Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 85]
| |
voor de wet, eenheid van den staat en krachtig centraal bewind, zooals sedert 1795 begeerd was. Die gedachte van verzoening strookte wel met Bonaparte's wensch om bij de nieuwe regelingen in de van Frankrijk afhankelijke staten, van het oude te behouden wat levensvatbaar scheenGa naar voetnoot1). Maar, vergeleken met de staatsregeling van 1798, kon de nieuwe constitutie, die aan de kiesgerechtigde burgers slechts geringen invloed op het staatsbestuur liet, als een werk van reactie worden beschouwd en de uiterste partij der revolutionnairen verafschuwde dan ook het gesloten compromis als een verraad aan de zaak der revolutie, waaraan zij niet wilde medewerken; velen hunner hadden zich reeds te voren, als Vreede, teruggetrokken, andere teleurgestelden, als Wiselius en ook Valckenaer, die in de laatste jaren als gezant in Spanje van verre de gebeurtenissen had gadegeslagen, volgden nu dat voorbeeld. Daarentegen verklaarden thans vele overtuigde Oranjegezinden zich na éenige aarzeling niet ongeneigd om weder deel te nemen aan het staatsbestuur, samen met de gematigden onder de mannen van 1795; zoo groot was hun aantal en zoo aanzienlijk steeg plotseling hun invloed, dat men reeds sprak van de herleving der aristocratische regeeringspartij na de korte zegepraal der thans blijkbaar voorgoed verslagen democratie, welke herleving onder anderen ook bleek uit de vervanging van het revolutionnaire ‘burger’ door het aloude ‘heer’ in officieele stukken gelijk ook bij de diplomatie de oude vormen werden hersteld. De namen der leden van het Staatsbewind wezen op middelmaat maar ook op het karakter van verzoening, van gematigdheid van beginselen, dat de gansche staatsgreep van September 1801 had gedragen. De oud-Patriotten en zij, die na 1795 als ‘moderaten’ bekend gestaan hadden, voerden er den boventoon: de grijze De Beveren en Brandsen, leden van de voormalige regeering, de weinig beteekenende Van Hoogstraten en Queysen, de zeer gematigde De Leeuw, Verheyen en Lewe, de orangistische Burmania Rengers hadden er zitting naast mannen van 1798Ga naar voetnoot2): den nooit vertrouwden man der staatsgrepen, Spoors, en den eveneens gewantrouwden Pijman, den zwakken Haersolte en den slimmen Besier, welke laatste drie, als bewerkers der laatste verandering, door de anderen waren gekozen; de staatssecretaris Hultman en de griffier Dassevael waren met iets meer republikeinsch geldeurde gevoelens bezield; de handige Van der Goes bleef leider der buitenlandsche zaken. In het Wetgevend Lichaam werden federalistische Patriotten als Dumbar en Huber, M.C. Van Hall en C.VanLennep, Lublink de Jonge en Van Marle, Meerman en Couperus weder op den voorgrond gebracht; zelfs van de bijna vergeten oud pensionnarissen De Gijselaar en Zeebergh was een oogenblik sprake. Nog ontbraken de meeste Oranjegezinden maar ook deze begonnen toenadering te toonen, toen het nieuwe bewind hen ondershands uitnoodigde om deel te nemen aan de departementale en gemeentelijke administratieGa naar voetnoot3). Dit werd hun gemakkelijk gemaakt door een schrijven van den Prins van Oranje zelven uit Oranienstein in Nassau, gedagteekend van den 26sten DecemberGa naar voetnoot4), aan een vijftiental zijner voornaamste aanhangers in verschillende gewesten, inhoudend de verklaring, dat ‘zijns bedunkens’, zooals de zaken thans stonden, ‘er geene redenen’ waren om zich te onthouden van deelneming aan het staats- | |
[pagina 86]
| |
bestuur. Niet alle Oranjegezinden, die dit jaar door den dood van Van de Spiegel te Lingen een zwaar verlies leden, dachten echter zoo. Een hunner, de thans veertigjarige G.K. van Hogendorp, had reeds op het einde van October een fiere ‘Verklaring’ opgesteld, die hij een paar dagen later bij het Staatsbewind inleverde en waarin hij, steunend, zooals hij betuigde, op de meening van de ‘overgroote meerderheid der natie’, onder scherpe afkeuring ook van den laatsten staatsgreep en van de wijze, waarop de staatsregeling was aangenomen, onomwonden aandrong op herstel van het Huis van Oranje en van de oude Republiek, met versterking van de ‘klem van het algemeen bestuur’ en uitbreiding van den ‘grondslag der regeering’, vooral ‘in de rijkste steden en landstreken’. Maar die wat overdreven energieke stapGa naar voetnoot1), die den bedrijver minstens gevangenschap had kunnen kosten, had geen gevolgen en werd zelfs door de Oranjes afgekeurd, aangezien de toestand van Europa op dit oogenblik een dergelijk herstel niet mogelijk maakte en de ‘meerderheid der natie’ van haar gevoelens geen blijk gaf. Het Huis van Oranje zelf koesterde slechts de hoop, dat bij de algemeene vredesonderhandelingen van 1801 zijn belangen op andere wijze zouden verzorgd worden. Sedert de groote overwinningen van Bonaparte bij Marengo en van Moreau bij Hohenlinden op de Oostenrijkers, die gansch Italië aan de Franschen hadden moeten overlaten, Zuid-Duitschland opgaven en zelfs Weenen bedreigd zagen, toonde Oostenrijk zich tot vrede geneigd, terwijl ook het fransche volk naar het einde van den krijg verlangde. Reeds op 9 Februari 1801 was dan ook te Lunéville de vrede van Frankrijk en zijn bondgenooten met Keizer en Rijk tot stand gekomen en hadden beide de onafhankelijkheid der Bataafsche Republiek bevestigd, gelijk ook het nog altijd bij zijn neutrale houding volhardende Pruisen thans daartoe officieel wilde overgaan. Zelfs Engeland, na den moord op den russischen keizer Paul I en de troonsbeldimming van zijn eerder tot Frankrijk overhellenden zoon Alexander I zoogoed als alleen staande en opnieuw bedreigd met een fransche landing van Boulogne uit, ja met een algemeene europeesche coalitie, had den fellen voorstander van den oorlog tegen Frankrijk op leven en dood, den energieken Pitt, laten vallen en zich den 1sten October tot de preliminairen van Londen laten vinden, waarbij het voor zich o.a. behoud van Ceilon en medezeggenschap aan De Kaap de Goede Hoop bedong. Op de onderhandelingen over een ‘continentalen vrede’ had de Bataafsche Republiek geen onmiddellijken invloed gehad, al waren hare belangen en die van het Huis van Oranje zoowel daar als bij de verdere besprekingen wel degelijk besproken, vooral ook in verband met de overigens niet zeer warme belangstelling van Pruisen in het lot van dat Huis zoowel als van de Republiek zelveGa naar voetnoot2). Ook Pruisen had het denkbeeld van herstel der Oranjes in de Bataafsche Republiek thans opgegeven en dacht alleen aan een schadeloosstelling voor hen, ten deele in Duitschland te vinden, ten deele door de Republiek voor de vroegere nassausche domeinen te betalen, waarover dan ook reeds door de vorige bataafsche regeering te Berlijn onderhandeld wasGa naar voetnoot3). Wel was er in den loop van 1801 nog bij de ver- | |
[pagina 87]
| |
anderingen in de staatsregeling - vooral in het najaar, toen er van een president sprake was - een oogenblik aan het. Huis van Oranje, met name aan den Erfprins, gedachtGa naar voetnoot1), maar Bonaparte wilde daarvan niet weten uit vrees voor de hernieuwing van engelschen of pruisischen dynastieken invloed in den thans van Frankrijk afhankelijken zusterstaat. Noch Engeland noch Pruisen gaf zich veel moeite, zoodat bij de preliminairen de zaak der Oranjes geheel op den achtergrond geraakteGa naar voetnoot2). De op grond der preliminairen te Amiens begonnen onderhandelingen tusschen Frankrijk en Engeland konden echter moeilijk buiten de daarbij zoozeer betrokken Bataafsche Republiek om gevoerd of ten minste beëindigd worden, te minder omdat Engeland te Londen de teruggave van alle in Oost en West bemachtigde koloniën behalve Ceilon had aangeboden. Zoo kon dan Schimmelpenninck - want deze moest natuurlijk, onder medewerking van het (26 Oct. 1801) voor deze belangrijke zaken benoemde ‘geheim besogne’ uit het Staatsbewind, de bataafsche onderhandelaar zijn - te Amiens worden toegelaten, hetgeen evenwel nog niet gebeurde, alvorens Frankrijk en Engeland het feitelijk eens geworden waren en de bataafsche gezant zich uitdrukkelijk bereid verklaard had om te onderhandelen ‘d'après les bases établies dans les préliminaires signés à Londre’Ga naar voetnoot3). De uitnoodiging tot deelneming aan de reeds drie maanden te voren aangevangen, ja feitelijk geëindigde besprekingen gewerd Schimmelpenninck, die 7 December te Amiens was aangekomen, dan ook eerst op 1 Januari 1802 maar hij wilde er overeenkomstig de inzichten zijner regeering alleen optreden, wanneer tegenover den begeerden afstand van Ceilon een behoorlijke grensregeling en schikking met Frankrijk op grond van het haagsche tractaat zou staan. Die eisch werd eerst als ‘frivole prétention’ afgewezen maar op het aanhouden der Bataven, zonder erkenning daarvan als meer dan een ‘verklaring’, eindelijk door Frankrijk aangenomen, en nog alleen omdat de preliminairen deelneming der Republiek aan de onderhandeling onderstelden. De fransche regeering achtte in den grond zelfs de onderteekening van het te sluiten eindverdrag door den bataafschen gezant ‘indifférente à la validité des engagements qui seront pris’. Met hooghartige minachting spraken de fransche diplomaten over landen als de Bataafsche Republiek, ‘vaincus et conquis’, liet de Eerste Consul nog te Parijs hooren, die ‘devaient nous épargner l'embarras de les rappeler au principe de leur existence actuelle; cette existence, c'est de nous qu'ils la tiennent, nous leur devons rien et ils nous doivent tout’Ga naar voetnoot4). Schimmelpenninck, vertegenwoordiger van een ‘puissance secondaire’, die niet moest denken aan ‘droits et prétentions d'une puissance du premier ordre’, had dus geen gemakkelijke rol te vervullen, vooral daar zijn regeering zich feitelijk reeds lang met de londensche preliminairen tevreden had getoond en het heft in dezen dus uit handen had gegeven. Den 11den Januari werd hij bij de onderhandeling toegelaten. Met taaiheid, gematigdheid en plooien trachtte hij zoowel van den franschen onderhandelaar, den ‘grand faiseur de négociations’ Joseph Bonaparte, als van den engelschen lord Cornwallis, die geen van beiden zeer bekwaam waren, concessies te bedingen; talrijke memoriën diende hij in tot handhaving zijner vorderingen, met name strekkend tot nakoming van Frankrijk's beloften in het haagsche tractaat ter zake van de regelingen aan de oostergrens bij Zevenaar, waar Pruisen nog altijd zijn enclaves bezat, en verder | |
[pagina 88]
| |
tot opheffing van de vaste alliantie met Frankrijk tegen Engeland, dus vestiging der onzijdigheid, en van de bepalingen omtrent Vlissingen. Maar al zijn ‘welsprekende, hartroerende en tevens mannelijke remonstrantiën’ baatten nietsGa naar voetnoot1); evenmin de pogingen om Sémonville, Talleyrand en Joseph Bonaparte door middel van omkooping, waarvoor men ½ millioen overhad, gunstig voor de Bataafsche Republiek te stemmenGa naar voetnoot2). Men antwoordde ten slotte niet meer op zijn vertoogen en de bataafsche regeering moest, nadat Schimmelpenninck tevergeefs gedreigd had met algeheele weigering van verdere medewerking, tevreden zijn met een ‘solemnele’ nota van Talleyrand en een mondelinge verklaring van Joseph, beide inhoudend, dat na de onderteekening van het eindverdrag de Eerste Consul wel bereid zou bevonden worden om over een en ander met haar te onderhandelen. Zij besloot den 22sten Maart 1802 Schimmelpenninck te machtigen tot onderteekening onder uitdrukkelijke verklaring, dat men na die onderteekening ook de ‘praestatie’ van de ‘solemnele verbintenis’ verwachtte. Gering van inhoudGa naar voetnoot3) was intusschen deze door Schimmelpenninck zelven met overdrijving geroemde ‘allercompleetste voldoening’ vanwege Frankrijk, dat zich in een nota van Talleyrand alleen verbonden had met het veelzeggende voorbehoud ‘selon les intérêts des deux nations’, wat ook volgens Joseph zelven tot niets hoegenaamd verbond. De zaak was, dat men hier te lande snakte naar den vrede, hoe die ook zijn mocht. En zoo teekende Schimmelpenninck, die op het einde nog als tusschenpersoon de laatste bezwaren betreffende het lot van Malta tusschen Frankrijk en Engeland had helpen wegnemen, ten slotte den 27sten Maart 1802 het verdrag, dat dien vurig begeerden vrede zou schenkenGa naar voetnoot4); het werd gezegeld met het oude, eenigszins gewijzigde staatszegel der voormalige RepubliekGa naar voetnoot5). Eervol was die vrede allerminst en wel was het tegenover de natie noodig het tractaat te voorzien met eenige ‘aanmerkingen’, waarmede men het van staatswege in de dagbladen liet verschijnen. Tegenover het ernstige verlies van Ceilon werd daarin gewezen op de heuglijke teruggave van Guyana ‘in allerbloeiendsten staat’, zelfs met uitsluiting van den engelschen handel, zoowel als van De Kaap, welks souverein bezit gewaarborgd werd, en de overige bezittingen in Oost en West; de bij den vrede met Pruisen bepaalde schadeloosstelling aan het Huis van Oranje zou volgens artikel 18 geheel buiten de Republiek omgaan - het voornaamste succes bij de onderhandeling, door Schimmelpenninck verkregenGa naar voetnoot6); de oude tractaten met Engeland waren thans als vervallen aan te merken zoogoed als de bepalingen omtrent het strijken van de vlag; de pretenties omtrent aangehouden schepen zouden bij de engelsche rechtbanken ‘met ijver vervolgd’ kunnen worden. Het Staatsbewind wees verder, om opkomende bedenkingen te verhoeden, op de omstandigheid, dat de vermelding van de ‘territoriale belangen’ tegenover Frankrijk in dit vredesverdrag met Engeland niet thuis behoorde; men zweeg eindelijk maar van het definitieve verlies der bij Den Helder overgegeven vloot, waarover te Londen nog gesproken was. Zoo kon men den ‘négotiateur’ met dankbare hulde begroeten, want het hoofddoel, de vrede, was immers bereikt, al had hij er niet de groote en eervolle rol bij gespeeld, die zijn zoon hem later daarbij toeschreef, maar zich in de hoofdzaken hulpeloos moeten neerleggen bij wat Frankrijk en Engeland wildenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 89]
| |
Gevolgen van den vrede waren nog de conventie van Mei 1802 tusschen Frankrijk en Pruisen en die van 14 Nov. 1802 tusschen Pruisen en de Republiek, die den afstand van Zevenaar, Huissen en Malburg aan de laatste vaststelden; de definitieve overgave dier bezittingen had echter nog niet plaatsGa naar voetnoot1). Ongeveer terzelfder tijd werd eindelijk ook het Huis van Oranje verzorgd. De onderhandelingen in 1801 te Parijs met de regeering en Bonaparte zelven voornamelijk op aandrang van den Erfprins aangevangen en gesteund door onderhandelingen te Berlijn, hadden weinig uitgewerkt. Willem V, teleurgesteld in zijn aanvankelijk hooge verwachtingen van Engeland's steun en niet tevreden over de dikwijls onaangename houding van het engelsche hof tegenover hem en de zijnen, had den 1sten November dat land verlaten en was over Brunswijk naar zijn nassausche staten vertrokken om er verder met de zijnen op het slot Oranienstein bij Dietz te leven, zoolang de vrede in Duitschland dit nog veroorloofdeGa naar voetnoot2). Maar ook dit erfelijke bezit bleek niet veilig. Steeds minder hoorde men van de in het verdrag van 1796 tusschen Pruisen en Frankrijk als schadeloosstelling genoemde bisdommen Würzburg en Bamberg met den keurvorstentitel. Geheel andere combinatiën werden thans door Frankrijk en Pruisen overwogen, waarom de Erfprins, toen nog vol bewondering voor Bonaparte, in Februari, zeer tegen den zin van den Prins, die zich slechts noode had laten overhalen, en nog meer tegen dien der Prinses, die nog in Engeland was gebleven, naar Parijs ging: de eerste der duitsche vorsten, die zich na de Revolutie hier vertoonde en zich voor den machtigen Bonaparte vernederdeGa naar voetnoot3). Met behulp van aanzienlijke geschenken aan Talleyrand en andere fransche staatslieden of hunne vrouwen bereikte hij eindelijk na lange onderhandeling en niet zonder hulp van SchimmelpenninckGa naar voetnoot4), op grond van een tusschen Frankrijk en Pruisen reeds den 23sten beklonken overeenkomst, een voorloopig resultaat, dat in het tractaat van 3 Juli belichaamd werd. Als schadeloosstelling voor het verlies der positie in de Nederlanden en der bij het haagsche tractaat aan de Bataafsche Republiek gekomen domeinen, verkreeg het Huis van Oranje het bezit van het bisdom Fulda, de abdijen Corvey en Weingarten, de rijkssteden Dortmund, Issny en Buchhorn, samen een jaarlijksch inkomen van ½ millioen gulden opleverend. Willem V zelf weigerde het ‘gestolen goed’ maar de Erfprins stemde toe en kon zich voortaan vorst van Oranje-Fulda noemen, terwijl zijn vader alleen het nassausche gebied op landsvaderlijke wijze en tot tevredenheid der onderdanen bleef besturen en voor de thans aan Engeland afgestane oorlogsschepen en handelsvaartuigen een aanzienlijk engelsch jaargeld voor zijn Huis zou krijgen, de Prinses een kapitaal van 60000 pd; de Oranje-brigade op Wight werd nu ontbonden. Alleen aangaande de door den Prins gewenschte kapitalisatie der hem toegezegde engelsche rente moest nog nader worden overeengekomen; ten slotte kreeg hij een jaargeld van 16000 pd. De Prinses kwam thans ook naar Oranienstein. Alle banden tusschen het Huis van Oranje en de Bataafsche Republiek waren zoo geslaakt behalve de onverbreekbare banden der historische traditiën, die eenmaal weder Oranje en Nederland tot elkander zouden brengen.
