en ambtenaren op engelsche schepen naar Holland. De goede houding der hollandsche troepen onder Dumonceau en anderen voor Hameln en Minden, met name ook voor Stralsund kon dezen tegenslag niet goedmaken. Ook Curaçao, het eenige dat er na de verovering van Demerary en Berbice in 1803, van Suriname in 1804, van St.-Eustatius, Saba en St.-Martin in 1806 nog weder van de Westindische bezittingen was overgebleven, viel 1 Jan. 1807 in engelsche handen, nog voordat een voorgenomen hulpexpeditie er was aangekomen. De eerste, nog in het Fransch uitgesproken, troonrede des KoningsGa naar voetnoot1), waarin hij tegenover het vrijwillig opgeven van den titel van ‘Hoog Mogenden’ door het thans niet meer ‘souvereine’ college van het Wetgevend Lichaam zijn tevredenheid betuigde, kon bij dat alles niet zeer blijmoedig klinken, al mocht gesproken worden van de goede diensten der Hollanders in ‘la grande armée’ en de hoop op ‘une paix honorable et solide’, waarvoor men nog ‘devrait souffrir’. De Koning eindigde met de veelzeggende verklaring, dat hij ‘aussi longtemps que nous serons au poste où la divine Providence nous a placé’ zou doen wat hij kon, ‘aussi longtemps que nous le pourrons’. De onschuldige benoeming van grootofficieren en maarschalken zijns rijks, de instelling van de ridderorden der Unie en van Verdienste, beide in navolging van wat in Frankrijk was geschied en tot verhooging van den luister zijner omgeving, gaf intusschen aanleiding tot nieuwe uitingen van hoon en ergernis van 's Keizers zijde over deze maarschalken zonder grootsch militair verleden en van een leger, dat niet behoorlijk door conscriptie als ‘armée nationale’ was georganiseerd. In plaats van een goed leger wilde men - schreef de Keizer - het bestaande nog verminderen en rekenen op Frankrijk voor de verdediging: ‘voilà une plaisante idée: un état qui veut être indépendant et ne veut pas avoir d'armée. Si les Hollandais ont vendu leurs colonies aux Anglais, se sont laissés conquérir par tout le monde, s'ils sont sans conscription, sans énergie, de qui est-ce la faute, si ce n'est la leur?’Ga naar voetnoot2). Ook de hollandsche ordeteekens werden door Napoleon smadelijk afgewezen zoowel voor zichzelven als voor zijn onderdanen: ‘vous n'avez encore rien fait pour mériter que les hommes portent votre portrait’, schreef hij hoonend. Minder onschuldig was echter de uitgave met 's Konings geldelijken steun van een fransche courant, ‘Le vrai Hollandais’, bestemd om de hollandsche toestanden in Frankrijk en elders meer bekend te. maken, maar waarin zeer antifransche artikelen voorkwamen, die, naar men wilde, door den Koning zelven gesteld waren. Napoleon eischte dan ook spoedig de schorsing van het blad en de Koning zag zich gedwongen om het op te heffenGa naar voetnoot3). Hevig verbolgen uitte zich de alleenheerscher, toen hij bemerkte, dat, in weerwil van alle dekreten en beloften, de handel met Engeland nog aanhield, ja zelfs toenam. ‘Weet | |
[pagina 120]
| |
gij niet, dat Holland zonder Frankrijk “une province anglaise” is? Gij ziet het belang van uw koninkrijk slecht in,’ zoo klonken opnieuw de verwijten. En zij mochten niet ongegrond heeten, wanneer men weet, dat de Koning, bij zijn bezoek aan Texel in het voorjaar van 1807 opmerkzaam gemaakt op schepen met de vijandige zweedsche vlag, zich omkeerde, zeggend: ‘je n'aperçois que des bâtiments de commerce’Ga naar voetnoot1). Hij verklaarde zijn broeder, dat hij den handel over neutraal gebied en over Amerika niet kon beletten, dat het embargo op engelsche goederen, scherp doorgezet, het land zou ruïneeren en merkte op, dat ook te Antwerpen en op de fransche kust zelve hevig gesmokkeld werdGa naar voetnoot2). Vernederend was deze toestand zeker en de Koning, omringd door fransche officieren, voortdurend bespied door den franschen gezant, generaal Dupont-Chaumont, was zelfs in zijn eigen omgeving niet veilig. Hij trachtte den ouden orangistischen landadel zoowel als de voormalige regentenfamiliën aan zijn hof te verbinden, maar dadelijk klonk de vermaning zijns broeders: ‘vous gouvernez trop cette nation en capucin’, ‘wees koning en laat u gehoorzamen’, ‘vos vrais amis en Hollande sont les catholiques; après eux les hommes qu'on appelle les jacobins’, immers de vijanden van Oranje, maar ‘vous vous jetez à corps perdu dans le parti de la maison d'Orange’Ga naar voetnoot3). Ook bij de Koningin, de wufte maar talentvolle en op haren echtgenoot neerziende Hortense, die haren roemrijken zwager en stiefvader aanbad, vond hij niet den minsten steun en na den dood van haren oudsten zoon Charles Napoleon, den geliefkoosden neef en naar men onderstelde den toekomstigen opvolger van den kinderloozen Keizer, die op 4 Mei 1807 in Den Haag aan kroep overleed, verliet zij zelfs het land om er geruimen tijd uit te blijven, verre van haar somberen, ziekelijken gemaal en zijn stijven haagschen hofstoet, dien zij niet kon uitstaan. Napoleon bemoeide zich ook met deze huiselijke zaken en vermaande zijn broeder ‘la meilleure femme et la plus vertueuse’ beter te behandelen. En de ongelukkige vorst kwam niet verder dan tot de ontkenning, tot de bittere ldacht: ‘Votre Majesté me traite bien mal et j'ose l'assurer que je ne le mérite nullement’ en verder: ‘je croyais en réunissant, en soutenant les interêts de ce pays justifier le choix de mon frère, la réputation de son élève et de son ami et aujourd'hui je reçois la certitude que je me suis trompé! Cette pensée est affreuse; elle est surtout injuste, Sire, veuillez m'en croire’ .... Maar hij wilde zijn taak nog niet dadelijk opgeven en verdedigde zijn regeeringsmaatregelen zoowel als zijn huiselijk leven zoogoed hij konGa naar voetnoot4). Het antwoord was even ongenadig als te voren. Napoleon uitte zijn ergernis over het erkennen der oude en door de revolutie van 1795 afgeschafte titels en wapens aan het Hof te 's Gravenhage; hij verklaarde niet meer te zullen schrijven, als dit niet onmiddellijk ophield; hij schold op 's Konings slechte raadslieden, die hem tot allerlei verkeerds verleidden. Lodewijk was te zwak en te goed: een Koning, van wien men zegt: ‘c'est un bon homme’, ‘est un roi perdu’. Ten opzichte van 's Konings plan om een wet op het regentschap te maken, herinnerde hij sarcastisch in een echter niet zoo verzonden brief: ‘vous vous souviendrez sans doute aussi que je suis de la famille’, en eischte hij het recht op om zelf den regent aan te wijzen, uit vrees dat het rijk in de handen van engelschgezinde, orangistische ministers zou komen; hij verweet Lodewijk ‘bien peu de pénétration’ en dreigde den ‘ondankbare’, van wien hij niet wist, of hij de bondgenoot van Frank- | |
[pagina 121]
| |
rijk of van Engeland moest heeten, voorgoed los te laten, zij het ten koste van een oorlog. ‘Il y a dans tout cela de la folie’Ga naar voetnoot1), riep hij uit. En de inlichtingen, door Dupont-Chaumont verstrekt, vermeerderden Napoleon's woede, daar zij voortdurend spraken van 's Konings engelschgezindheid en die zijner dienaren. Onder deze onheilspellende correspondentie door werden in het voorjaar van 1807 de maatregelen tot organisatie van het nieuwe koninkrijk voortgezet. De departementale indeeling van Schimmelpenninck werd behouden; alleen werd het groote en sterkbevolkte Holland verdeeld in Amstelland en Maasland. Aan het hoofd der departementen kwam een landdrost met een departementalen raad, gekozen uit aanzienlijke inwoners; aan het hoofd der ‘kwartieren’ van ieder departement een drost; aan dat der gemeenten van de ‘eerste klasse’ (boven de 5000 inwoners) een ‘burgemeester’ met ‘wethouders’ en ‘vroedschap’, allen door den vorst gekozen; de gemeenten der ‘tweede klasse’ bleven als landgemeenten nog onder haar oud bestuur, ten minste voorloopig. Wetten op jacht en visscherij, op het regentschap, Gogel's financieele wetten, met name die van 20 Januari 1807 op de grondbelasting, op de niet zonder aarzeling en tegenstand verkregen opheffing der gilden (30 Jan. 1808), wetten op de bescherming der schoone kunsten en wetenschappen, maatregelen van droogmaking, landontginning, rivierverbetering en kanalenbouw werden ingediend en aangenomenGa naar voetnoot2); een belangrijk overzicht der financiën becijferde het te wachten tekort voor 1807 op 40 millioen, terwijl men de inkomsten, behalve wat de nog in te lijven landen zouden opbrengen, tot 60 millioen hoopte op te voeren en op den duur met een gewone uitgave van 12 millioen voor defensie de begrooting te laten sluitenGa naar voetnoot3). Een te stichten amortisatiefonds zou de gewenschte vermindering der schuld moeten inleiden; voor het genoemde tekort werd besloten tot een nieuwe leening van 40 mill. à 6%, waarvan interest en aflossing zouden worden gevonden uit de inkomsten van Amsterdam, daartoe gesteld onder het beheer van een commissie van vijf voorname bankiers uit die stad. Vooral ook had de Koning het oog gevestigd op de verheffing van den onder den druk der omstandigheden zeer verzwakten nationalen hollandschen geest. Zelf zich soms onledig houdend met letterkundigen arbeid, had hij aan dezen vooral gedacht en hoopte door steun aan geleerden en dichters een nieuwe nationale letterkunde te doen ontluiken. Daarvoor meende hij in de eerste plaats den nog onder Schimmelpenninck in het voorjaar van 1806 uit Duitschland teruggekeerden Bilderdijk te kunnen gebruikenGa naar voetnoot4). Hij maakte hem tot zijn bibliothecaris en zijn leeraar in de landstaal, gaf hem een pensioen en toonde hem op allerlei wijzen zijn gunst, hem, den gevierden dichter, de ‘glorie van zijn rijk’, die zich in deze jaren niet alleen door snelle opeenvolging van gemengde gedichten maar ook door zijn ‘Ziekte der Geleerden’, door zijn ‘Fingal’, zijn ‘Floris V’ op episch en dramatisch gebied een welverdienden naam verwierf. Oudere dichters als Feith en Le Francq van Berkhey, wier sentimenteele en gekunstelde poëzie uit den tijd geraakt was, zagen zich door tal van jongeren vervangen, die den veelzijdigen Bilderdijk als hun meester en leider erkenden: Helmers en Loots, De Bosch, Tollens en Van Hall schaarden zich om dezen of gingen op zijn voorbeeld hun eigen weg. Moralisten als Paulus van Hemert en De Wacker van Zon betraden het pad der vroegere Spectators; Adriaan | |
[pagina 122]
| |
Loosjes schreef zijn oudhollandschen roman ‘Maurits Lijnslager’; de gebroeders De Vries, M. en H.W. Tydeman, Kinker en anderen toonden hun kracht in letterkundige critiek. In vervoering riep reeds een der dichters (Helmers) in 1809 uit: ‘Onze vaderlandsche dichtkunst staat thans op eene hoogte, waarop zij nog nimmer is geweest’Ga naar voetnoot1), een bewering, die aan niet geringe, ook in dien tijd niet zeldzame zelfoverschatting lijdt en in die richting nog overtroffen wordt door den slotzin: ‘onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker’, wat wijst op geringe bekendheid met wat in Duitschland in dat opzicht te zien viel en weldra ook in Frankrijk en Engeland aan den dag zou komen of reeds in vollen bloei stond. Tot bevordering van letteren, kunst en wetenschap stichtte de Koning, in navolging van het Institut de France, den 4den Mei 1808 het Koninklijke Nederlandsche Instituut, met drie klassen, waarin, naast de dichters Feith en Bilderdijk, Loots en Jeronimo de Bosch, kunstbeschermers als Meerman, geleerden als de taalkenners Siegenbeek en Weiland, de philologen D.J. van Lennep, Rau en Wyttenbach, de voortreffelijke redenaar-theoloog Van der Palm, de beroemde natuurkenner Brugmans zitting namen. Plannen werden voorbereid tot verbetering van het hooger onderwijs en verheffing van het peil der wetenschappelijke studie op nationalen grondslag ten einde Holland ook op wetenschappelijk gebied weder een hoogen rang te verzekeren - alles, naar het scheen, teekenen van herleving eener nog kort te voren ten ondergang neigende natie. Maar die herleving zou alleen onder gunstige omstandigheden werkelijk voortgang kunnen hebben en die gunstige omstandigheden ontbraken: de grondslag der nationaliteit, een krachtig en onafhankelijk staatswezen kon niet gezegd worden aanwezig te zijn; op één wenk van den machtigen beheerscher van Frankrijk kon de geheele staat worden weggevaagd. Napoleon had aan de commissie van Van Bylandt-Halt den 24sten Mei zijn inzichten omtrent den toestand des lands doen kennen en haar gevoelen gevraagdGa naar voetnoot2). De commissie pleitte voor haren vorst en wees op de moeilijkheden, waarmede hij te midden van een oranjegezinde bevolking - want dat was de groote menigte nog altijd - en met een ledige schatkist te kampen had bij de eischen, die de oorlogen met Engeland enz. stelden; zij drukte op de wenschelijkheid van handelsvoordeelen in Frankrijk met betrekking tot de kustvaart, van teruggave der koloniën en van schadeloosstelling in grondgebied. Wat dit laatste betreft, achtte zij een uitbreiding tot den WezerGa naar voetnoot3) niet voldoende maar had op de Elbegrens, zelfs op Lubeck het oog gevestigd en Napoleon scheen wel geneigd om zoover te gaan; Westfalen werd reeds door Lodewijk als veroverd gebied georganiseerd en Daendels, door hem in zijn Staatsraad opgenomen, werd aangesteld als gouverneur-generaal van Westfalen, Oost-Friesland en wat er meer aan deze zijde bezet zou worden. Maar de Keizer vertrouwde zijn broeder en diens ministers niet genoeg om het grondgebied te vermeerderen en zoo een machtigen zeestaat te grondvesten; de engelschgezindheid van Holland en zijn regeering was bij hem een geloofsartikel, ook al had Lodewijk nogmaals erop aangedrongen een deel van het leger te doen terugkeeren om het gevaar eener engelsche landing te voorkomen, waarop Napoleon werkelijk maarschalk Brune met 6000 man Hollanders had teruggezonden. Van de gewenschte, ja reeds als beklonken beschouwde aanzienlijke uitbreiding des rijks kwam weinig. Gogel mocht wijzen op de onmogelijkheid om economisch en financieel te blijven bestaan zonder een aanzienlijke | |