De regeling van een en ander scheen goede verwachting te kunnen wekken omtrent den nieuwen toestand onder leiding van het Staatsbewind. | |
[pagina 90]
| |
De vurig begeerde vrede was immers eindelijk verkregen, de onafhankelijkheid des lands zoowel door Frankrijk als door de overige mogendheden erkend, de erfstadhouderlijke regeering met goedvinden van de stadhouderlijke familie zelve voorgoed afgeschaft. Een periode van verzoening en definitieve regeling kon, dacht men, ongehinderd een aanvang nemen, nu de lange tijd van politieke proefnemingen en onzekerheid eindelijk achter den rug scheen te zijn. Maar Schimmelpenninck, die in overeenstemming met de denkbeelden van Bonaparte het bestuur liever in handen had gezien van een voor drie, vier of vijf jaren gekozen president en kortaf geweigerd had om in het Staatsbewind zitting te nemen, kreeg weldra gelijk met zijn vrees voor ‘dat twaalftal hoofden’ en voor ‘de werking van kleine passiën, kleine jalousieën, kleine personaliteiten en diversie van opiniën’Ga naar voetnoot1). De samenwerking van Staatsbewind en departementale besturen liet aanstonds veel te wenschen over Er werd wel ernstig gestreefd naar verzoening en hereeniging, de bestuurslichamen werden in den regel nog wel voor de meerderheid uit voormalige Patriotten samengesteld, maar aan de voormalige Oranjegezinden werd, hoewel niet de gehoopte helft der posten, toch een aanzienlijke plaats ingeruimd; in de ambten werden zonder onderscheid van partij of partijneigingen vele eerbiedwaardige en eerlijke mannen benoemd, wat dikwijls den wrevel der mannen van 1795 wekte en aan de andere zijde ook de oude Oranjeklanten niet geheel bevredigde. De oudregenten hadden zich na den brief des Prinsen uit Oranienstein tot dit compromis bereid verklaard op een vergadering der ‘Staten van den Kneuterdijk’ ten huize van een hunner, den dortschen regent Van de Wall, en wel op voorstel van Mollerus, die daarbij zoogoed als geen tegenstand ondervond. Er was ernstig sprake van Van Kinsbergen of Van Bylandt-Halt, voormalige leiders der vloothervorming vóór 1795, als agent van marine; Van Heeckeren van Enghuizen en Brantsen werden lid van het geldersche bestuur; Mollerus werd secretaris van het departementaal bestuur van Holland en kwam in het Wetgevend LichaamGa naar voetnoot2); Meerman, Van Stralen, Collot d'Escury, Van de Wall kwamen eveneens in het bestuur van Holland; in de steden keerden tal van oudregenten in het bestuur terug. Menschen van verschillende gezindheid begonnen elkander weder geregeld in gezelschappen en op partijen te ontmoeten, wat in jaren niet was geschied. Onder de gansche bevolking was een geest van toenadering bij alle verschil van gevoelens niet te miskennen maar men vond aan de andere zijde ook ernstige bezwaren: Roomschen en Joden klaagden over grievende achteruitzetting na een begin van gelijkstelling en de invloed der Roomschen vooral viel daarbij niet gering te schattenGa naar voetnoot3). Het genootschap Christo Sacrum, dat sedert 1797 te Delft bestond, en andere dergelijke genootschappen te Leiden, Rotterdam en elders trachtten een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ ingang te doen vinden. Wel kon het genootschap in 1801 een eigen kerkgebouw te Delft openen, maar de oude ‘volkskerk’, hoe ook door de revolutie getroffen, was bij de staatsregeling van 1801 weder in het genot harer ‘verkregen rechten’, in het bijzonder harer kerkgebouwen en kerkelijke inkomsten, getreden en begon weder te streven naar hare oude positie als feitelijke staatskerk, zich beroepend op wat zij onder de oude Republiek geweest was. De blijkbare gunst, door het Staatsbewind aan de Gereformeerde Kerk bewezen, wekte ergernis bij de sedert 1795 op den voorgrond | |
[pagina 91]
| |
getreden Dissenters en Roomschen, die herstel van de oude heerschappij op kerkelijk gebied vreesden. Bovendien gaf de houding van den Eersten Consul te Parijs tegenover de wenschen van het ook hem weinig sympathieke Staatsbewind aanleiding tot moeilijkheden. De, na het vertrek van den thans rijkbegiftigden en diensvolgens zeer goed gestemden Augereau, onder generaal Victor in de Bataafsche Republiek achtergebleven fransche troepen gingen maar niet heen en Bonaparte wees in dit verband telkens op de wenschelijkheid om, nu men na den vrede vrijwat soldaten naar de koloniën had gezonden, een voldoende militaire macht in het land zelf te houden; van de vurig begeerde teruggave van Vlissingen, de sluiting van de Schelde en de grensverbetering voor de Republiek wilde hij zelfs niet hooren sprekenGa naar voetnoot1). De financieele toestand eindelijk bleef zeer onbevredigend. De begrooting van 1802 stelde tegenover de uitgaven tot een bedrag van bijna 66 millioen slechts een gewone ontvangst van ruim 31 mill., terwijl reeds de gewone uitgaven meer dan 42 mill. bedroegen; een nieuwe leening van 30 mill. moest aanstonds worden uitgeschreven om de zaken te kunnen drijven en nog was deze volstrekt onvoldoende om het bestaande tekort van 50 mill. met inbegrip der achterstallen te dekken, terwijl de Eerste Consul reeds weder nieuwe eischen steldeGa naar voetnoot2). En waar zou men nieuwe belastingen vinden? ‘Excepté l'air et l'eau il ne reste a peu près rien qui ne soit imposé’Ga naar voetnoot3), zeide in deze dagen een ervaren financier. Al herleefde de handel na den vrede en zeilden in dit jaar weder 4000 schepen de havens binnen, terwijl duizenden schepen naar alle kanten uitgingen, het vertrouwen op de vastheid van den vrede week weldra weder bij de heerschende politieke onzekerheid en dit veroorzaakte zeer spoedig een nieuwen terugslag na een oogenblik van sinds jaren ongekende bedrijvigheid in handel en nijverheid. De oude strijd tusschen handel en industrie werd heropend, toen de lakenindustrie van Leiden, Delft, Den Bosch en Tilburg om handhaving van het verbod van invoer van vreemde lakens verzocht, terwijl de handel van Amsterdam en Rotterdam integendeel, zoowel in zijn belang als in dat der consumenten, op meer handelsvrijheid aandrong. Het Staatsbewind nam voorloopig geen beslissing in deze netelige zaak en zocht heil bij uitstel, terwijl het ook niet wilde voldoen aan de wenschen der revolutionnairen naar een algemeene amnestie, waardoor de gecompromitteerden van 1798 en later zeer gebaat zouden geweest zijn. Ook de oude tegenstelling tusschen het zeer in aanzien en rijkdom gedaalde Amsterdam en het opkomende Rotterdam deed zich weder gevoelen. De Winter ging met een klein eskader naar de Middellandsche Zee om er tegenover de barbarijsche roovers weder eens de vlag der Republiek te vertoonen en de beruchte afkoopsom opnieuw te regelen, wat hij op weinig afdoende wijze deed. De Amsterdamsche Bank werd op den ouden voet gereorganiseerd en zag zijn krediet weder stijgen, maar met de hernieuwing van de kans op oorlog ging ook dit voordeel grootendeels weder verloren. Er was overal strijd van belangen en inzichten, waartusschen het zwakke Staatsbewind onmachtig stond. En de staatsfondsen - veeg teeken - daalden reeds weder. De toestand voorspelde weinig goeds voor het nieuwe regeeringsstelsel, hoe ijverig het verzoeningsprogram ook door de nieuwe bewindslieden bij de samenstelling der bestuurscolleges werd toegepast. Reeds in het najaar van 1801 was er sprake van nieuwe plannen van Spoors en zijn vrienden en in den nazomer van 1802 werd Schimmelpenninck, die zijn moeilijken | |
[pagina 92]
| |
post te Parijs gaarne met dien te Londen wilde ruilen doch door het Staatsbewind te Parijs gewenscht werd, bij zijn gewoon jaarlijksch bezoek in het vaderland aangezocht om de hand te leenen tot een nieuwe verandering in de staatsregeling. Een veelgelezen ‘bulletin van de bataafsche armee’ sprak van een, ongetwijfeld ook gehouden, samenkomst op het Loo tusschen hem en de op het weinig militair gestemde bewind ontevreden generaals Daendels en Dumonceau, welke laatste roomsch was, ten einde zulk een verandering voor te bereidenGa naar voetnoot1). De beide generaals, bevreesd voor de herplaatsing van tal van uitgeweken oranjegezinde officieren in het gereorganiseerde bataafsche leger en voor de door hen ingevoerde reorganisatie zelf, maar door het Bewind naar Den Haag geroepen om opheldering en door Schimmelpenninck overtuigd van de wenschelijkheid om thans voor het oogenblik ‘nieuwe schokken’ te vermijden, trokken zich terug uit de reeds rijpende samenzwering, waarin men de hand van sommige bekende jacobijnsche revolutionnairen meende te herkennen, o.a. van Valckenaer, die toen ambteloos op een buiten bij Haarlem leefde. Maar hun optreden, vooral dat van den onstuimigen Daendels, den man der staatsgrepen, was toch een ernstige waarschuwing. Ook Sémonville, die na een lange afwezigheid weder in de Bataafsche Republiek teruggekeerd was, uitte zich in bedenkelijke termen over het aanzien en de toekomst der regeeringGa naar voetnoot2). Het Staatsbewind zelf toonde zich verre van gerust en hield een wakend oog op de beide generaals en op het haagsche garnizoen, maar Bonaparte wilde voor het oogenblik nog van geen nieuwe veranderingen in de Bataafsche Republiek weten en liet Sémonville in Den Haag verklaren, dat hij de bestaande regeering wilde steunen ook zelfs tegen Schimmelpenninck en de generaals, die men maar moest arresteeren, als zij het te bont maakten: er moest rust zijn in Europa en ook de generaals moesten dit te hooren krijgenGa naar voetnoot3). Deze houding van den consul redde het Staatsbewind nog voor eenigen tijd; de generaals en Schimmelpenninck ontkenden iets in den zin gehad te hebben, ook al bleven de eersten zich beklagen over de achteruitzetting der militaire belangen, vooral over het niet erkennen der in 1799 en 1800 op het slagveld aan verdienstelijke officieren toegekende hoogere rangen. Daendels, in het najaar wegens ‘propos indécents’ tegenover de regeering bij het hoogste gerechtshof aangeklaagd, nam zijn ontslag en ging zich te Heerde op landbouw en heideontginning toeleggen; een geschenk van 50000 gulden en 500 morgen gronds van wege het Staatsbewind stelde hem daartoe in staat. Schimmelpenninck kreeg, om hem gunstiger te stemmen, den begeerden post te Londen en werd te Parijs vervangen door Carel de Vos van Steenwijk. In deze omstandigheden kon er echter geen sprake zijn van de verwijdering der aanzienlijke kosten veroorzakende fransche troepen, die nog ten getale van ongeveer 6000 man in de voornaamste vestingen lagen en door Bonaparte zelfs als garnizoen voor Den Haag gewenscht werden; aan de ontruiming van Vlissingen en aan de grensregeling werd niet gedacht. De verplaatsing van Schimmelpenninck en de verdachte werkzaamheid der engelsche en russische gezanten in Den Haag, in verband met den toenemenden afkeer van het bataafsche volk van de Franschen, schenen echter te wijzen op toenadering der naar onzijdigheid, naar zelfstandigheid hakende Bataafsche Republiek tot de vijanden van Frankrijk, wat dit laatste nog minder geneigd maakte om zijn troepen uit ‘Batavië’ terug te roepenGa naar voetnoot4). Naar aanleiding van de door De Vos te | |
[pagina 93]
| |
Parijs opnieuw ingediende vertoogen, ook over den eisch der fransche regeering om het hoofdkwartier harer troepen in Den Haag gevestigd te zien, kwam men in Januari 1803 eindelijk tot een overeenkomst, waarbij het getal der fransche troepen beperkt werd tot twee halve brigades en de termijn van haar verder verblijf tot een jaar, waartegenover de Bataafsche Republiek zich moest verbinden tot grondig herstel harer thans onbeteekenende zeemacht. Dit laatste stond in nauw verband met de herleving der oorlogsgeruchten naar aanleiding van de aarzeling der Engelschen om Malta, Alexandrië en sommige belangrijke koloniale bezittingen te ontruimen, terwijl Bonaparte Piémont annexeerde, zich tot president der Cisalpijnsche Republiek deed verkiezen en zoowel in de Bataafsche Republiek als in Zwitserland den franschen invloed oppermachtig deed gelden, eindelijk in Duitschland zijn overwicht voortdurend liet gevoelen bij de reorganisatie van het Rijk, waardoor dit ten eenenmale van Frankrijk afhankelijk werd en bij rijksbesluit van het voorjaar van 1803 op Bonaparte's aandrang tot een algeheele wijziging der verdeeling van het rijksgebied moest besluiten. Reeds ontving Engeland met open armen de thans ook in het Duitsche Rijk niet langer veilige fransche emigranten en steunde hunne geheime complotten; reeds begon Bonaparte weder de britsche nijverheid uit alle fransche havens te weren en kondigde hij de zending van nieuwe troepen naar de Bataafsche Republiek aan, hetzij om haar te beschermen, hetzij wegens zijn plannen tegen Hannover; reeds ving in Engeland een hevige persoorlog tegen den gevreesden Consul aan. Begin Maart 1803 verklaarde koning George III eindelijk in een boodschap aan het Lagerhuis Engeland's eer en belangen bedreigd en antwoordde Bonaparte met heftige klachten over Engeland's uitdaging. Twee maanden later opende Engeland de vijandelijkheden door het inbeslagnemen van 1200 fransche en bataafsche handelsvaartuigen, waarop Bonaparte dadelijk Hannover liet bezetten. Pitt en Bonaparte hernieuwden den ouden tweekampGa naar voetnoot1). De bezetting van Middelburg en geheel Walcheren, van het zonder meer in staat van beleg verklaarde Vlissingen uit, door fransche troepen onder generaal Monnet reeds in April was een uitvloeisel van deze gebeurtenissen. Zij was tevens een doorslaand bewijs van Bonaparte's wantrouwen in de gezindheid van het Staatsbewind, dat door de fransche regeering steeds verdacht werd van geheime samenwerking met den vijand, ja zelfs van geheime onderhandeling over de overgave van Walcheren aan Engeland, dat een vloot voor de Maas had laten kruisenGa naar voetnoot2). De brabantsche vestingen werden, op grond van het haagsche tractaat en met uitbreiding van den zin daarvan, door fransche garnizoenen bezet, met verwijdering der bataafsche troepen en zonder bekommering om eenig protest. Ook in alle voorname steden van de andere gewesten kwamen onverwacht fransche garnizoenen; zelfs in Den Haag verschenen half Juni tijdelijk 2500 man tot diepe ergernis van regeering en volk over deze beleediging van de nationale eer. Het Staatsbewind had zich werkelijk gevleid met Van der Goes' lievelingsdenkbeeld eener volstrekte onzijdigheid, die ook door Engeland was aangebodenGa naar voetnoot3); maar Bonaparte, door het Bewind aangezocht om in die onzijdigheid toe te stemmen tegen betaling eener maandelijksche som aan Frankrijk voor den tijd van den oorlog, dacht daaraan geen oogenblik en eischte in zeer stellige termen krachtige medewerking. Ook de geheime betrekkingen, waarvan Van der Goes, de leider der buitenlandsche zaken, | |
[pagina 94]
| |
zich nog steeds te Parijs, te Berlijn, te Londen bediende, zijn ondershandsche aanbiedingen aan de hebzuchtige vrouw van Talleyrand, zijn pogingen bij het russische hof konden niet helpen; de wil van Bonaparte besliste en wanhopig ging het Staatsbewind opnieuw den oorlog met Engeland aan, waarvan het einde volgens Schimmelpenninck niet te voorzien was, wanneer het niet gelukken mocht ‘aan de kleinere natiën een meer draaglijke existentie te bezorgen’ - en dat kon eerst gebeuren wanneer ook voor de Bataafsche Republiek werkelijke onafhankelijkheid in de plaats zou treden van de schijnbare. Voorloopig geleek het daarop nog niet veel. Bonaparte stelde De Vos te' Parijs den eisch, dat de Bataafsche Republiek 25000 man onder een franschen generaal als opperbevelhebber, benevens sterke bataafsch-fransche eskaders bij Texel en aan den Maasmond zou onderhouden en drie transportvloten van 300 vaartuigen, geschikt voor in het geheel 60000 man, in gereedheid zou brengen, eindelijk dat een hooggeplaatste bataafsche officier te Parijs de gemeenschappelijke krijgsverrichtingen met de fransche regeering zou komen besprekenGa naar voetnoot1). De buitengewone deputatie naar Parijs, die aan Bonaparte het onzijdigheidsvoorstel had gedaanGa naar voetnoot2), trachtte deze zware eischen nog te verzachten maar Bonaparte bleek onverzettelijk en men zag zich genoodzaakt den 25sten Juni een overeenkomst te teekenen, waarbij men op zich nam ten hoogste 18000 man fransche troepen te onderhouden benevens een eigen leger van 16000 man, gezamenlijk onder een franschen opperbevelhebber, die echter niet in Den Haag gevestigd zou zijn of er zijn hoofdkwartier mocht hebben. Bovendien verbond men zich tot het leveren van vijf linieschepen, vijf fregatten met transportschepen voor 25000 man bij Texel en 100 kanonneerbooten met 250 platboomde gewapende transportvaartuigen bij Vlissingen, bestemd voor 36000 man en 4000 paarden; alles moest in Dec. 1803 gereed zijn. Die krijgsmacht zou hebben mede te werken met de groote in de fransche havens uitgeruste landingsvloot onder toezicht van een te Parijs te plaatsen hoofdofficier en onder leiding van den Consul zelven, wiens bevelen ook in de bataafsche havens zonder verzet moesten opgevolgd worden. Men zou alleen gemeenschappelijk vrede sluiten en Frankrijk waarborgde daarbij zoowel de onschendbaarheid van het bataafsche grondgebied in Europa als de teruggave der eventueel in den nieuwen oorlog te verliezen koloniën. Een deputatie uit het Staatsbewind kwam den naar het Noorden gereisden Consul te Brussel nederig begroetenGa naar voetnoot3). Bij zijn plotselinge inspectie te Vlissingen, waar hij zich, zonder zich te bekommeren om de bataafsche onafhankelijkheid, zeer verontwaardigd toonde over de ledige magazijnen en de geringe krijgstoerustingen, werden hem, als ware hij er souverein, de sleutels der stad aangeboden; hij verklaarde voortaan in die zeehaven zelf de zaken in handen te zullen nemen - alles ten bewijze van de volstrekte afhankelijkheid der Bataafsche Republiek van den machthebber, die geen grenzen voor zijn willekeur kende en in den naar Parijs gezonden officier, den schout-bij-nacht Verhuell, een willigen dienaar en bewonderaar vond. ‘Je ne suis votre ennemi, je vous veux du bien mais il faut de force que vous suiviez ma marche,’ had Bonaparte te Brussel aan de commissie uit het Staatsbewind verklaardGa naar voetnoot4): onafhankelijkheid voor het inwendig bestuur | |