[pagina 123]
| |
vermeerdering van gebied, Lodewijk mocht Westfalen alvast organiseeren, Napoleon maakte deze organisatie dadelijk ongedaan; hij verbood de annexatie van Oldenburg en bij de onderhandelingen kwam van Holland's aanspraken niet veel terecht. De nederlagen van Pruisen en Rusland in Februari bij Eylau, in Juni bij Friedland, waar de hollandsche troepen dapper met de fransche medestreden, hadden 7 Juli geleid tot den vrede van Tilsit, waarbij Pruisen Oost-Friesland en Rusland het door erfenis verkregen Jever afstond. Bij het den 11den November gesloten verdrag van Fontainebleau werden deze landen wel met Holland vereenigd, ook de aan graaf Bentinck als leen van Oldenburg toebehoorende heerlijkheden Knyphausen en Varel, de pruisische bezittingen Zevenaar, 's Heerenberg en Huissen, en werd bovendien een grensregeling bij Lommel in Brabant toegestaan, maar Varel keerde, wegens het protest van Oldenburg tegen zijn geschonden rechten, in 1808 weder aan dat groothertogdom terug en Holland moest de vermeerdering van grondgebied koopen met den volledigen afstand van het belangrijke Vlissingen, door Napoleon reeds lang als fransch bezit behandeld wegens zijn beteekenis voor de verdediging van de Schelde. Het elfde departement, Oost-Friesland, werd dus niet dan met groote opoffering verkregen en het was zeer de vraag, of het die waard was. Van Westfalen of Kleef, het eerste bestemd voor het nieuwe koninkrijk van Jérôme Bonaparte, het laatste voor het groothertogdom Berg van Murat, was tot diepe teleurstelling des Konings geen sprake, laat staan van de Elbegrens. De vernedering, de ondergang bijna van Pruisen nam ook den eenigen hinderpaal weg, dien de algemeene staatkundige overwegingen nog hadden gesteld tegenover annexatieplannen ten opzichte van Holland. Met den vrede van Tilsit was de noodzakelijkheid om met Pruisen en zijn mogelijke ontstemming rekening te houden geheel geweken: Napoleon kon thans op die annexatie gerust aansturen. De verhouding tot zijn broeder zou spoedig de gevolgen van den gewijzigden toestand in Europa ondervinden. ‘LaPrusse n'existe plus et je suis dégagé de tous ces liens’, schreef de Keizer iets laterGa naar voetnoot1). Einde Mei 1807 was Lodewijk zijn echtgenoot, na gevraagde vergunning des Keizers, naar de badplaats Cauterets gevolgd, maarschalk Brune als hoofd van het leger, zijn ministers als regenten achterlatend. Zijn afwezigheid gaf aanleiding niet alleen tot ernstige bezorgdheid over de vraag, of hij wel terug zou komen, maar ook tot heftige verschillen tusschen de keizerlijke regeering en die in Den Haag over de toepassing van de maatregelen tegen Engeland, de behandeling van fransche officieren en soldaten enz. De fransche gezant sloeg een steeds hooger toon aan en dreigde met fransche bezetting, met onmiddellijke annexatie. Een grove daad van fransche willekeur was de oplichting van twee van smokkelhandel verdachte ingezetenen van Breda en Bergen-op-Zoom door fransche gendarmes, al hadden de hollandsche ministers grif toegegeven, dat er aan de waakzaamheid der hollandsche douane veel ontbrak. Juist keerde Lodewijk (20 Sept.) over Parijs terug; hij versnelde zijn terugkeer en protesteerde ten ernstigste tegen deze handelwijze, die door Napoleon onder de gewone verwijten en bedreigingen verdedigd werd met te wijzen op de slechte handhaving der maatregelen tegen den engelschen handel. Zoo heftig werd de toon zijner brieven, dat Lodewijk herhaaldelijk (9 en 31 Oct.) aanbood zijn post neder te leggenGa naar voetnoot2). Maar dit wilde de Keizer nog niet; hij antwoordde niet op het aanbod en ging voort met zijn eischen. Het plan des Konings, om ter bezuiniging | |
[pagina 124]
| |
het leger van 50000 op 30000 man te brengen, bracht zijn broeder opnieuw tot een hevige uiting van misnoegen. Nieuwe betuigingen des Konings volgden, dat het regeeren op die wijze onmogelijk was, dat het land verre boven zijn kracht belast werd, dat wegens de blokkade van de zee- en de tolliniën aan de landzijde geen handel kon bestaan, zelfs hongersnood dreigde bij gebrek aan zout en koren. Hij bezwoer zijn broeder in roerende termen om hem toch te helpen en niet hem mèt het land ten ondergang te brengen; hij verklaarde mèt de natie te willen lijden en haar niet in haar ongeluk te zullen verlatenGa naar voetnoot1). Napoleon antwoordde met den eisch tot inrichting van een leger van minstens 40000 man, wat Holland noodig had, tot invoering van den Code Napoléon voor de kleine natie van nog geen 2 millioen zielen, die geen eigen wetten behoefde, en van het fransche muntstelsel tot verbetering der wederzijdsche verhouding. Hij riep uit: ‘laissez crier les marchands; pensez-vous que ceux de Bordeaux ne crient pas?’Ga naar voetnoot2). Wel mocht Lodewijk in zijn troonrede van 28 Nov.Ga naar voetnoot3) spreken van de ‘pénibles travaux’, die hem opgelegd waren. De maatregelen tot organisatie des lands, tot verbetering van den waterstaat - de katwijksche sluizen waren thans voltooid - mochten vermeld worden, maar tevens moest worden gewezen op den treurigen toestand van den handel, al kon de vrede betere verwachting wekken, op den wanhopigen financieelen toestand, die noodzaakte tot ‘vivre au jour le jour’, en als men niet wilde tornen aan de staatsschuld, tot nieuwe lasten. Het antwoord van het Wetgevend Lichaam, getuigend van 's Konings goeden wil en ‘vues paternelles’, sprak ook van de ‘situation déplorable’ en ‘affligeante’, waaraan men alleen kon te gemoet komen door ‘mesures sages, prudentes et économiques’. Maar wat beteekenden deze woorden en beloften tegenover den werkelijken toestand, tegenover het gebrek aan koren, dat tot hongersnood begon te leidenGa naar voetnoot4)? In den korten tijd van zijn verblijf had Lodewijk zich werkelijk de liefde en het vertrouwen van velen verworven. De aanvankelijke onverschilligheid was overwonnen door zijn vriendelijke tegemoetkoming, zijn hartelijke toewijding aan 's lands belangen; zelfs een man als G.K. van Hogendorp begeerde een of ander regeeringsambtGa naar voetnoot5); zijn welwillendheid, uitgekomen ook bij de ramp te Leiden in Januari, toen door het springen van een kruitschip daar een gansche wijk vernield werd, en later bij den watervloed in de Rijn- en Maasstreek in 1809; zijn ijver in het aanleeren der hollandsche taal onder leiding van den gevierden Bilderdijk en den amsterdamschen hoogleeraar D.J. Van Lennep; zijn belangstelling in nationale kunst en letteren, in nationale traditiën, had veler harten gewonnen. De aanzienlijken des lands waren dadelijk bereid geweest om met den nieuwen vorst samen te werkenGa naar voetnoot6): reeds kort na zijn komst in Den Haag stroomde het daar van rijtuigen, die hen voerden naar het Huis ten Bosch, waar hijtoen verblijf hield, om deel te nemen aan de vermaken van het hofleven en zich aan te bevelen voor de talrijke rijksbetrekkingen, die thans te vervullen zouden zijn. Adel en patriciërs wedijverden in bereidwilligheid om hem te dienen en verdrongen zich aan het nieuwe HofGa naar voetnoot7). Het uit Cauterets aangekondigde voor- | |
[pagina 125]
| |
nemen om de koninklijke residentie van het vooral in den winter ongezond geachte Den HaagGa naar voetnoot1) naar Utrecht of Amsterdam over te brengen, wat veel zou kosten, wees echter op 's Konings gebrek aan zuinigheid en werkelijk inzicht in den financieelen toestand en Napoleon had gelijk met zijn verwijten over gemis aan kracht en standvastigheid, aan inzicht in de werkelijke behoeften. Maar de aanhoudende verscherping van het Continentaal Stelsel bracht nieuwe moeilijkheden, nadat reeds een nieuwe fransche nota met bazige bedreigingen den Koning en den ministerraad in heftigen toorn had doen uitbarsten tegen de tirannie van den onverbiddelijken Keizer. Lodewijk verwijderde uit zijn omgeving zelfs de heeren Verhuell en Dirk van Hogendorp, ministers van marine en oorlog, die, geheel onder de betoovering van Napoleon's genie, het gewaagd hadden om voor 's Keizers plannen op te komen: hij benoemde, Verhuell tot gezant te St. Petersburg en Van Hogendorp tot gezant te Weenen, terwijl de fransche hofmaarschalk De Broc ontslagen werd en de opperstalmeester Caulaincourt als gezant naar Napels werd gezonden. Maar Napoleon eischte aanstonds de plaatsing van Verhuell als gezant te Parijs in plaats van den ouden Brandsen en hield Caulaincourt aan zijn eigen hof. Van der Goes, de begaafde leider der buitenlandsche zaken en sedert lange jaren gewoon om de teedere verhouding tot Frankrijk met de uiterste zorgvuldigheid en matiging te behandelen, werd door den Koning vervangen door den handigen maar zeker minder ervaren Roëll; de uitnemende jurist Van Maanen werd met de justitie belast. Het verlangen des Keizers was echter wet en nieuwe maatregelen moesten genomen worden om het verkeer met Engeland absoluut te beletten of in ieder geval strenger te bewaken dan placht te geschieden, wilde men niet ieder oogenblik blootstaan aan de kans op een gewelddadig ingrijpen van fransche zijde. De regeering deed wat zij kon en Napoleon toonde zich soms tevredenGa naar voetnoot2). De zaak was nog moeilijker geworden sedert de inlijving van het voor den smokkelhandel op Duitschland zoo uitnemend geschikte Oost-Friesland met zijn aan kreeken en bezwaarlijk toegankelijke inhammen rijke kust, vanouds bekend als zetel van smokkelarij en heimelijken of openlijken zeeroof. In den laatsten tijd nog was dit land door den hollandschen koopman, thans wel genoodzaakt om in den smokkelhandel zijn heil te zoeken en langs allerlei geheimzinnige wegen zijn kapitaal productief te maken, veel gebruikt om een heimelijken handel op Engeland, Zweden en andere landen te drijven en de zoo noodzakelijke koloniale waren in Europa te brengenGa naar voetnoot3). Nu de inlijving van Oost-Friesland, om die reden door den koopman niet gewenscht, een feit geworden was en de fransche consulgeneraal te Amsterdam, de voormalige president van het Directoire Gohier, sedert de hernieuwing van den oorlog tusschen Frankrijk en Zweden (Juli 1807) nauwlettend het oog hield op den zweedschen handel zoowel als op de amerikaansche schepen, die in steeds grooter aantal de hollandsche havens bezochtenGa naar voetnoot4), moest men zich in hoofdzaak beperken tot den handel op den Wezer, wat met certificaten van oorsprong nog mogelijk was, of nam anders met hollandsch kapitaal heimelijk deel aan engelsche handelsondernemingen, hetgeen natuurlijk met groote bezwaren gepaard ging. Van de voorgenomen | |
[pagina 126]
| |
kaapvaart kwam weinig zoolang Engeland de zee beheerschte en Holland zag zich eindelijk genoodzaakt om ook den oorlog aan Zweden te verklaren. Engeland zelf verdedigde zich met kracht en talent. Het trachtte met Amerika op goeden voet te blijven door het opgeven van zijn dierbaar recht tot onderzoek van neutrale schepen, maar verklaarde den 11den November 1807 tevens alle havens en plaatsen van Frankrijk en diens bondgenooten voor geblokkeerd, allen handel daarmede verbiedend en alle van daar komende schepen voor goede prijs verklarend; alleen werd handel op de koloniën of uit een niet geblokkeerde haven naar engelsche havens veroorloofd, mits de schepen geen fransche ‘certificats d'origine’ bezaten; de neutralen mochten, tegen betaling van belasting, uit 's vijands land herkomstige waren op eigen schepen invoeren; vijandelijke schepen mochten niet door neutralen gekocht worden. Een paar dagen later werd de invoer van fransche voortbrengselen in Engeland absoluut verbodenGa naar voetnoot1). Napoleon antwoordde met het dekreet van Milaan van 17 Dec. 1807, waarbij de blokkade der britsche eilanden ter zee en te land nogmaals scherp werd uitgesproken, elk vaartuig, dat zich aan de engelsche voorschriften hield, voor ‘dénationalisé’ en, als engelsch eigendom, voor goede prijs verklaard werd gelijk ook elk vaartuig, dat een engelsche haven bezocht: het ‘système barbare’ van Engeland maakte volgens dit besluit van het eilandenrijk een roofstaat als Algiers, waartegen ‘le droit des nations’ moest worden gehandhaafd op elke wijzeGa naar voetnoot2). Het scheen werkelijk, dat Napoleon, wiens minister Champagny (12 November 1807) tegenover den hollandschen gezant Brandsen te Parijs het gansche regeeringsbeleid des Konings had veroordeeld, met name het financieele beleid, gelijk kreeg met zijn bewering, dat op deze wijze ‘la Hollande ne sortirait pas de ses ruines’Ga naar voetnoot3), en het aanbod des Keizers (27 Maart) om Lodewijk als koning naar Spanje over te plaatsen, welk koninkrijk in het begin van 1808 ook een filiaal van het fransche keizerrijk was geworden, was zooveel als de aanvang der feitelijke annexatie. Maar Lodewijk, ofschoon telkens den moed verliezend en voor zichzelf niet afkeerig van een ‘asyle dans le midi’Ga naar voetnoot4), verwierp het aanbod, verklarend, dat hij geen gouverneur eener provincie was, dien men naar willekeur kon verplaatsen, maar souverein van een vrij landGa naar voetnoot5). Hij verklaarde zich overigens bereid om den wil zijns broeders te eerbiedigen. In een melancholieken brief van 21 Januari 1808Ga naar voetnoot6) smeekte hij dezen hem toch beter te behandelen. Hij wilde desnoods de havens sluiten, schreef hij, en alles doen wat de Keizer van hem begeerde, zelfs heengaan, behalve alleen het staatsbankroet afkondigen, dat hij ten hoogste noodlottig achtte. Hij had reeds den oorlog aan Zweden verklaard en alle verkeer met dit land verboden met verbeurdverklaring van alle zweedsche goederen en schepen en verdrijving van alle zweedsche onderdanen uit het landGa naar voetnoot7). Thans (23 Januari) ging hij over tot algeheele sluiting der havens voor alle vaartuigen zonder uitzondering, behalve voor oorlogsschepen en kapers van bondgenooten, tot verscherping van het toezicht op de visscherij met plaatsing van een schildwacht op iedere uitgaande visschersschuit, met uitbreiding van de burgerlijke en militaire kustwachtGa naar voetnoot8). | |