[pagina 95]
| |
wilde hij aan de Bataafsche Republiek laten, maar volledige staatkundige onafhankelijkheid geen oogenblik. Hij gevoelde echter wel iets van de financieele bezwaren, waarin het Staatsbewind zich bevond, en meende den raad te moeten geven, zoo men niet aan een ingrijpende rentereductie van de staatsschuld dacht, het bataafsche leger, dat naar zijn meening toch weinig beteekende als krijgsmacht, te beperken tot een paar duizend man en de thans onnoodige vestingen aan de zuidergrens te laten vervallen, maar integendeel de vloot op een behoorlijken voet te brengen. Het was bij dat alles duidelijk, dat de Bataafsche Republiek geheel in zijn macht was, en hij waarschuwde dan ook herhaaldelijk, dat men geen gehoor moest geven aan ‘intriganten’ als Spoors en Besier, aangezien hij op den duur anders de Republiek zou moeten annexeeren, wat hem niet moeielijk zou vallen, al was de bevolking er nog zoo sterk tegen. Het Staatsbewind viel hoe langer hoe minder in zijn smaak, ook al onderwierp het zich nog zoo slaafs aan zijn eischen. Voor het oog alleen deed het dit, meende Bonaparte, want hij was overtuigd van de aanwezigheid van geheime tegenwerking, van heimelijken onwil om zijn bevelen te gehoorzamen: de slappe wijze, waarop de verlangde maatregelen tegen Engeland en de engelsche eigendommen werden uitgevoerd, bewees hem dit voldoende. Toch deed het Staatsbewind zijn best om te doen, wat de Consul verlangde. Het liet Verhuell, tot opperbevelhebber der vloot verheven, te Vlissingen in het voorjaar van 1804 een groote vloot van 378 schepen bijeenbrengenGa naar voetnoot1), waarvan 216 kanonneerbooten in zes divisiën verdeeld, met 1480 kanonnen en mortieren en 3600 matrozen. Met deze vloot begaf zich Verhuell in den zomer, in drie afdeelingen en onder scherpe gevechten met den vijand op de vlaamsche kust, naar Oostende en Duinkerken; van de voorgenomen expeditie tegen Engeland kwam echter niets, evenmin als in het volgende voorjaar, toen Verhuell opnieuw met een deel van zijn scheepsmacht uit Duinkerken naar Ambleteuse zeilde om er de fransche eskaders uit Brest af te wachten - tochten, waarin de bataafsche vloot onder zijn uitstekende leiding weder iets van de oude zeemanschap toonde. Maar Bonaparte was niet tevreden met deze hulp: hij verlangde steeds meer. Hij dacht dan ook spoedig aan verandering van de bataafsche regeering evengoed als men in de Republiek zelve daaraan dacht te midden van de toenemende verwarring in het bestuur en de algemeene ontevredenheid. Meer en meer won het denkbeeld veld, dat een verandering van personen niet genoeg zou zijn maar dat men, zoo niet tot de definitieve annexatie bij Frankrijk, zou moeten komen tot een eenhoofdig bestuur onder leiding van een met groote macht bekleeden president. De moeilijkheid was, wien men dan als zoodanig zou nemen: de namen van Van Kinsbergen, van Valckenaer, van Gogel, van Schimmelpenninck werden weder genoemdGa naar voetnoot2); anderen dachten aan den franschgezinden vorst van Nassau-Weilburg of aan Oranje-Fulda. Sémonville, die zich nog altijd in Den Haag bevond en er zich, evenals trouwens sommige leden van het Staatsbewind zelf, voortdurend door bedenkelijke speculaties in staatsfondsen trachtte te verrijken voor zoover hij zich niet voldoende kon laten begiftigenGa naar voetnoot3), werd eindelijk door zijn regeering belast met het ontwerpen van een hervormingsplan voor den nauw verbonden staatGa naar voetnoot4). Hij verklaarde zich voor onmiddellijke annexatie der Repu- | |
[pagina 96]
| |
bliek als het eenige afdoende middel om zich van hare volgzaamheid te verzekeren, nu ook de meeste voormalige Patriotten niet meer van het veeleischende Frankrijk wilden weten en de slepende voorloopige toestand zoo weinig tevredenheid gafGa naar voetnoot1). Van alle kanten kwamen voortdurend klachten in over het zwakke en ongedurige Staatsbewind, volgens Schimmelpenninck geheel onvoldoende, volgens Verhuell ‘mal dirigé et conduit par des intrigants’, volgens Gogel ‘difforme et contraire à toutes les opinions sur la science du gouvernement’. Het handelde bovendien zeer onvoorzichtig tegenover den gevaarlijken bondgenoot, benoemde een te Vlissingen door de Franschen wegens zijn verdachte anti-fransche houding gearresteerden douane-directeur, Bijleveld, tot zijn medelid en gaf niet dan stap voor stap toe aan Bonaparte's voortdurend hoogere eischen, door Verhuell en den thans weder volgens Bonaparte's wensch te Parijs geplaatsten Schimmelpenninck in des Consuls eigen ongenadige termen naar Den Haag overgebracht. Het Staatsbewind wees op de 340 millioen, waarmede sinds 1795 de bataafsche schuld, die thans meer dan een milliard bedroeg, was gestegen; het toonde aan, dat de rente dezer schuld (34 mill.) door de gewone inkomsten (33 mill.) werd verslonden en dat het tekort voor 1804 weder 40 millioen zou bedragen, terwijl men de in welvaart voortdurend dalende vermogenden in acht jaren meer dan 600 millioen had laten opbrengen. En de nog altijd hangende kwestie van de definitieve schadeloosstelling aan de Oranjes, thans op 3 tot 5 mill. geschat, dreigde met nieuwe lastenGa naar voetnoot2). Een nieuwe gedwongen leening, een ‘vrijwillige gift’, moest worden uitgeschreven, wat de ontevredenheid zeer deed toenemen, en nog eischte Bonaparte steeds krachtiger ontwikkeling der militaire macht van den berooiden staat. Voortdurend kwamen er slechte berichten van de verovering der bezittingen in Guyana en allerlei kantoren en eilanden in Oost-Indië door de Engelschen. De Orangisten drongen zich in steeds meer posten in tot groote verontwaardiging der Patriotten; de Roomschen beklaagden zich te Parijs, dat zij geen of weinig deel hadden aan de staatsregeering. De Consul had reeds zijn persoonlijken vertegenwoordiger hier te lande: te Utrecht vestigde zich aan het hoofd der nieuwe fransche troepen generaal Marmont, die er zich als heer en meester gedroeg en zich met de nog altijd woelige amsterdamsche clubs nauw inlietGa naar voetnoot3). De groote verandering in Frankrijk, waar Bonaparte, sedert 1802 levenslang Consul, zich den i8den Mei 1804 tot keizer liet verheffen, scheen het sein voor een ingrijpende wijziging ook hier te lande en openlijk dreigend klonk de dreunende stem van den nieuwen keizer Napoleon in een rede tot zijn Senaat, waarin hij zeide, dat ‘la réunion de la Hollande à l'Empire eût été le complément de notre système commercial’. Maar zoover zou het nog niet komen. De Keizer, als zoodanig nederig begroet door een deputatie van het Staatsbewind, deed zich steeds meer gelden en het Bewind schikte zich altijd weder naar zijn wenschen uit vrees voor de klachten der tegenstanders, die nieuwe kracht putten uit het nu ernstig voorgestelde plan om den Prins van Oranje, wegens het gemis zijner lijfrenten en achterstallen, met 5 millioen af te koopen als eindafrekening. Dit plan, dat met den berooiden toestand der bataafsche schatkist in scherpe tegenstelling kwam, wekte bij den Keizer, die dergelijke uitkeeringen alleen voor Frankrijk begeerde, hevige ergernis, tot groote voldoening natuurlijk der ontevredenen in den lande, die er een nieuw wapen tegen het bewind | |
[pagina 97]
| |