[pagina 127]
| |
En dit dekreet werd met strengheid gehandhaafd, ten minste in den eersten tijd. Maar het was den Keizer nog niet voldoende. Zonder te letten op Lodewijk's vertoogen over den financieelen toestand, dien hijzelf ‘en bon état’ achtteGa naar voetnoot1), eischte hij van zijn broeder uitbreiding der marine en hare volledige uitrusting voor zes maanden wegens een dreigende engelsche landing, waartegenover ook de hollandsche divisiën uit de duitsche streken ijlings werden teruggezonden. Deze nieuwe eisch tegenover de zware tekorten, waarop herhaaldelijk gewezen was, kon onmogelijk zonder nieuwe leeningen of financieelen steun van Frankrijk worden ingewilligd. Op het bezwaar antwoordde Napoleon met het voorstel om 15 mill. gulden te leenen tegen hypotheek op de surinaamsche plantages, die nog aan hollandsche eigenaars behoordenGa naar voetnoot2). Aangezien dit wegens de bezetting van Suriname door de Engelschen moeilijk gaan zou, ook al gaf Frankrijk waarborgen voor terugbetaling, ging de hollandsche regeering zuchtend over tot een nieuwe binnenlandsche leening, die nu iets eerder mogelijk scheen dan te voren, omdat alle deelneming aan buitenlandsche leeningen zonder toestemming des Konings sedert Mei 1808 verboden wasGa naar voetnoot3). Zoo kon men eerlang vier eskaders bijeenbrengen: het eerste voor Texel onder maarschalk De Winter, het tweede voor de Maas onder Bloys van Treslong, het derde onder Lemmers samenwerkend met de fransche flotille te Vlissingen, het vierde onder Kikkert op de Zuiderzee, de Wadden en de Eems; de eerste twee telden samen 9 groote schepen, 9 fregatten en eenige lichte vaartuigen, de laatste bestonden uitsluitend uit lichte bodems. Maar de in Maart vastgestelde begrooting sloot weder met een tekort van 30 millioen, te bestrijden door een leening à 7% uit alle renten; met de leening van 1807, die 40 mill. bedragen had, vormde deze nieuwe weder een zeer zwaren last en de invoering der amortisatiekas, waartoe men een omslag van 3 millioen aan de departementen oplegde ter betaling der rente, beloofde een allesbehalve snelle schulddelgingGa naar voetnoot4). De vindingrijke Gogel wist te helpen, toen slechts ⅔ der leening volteekend werd, en vond de ontbrekende 10 mill. door belastingen op paarden en rijtuigen, op rijtuigwapens, op het vervoer te land, door verhooging van de zeepbelasting en eindelijk door vervroeging der aloude verponding, die tot algemeene ergernis den 15den Juni geheel moest worden afbetaald, terwijl zij anders voor de helft tot half November kon loopen. Een en ander wekte hevig verzet bij de vermogende klasse in stad en land, maar de ‘jacobijnsche’ Gogel was niet de man om de ‘heeren’ te sparen, ook al had hij met tegenwerking te kampen van door hem als hardnekkige federalisten gekenmerkte ambtenaren en oude regenten; hij waarschuwde den Koning ernstig tegen de herleving van het oude regentenstelsel, dat nog bij vele ambtenaren aanhang vond, en wees hem op het ernstige daarin nog altijd aanwezige gevaar voor den jongen StaatGa naar voetnoot5). En hij kreeg zijn zin. De Koning wees in zijn boodschap van 18 Mei het Wetgevend Lichaam op de ondervonden ‘boosaardige’ tegenwerking maar beloofde in bedekte termen nooit te zullen overgaan tot het gevreesde staatsbankroet, dat vooral de kleine renteniers als een nachtmerrie vervolgde. De voorbereiding in 1809 van een ‘grootboek’ der staatsschuld, waarin deze zorgvuldig zou worden opge- | |
[pagina 128]
| |
teekend, scheen velen reeds een begin van tiërceering der schuld toe, daar men wist, dat Gogel deze voorstondGa naar voetnoot1). De minister hoopte ten slotte een goed afgerond belastingstelsel tot stand te brengen, waarbij de lasten werden overgebracht van ‘den arme’ op ‘den vermogende’, die onder de oude Republiek zichzelven zooveel mogelijk had gespaard; maar hij vond bij den Koning niet genoeg steun voor zijn bezuinigings- en hervormingsplannen. In den loop van 1808 werd de verhouding tusschen den Koning en zijn bekwamen maar stroeven en hardnekkigen minister van financiën er dan ook niet beter op. Gogel eischte de vrije hand, maar Lodewijk, die geen al te zelfstandige dienaren wenschte, wilde hem die niet geven en eischte van zijn kant gehoorzaamheid. Bovendien was Gogel, ook als minister, lid gebleven van een amsterdamsch handelshuis, door hem in 1801 bij zijn aftreden als agent opgericht. Deze verbinding van functiën moest tot bezwaren leiden en in April 1809 kwam het zoover, dat de Koning het opgeven dezer koopmansrelatiën eischte. Gogel weigerde en een merkwaardige brief volgde, waarin de staatsman klaagde over de onmogelijkheid om de verantwoordelijkheid te dragen, als hij zijn gang niet kon gaan in de richting, die hij was ingeslagen. De vorst antwoordde met een schrijven, waarin hij in vriendelijke termen het gevraagde ontslag toestondGa naar voetnoot2). Gogel bleef lid van den Staatsraad; zijn opvolger werd zijn oude vriend Appelius, die op zijn beurt trachten moest het ‘enigme’ der hollandsche staatsfinanciën op te lossen - een hopelooze taak.
De betrekking tusschen den Koning en zijn broeder werden in den loop van 1808 niet aangenamer dan te vorenGa naar voetnoot3). Na een kort verblijf te Utrecht, van einde October tot in het voorjaar had Lodewijk (20 April) Amsterdam tot zijn residentie gekozen, naar men meende om den heimelijken en openlijken tegenstand van den haagschen adel te straffen, maar, naar hij zeide, omdat Amsterdam de feitelijke hoofdstad was. Hij deed zijn intrede in het paleis op den Dam, den ouden zetel der stadsregeering; hij kwam er alleen, want Hortense beviel op dien dag te Parijs van den prins, die later Napoleon III zou wordenGa naar voetnoot4). Het scheen, dat de benoeming (April 1808) van den hertog De la Rochefoucauld tot ambassadeur, een man van ouden en hoogen adel, door huwelijk aan Hortense verwant, tot gezant in plaats van den tot den rol van spion verlaagden Dupont-Chaumont een blijk van toenadering tusschen de broeders moest heeten. Maar de nieuwe ambassadeur, trotsch op zijn afkomst, had, ondanks deze en zijn hoogeren titel, dezelfde opdracht als zijn voorganger, nl. om vooral te waken tegen den smokkelhandel, waarvan Napoleon door zijn voortreffelijken inlichtingendienst alle bijzonderheden en knepen kende, zoodat hij den Koning zelfs een lijst van smokkelende firma's kon leveren. De | |
[pagina 129]
| |
ambassade was een middelpunt van persoonlijke intriges tegen den Koning; de gezant spaarde Lodewijk zijn opmerkingen over diens slappe en kostbare regeeringswijze niet; hij wees telkens op diens voorkeur voor antifransche ambtenaren en aanhangers der oude Republiek en beschuldigde Roëll van engelschgezindheidGa naar voetnoot1). Lodewijk, bitter klagend over zijn moeilijke positie tusschen een natie - die, bij alle sympathie voor haren Koning en bij alle gevoel voor orde, zeer moeilijk te leiden was door een vreemdeling en nog altijd gehecht bleek aan hare instellingen - en zijn veeleischenden broeder, beloofde alle medewerking en deed wat hij konGa naar voetnoot2). Maar die medewerking moest moeilijk blijken voor wie wist, dat De la Rochefoucauld in een zijner eerste brieven naar Parijs reeds melding maakte van de wenschelijkheid om Schelde-, Maas- en Rijnmonden geheel in fransche handen te brengen door de fransche grens tot de Maas uit te breiden, waarop de fransche minister van buitenlandsche zaken antwoordde met gereede instemming, zelfs met te wijzen op de Waal als de gewenschte grens, waartegenover dan in de aangrenzende deelen van Duitschland schadevergoeding gezocht kon worden: alleen zoo zou men den op Walcheren en in geheel Zeeland bloeienden smokkelhandel kunnen beletten. Een onderhandeling volgde, waarbij de hollandsche regeering allerlei bezwaren opwierp; de Koning weigerde ten slotte op het denkbeeld in te gaan zonder de natie te raadplegen, daar bij de oprichting van het koninkrijk de onschendbaarheid der rijksgrenzen gewaarborgd was. Er waren echter velen in den lande, die in een ruiling van Brabant en Zeeland tegen duitsch grondgebied voordeel zagen, nu de zee toch afgesloten was; anderen spraken weder het woord ‘annexatie’ uit, als het eenige redmiddel, dat afdoende kon heeten en dat ook door den franschen gezant zelf werd aangegevenGa naar voetnoot3). Zoo verliep het jaar 1808, zonder dat er eenige verbetering kwam, ook in den toestand van handel en verkeer. De toenemende ontevredenheid te Amsterdam en elders klom een enkele maal tot oproerige bewegingen onder de tot armoede vervallen arbeiders. Pogingen om eenige verlichting te geven door opening van de geregelde kustvaart tusschen de Eems en het kanaal in Holstein, om zoodoende de verbinding met de Oostzee te herstellen, hadden weinig gevolg. De smokkelarij van koloniale waren door middel van valsche papieren en misbruik van de neutrale vlag hield aan; vooral in Zeeland bleef nog altijd het toezicht op de uitvoering der dekreten lastig, te meer omdat Engeland, thans alleen met Zweden nog in vrij verkeer, sedert èn Amerika èn alle andere natiën in Europa aan den aandrang van Napoleon gehoorzaamd hadden, alles in het werk stelde om de continentale blokkade te brekenGa naar voetnoot4). Toch kon De la Rochefoucauld den 15den Augustus melden: ‘il n'entre pas de bâtiments et c'est beaucoup.’ Maar de Keizer was nog altijd niet voldaan en sloot reeds 16 April Frankrijk voor alle koloniale waren, uit Holland en Spanje ingevoerd, alzoo duidelijk toonend, dat hij nog altijd meende, dat de smokkelarij, hoe ook beperkt, haren weg vond en dat hij begeerig was om in plaats van de smokkelaars eerlijke ‘avonturiers’ ertoe te brengen om, met hoop op groote winst, zelf weder die waren uit de koloniën te gaan halen. De hollandsche regeering kon dit dekreet alleen ingetrokken krijgen door streng verbod van reizen naar Engeland of zijn koloniën, van briefwisseling met Engeland of zijn koloniën, opnieuw van allen uitvoer en door indeeling van de kust in drie militaire douane-arrondissementen onder De Winter, Dumonceau en Carteret. | |
[pagina 130]
| |
Maar in November werd het fransche dekreet toch weder van kracht verklaard, in weerwil van de oprichting van een korps rechercheurs, van de nieuwe algeheele sluiting der havens met verbeurdverklaring van die schepen, die op zee brieven of passagiers zouden opnemen, en plaatsing van de geheele equipage van betrapte vaartuigen op hollandsche oorlogsschepenGa naar voetnoot1). Doch ook deze strenge maatregelen, trouwens bij wijze van proef genomen en alleen tot 31 Maart 1809 geldig, konden de smokkelarij niet dooden in een land, zoo gelegen als HollandGa naar voetnoot2). ‘Comment empêcher la peau de transpirer?’ riep Lodewijk uit. Te midden van deze bezwaren, die ten slotte ondraaglijk werden, ging het werk der organisatie van het koninkrijk voortGa naar voetnoot3). Een crimineel en een burgerlijk wetboek, op de beginselen van den nieuwen tijd gegrond, werden nog in 1808 afgewerkt; zij bevatten in hoofdzaak het fransche recht maar eenigszins gewijzigd naar hollandsche gebruiken en zeden. In het voorjaar van 1809 volgde de invoering van het fransche metrieke stelsel, zij het dan met hollandsche namen, van een ‘hof van rekeningen’, de regeling van den ‘constitutioneelen’ adel des rijks, samengesteld uit den ouden adel en dien bij koninklijke brieven geschonken, een schutterijwet, waarbij ⅕ der schutters ‘dienstdoende’, het overige deel ‘rustend’ werd. Het 27 Januari 1809 ingestelde ‘grootboek’ der schuld was nog op verre na niet voltooid, toen het einde van Lodewijk's regeering was gekomen. De Koning zelf bezocht de door een watervloed geteisterde Betuwe en ontmoette op een reis door Overijsel en Brabant groote sympathie voor zijn plannen tot regeling van allerlei waterstaatszaken en van de verhouding tusschen Roomschen en Protestanten in die gewesten.
Ook op de koloniën, of liever wat daarvan overgebleven was, had de regeering het oog gevestigd. Zij vereenigde de departementen van koloniën en marine onder één minister. De sedert de komst van Dekker en HartsinckGa naar voetnoot4) in Oost-Indië aanwezige eskaders bleken, slecht bemand en slecht onderhouden als zij waren, niet in staat om Java op den duur te verdedigen, ook al deed men daar nog zoo zijn best om ze ten minste voor die verdediging te gebruiken. Een fransch eskader onder Linois kwam ze nog versterken, maar kon evenmin de noodige verlichting aanbrengen tegenover de ook hier zich steeds meer ontwikkelende engelsche zeemacht. De vijand was weldra meester in de zeeën van den indischen Archipel, nam tal van koopvaarders weg, veroverde de afgelegen posten en waagde in October 1806 zelfs een aanslag op de reede van Batavia, waar hij eerst een paar schepen en daarna, met een aanzienlijk eskader onder Pellew, den lateren lord Exmouth, teruggekomen, bijna geheel de daar half afgetuigd liggende vloot verbrandde, terwijl de overgebleven schepen in December 1807 bij Grissee door denzelfden engelschen vlootvoogd vermeesterd werden. Zoo was er op Java geen oorlogsschip meer ter verdediging voorhanden en het verband met de in den Archipel verspreide bezittingen en kantoren zoogoed als verbroken. Gouverneur-generaal was thans de gewezen directeur-generaal Wiese, die in afwachting van de nog altijd slechts voorgenomen hervormingen door middel van onzijdige schepen vrij wat producten naar Europa kon verschepen tot 1806, toen de toestand van blokkade door Pellew krachtig werd gehandhaafd. Bij den aanval op de reede van Grissee kregen de Engelschen | |
[pagina 131]
| |
reeds een oogenblik vasten voet op Java, terwijl de overige bezittingen hun stuk voor stuk in handen vielen. En de toestand van den handel was niet beter dan die der verdediging. De beschouwingen en plannen betreffende de reorganisatie van de uit den boedel der oude O.I. Compagnie verkregen rijksbezittingen, in Europa door Dirk van Hogendorp en Nederburgh met groot talent tegenover elkander ontwikkeld en waarbij de aan het oude vasthoudende Nederburgh in hoofdzaak de overhand behield, hadden intusschen in September 1804 geleid tot een nieuw ‘charter’ voor de aziatische bezittingen, welks invoering door Elout en Van Grasveld als commissarissen-generaal moest worden voorbereid in verband met een aantal nieuwe reglementen. Zij waren nog nauwelijks vertrokken, toen koning Lodewijk optrad. Hij liet zich wederom door Nederburgh en door G.K. van HogendorpGa naar voetnoot1) nauwkeurig van den toestand onderrichten en verkreeg de overtuiging, dat allereerst moest gedacht worden aan verdediging der nog overgebleven bezittingen, in de eerste plaats van Java. Daartoe vestigde hij het oog op den energieken Daendels, die zooals deze zelf zeide ‘avait assez révolutionné dans sa vie’, laatstelijk in Westfalen en Oost-Friesland blijken van bestuursgaven getoond had en dien hij, na terugroeping der reeds tot Rio de Janeiro gekomen commissarissen, den 28sten Januari 1807 tot gouverneur-generaal benoemde, met bevel om in de eerste plaats voor de verdediging van Java te zorgen, het bestaande zoogoed mogelijk in stand te houden en de voorgenomen hervormingen van allerlei aard voorloopig niet of ten minste niet in haren vollen omvang in te voeren; een groote macht werd hem tegenover den Raad van Indië toegekend. Hij ging over Parijs en Lissabon naar de Canarische eilanden, vanwaar hij op een klein schip met een franschen kapitein uit Teneriffe gelukkig aan de Engelschen ontsnapte en 1 Januari 1808 te Anjer aankwam. Na eenige aarzeling droeg Wiese hem, die verschenen was zonder aanstelling, welke op een ander schip door de Engelschen onderschept was, het bestuur over. Het gold ten minste nog in naam ook voor de thans zoogoed als onbereikbare factorijen te Palembang, Bandjermassin en Makassar benevens voor de enkele nog niet door de Engelschen veroverde posten in de Molukken; hier, gelijk op Java hield het aloude ontzag voor de machtige ‘kompanie’, van welker ondergang de inboorlingen het rechte begrip nog niet hadden, de inlandsche bevolking in toom en in gehoorzaamheid aan den zachten druk harer dienaren. Maar het was de vraag, of Daendels, die zonder troepen en schepen gekomen was en daarop ook voortaan niet rekenen mocht, in staat zou zijn om aan de omstandigheden het hoofd te bieden en de kolonie tot den vurig begeerden vrede voor het moederland te redden. De tact, waarmede in dezen vooral tegenover de inlanders gehandeld diende te worden, was evenwel iets, wat van den driftigen en doordravenden maarschalk niet mocht verwacht worden. Hij vond ‘de onlusten op Java’ bij zijn komst op het eiland ‘geheel gecesseerd’ en met name in het pas in gisting verkeerende Cheribon de rust hersteldGa naar voetnoot2), terwijl de houding der inlandsche vorsten tegenover het gouvernement weinig te wenschen overliet en Java betrekkelijk in een toestand van bloei verkeerde, vooral door toenemende koffiecultuur, over het gansche eiland hoofdzaak geworden, en door den handel van en naar het onzijdige Amerika; de gouvernementskas was ook welvoorzien door Wiese achtergelaten. Daendels kwam op Java zonder eigenlijke kennis van zaken maar met | |
[pagina 132]
| |
de ver reikende hervormingsplannen der mannen van 1795, getemperd door de inzichten van Dirk van Hogendorp en anderen. Hoewel gesteund door voortreffelijke ambtenaren als Muntinghe, slaagde hij er niet in om den ‘deerniswaardigen’ Javaan ‘van willekeurige lasten te bevrijden’, zooals hij gehoopt hadGa naar voetnoot1), zonder dezen met zware heerendiensten, tienden en leverantiën te kwellen; integendeel, de Javanen werden onder hem schromelijk gekneveld en tegelijk de altijd met tact te behandelen javaansche grooten door ondoelmatige en stelsellooze ruwheid zoodanig vervreemd, dat een paar jaren later velen onder hen van het hollandsche bestuur niet meer wilden weten en ‘wedijverden in ontrouwGa naar voetnoot2).’ Met kracht werd evenwel de hand geslagen aan het verbeteren der verdedigingswerken, het organiseeren van de troepen, het bouwen eener vloot van kleine kustvaartuigen, het vervaardigen van wapenen, het oprichten van forten en kazernes, het maken van groote militaire wegen, onder welke de groote weg van Anjer naar Banjoewangi in de eerste plaats verdient genoemd te worden - alles tot stand gebracht met groote offers aan geld en menschenlevens, voor den harden krijgsman beide van ondergeschikte beteekenis, terwijl hij ook weinig inzicht in handelszaken toonde, zoowel kustvaart als visscherij opofferde aan de financieele behoeften en den onmisbaren amerikaanschen tusschenhandel belemmerdeGa naar voetnoot3). Met zorg mocht in deze omstandigheden het oogenblik te gemoet worden gezien, waarop Engeland eindelijk ook Java ernstig zou aanvallen, en ook in het moederland was men allesbehalve gerust over de wijze, waarop Daendels te werk ging.