in zagenGa naar voetnoot1). Sémonville, Talleyrand, Marmont benevens vele anderen hadden zich voor aanzienlijke sommen tot goedkeuring eener omwenteling laten bewegen, maar weldra kwam er (24 Aug.) een door Verhuell uit Parijs overgebrachte mondelinge boodschap van den over de ontdekking dezer knoeierijen hevig verontwaardigden Keizer zelven om de voorgestelde transactie uit te stellen tot na den algemeenen vrede, daar de schatkist zulk een aderlating niet kon lijden en het dan eerst mogelijk zou zijn koopers te vinden voor de prinselijke domeinen, die totnogtoe wegens de onzekerheid der toekomst nog niet van de hand gedaan hadden kunnen worden en later een aanzienlijke bate voor de financiën konden opleveren. Midden in de netelige besprekingen over dit punt kwam het bericht, dat Napoleon Schimmelpenninck had gevraagd te Aken, waarheen de Keizer gegaan was op reis naar de Rijnprovincie, met hem, Talleyrand en Sémonville te komen overleggenGa naar voetnoot2). Schimmelpenninck, die op het einde van Augustus als gewoonlijk in het Bentheimsche jaagde en uit sommige uitlatingen van den Keizer het doel der samenkomst wel begreep, aarzelde te komen maar herhaalde aanzoeken en ten slotte de aandrang ook van het voor onmiddellijke annexatie bevreesde Staatsbewind en het belang der ‘pericliterende’ Republiek deden hem eindelijk gaan. Hij ontmoette den Keizer den 15den September te Keulen en vernam hier, dat deze besloten was hemzelven aan het hoofd van den bataafschen staat te doen stellen in de plaats van het krachtelooze Staatsbewind, dreigend, dat hij bij weigering onmiddellijk de Republiek bij Frankrijk zou inlijven. Schimmelpenninck, die de moeielijkheden van den hem toegedachten post wel bevroedde, aarzelde nog maar gaf spoedig aan den eisch toe en keerde naar Den Haag terug, waar hij ook bij het Staatsbewind de stemming zeer verslagen en alle neiging vond om hem het bestuur over te geven. De door het bevel des Keizers aangewezen bewindvoerder begaf zich, aanstonds met een volmacht van het Staatsbewind voorzien, dus einde October naar Parijs om er met den Keizer de noodige voorbereidingen te treffen en de nieuwe staatsregeling vast te stellen. Hij verklaarde zich bereid om de taak op zich te nemen, mits het vaderland niet door al te hooge eischen van den bondgenoot ten ondergang gebracht zou wordenGa naar voetnoot3). De onderhandelingen over de staatsinrichting hielden geruimen tijd aan. Schimmelpenninck hoopteGa naar voetnoot4) te Parijs verzachting te verkrijgen van de eischen, die Napoleon reeds als consul jaar op jaar aan de Bataafsche Republiek had gesteld, en zoo ten minste een ‘simulacre van eene nationale existentie te conserveeren en de kans van gelukkiger evenementen te kunnen afwachten’Ga naar voetnoot5). Hij was een man van zelfvertrouwen en meende in gemoede geroepen te zijn om in ‘deze algemeene crisis een gewichtige rol te hebben’ en de door het ‘algemeen bouleversement’ geschokte ‘balans’ weder in orde te helpen brengen. Van het vriendelijke ‘persoonlijk accueil’ des Keizers hoopte hij vooral gebruik te maken om de financieele en militaire bezwaren van het fransche bondgenootschap zoo niet uit den weg te kunnen ruimen, dan toch ze aanmerkelijk te verlichten. Maar Napoleon toonde hem ‘een soort van facheus en insurmontabel mistrouwen’ en ging intusschen voort met scherpe maatregelen van ‘surveillance’ tegen den engelschen handel in de Republiek, liet verdachte personen en schepen door | |
[pagina 98]
| |
Marmont aanhouden, den in- en uitvoer scherp controleeren, den smokkelhandel krachtig tegengaan, zelfs door militairen op de handelsvaartuigen te zenden; eindelijk plaatste Marmont een nauw cordon van soldaten langs de geheele kust om alle betrekkingen met den vijand te beletten. Deze ‘mesures’ bleken het uitvloeisel te zijn van een algemeen stelsel van blokkade, dat Napoleon in alle afhankelijke staten van het vasteland tegenover Engeland wenschte in te voeren, en het Staatsbewind waagde het uit dien hoofde niet om zich ernstig ertegen te verzetten. Schimmelpenninck echter hield met de taaiheid, die hem eigen was, ook tegenover den Keizer vol en wist werkelijk dezen voor het oogenblik te overtuigen van de wenschelijkheid eener matiging zijner eischen. Maar van hier tot schriftelijke waarborgen was nog een lange weg. Ook de onderhandeling over den regeeringsvorm schoot slecht op. Het denkbeeld der invoering eener amerikaansche constitutie, waaraan Schimmelpenninck nog altijd hechtte, vond in de oogen van den in het minst niet democratisch gezinden Keizer geen genade: ‘je ne me soucie pas de voir cette forme de gouvernement devenir contagieuse en Europe’, antwoordde hij, volgens gewoonte kortaf op dit voorstelGa naar voetnoot1). En terwijl de onderhandelingen elders voortsleepten, klom de nood en de verwarring in de ongelukkige Republiek; de totnogtoe passieve houding van bevolking en overheden sloeg over in grenzenlooze onverschilligheid of dof verzet; er was bijna geen staatsorde meer te bekennen; de handel zuchtte, de staatspapieren daalden voortdurend, de financiën waren in de grootste wanorde: het Staatsbewind scheen het tegen zijn aftreden aan te leggen op een volkomen chaosGa naar voetnoot2). Intusschen gingen Marmont en Sémonville steeds verder met hunne willekeurige maatregelen, totdat bij de toenemende ergernis der geheele bevolking over deze onbeschaamde schending der onafhankelijkheid den 23sten November plotseling het voor een oogenblik energieke Staatsbewind een aanschrijving rondzond om geen enkel bevel van fransche militaire of burgerlijke overheden op te volgen, behalve die op de verdediging tegen den vijand of de voorgenomen vlootonderneming betrekking hadden, met name betreffende de in- en uitgaande rechtenGa naar voetnoot3). Ongeveer tegelijk verwierp het Wetgevend Lichaam de begrooting voor 1805 en de uitschrijving van de ‘vrijwillige gift’ van 40 millioen. Sterk was de indruk van dit alles zoowel op de beurs te Amsterdam als te Parijs. Er scheen een ‘choc public’ te wachten. De verbolgen Marmont zond onmiddellijk een krachtig protest tegen de aanschrijving met bedreiging van weder garnizoen te leggen in Den Haag, waarop het verschrikte Staatsbewind ze opschortte ‘in afwachting van 's Keizers nader gevoelen’. Dit bleef ook niet lang uit en was vervat in een scherpe nota van den 10den December, waarbij de Keizer zijn verontwaardiging te kennen gaf over ‘la note scandaleuse’, die hij in beleedigende termen als ‘krankzinnigenwerk’ brandmerkte en welker onmiddellijke intrekking hij van het Bewind eischte, ‘sous peine d'être considéré comme s'étant mis en état de guerre vis a vis de la France et traité comme tel’Ga naar voetnoot4). Binnen 48 uur moest satisfactie worden gegeven met verwijdering van vier leden van het Staatsbewind, die hij voor de bewerkers der zaak aanzag: Spoors, Besier, Gockinga en C. Bijleveld. En bij die eischen voegde Napoleon een nieuwe beleediging door in een officieel staatsstuk het bataafsche bestuur, | |
[pagina 99]
| |
dat niet ophield zich voor hem te buigen, te kenmerken als ‘gouvernement oligarchique, sans union dans ses vues, sans patriotisme et sans vigueur’. Het gesmade Bewind boog opnieuw het hoofd en ontsloeg de vier leden ten minste voor den vorm, zich verontschuldigend met hun inderdaad de schuld van het gebeurde te geven! De eenige troost was, dat Sémonville, eindelijk van schandelijke knoeierij overtuigd, werd teruggeroepenGa naar voetnoot1). En nog altijd onderhandelde Schimmelpenninck over de staatsregeling met den Keizer, die blijkbaar nog steeds aarzelde tusschen annexatie en behoud eener schijnbare onafhankelijkheid, hetzij onder een president als Schimmelpenninck, hetzij onder een vorst, als hoedanig de vorst van Nassau-Weilburg of nog eerder een der broeders of zwagers des Keizers - Jérôme, Murat - in aanmerking scheen te komenGa naar voetnoot2); zelfs aan Schimmelpenninck als vorst schijnt, volgens dezen zelven ten minste, gedacht te zijnGa naar voetnoot3). In lateren tijd erkende de KeizerGa naar voetnoot4), dat hij de annexatie van de Bataafsche Republiek zeker geen oogenblik zou hebben uitgesteld, wanneer hij juist in dezen tijd niet gevreesd had daardoor het reeds aarzelende Pruisen tot den oorlog te drijven. Pruisen toch begon in te zien, dat het op den duur zijn krampachtig vastgehouden neutraliteit tegenover het machtig omhoog strevende Frankrijk niet meer zou kunnen handhaven maar in vijandelijke botsing met het nieuwe keizerrijk zou komen. Het begreep, dat de onafhankelijkheid van de Republiek een levensvraag zou kunnen worden voor het Duitsche Rijk, dat in dien staat een soort van voormuur tegenover Frankrijk bezatGa naar voetnoot5). En Napoleon zelf hoopte nog door het bewaren van