Groote zorgen baarden in Holland nog altijd de financiën, al werd het tekort voor 1809 kunstig op slechts 15 mill. berekend, die men weder door een leening hoopte te vinden; door voortgang der amortisatie hoopte de regeering op den duur de inkomsten, thans op 55 mill. berekend, met de uitgaven overeen te brengen. Maar ook deze hoop zou evenzeer teleurgesteld worden als die, dat men den Keizer zou kunnen tevredenstellen op het gebied van de handelspolitiek, zonder te komen tot het toelaten van fransche douanen op hollandsch terrein, of hem zou kunnen vermurwen door de 3000 man onder generaal Chassé, die men naar Spanje had gezonden tot steun voor zijn spaansche veroveringsplannenGa naar voetnoot4). Een toenemend gevoel van onzekerheid en wantrouwen in de toekomst verlamde alle hervormingsdenkbeelden en alle hoop op de toekomst, terwijl de verarming des lands onrustbarend toenam, zoodat Amsterdam dit jaar niet minder dan 110000 bedeelden telde, d.i. ongeveer de helft zijner bevolking. In Februari kwamen de eerste geruchten omtrent een nieuwen oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Napoleon waarschuwde in verband daarmede voor een engelsche landing, waartegen Holland zichzelf alleen zou moeten verdedigen. De oostenrijksche papieren daalden aanstonds zeer in waarde, hetgeen te Amsterdam nieuwe zware verliezen veroorzaakte; maar even bedenkelijk was het, dat Lodewijk, nu 12000 man nog altijd in Duitschland en 3000 man in Spanje waren, hier nauwelijks 3000 man, in hoofdzaak zijn garde, over had. Half April begonnen de vijandelijkheden aan de Inn en aanstonds nam Lodewijk enkele maatregelen om ten minste Zeeland en Brabant te voorzien en de vloot in orde te brengen, terwijl de hollandsche troepen in Duitschland de patriotsche ondernemingen aldaar verijdelden, den moedigen | |
[pagina 133]
| |
majoor Von Schill in Stralsund overwonnenGa naar voetnoot1) en den patriotschen hertog van Brunswijk-Oels uit het Hessische hielpen verjagen. In den zomer was de opstand in Duitschland, die ook in Holland gisting had veroorzaakt, bedwongen en de groote slag bij Wagram (5 en 6 Juli) maakte feitelijk een einde aan den landoorlog, daar Oostenrijk, geheel verslagen, zich ten slotte tot een nadeeligen vrede genoodzaakt zag. Nog voordat het zoover gekomen was, had de lang verwachte engelsche landing in Holland werkelijk plaats. Lodewijk had, in plaats van zich ernstig op dien aanval voor te bereiden, de kans schoon gezien om tijdens de alle aandacht des Keizers in beslag nemende voorbereiding van den veldtocht, bij dekreet van 31 Maart uitvoer en invoer van meer dan 50 millioen aan handelswaren toe te staan en later, tijdens den veldtocht, wederom op dringend aanzoek van den handel, voor den tijd van drie maanden een aantal anferikaansche schepen, met katoen en koloniale waren voor de kust verschenen, toe te laten. Een zekere verademing was het onmiddellijke gevolg van deze handelingenGa naar voetnoot2) maar groot was Napoleon's ergernis over dit gebruik van de moeilijkheden, waarin hij toen verkeerde. Hij eischte luide, dat Holland zou ‘partager le sort de la France, sa bonne ou sa mauvaise fortune’. Hij dreigde met oorlogGa naar voetnoot3), verlangde onmiddellijke intrekking dezer dekreten en herstelde opnieuw de fransche douanenliniën tegen de ‘province anglaise’ zooals hij Holland herhaaldelijk noemde. De ernstig bekommerde hollandsche regeering, die den ondergang ook van den handel op Frankrijk vreesde en het verwijt moest hooren, dat de oostenrijksche diplomaat Stahremberg ongehinderd over Holland naar Londen was gegaan om er de samenwerking van Engeland en Oostenrijk tegen Frankrijk te besprekenGa naar voetnoot4), boog zich opnieuw en trok hare dekreten betreffende den handel den 23sten Juli inGa naar voetnoot5). De toestand was inderdaad bedenkelijkGa naar voetnoot6). Een engelsche landing in Zeeland met het doel om Antwerpen en zijn maritieme stelling te vermeesteren zou in de eerste plaats moeten dienen om de steeds dreigende fransche landingsplannen in Engeland voor langen tijd te verijdelen maar ook om Napoleon's macht tegenover Oostenrijk te verdeelen - een herhaling van wat in 1799 was geschied, maar thans zonder den Prins van Oranje-Fulda, die van den pruisischen in den oostenrijkschen dienst was overgegaan, bij Wagram had gestreden en er gewond was. Alle gedachten aan herstel der oude toestanden schenen thans verre en slechts een aanval op Frankrijk was in het oog gevat, in de eerste plaats op de maritieme instellingen aan de Schelde, voor Engeland. een ernstige bedreigingGa naar voetnoot7). Een aanzienlijke macht van 160 oorlogsvaartuigen en een transportvloot van 1500 schepen met 38000 man en 144 kanonnen werd in Engeland gereedgemaakt onder het bevel van den ouderen broeder van William Pitt, lord Chatham, die naar zijn gewoonte veel te laat kwam, ten minste als men ook Oostenrijk nog te hulp had willen komen, wat evenwel niet in de eerste plaats het doel was. Eerst veertien dagen na den wapenstilstand van Znaim, die Oostenrijk's nederlaag bezegelde (16 Juli), verscheen de engelsche vloot voor de zeeuw- | |
[pagina 134]
| |
sche kust en landden engelsche troepen op Walcheren, waarvan zij zich in een paar dagen meester maakten; alleen Vlissingen bood nog weerstand. Van Walcheren uit wierpen de aanvallers zich op Zuid-Beveland, overmeesterden hier eveneens de zwakke hollandsche bezettingen, die onder generaal Bruce bij Bath een oogenblik standhielden maar ook dit fort spoedig ontruimden en op Brabant terugtrokken. Bruce werd onmiddellijk afgezet en wegens plichtsverzuim vervallen verklaard van zijn militaire posten. Gebrek aan troepen en verdedigingsmiddelen heerschte overal en bij krachtig doortasten had de ‘late’ Chatham misschien ook het slecht voorziene Antwerpen, met de 11 daar op de Schelde liggende oorlogsschepen, zonder veel moeite kunnen nemenGa naar voetnoot1), maar hij verzuimde ook deze gelegenheid en begon Vlissingen te belegeren, terwijl intusschen koning Lodewijk, door de ministers te Parijs met het opperbevel over het fransche noorderleger belast, inderhaast van alle kanten troepen bijeentrok en zich te Roozendaal vestigde aan het hoofd van een bonte menigte soldaten, grenswachters en oudgedienden van allerlei soort, op het einde der maand Augustus tot bijna 30000 man aangegroeid en gelegerd in de wegens de verhouding tot Frankrijk sinds lang verwaarloosde brabantsche vestingen; bovendien werden hollandsche kanonneerbooten bij Tholen en Willemstad opgesteld om den vijand het verder doordringen te beletten. Maar Napoleon spotte met de maatregelen zijns broeders, den ‘connétable’, wiens betrekking ‘rien’ was, alleen ‘civil’, zelfs zonder macht over de wacht voor zijn paleis, en die in plaats van Antwerpen slechts Amsterdam zou willen dekken. Hij stelde tot opperbevelhebber van het noorderleger den ervaren maarschalk Bernadotte aan, onder wien Dumonceau, hoe Lodewijk, die zich op het Loo terugtrok, ook protesteerde, de hollandsche en fransche troepen zou leiden. Tot 's Keizers diepe ergernis moesten door geheel Frankrijk heen de nationale garden worden opgeroepen, ‘als ware de keizerlijke schepping op het punt van vergaan’. De Keizer zelf zag in, dat er voor gevallen als deze te weinig troepen in het land waren en was daarover niet weinig ontstichtGa naar voetnoot2). Intusschen bemachtigden de Engelschen na een vernielend bombardement van twee dagen uit 1100 stukken den 15den Augustus Vlissingen, door Monnet met 6000 man bezetting overgegeven; zij gingen evenwel niet verder de Schelde op, veroverden alleen nog Schouwen en Duiveland en dreven de kleine hollandsche flotille onder kolonel A.C. Twent naar het Haringvliet terug. Van het inderhaast versterkte Bath uit trachtten de Engelschen ten slotte nog wel de Schelde op te zeilen naar het inmiddels beter toegeruste Antwerpen maar bij het vorderen der onderhandelingen over vrede te Schönbrunn verloren zij den moed en begonnen reeds het bezette gebied te ontruimen. De hollandsche generaal Cort Heyligers, die den 4den September met ‘Hollands heldenscharen, gerezen uit de zee’, het Kreekerak doorwaadde, vond Bath reeds ontruimd en weldra was het eiland weder hernomen. De Engelschen, die in het geheel slechts even 100 man aan gesneuvelden maar meer dan 4000 man aan zeeuwsche koortsen, een derde hunner geheele krijgsmacht aan zieken verloren hadden, gaven half September ook Walcheren op en scheepten hunne troepen weder in, behalve de bezettingen van Vlissingen, Veere en Rammekens, die nog tot 26 December daar bleven maar toen evenzoo werden ingescheept, nadat zij de vestingwerken en dokken te Vlissingen vernield hadden en daarmede ten minste een deel van hun werkelijk plan hadden volvoerd. De uitgebreide smokkelhandel, in dit najaar op Walcheren gedreven, had aan Engeland groote voordeelen | |
[pagina 135]
| |
bezorgd. Schouwen was reeds in September door Verhuell aan het hoofd eener flotille kanonneerbooten herwonnen. Hevig was Napoleon's ergernis over de volledige bevestiging van zijn tallooze malen met den meesten nadruk uitgesproken vrees, dat Lodewijk een engelsche landing niet zou kunnen afweren, als hij leger en vloot niet krachtiger maakte en niet minstens 20000 man in behoorlijken staat beschikbaar had. Hij schold heftig op den ‘verrader’ Bruce en den ‘ellendeling’ Monnet, verweet in harde woorden zijn broeder niets gedaan te hebben om de Engelschen bijtijds te voorkomen en wees hem, ‘calomniateur’ en ‘hypocrite’, op zijn onvergefelijk verzuim. Hij uitte de overtuiging, dat het leger wel 40000 man sterk kon zijn en dat ‘la Hollande n'a jamais été moins utile que depuis le royaume’Ga naar voetnoot1). De arme Lodewijk verdedigde zich zoogoed hij kon, wijzend op de genomen maatregelen. Maar de Keizer was daarmede niet verzoend en eischte de legering van 16000 man hollandsche troepen op Zuid-Beveland, de opstelling van 200 kanonneerbooten in de zeeuwsche wateren en bovendien weder krachtige maatregelen tegen de smokkelarij; hij dreigde zelfs mobiele colonnes naar Amsterdam te zullen zenden om er gesmokkelde waren verbeurd te verklaren, daar Holland ‘trahit la cause commune’; hij sprak van bezetting der geheele kustGa naar voetnoot2). De la Rochefoucauld, die met Lodewijk persoonlijk op slechten voet stond wegens zijn vriendschap met de afwezige Koningin, bracht deze klachten in heftigen toon over. Bovendien was in het begin van October de door den Keizer volkomen vertrouwde maarschalk Bessières in plaats van den bekwamen maar altijd intrigeerenden Bernadotte met het opperbevel over het noorderleger belast. Hij kreeg de opdracht om in Zeeland en Brabant te doen wat hij noodig achtte en zich daarbij te herinneren, dat ook de hollandsche troepen onder zijn bevel stonden. Werkelijk namen de Franschen reeds bezit van Bath en dreigden het te doen van Bergen-op-Zoom, wat nog door Dumonceau werd afgewendGa naar voetnoot3). Een ernstig conflict dreigde, want Lodewijk begeerde, zooals hij zeide, niet eenvoudig ‘le remplacant de Schimmelpenninck’ te zijn en verklaarde heen te willen gaan liever dan zich zoo smadelijk te laten behandelen en zelfs ‘l'ombre de l'indépendance’ te verliezen; hij bood den Keizer aan afstand te doen ten behoeve van Napoleon Lodewijk, thans zijn oudsten zoon,Ga naar voetnoot4) en weigerde standvastig in de eischen van zijn broeder te berusten als ‘contraires à son devoir et funestes pour la nation’. Maar Napoleon had door den engelschen inval de groote beteekenis van Antwerpen, ‘le secret de l'Escaut’, leeren inzien. Hij gaf bevel om Antwerpen onmiddellijk tot een geduchte vesting, tot een arsenaal van den eersten rang te maken. Daartoe moest hij de beschikking hebben over Walcheren, over geheel Zeeland, over de brabantsche vestingen, de vrije beschikking: met andere woorden die streken en plaatsen moesten onmiddellijk bij zijn rijk worden ingelijfd. Dat moest goed- of kwaadschiks van Holland worden afgedwongenGa naar voetnoot5). Maar aan de andere zijde zag Lodewijk thans in, dat het noodig zou kunnen worden geweld tegenover geweld te stellen, en voor dit geval meende hij nergens anders steun te kunnen vinden dan bij Engeland zelf. Met dit doel besloot hij uit Het Loo naar Amsterdam terug te keeren en zijn ministers en generaals te raadplegen. Algemeen werd zijn denkbeeld bestreden; alleen | |
[pagina 136]
| |