een schijn van onafhankelijkheid voor de Republiek, die in werkelijkheid zijn staatkunde zou hebben te volgen, dien voormuur voor zichzelven te kunnen gebruiken. Nog op het einde van Januari 1805 was de zaak niet in orde, ofschoon Schimmelpenninck toen zijn volledig plan aan het oordeel des Keizers onderwierp, doch tegelijk met een tractaat, waarbij de Republiek van fransche bezetting werd ontslagen op den voet van het reeds in 1803 voorgestelde. De Keizer stemde na eenige aarzeling toe in de nieuwe staatsregeling onder een tijdelijken, voor vijf jaren te verkiezen raadpensionaris, maar eischte daarvoor, in plaats van de fransche troepen en haar onderhoud, een voorschot van 15 mill. francs, na vier jaren weder terug te betalenGa naar voetnoot6). Hij dreigde: ‘je vous l'avoue avec franchise: je puis vous prendre quand je veux mais je ne veux pas vous conquérir, vous resterez libres et indépendants mais vous devez être mes alliés et non ceux de l'Angleterre’. Verder: ‘continuez votre train et si à la fin vous ne savez plus marcher vous-mêmes, je vous enverrai un préfet qui vous fera marcher selon ma volonté’. Met zijn voorstellen keerde Schimmelpenninck eindelijk eind Februari naar Den Haag terug met de aanbeveling om ze ongewijzigd te doen aannemen, gelijk ook door den Keizer aan Marmont en Sémonville was geschreven. Het Staatsbewind legde verder geen hinderpalen in den weg maar nam de voorstellen werkelijk aan uit vrees voor erger, vooral voor het uit Parijs sterk aanbevolen staatsbankroet. Het onderwierp den 15den Maart een en | |
[pagina 100]
| |
ander aan het oordeel van het Wetgevend Lichaam, onder opmerking, dat men niet anders kon handelen en zoowel tegenover het buitenland in het algemeen als tegenover den bondgenoot op vasten voet moest komen met behoud zooveel mogelijk van de oude namen en oude instellingen. Den 22sten Maart nam ook het Wetgevend Lichaam na anderhalf uur discussie alles aan. De voorgeschreven volksstemming van alle mannelijke ingezetenen boven de 20 jaren over het ontwerp duurde van 9 tot 16 April maar was niet meer dan een belachelijke vorm: de zaak was in het geheel niet naar den zin der bevolking, die echter met doodelijke lusteloosheid zich aan haar noodlot onderwierp, zooals bleek uit het feit, dat van de ruim 353000 stemgerechtigden slechts 14230 opkwamen, van wie 136 tegenstemden. Den 29sten aanvaardde de door Staatsbewind en Wetgevend Lichaam voor den post van raadpensionaris aangewezen bewindsman bij ‘notificatie’ de regeering, verliet Amsterdam, waar hij den loop der dingen had afgewacht, en vestigde zich in het Oude Hof, het paleis in het Noordeinde in Den Haag.
* * *
De nieuwe regeering der Republiek had, in tegenstelling met den geest der nog aan republikeinsche staatsvormen gewende natieGa naar voetnoot1), meer van een monarchale dan van een republikeinsche staatsregeling en was door Napoleon volgens de algemeene opinie alleen als maatregel van overgang tot een werkelijke monarchie toegestaan en goedgekeurdGa naar voetnoot2), niet uit sympathie met Schimmelpenninck persoonlijk. Aan het hoofd der nieuwe staatsregelingGa naar voetnoot3) prijkte ook thans weder de rij der plechtig opgestelde beginselen van vrijheid en gelijkheid voor de wet met afschaffing van alle geboorterechten en feodale instellingen, van allen voorrang op kerkelijk gebied. De namen der departementen van het ‘Gemeenebest’ waren die der oude provinciën; alleen bleef ‘de landschap’ Drente ‘provisioneel’Ga naar voetnoot4) met Overijsel vereenigd en Brabant als achtste provincie aan de oude zeven toegevoegd overeenkomstig de hervormingsplannen uit den laatsten tijd der Unie; de departementen behielden de oude provinciale grenzenGa naar voetnoot5) en zouden later verdeeld worden in ‘arrondissementen’. De souvereiniteit berustte bij het Wetgevend Lichaam, als ‘Hoogmogende Heeren’ betiteld, en bij den raadpensionaris. Het Wetgevend Lichaam van 19 voor drie jaren door de departementale besturen verkozen leden - 7 door Holland, 1 door Zeeland en Utrecht ieder, 2 door de overige departementen - voor de eerste maal benoemde de raadpensionaris hen - stelde de begrooting en de belastingen vast en overwoog de door den raadpensionaris aangeboden wetten; de leden ontvingen ƒ 3000 's jaars. De raadpensionaris, voor vijf jaren door het Wetgevend Lichaam gekozen en herkiesbaar, regeerde met een door hem zelf benoemden Staatsraad van 5 tot 9 leden en vijf staatssecretarissen; hij benoemde gezanten, officieren en andere ambtenaren; hij had het opperbestuur over de geldmiddelen, stelde de bezoldiging der ambtenaren vast en had tot zijn eigen beschikking een onbepaalde som op de begrooting, voor een ‘waardige en betamelijke’ bekleeding van zijn post. Slechts weinigen waagden het zich te verzetten of bedenkingen te opperen | |
[pagina 101]
| |
tegen deze groote macht van den raadpensionaris; alleen een twaalftal utrechtsche heeren protesteerden tegen dat ‘despotieke gezag’, veel grooter immers dan de voormalige graven hadden bezetenGa naar voetnoot1). De departementale besturen, van 6 tot 10 leden - voor ‘de landschap’ Drente 3 - gekozen door kiezers, die aangewezen werden door de stemgerechtigden, bezaten binnen hunne departementen bestuursmacht, beperkt door het landsbestuur in zaken van algemeen belang en algemeene wetgeving: politie, justitie, toezicht op wegen, dijken en sluizen was hun opgedragen maar hun financieel beheer bepaalde zich tot de hun door het landsbestuur toegekende penningen, volgens een nauwkeurige begrooting te verdeelen. Zoo luidde de nieuwe, eenvoudige staatsregeling, die een werkelijk krachtig centraal gezag trachtte te verbinden met plaatselijke, gewestelijke en persoonlijke vrijheid, volkssouvereiniteit alleen in theorie huldigend, daar zij haar door een uitgebreide toepassing van het stelsel der verkiezing in trappen feitelijk op zijde zette. De raadpensionaris die zich in het Oude Hof en het Huis Ten Bosch met een schitterenden hofstoet, prachtige meubelen en een groot aantal in bonte liverei gekleede bedienden inrichtte, gedroeg zich in vele opzichten als een werkelijke monarch; hij vormde een garde van 1500 soldaten en vertoonde zich nooit dan met uitgebreid gevolg gelijk zijn vrouw vorstelijke receptiën hield. Zoo meende hij het prestige zijner regeering te verhoogen, maar de sympathie der bevolking viel hem niet ten deel, al zongen Kantelaar, Feith, Kemper, Jeronimo De Bosch en andere dichters zijn lof; veeleer spotte men met de vorstelijke allures van ‘Zijne Excellentie’, den voormaligen patriotschen advocaatGa naar voetnoot2), en zijn vrouw. Met verstandige gematigdheid had hij overigens zijn post aanvaard, in zijn rede tot de Hoogmogenden op den 15den Mei bij gelegenheid hunner eerste samenkomst sprekend van ‘gegronde hoop’ en ‘goede verwachting’ zoowel als van de ‘zwarigheden’ en ‘ongelegenheden’, waarin de Staat zich bevond, en geneigd om het verledene te doen vergeten door ‘de wonden te heelen’. Beëindiging der heerschende onzekerheid, verbetering der financiën door vereenvoudiging en bezuiniging, omhelzing van een ‘vast politiek systema’ - zoo luidde zijn programGa naar voetnoot3). Met kalmen moed en werkelijke vaderlandsliefde vatte hij de hem opgelegde taak aan, gesteund door een aantal mannen van vaderlandschen zin, die het gevaar eener mislukking van deze poging tot redding des lands ten volle doorzagen, gesteund ook door de amsterdamsche kooplieden en de talrijke renteniers in den lande, die bevreesd waren voor het bij een annexatie verwachte staatsbankroet. Met groote onpartijdigheid bezette hij de posten met voormalige Patriotten en voormalige Prinsgezinden door elkander. Six en Van Hooff, Busch en Burmania Rengers, Van Foreest en De Vos van Steenwijk benoemde hij in het college van ‘Hunne Hoog Mogenden, vertegenwoordigende het Bataafsche gemeenebest’; Wichers en Van de Kasteele, Goldberg en Queysen in den Staatsraad, waarvan Appelius secretaris werd; de bekwame ambtenaren HultmanGa naar voetnoot4) en Dassevael voerden er als algemeen staatssecretaris en griffier de pen. De ervaren Van der Goes bleef de buitenlandsche zaken leiden, Verhuell de marine, Pijman de oorlogs-, Van Stralen de binnenlandsche zaken en de justitie, Gogel de financiën; de aziatische koloniën werden door een ‘Aziatischen Raad’ van negen leden bestuurd, waarin o.a. De Mist, | |
[pagina 102]
| |