generaal Krayenhoff en admiraal Lemmers beloofden medewerking, maar anderen wilden zich niet wagen aan het hooge spel, dat Lodewijk thans dacht te spelen, gebruik makend nog van de aanwezigheid der Engelschen in Zeeland. Verhuell en Roëll wezen op een ander reddingsmiddel: een bezoek des Konings aan zijn broeder te Parijs, waarin Lodewijk echter weinig heil zagGa naar voetnoot1). Nog hadden de Engelschen Walcheren niet verlaten, toen den 22sten November Napoleon door den hollandschen gezant Verhuell te Parijs plotseling het voorstel liet doen, dat Lodewijk met hem zou komen overleggen. De Koning aarzelde en riep zijn ministerraad bijeen, die bijna eenstemmig schriftelijk tot de reis raadde als het eenige middel, door Verhuell reeds lang aanbevolen, om den toorn des Keizers te bezweren en land en volk te redden. Alleen Krayenhoff, 's Konings vertrouwde minister van oorlog, die tijdens den engelschen inval Amsterdam zooveel mogelijk in staat van tegenweer had gebrachtGa naar voetnoot2), wees op de mogelijkheid om met steun van Engeland 's lands onafhankelijkheid met de wapenen te verdedigen. Hij kreeg dan ook verlof om met de versterking van Amsterdam voort te gaan en iedere bezetting dier stad af te weren ‘par tous les moyens qui seront en son pouvoir’Ga naar voetnoot3). De Koning, ofschoon gedachtig aan het lot der spaansche vorsten te Bayonne, voor zijn persoonlijke veiligheid te Parijs beducht en van meening, dat zijn afwezigheid in moeilijke gevallen slecht zou werkenGa naar voetnoot4), besloot te gaan, zoodra een officieele uitnoodiging gekomen zou zijn. Ook deze voorwaarde gaf hij daarna op. Hij droeg de leiding der regeering tijdelijk over aan den ministerraad, nam den 26sten plechtig afscheid van het Wetgevend Lichaam en vertrok met Roëll, minister van buitenlandsche zaken, naar Parijs om er nog het groote feest van den 2den December te kunnen bijwonen. Bij zijn vertrek, dat groote bekommering bij de gansche bevolking wekte, bepaalde hij, dat geen bezetting van grondgebied buiten Zeeland door de Franschen - men wist reeds, dat de Keizer hieraan ernstig dacht, vooral met betrekking tot Zeeland - zou mogen geschieden dan ‘sur un ordre écrit de ma main en entier, signé en Hollandais, finissant par un ou deux mots: doe wel en zie niet om’, het devies zijner Unieorde; de laatste bepaling zou ook gelden voor ieder stuk van zijnentwege en bij gebrek daaraan moest men het als van geen waarde beschouwen. De commandant zijner garde, de fransche generaal Tarayre, en andere fransche officieren werden verwijderd uit Amsterdam, dat aan de bijzondere zorg van Krayenhoff werd opgedragen, wien als minister van oorlog de macht over het leger werd toevertrouwd. De Koning had gehoopt, zelfs beloofd vóór 1 Januari terug te zullen komen, maar daarvan was geen sprake; Napoleon hield zijn broeder feitelijk van het eerste oogenblik af gevangen. De ontstemming des Keizers was blijkbaar groot en reeds op den 2den December noemde hij Holland tegenover zijn broeder weder ‘une colonie anglaise’, die hij zou ‘manger’. Den volgenden dag sprak eerst de Keizer zelf in zijn toespraak tot het Wetgevend Lichaam van Holland als ‘le débouché des principales artères de mon empire’, waar ‘changements nécessaires’ waren, en daarop noemde de fransche minister in zijn ‘exposé’ van den algemeenen toestand des keizerrijks Holland ‘une portion de la France’, aanslibbing immers van de fransche rivieren, een gevaar thans voor Frankrijk, dat ook den handel op | |
[pagina 137]
| |
Rijn en Wezer moest verbieden aan de engelschgezinde bewoners, want het zou goed zijn, dat alles weder terugkeerde tot ‘l'ordre naturel’. Op deze woorden, weldra in den ‘Moniteur’ gedrukt, ontstond in Holland een ‘ongeloofelijke sensatie’, die zich ook aan de Beurs deed gevoelen in een scherpe daling der hollandsche fondsen en ‘groote neerslagtigheid’ wekte, zelfs bij de ‘ijverigste frondeurs’ tegen het koninklijk gezagGa naar voetnoot1). Een paar dagen later erkende de Keizer ronduit annexatie te willen, desnoods met geweld, als Lodewijk niet vrijwillig afstand deed, in welk geval nog voorwaarden te bedingen zouden zijn, voor hem persoonlijk zoowel als voor de natieGa naar voetnoot2). Ten einde de inlijving te vermijden stelde Lodewijk, nog hopend door concessiën zijn broeder te verbidden, aan diens minister van buitenlandsche zaken, Champagny, hertog van Cadore, voor: afstand van alle grondgebied tot de Maas, aanstelling van een gevolmachtigd keizerlijk agent te Amsterdam, intrekking van het' laatste dekreet over de in- en uitgaande rechten en van dat over den adel, maar hij weigerde staatsbankroet en conscriptie en eischte echtscheiding van koningin Hortense. Op 's Keizers weigering, daar deze tegenover Engeland de gansche kust tot den Wezer begeerde te bezitten, verlangde de Koning naar zijn land terug te gaan om er zijn zaken te regelen. Maar Napoleon, ofschoon betuigend de fransche staatkunde ‘depuis Clovis jusqu'au Comité du Salut Public’ te willen volgenGa naar voetnoot3), verklaarde nu plotseling zijn besluit niet ‘onherroepelijk’ en stelde voor een dertigtal hollandsche notabelen naar Parijs te laten komen. De Koning weigerde en meende thans eenige kans te zien op het behoud der onafhankelijkheid met opoffering van een deel van zijn rijk. Hij bood aan: ruil van Walcheren voor grondgebied in Berg, waarvan thans zijn oudste zoon groothertog heette, of in Westfalen, stipte uitvoering der douanemaatregelen en opneming van Holland in het Rijnverbond. Een lange brief des Keizers volgde den 21sten DecemberGa naar voetnoot4), waarin deze zijn teleurstelling over den loop der hollandsche zaken uitte, zijn grieven opsomde en den eisch stelde - den eisch, die het oude denkbeeld van de Rijngrens eindelijk tot een feit zou maken - van afstand van alle grondgebied tot den Rijn, verbod van gemeenschap met Engeland, onderhoud van een vloot van 14 linieschepen, 7 fregatten en 7 brikken of korvetten en een leger van 25000 man, opheffing der ‘bespottelijke’ hollandsche maarschalks- en adeltitels. 's Keizers minister van buitenlandsche zaken, de hertog van Cadore, zou de verdere onderhandeling over een en ander voeren. Op de verklaring des Konings, dat hij dan met zijn oudsten zoon naar Holland terug wilde, antwoordde de Keizer, dat hij beiden onder politietoezicht had gesteld en hun vertrek zou belettenGa naar voetnoot5). Nieuwe onderhandelingen met Cadore volgde, waarbij de Koning, die in zijn uitersten nood steun zocht bij Rusland en keizer Alexander's bemiddeling inriepGa naar voetnoot6), Brabant en Zeeland aanbood behalve het land van Altena, dat noodzakelijk bij Holland moest blijven wegens den loop der wateren in die streek; hij wilde overigens in de plannen van zijn broeder treden, mits een schadeloosstelling in duitsch grondgebied volgde. Maar het aanbod werd beantwoord met weigering van alle schadeloosstelling en de bedreiging, dat de zaak spoedig moest afloopen, zouden niet de fransche troepen het koninkrijk zonder verdere waarschuwing binnenvallen. | |
[pagina 138]
| |
Op deze eischen besloot Lodewijk aanvankelijk niet in te gaan. Hij meende ver genoeg gegaan te zijn. Hij begreep, dat Napoleon om algemeene staatkundige redenen de inlijving op dit oogenblik nog niet wenschteGa naar voetnoot1), en dacht van die omstandigheid gebruik te maken om tijd te winnen. Hij zond den 27sten December den ministerraad te Amsterdam bericht van het totnogtoe gebeurde, met bevel om militaire maatregelen te nemen; de meest vertrouwbare generaals moesten naar de grenzen gezonden worden om acht te geven op de bewegingen der fransche troepen en, als deze werkelijk binnenrukten, daartegen te protesteeren zonder evenwel geweld tegenover geweld te plaatsen; die generaals moesten alle wanordelijkheden trachten te voorkomen en de eventueel binnenrukkende Franschen vergezellen; de amsterdamsche Bank moest worden beveiligd, desnoods hare fondsen worden te gelde gemaakt en zij zelve opgeheven, in ieder geval tegen overrompeling beschermd worden; vreemde troepen mochten nergens binnengelaten worden dan vergezeld door een hollandschen hoofdofficier. Lijdelijke tegenstand werd dus aanbevolen, geen feitelijk verzet. Alleen ten opzichte van Amsterdam werd een uitzondering gemaakt; daar mochten in geen geval vreemde troepen worden toegelaten zooals bleek uit een tweede schrijven des Konings van 5 Januari, gezonden op verzoek van de door den eersten brief niet voldoende ingelichte ministers. Maar reeds nam, onmiddellijk na het vertrek der Engelschen, Bessières bezit van Walcheren en verbood Dumonceau om dit eiland te bezetten: deze moest Cort Heyligers, die reeds Middelburg was binnengerukt, naar Zuid-Beveland terugroepen en de flotille van admiraal De Winter kreeg aanwijzing om de zeeuwsche wateren niet te verlaten. De la Rochefoucauld gedroeg zich te Amsterdam als heer en meester en noodigde brutaalweg een aantal ingezetenen, onder hen den tijdelijken minister van buitenlandsche zaken Mollerus, bij zich om te bespreken wat er te doen vielGa naar voetnoot2), terwijl de ministerraad, niet geheel eensgezind omtrent de aan te nemen houding - Krayenhoff, Appelius en Van der Capellen waren voor krachtig verzet en de eerste voerde 's Konings militaire bevelen stipt uit. de anderen aarzelden - hem liet begaan. Als resultaat van de bespreking meldde de fransche gezant reeds 16 December aan zijn regeering, dat de Hollanders onafhankelijkheid wenschten en in geen geval staatsbankroet, conscriptie of fransche bezetting zouden dulden, maar dat zij wel geneigd waren om Zeeland en Brabant in ruil voor het groothertogdom Berg af te staan, dat zij ook het Continentale Stelsel wilden aannemen en tot enkele verdere concessies bereid waren.Ga naar voetnoot3) Wat zou er geschieden? Met spanning wachtte men het in Holland af, een spanning, die zich uitte in algemeene ongerustheid, scherpe daling van beurswaarden en verloop van krediet, terwijl Krayenhoff Amsterdam in staat van tegenweer bracht, ofschoon 's Konings bevelen dienaangaande telkens onzekerder werdenGa naar voetnoot4). De crisis naderde snel. Het voorloopig niet uitbetalen van de traktementen der ambtenaren benevens het uitstel der rentebetaling veroorzaakte een algemeene paniekGa naar voetnoot5). De Koning deed nog wat hij kon. Op raad van Cadore bood hij den Keizer aan mèt de Koningin terug te gaan, toe te stemmen in de door zijn broeder gewenschte pruisische leening te Amsterdam, waaruit Pruisen zijn oorlogsschatting zou kunnen betalen, en eindelijk Walcheren, Zuid- | |
[pagina 139]
| |
Beveland en Brabant te ruilen tegen Munsterland tot de LippeGa naar voetnoot1). Maar Napoleon weigerde opnieuw en de zending van maarschalk Oudinot, hertog van Reggio, naar Antwerpen (begin Jan. 1810) als bevelhebber van het fransche noorderleger scheen reeds een maatregel tot inlijving van Holland te beteekenen, want de Keizer begeerde voor zijn rijk in ieder geval de Rijngrens, de ‘natuurlijke grens’ van Frankrijk, vanouds doel der fransche staatkundige idealen. Nog trachtte Lodewijk zijn broeder te verbidden, maar de Keizer eischte nu òf 's Konings ‘démission’ òf de bijeenroeping van 15 à 20 hollandsche notabelen te Parijs. In overleg met Roëll bood de Koning thans aan Napoleon's eischen van 21 December aan zijn Wetgevende Vergadering voor te leggen en de onderhandeling daarover door den gezant Verhuell te openen. Hierin stemde de Keizer tot verbazing van Roëll dadelijk toe, in de hoop door de luide verkondigde plannen tot annexatie van Holland het weerbarstige Engeland tot onderhandeling over den vrede ter zee te brengen, daar de annexatie, weldra door die van het gansche kustgebied tot Danzig toe gevolgd, voor Engeland, dat ook op Hamburg en andere plaatsen nog altijd een voordeeligen sluikhandel in koloniale waren en fabrieksgoederen dreef, een ernstige slag zou zijn. Wilde Engeland niet, dan zou het van Zeeland en Brabant beroofde Holland ook niet langer kunnen blijven bestaan, maar noodzakelijk moeten gebracht worden onder fransch beheer, desnoods onder een eigen gouverneur-generaal met behoud der bestaande bestuursvormenGa naar voetnoot2). Een geheim agent, door den hollandschen ministerraad af te zenden, zou Engeland omtrent den gevaarvollen toestand moeten onderrichtenGa naar voetnoot3) en tot eindelijk toegeven moeten brengen, of het anders, door aanbod zelfs der volkomen vrijlating van Holland, mogen trachten over te halen tot den vrede. In dien geest werd, nadat een eerste missive des Konings als onvoldoende afgekeurd was, een krachtig koninklijk schrijven naar Amsterdam aan de ministers opgesteld, maar de Keizer eischte nu inzage van den door middel van een der groote handelsfirma's te Amsterdam naar Engeland te zenden brief en weigerde nogmaals vergunning aan den Koning om terug te gaan, daar die terugkeer, meende hij, de thans liever niet aan te kweeken hoop op behoud der onafhankelijkheid zou doen herleven, ja zelfs tot verzet aanleiding zou kunnen geven. Tegelijk liet hij Oudinot zoowel Bergen-op-Zoom als Breda opeischen ten einde nog meer indruk te maken. De fransche troepen werden daar wel afgewezen, maar de Keizer verklaarde dit een beleediging zijner eer en Lodewijk moest thans toestemmen in deze bezetting, die hij echter nog als een ‘garnizoensverandering’ deed voorkomen. Doch nu scheen de maat vol en Lodewijk besloot te vertrekken, zij het tegen den zin des Keizers, waarvan hij Cadore kennis gaf. Een hevig tooneel tusschen de beide broeders volgde en Lodewijk moest blijven, thans door een wacht bewaakt. Een uitvoerige nota, door den Keizer zelven ontworpen, werd hem weldra aangeboden ter begeleiding van het schrijven van den hollandschen ministerraad naar Engeland. Deze stukken, 25 Januari 1810 uit Parijs afgezonden, werden op aanwijzing van Roëll in handen gesteld van den amsterdamschen bankier Labouchère, hoofd der aanzienlijke firma Hope en tevens schoonzoon en vennoot van het hoofd van het beroemde londensche bankiershuis BaringGa naar voetnoot4). | |
[pagina 140]
| |
Labouchère's zendingGa naar voetnoot1) met de door Van der Heim en Mollerus geteekende nota liep op niets uit, want Engeland sloeg het belang der feitelijke inlijving van het toch geheel van Frankrijk afhankelijke Holland niet hoog aan; alleen matiging van de fransche staatkunde tegenover Engeland en intrekken der fransche handelsdekreten kon de engelsche regeering tot toenadering brengen, was het antwoord. Labouchère keerde na een verblijf van tien dagen met dit antwoord terug, nadat hij zich nog onvoorzichtig ingelaten had met een diplomatieke intrige van Talleyrand en Fouché tegen hun keizerlijken meester, waardoor Napoleon's argwaan tegenover zijn broeder zeer was toegenomen. Intusschen had Oudinot (24 Jan.) Bergen-op-Zoom en Breda bezetGa naar voetnoot2) en was al het grondgebied tot de Maas toe door dezen bij proclamatie onder militair beheer genomen, met verbeurdverklaring van de daar aanwezige engelsche goederen en alle koloniale waren, de eerste ten voordeele van Vlissingen en zijn bewoners wegens het engelsche bombardement en de vernieling der dokken. De Koning protesteerde maar gaf weldra toe, erkende de bezetting en stelde zijn troepen onder bevel van Oudinot, die nu verder doordrong en 11 Februari Dordrecht bezette, tegelijk Nijmegen en de Bommelerwaard bedreigend. Een scherpe zinsnede tegen Holland's ‘trahison’ en de aankondiging van een bezetting der hollandsche kusten door ‘vertrouwbare’ troepen en beambten, in den franschen ‘Moniteur’ van 30 Januari, verergerde de vernedering, waartegen de fiere verdediging der hollandsche ministers in de ‘Koninklijke Courant’ weinig uitwerkte, integendeel 's Keizers toorn in nog hooger mate opwekte. Hij eischte nu van zijn broeder opnieuw diens vrijwilligen afstand en verweet hem nogmaals zijn engelschgezindheid en zijn bespottelijke zoowel als schadelijke maatregelen tot benoeming van maarschalken en instelling van een adel, welks bestaan streed met de beginselen ook der bataafsche Revolutie, naar hij betoogde. Lodewijk achtte dezen eisch met zijn eer ten eenenmale onbestaanbaar en weigerde, maar stemde toe in afstand van alles tot Rijn en Waal, behalve Schouwen en Altena, ja zelfs in het nemen van alle door den Keizer begeerde maatregelen omtrent het Continentaal Stelsel; de Keizer zou den ‘directeur général du blocus’ voor Holland mogen aanwijzenGa naar voetnoot3). Dit plan werd thans te Amsterdam aan een ‘Grooten Raad’, bestaande uit de ministers, den voorzitter van den Staatsraad, de oudvoorzitters van het Wetgevend Lichaam en de directeuren van schatkist en openbare schuld voorgelegd, wederom met uitdrukkelijk bevel om geen fransche troepen in Amsterdam toe te laten. Deze ‘Groote Raad’ legde zich moedeloos en vol ontroering bij de zaak neder; hij raadde er toe over te gaan, met bloedend hart bereid om zich naar het ‘groote systeem’ te schikkenGa naar voetnoot4). Hoop en vrees wisselden elkander in Holland af; de koersen rezen en daalden op de onzekere berichten uit Parijs; het krediet en de wisselkoers te Amsterdam bleven onophoudelijk in schommeling; sommige groote handelshuizen begonnen te wankelen. De la Rochefoucauld deed zijn best om de onrust te verergeren, protesteerde luide tegen Krayenhoff's maatregelen en trachtte diens gezag te ondermijnenGa naar voetnoot5). Maar Napoleon had reeds te Parijs zijn broeder nieuwe eischen gesteld en nieuwe onderhandeling was noodig, zoodat de Koning zuchtte: ‘nous sommes ici dans un coupegorge, dont il | |
[pagina 141]
| |
faut sortir à tout prix; quand une fois je serai sorti, on ne m'attraperapas une seconde fois.’ Na het bericht der mislukking van Labouchère's zending werd het niet beter. De inderdaad staatsgevangen vorst zag zich eindelijk 22 Februari genoodzaakt den geheelen rechter Waal- en Merwede-oever tot Werkendam af te staan en de nieuwe grenslinie langs Westkil, Biesbosch, Hollandsch Diep, Volkerak, Krammer en Grevelingen goed te keuren, een fransch leger van 7000 man op te nemen in zijn gebied en de verbeurdverklaring te bevelen van alle in 1809 door amerikaansche schepen aangebrachte waren. Dit ging Roëll en Verhuell te ver; zij rieden den Koning wijzigingen voor te stellen, wat dan ook geschiedde maar weinig baatte. De Keizer, woedend over den tegenstand in Holland en over De la Rochefoucauld's berichten aangaande de versterking van AmsterdamGa naar voetnoot1), eischte het onmiddellijke ontslag van Krayenhoff, die in weerwil van 's Konings aarzelende houding krachtig zijn gang was gegaan in de aangewezen richting, en van Mollerus, die door De la Rochefoucauld gewantrouwd werd. Ook dit moest Lodewijk toestaan, al verzekerde hij hun in het geheim zijn genegenheid. Toen maakte Napoleon den Koning zijn ultimatum bekend, waaraan deze. zich nog dienzelfden dag had te onderwerpen: ‘il faut que cette farce finisse.’ Zoo kwam het parijsche tractaat van 16 Maart tot stand, maar Roëll, zijn ondankbare en bezwaarlijke taak moede, weigerde het te onderteekenen al ried hij tot de aanneming, waarop Verhuell het op 's Konings bevel naast Cadore onderschreefGa naar voetnoot2); de Koning nam de verantwoordelijkheid voor de onderteekening op zich. Een brief, waarin hij zijn voornemen te kennen gaf om toe te geven, bereikte Amsterdam in den nacht van 27 op 28 Februari en maakte een einde aan alle plannen tot verdediging der hoofdstadGa naar voetnoot3). Bij dit tractaat werd alle handel met Engeland verboden, totdat de engelsche orders van 1807 ingetrokken zouden zijn; alleen keizerlijke vrijbrieven, ‘licenten’, zouden vergunning mogen geven om dien handel te drijven; 18000 man, waarvan 6000 Franschen, zouden met fransche douaniers de riviermonden bewaken, allen onderhouden door Holland; de laatstelijk voorgestelde grens, de ‘dalweg van den Rijn’, zou voortaan beide rijken scheiden; een vloot van 9 linieschepen, 6 fregatten en 100 kanonneerbooten zou steeds beschikbaar zijn zoolang de oorlog met Engeland zou duren; alle engelsche fabriekswaren zouden verboden blijven. In een viertal ‘geheime artikelen’ werd een fransche generaal met het bevel over de 18000 man belast, werden alle schepen met contrabande en alle engelsche en koloniale waren verbeurdverklaard, werd het ontslag beloofd der beide ministers, die Amsterdam hadden willen verdedigen, en werden de gezantschappen bij Rusland en Oostenrijk opgeheven; op verzoek des Konings was dit in een geheim ‘protocol’ achteraan opgenomen ten einde de openlijke vernedering niet te erg te maken. Een in de ‘Koninklijke Courant’ geplaatste brief des Konings aan den Staatsraad en de ministers betoogde de noodzakelijkheid der onderwerping voor de hooge staatslichamen en de natie zelve, in de zwakke hoop dat 's Keizers genade eenmaal vergoeding zou geven voor alle gedane opofferingen. En nog had Lodewijk deze harde voorwaarden voor een deel slechts te danken aan de bemoeiingen zijner moeder, die bij Napoleon voor hem tusschenbeide was gekomen. Een trotsch-welwillende brief des Keizers verklaarde, dat hij ‘pour la première fois (fit) ployer (sa) politique au désir de (lui) étre agréable’, maar herinnerde tevens aan den plicht der | |
[pagina 142]
| |
dankbaarheid, waarschuwend voor de toekomst: ‘ne croyez pas que l'on me trompe et n'en voulez à personne.’ De Koning boog zich. Hij bedankte zijn broeder ‘d'avoir laissé quelque existence à la Hollande’ en beloofde: ‘je ferai tous mes efforts pour étre agréable à Vôtre Majesté’Ga naar voetnoot1). Zoowel de ‘Groote Raad’ als het Wetgevend Lichaam legden zich, het laatste niet zonder scherpe afkeuring, bij het tractaat neder als bij een droeve noodzakelijkheid, echter wijzend op de feitelijke onmogelijkheid om op deze wijze voort te bestaan en de lasten van dat bestaan te dragenGa naar voetnoot2). Nu volgde ook de ratificatie spoedig. Het huwelijk van Napoleon met zijn nieuwe gemalin Maria Louise van Oostenrijk hield den Koning nog eenige dagen in Frankrijk op. Hij verliet den 7den April eindelijk Parijs na de ratificatie van het tractaat op 31 Maart, waarbij hij naast zijn onderteekening ten slotte nog, als een soort van voorbehoud, de woorden: ‘par tous les moyens en notre pouvoir’ voegdeGa naar voetnoot3). Vier dagen later vroeg in den morgen, bijna heimelijk, keerde hij in zijn hoofdstad terug. Zelf in bittere stemming werd hij er met vreugde ontvangen, daar men òf wist òf wel vermoedde, aan welke grievende behandeling hij zich ter wille van het behoud der onafhankelijkheid had moeten blootstellen.
De vreugde zou niet lang duren. Nog slechts drie maanden levens waren het koninkrijk beschoren: het Wetgevend Lichaam had juist gezien. Ook de Koning zelf maakte zich geen andere illusie dan dat het bestaan des rijks op deze wijze ten minste nog eenigen tijd kon gerekt worden. Voor het oog hield hij zich verzekerd van de toekomst en de terugkeer van koningin Hortense met hare kinderen eenige dagen later scheen evenzeer daarop berekend te zijn, al begaf zij zich spoedig weder, na hevige twisten, ‘om gezondheidsredenen’ naar Plombières. Een den 13den April bijeengeroepen geheime vergadering van hooge staatsdienaren, ministers, staatsraden en leden van het Wetgevend Lichaam huldigde opnieuw 's Konings zelfopoffering, maar verklaarde tevens de letterlijke uitvoering van het tractaat ondoenlijk en ried aan om te trachten het zoogoed mogelijk te volbrengenGa naar voetnoot4). Voor de regeling der zoo veranderde toestanden beval zij de bijeenroeping eener ‘provisioneele commissie’ aan, die in het geheim moest beraadslagen en zou worden samengesteld uit een paar ministers en staatsraden benevens een zestal leden van het Wetgevend Lichaam. Deze commissie kwam reeds 17 April bijeen en ontving een geheime instructie, waarin de Koning opnieuw een ernstig beroep deed op de leden om hem te zeggen, of men het ‘rampzalig bestaan’ des lands nog voort zou zetten en, zoo ja, met hem naar middelen van uitvoering van het tractaat te zoeken. Maar tegelijk beging hij de groote onvoorzichtigheid om De la Rochefoucauld, in wien hij een der voornaamste bewerkers van zijn ongeluk zag, niet langer ten hove te ontvangen en hem in het oog vallend ongenadig te behandelen, ja zelfs door zijn omgeving te doen vermijden; hij had reeds 3 April den franschgezinden amsterdamschen burgemeester Van de Poll afgezetGa naar voetnoot5). En dit terwijl Den Haag en Leiden reeds door fransche troepen bezet waren, Utrecht tot Oudinot's hoofdkwartier was gemaakt, de fransche kustwacht in werking trad en de grensregeling nog niet afgedaan was. Over die grensregeling in verband met den | |
[pagina 143]
| |
‘physiquen staat’ in de Biesbosch was nog heel wat te doen, ook wegens de betrokken domeinen; ten slotte werd op aandrang der hollandsche ingenieurs het Steurgat ofwel de zoogenaamde Bakkerskil als de grens aangewezen, maar de geheele zaak aan de fransche commissarissen ter beslissing overgelatenGa naar voetnoot1). De hooge toon van den gezant, de aanmatigingen der fransche douaniers tegenover binnenschepen, de houding der bevelhebbers van de fransche detachementen in Maasland en Amstelland, de bezetting ook van Rotterdam en andere hollandsche steden door Oudinot's troepen werden weldra zoo onverdraaglijk, dat de Koning einde April opnieuw een ‘consultatieve vergadering’ bijeenriep ter beantwoording van de vraag, of het werkelijk niet beter was om afstand te doen, welke vraag voor het oogenblik nog ontkennend beantwoord werd. Lodewijk, van het militaire bewind zoogoed als ontzet, was feitelijk weinig meer dan administratief bestuurder van eenige fransche departementen. De Keizer scherpte hem dit duchtig in. Hij bezocht in het begin van Mei de pas ingelijfde streken en de rampzalige Koning was gedwongen hem te Antwerpen te komen huldigen. Maar ook De la Rochefoucauld verscheen daar en werd met veel grooter hartelijkheid en eerbewijs ontvangen dan Lodewijk zelf. Een nieuwe slag in het aangezicht des Konings volgde weldra. Bij zijn terugkomst te Amsterdam verlangde de gezant uitlevering der sedert 1 Januari 1809 binnengevallen schepen met hare lading, bewapening der 9 linieschepen, ophouden van den sluikhandel met Engeland en overneming der zeeuwsche schuldenGa naar voetnoot2). Hij berichtte bovendien, dat hij na acht dagen zijn post zou verlaten en dien zou overgeven aan zijn secretaris Sérurier. Aan dat plotselinge vertrek werd, ofschoon het reeds van te voren bepaald was, eenige grond gegeven door de klacht over een vechtpartij tijdens zijn afwezigheid te Amsterdam voorgevallen, waarbij een koetsier der ambassade was beleedigd, hetgeen tot groote verontwaardiging van den gezant naar diens meening niet behoorlijk gestraft wasGa naar voetnoot3). Na een stormachtige audiëntie, waarin de gezant wederom den Koning op hoogen, zelfs beleedigenden toon toesprak, verliet hij den 29sten Mei Amsterdam, terwijl Napoleon verklaarde voortaan geen gezant, maar alleen een zaakgelastigde daar te zullen laten, gelijk hij ook geen hollandschen gezant meer te Parijs wilde hebben en Verhuell wegzond. ‘C'est la dernière lettre que de ma vie je vous écris’, eindigde de nieuwe serie van ongenadige brieven aan den ‘incorrigible’Ga naar voetnoot4). Het einde naderde. Oudinot, die reeds bevel had om aan het hoofd van zijn ‘observatiekorps’ nog krachtiger en geheel zelfstandig op te treden zonder zich om Lodewijk te bekreunen, gedroeg zich op last des Keizers overal als heer en meester, nu niet alleen meer op de kust zijn detachementen verspreidend maar ze zendend tot diep het land in; hij moest overal engelsche waren opzoeken en de onmiddellijke bewapening der geëischte negen schepen verlangen; de fransche kapers zoogoed als de douaniers waren alleen hem verantwoording schuldig. De nieuwe eisch van Sérurier tot herstel van Van de Poll en uitlevering der schuldigen aan het geval met den koetsier werd in de meest beleedigende termen geuit, zoodat de kalme Roëll zijn zelfbeheersching een oogenblik verloor. Een hevige gisting was overal merkbaar en de haat tegen de fransche troepen en ambtenaren leidde herhaaldelijk, met name te Rotterdam, tot oproerige tooneelenGa naar voetnoot5), die eindig- | |
[pagina 144]
| |
den met bestraffing en ontslag der hollandsche autoriteiten. Lodewijk, tot het uiterste gebracht, nam zich voor om de bezetting van Amsterdam tot elken prijs te verhinderen en de verdedigingsplannen van Krayenhoff weder op te vatten maar vond voor dit thans geheel onuitvoerbare plan noch bij de ministers noch bij de generaals steun. Hij deed nog een laatste poging om de onafhankelijkheid te redden, riep (begin Juni) Sérurier bij zich en verzocht diens raad en tusschenkomst, zich bereid verklarend om alles te doen, mits Holland zijn ‘administration séparée’ behieldGa naar voetnoot1). Maar Oudinot's douaniers waren reeds te Muiden en Diemen gekomen, vlak voor de poorten der hoofdstad en den Koning bleef alleen lijdelijk verzet over, nu feitelijk verzet onmogelijk was. Sérurier verklaarde aanvankelijk, dat de bezetting van Amsterdam zelf niet in 's Keizers bedoeling lag en zond zijn attaché De Caraman naar Parijs om 's Konings bereidwilligheid te berichten. Maar ook dit hielp niet, want Napoleon antwoordde niet meer op 's Konings verklaringen en betuigingen. De weigering van den doortocht eener fransche patrouille door Haarlem, waar Lodewijk thans in het Paviljoen verblijf hield, gaf aanleiding tot het bevel des Keizers aan Oudinot om zijn troepen, nu in het geheel 20000 man sterk, te Utrecht samen te trekken, terwijl generaal Molitor met zijn divisie uit Hamburg zou aanrukken. De zending van De Caraman mislukte geheel; de Keizer gaf geen antwoord. Een poging van Valckenaer, die juist wegens financieele belangen naar Parijs moest, bij Cadore had eveneens geen gevolg, evenmin als een andere van Roëll, die ‘om gezondheidsredenen’ weder naar Frankrijk was gereisd; de Koning ging er zelfs toe over Cadore's tusschenkomst in te roepen, ja hem om hulp te smeekenGa naar voetnoot2). Einde Juni kwam het bericht aan Sérurier, dat de Keizer ook tot de bezetting van Amsterdam besloten had; alleen een schitterende ontvangst der troepen zou nog iets voor Holland kunnen uitwerken, meende CadoreGa naar voetnoot3). De Koning was thans vast besloten om dit niet te verdragen en vóór de ‘entrée triomphale’ van Oudinot af te treden. Het spel van kat en muis verdroot hem reeds lang. Hij riep den 29sten Juni nog eenmaal de ministers, de bevelhebbers van leger en vloot en de grootofficieren van het rijk te Haarlem bijeen. Het door den Koning nogmaals zij het dan slechts om den vorm te redden, opgeworpen denkbeeld van verdediging der hoofdstad werd eenstemmig afgekeurd, maar de Koning weigerde standvastig den intocht bij te wonen en deelde mede, dat hij den Keizer een koerier zou zenden, tot wiens terugkomst hij te Haarlem zou blijven. Tevergeefs trachtten De Winter en Dumonceau hem te bewegen om naar Amsterdam te komen en Oudinot te ontvangen; tevergeefs deed dit ook Van der Heim na een bezoek van SérurierGa naar voetnoot4). Lodewijk legde daarop den 1sten Juli de regeering neder ten behoeve van zijn oudsten zoon en, bij ontstentenis van dezen, van den jongeren, Louis, onder regentschap der Koningin, in afwachting van wier komst de ministers het regentschap zouden waarnemen als Provisioneele Raad van Regentschap onder Van der Heim als voorzitter. Na regeling dezer zaken en kennisgeving aan den Keizer en de Koningin en nadat een laatste poging des Konings bij Oudinot om de bezetting van Amsterdam nog te doen uitstellen mislukt was, daar de maarschalk verklaarde bepaalde bevelen dienaangaande te hebbenGa naar voetnoot5), verliet de Koning in den nacht van 2 op 3 Juli | |
[pagina 145]
| |
Haarlem en begaf zich onder den naam van graaf van St. Leu, waaronder hij voortaan bekend staat, naar Teplitz in Bohemen, zich stellend onder bescherming van keizer Frans II, vol droefheid over het mislukken zijner goede bedoelingen, over de nutteloosheid van alle persoonlijke opofferingen, die hij zich getroost had, maar nog hopend op de mogelijkheid der redding van het bestaan eener natie, aan welke hij gewenscht had zijn leven te wijden. Maar nooit, ook in zijn later leven niet, heeft hij zich voldoende rekenschap gegeven van de juiste reden der mislukking: hij, die zijn broeder en diens bedoelingen kende, had bij de aanvaarding van zijn ambt moeten bedenken, dat die bedoelingen, gericht op de belangen van Frankrijk en in het bijzonder tegen die van Engeland en Duitschland, ten eenenmale onvereenigbaar waren met de illusiën, die hij zich maakte van een onafhankelijk koningschap over een vrij handelsvolk. Hij heeft de schuld van het gebeurde alleen geweten aan de tirannie van den machtigen Keizer. De kans, dat Napoleon in de door hem getroffen regeling zou toestemmen, was gering en Verhuell, aangewezen om het bericht naar Parijs over te brengen, weigerde dan ook 's Konings laatste boodschap aan den Keizer te melden, evenals Elout, die naar koningin Hortense had moeten gaan. Maar de ministers namen de opdracht aan en begonnen den 3den Juli de regeering te aanvaarden door bijeenroeping van het Wetgevend Lichaam en kennisgeving van het gebeurde aan de natie en de vreemde mogendheden Zij boden den jongen ‘Koning’ te Haarlem hun gelukwenschen aan. Den volgenden dag deed Oudinot zijn intocht binnen Amsterdam, plechtig ontvangen door den minister van oorlog, die diens tranen niet kon bedwingen, en door de stedelijke regeering onder kanongebulder en tromgeroffel naar zijn woning geleid. Hij nam aanstonds de leiding der zaken op zich, plaatste voor alle zekerheid een fransche ‘eerewacht’ bij den jongen Napoleon Lodewijk te Haarlem en gedroeg zich uiterst welwillend en hoffelijk jegens ministers en generaals, in afwachting van 's Keizers bevelen; zijn tegemoetkomende houding en de persoonlijke invloed van den populairen admiraal De Winter werkte ook mede om de nog altijd oranjegezinde bevolking te Amsterdam tegenover de vreemde troepen in toom te houdenGa naar voetnoot1). Generaal Janssens, die na Verhuell's weigering door de ministers met het bericht der abdicatie van koning Lodewijk en van het verder gebeurde naar den Keizer was gezondenGa naar voetnoot2), vond dezen in zeer toornige stemming over de handelwijze van zijn broeder, dien hij voor de zooveelste maal van de zwartste ondankbaarheid beschuldigde jegens zijn weldoener, die hem van diens jeugd af had voortgeholpen. Napoleon had geen begrip van diens onwil om zijn slaafsch werktuig te zijn en van de warme genegenheid jegens diens volk, die Lodewijk getoond had: ‘c'est avec la raison et la politique qu'on gouverne les états’Ga naar voetnoot3), had hij uitgeroepen in zijn afkeer van alles wat op ‘idéologie’ en ‘sentiment’ geleek. Nu was dan Lodewijk werkelijk ‘l'objet de la risée et la pitié des Hollandais’, zeide hij. Welke groote plannen had hijzelf niet met Holland gehad?! Tot Hamburg, Osnabrück, over geheel Noord-Duitschland had hij het willen uitbreiden, ‘un noyau de peuple qui eût dépaysé davantage l'esprit allemand, ce qui est le premier but de ma politique’. Hij zou het tot schitterenden bloei hebben verheven, maar onder deze voorwaarde, dat het zijn politiek geheel zou hebben gediend; ‘hors de moi il n'y a point de crédit’, riep hij uit. Wat had Lodewijk echter gedaan? Deze had ‘suivi une route diamétralement opposée’. Welnu, hoe stond het met dezen zelf, met diens land thans? | |
[pagina 146]
| |
In dien geest antwoordde hij Janssens op diens bericht omtrent het gebeurde. Maar wat nu? Van het zwakke, wankelende regentschap kon geen sprake zijn en de Raadpensionaris was eenmaal vervangen. Geen andere oplossing was mogelijk dan de annexatie, ook in het belang van Holland zelf. Zoo sprak hij, verzwijgend, dat deze oplossing reeds tijdens Lodewijk's bewind door hem was voorbereid en dat hij ook daarom het regentschap niet begeerde: het besluit de ‘rappeler auprès d'Elle son auguste frère’ lag gereed en de annexatie heette daar ‘une absolue nécessité’, noodzakelijk gevolg van ‘la suite d'erreurs où la Hollande a été précipitée par l'Angleterre’Ga naar voetnoot1). Het duurde dan ook niet lang of het besluit werd uitgevaardigd, gedagteekend van den 9den JuliGa naar voetnoot2) 1810. Artikel 1 van het uit 13 artikelen bestaande dekreet van RambouilletGa naar voetnoot3) behelsde: ‘la Hollande est réunie à l'Empire’. Amsterdam zou de derde stad van Frankrijk worden; het land zou zes staatsraden, 25 senatoren, zes gedeputeerden in het fransche Wetgevend Lichaam, twee rechters in het hof van cassatie hebben; de landen zeeofficieren zouden in hun rang blijven; Lebrun, hertog van Plaisance, 's Keizers voormalige medeconsul zou als ‘lieutenant-général’ met een ‘conseil de ministres’ te Amsterdam zetelen tot Januari 1811, wanneer het eigenlijke fransche bestuur zou aanvangen; alle burgerlijke ambtenaren bleven gehandhaafd; tot 1 Jan. 1811 zouden de gewone lasten gelden, waarna het fransche belastingstelsel moest worden ingevoerd; de openbare schuld zou voor 1810 voor ⅓ worden betaald evenals de nog niet betaalde interesten van 1808 en 1809; de douane zou met de fransche worden vereenigd, terwijl de douanenlinie op de fransche grens tot 1811 zou blijven bestaan; de aanwezige koloniale waren zouden eigendom der eigenaars blijven tegen betaling van 50%; een bijzonder beheer zou te Amsterdam worden gevestigd voor dijken, polders en openbare werken; in den loop van Juli moesten 15 door het hollandsche Wetgevend Lichaam benoemde personen in commissie naar Parijs komen tot regeling der schulden en der vereeniging met het Keizerrijk. Bij dit dekreet kwam een keizerlijk schrijven, waarin verklaard werd, dat de Keizer de getroffen regeling op grond van de in het bijgevoegde ministerieele rapport van Cadore vermelde redenen niet kon goedkeuren; tevens verzocht werd te zorgen voor de benoeming van mannen van ‘lumières’ en ‘intégrité’ in de bedoelde commissie. Bovendien wenschte de Keizer afkondiging der in het schrijven aangegeven proclamatie, die, met mededeeling van het dekreet en in de woorden des Keizers, ‘overwegende de omstandigheden van Europa, de geografische ligging van Holland en de aanmatigingen van den gemeenschappelijken vijand’, kortelijk de voordeelen der annexatie moest aanwijzen aan het einde der ‘tusschenbesturen, welke sedert zestien jaren dit gedeelte van het Keizerrijk hebben gekweld’; ‘het ruime veld’ voor Holland's werkzaamheid, ‘van Amsterdam tot Rome’, zou de bevolking in staat stellen de heropening van den handel op alle wereldstreken af te wachten, ‘die uw voorvaderen vereeuwigd en de eer van den bataafschen en hollandschen naam zoo hoog gehouden hebben’.Ga naar voetnoot4) Met dit keizerlijke eeresaluut aan het roemrijke verleden verdween de hollandsche natie den 13den Juli 1810 uit de rij der volken. Den volgenden morgen kwam Lebrun te Amsterdam aan en nam de regeering des lands over. |
|