Van Stralen, Mollerus en de veelbesproken Nederburgh zaten, de amerikaansche door een ‘Amerikaanschen Raad’ van vijf leden, voor zoover er nog te besturen viel; Dumonceau voerde het leger aan, De Winter leidde met Verhuell de vloot. Op dezelfde wijze werden de departementale en gemeentelijke besturen zooveel mogelijk samengesteld uit de beste plaatselijke elementen. Het was een regeering zooals de staat nog nooit had gehad. Braaf en bekwaam, met talent van spreken en schrijven begaafd, volkomen bekend met de gevoelens en instellingen van zijn land, met de verhoudingen buitenslands, algemeen ontwikkeld, handig, gematigd en verstandig, vlug en werkzaam, vol ijver en toewijding, was Schimmelpenninck het waardige hoofd dezer regeering. Hij werd als zoodanig ook door Napoleon gewaardeerd, mits hij er slechts voor zorgde, dat de ‘obligations de la République batave comme alliée soient remplies dans toute leur étendue et dans tous leurs points’. De nieuwe fransche gezant, generaal Dupont-Chaumont, een gematigd en verstandig man, werd uitdrukkelijk aangezet om daarop te lettenGa naar voetnoot1). De financiën waren een voorname zaak ter regeling en Schimmelpenninck, voorgelicht door Gogel, Van Stralen en CannemanGa naar voetnoot2), trachtte maatregelen te nemen om het jaarlijksche tekort van 40 millioen te bestrijden. Napoleon achtte dit alleen mogelijk, als men op het voorbeeld van Frankrijk ⅔ der rente van de staatsschuld schrapte, en ook hier te lande hielden velen - o.a. Spoors en Besier - dit voor het eenige en afdoende middel tot verbetering, ja nog een voordeel voor de thans door heffingen geplaagde renteniersGa naar voetnoot3). Maar Gogel, Canneman en vele andere financiers wilden van dezen vorm van staatsbankroet nog niet weten en zochten redding bij een beter belastingstelsel dan het nog in hoofdzaak bestaande, waaronder de oude Republiek had gezucht. Na eenige aarzeling sloot Schimmelpenninck, die ook veel voor Napoleon's rentereductie gevoelde, zich aan bij Gogel, door wien hij zich liet overtuigen. Hij stelde met dezen en diens adviseerenden raad van financiën, waarin Canneman en De Bordes een eerste rol speelden, den 20sten Juni een plan vast, waarbij alle provinciaal beheer van domeinen en financiën ten eenenmale zou ophouden, ernstige bezuiniging zou worden ingevoerd en het door Gogel reeds lang te voren gewenschte algemeene belastingstelsel eindelijk werd aangenomenGa naar voetnoot4). Dit plaatste voor de aloude indirecte belastingen, die hooge inningskosten en groote nadeelen voor den handel medesleepten, directe belastingen op den voorgrond; alleen die op zout, zeep, turf, gemaal, sterke dranken en vee bleven behouden naast meer onschadelijke als het successierecht, waag- en maatrechten, binnenlandsche reis- en vervoerbelasting, zegelgelden op publieke akten en op voorwerpen van handel en weelde, enz.; grondbelasting werd geheven naarmate van de huur en volgens een behoorlijk in te richten kadaster, personeele belasting naar een jaarlijkschen omslag, gericht op schatting van weelde en vertering en geheven van huur, dienstboden, paarden en meubelen; bovendien werd een vast hoornbeestengeld ingevoerd ter vervanging van de boterbelasting en een vaste staatsloterij ter wering van onzedelijk en gevaarlijk gedobbel in allerlei loterijen. Gogel streefdeGa naar voetnoot5) met zijn ingrijpende financieele hervormingen naar billijke en gelijke verdeeling der lasten, verdeeling naar draagkracht over het gansche grondgebied, opdat ‘alle ingezetenen voor hetzelfde genot dezelfde lasten’ zouden betalen; hij wilde verder de ‘belemmeringen tusschen | |
[pagina 103]
| |
de gewesten bestaande’ op het gebied van koop, verkoop, doorvoer, handel en nijverheid opheffen, den sluikhandel intoomen, de inning vereenvoudigen, het krediet verbeteren; rechtvaardigheid van verdeeling, gelijkheid in het dragen der lasten was zijn ideaal - zooals in het plan van 20 Juni was aangetoond een bereikbaar ideaal, waarbij op den duur in alle gewone landsbehoeften ruim voorzien zou kunnen worden. Het plan werd reeds den 10den Juli door H.H.M. met 13 tegen 5 stemmen goedgekeurd en twee dagen later door den raadpensionaris bij besluit ingevoerd. Reeds voor 1806 was de begrooting op 46½ millioen uitgaven en 49 millioen inkomsten gesteld, zoodat men met de 30 millioen buitengewone oorlogsuitgaven een veel geringer tekort zou hebben te bestrijden. En dit tekort hoopte men door beperking der oorlogsuitgaven op den duur zoo niet geheel te doen, verdwijnen dan toch aanzienlijk te kunnen verminderen. Men verbaasde zich over de financieele kracht der thans tien jaren lang uitgemergelde natie, al kwamen er spoedig klachten over het belastingstelsel, dat niet, zooals de heffingen, alleen de vermogende klassen maar de gansche bevolking in alle provinciën, rijk en arm, trof. De volledige uitvoering van dit nieuwe stelsel kostte echter nog geruimen tijdGa naar voetnoot1). Eerst in 1807 was het daarvoor noodzakelijke voorloopige kadaster der ‘verponding van den grondeigendom’ bewerkt; in hetzelfde jaar regelde Gogel de invordering van ‘het personeel’ volgens door de ingezetenen of door den ontvanger ingevulde biljetten; de invordering der gewijzigde directe belastingen werd op minder eenvoudige manier door hem ingericht ten einde ontduiking en omslag te vermijden en tevens de ingezetenen niet al te zeer lastig te vallen. Zoo gelukte het Gogel, om, niettegenstaande veler tegenwerking, reeds over 1807 het inkomen van den staat, dat in 1806 6½ millioen beneden de raming was gebleven, tot 46½ millioen te doen stijgenGa naar voetnoot2), met administratiekosten tot een bedrag van slechts bijna 4 millioen, een groot verschil met den tijd der oude Republiek, toen het gewone bedrag van 30 mill. met veel hooger kosten werd geïnd. Van niet minder belang voor den algemeenen toestand des volks was de groote hervorming van het openbaar lager onderwijs. De nieuwere denkbeelden over opvoeding en onderwijsGa naar voetnoot3) hadden, vooral onder invloed van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, allengs ingang gevonden en de overtuiging gevestigd, dat het onderwijs aan de Kerk moest worden onttrokken om geheel onder staatsleiding te worden gebracht. De denkbeelden van de nieuwere paedagogen, met name van den thans als hoogleeraar in het staatsrecht te Franeker opgetreden Swildens, waren door den eersten agent van Nationale Opvoeding in de Bataafsche Republiek, Van Kooten, wel overal ingevoerd maar deze was niet de man om een krachtige hervorming der ‘ware volksverlichting’ voor te bereiden. Reeds de Nationale Vergadering had zich herhaaldelijk ernstig daarmede bezig gehouden en was in overleg getreden met verschillende maatschappijen, vooral met ‘het Nut’, zoowel als met bijzondere personen, die van de belangrijke zaak studie hadden gemaakt en zelfs ontwerpen hadden ingediend. Eerst de leidsche hoogleeraar in de oostersche talen J.H. van der Palm, in April 1799 als agent van Nationale Opvoeding opgetreden, toonde zich voor die taak berekend, een begaafd en kundig man, gewezen predikant, zelf zoon van een bekend onderwijzerGa naar voetnoot4). Van der Palm, die als hoogleeraar te Leiden | |
[pagina 104]
| |
veel voor het lager onderwijs aldaar gedaan had, nam zijn belangrijken post met de meeste toewijding waar en had reeds in Juni 1800 een schoolwet in centraliseerenden geest gereed, die een jaar later werd ingevoerd en onder leiding van den ijverigen agent aanstonds in werking gebracht. Vijf en dertig departementale schoolopzieners werden aangesteld, nieuwe scholen opgericht, de onderwijzers-examens geregeld, betere schoolboeken ingevoerd, vergaderingen van schoolbesturen gelast, een maandblad voor het schoolwezen begonnen. Hij droeg aan den remonstrantschen predikant Weiland de samenstelling eener ‘Nederduitsche spraakkunst’Ga naar voetnoot1) en aan den leidschen hoogleeraar Siegenbeek die van een ‘handboek’ voor de steeds verward gebleven ‘Nederduitsche spelling’ op, welk laatste werk ten dienste der eenheid 18 December 1804 door het Staatsbewind officieel werd ingevoerd. Het Staatsbewind benoemde Van der Palm in 1801 tot lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken, in welke hoedanigheid hij de tweede, in federalistischen zin gewijzigde schoolwet van 29 Juli 1803 bewerkte, vooral met hulp van Lublink de Jonge, lid van het Wetgevend Lichaam, van den secretaris Wenckebach en van zijn bekwamen, ouden medewerker, den gewezen predikant Van den Ende uit HaarlemGa naar voetnoot2). Maar de uitvoering der wet liet veel te wenschen over: slechts de departementen Brabant, Overijsel, Friesland en Zeeland voerden haar in het begin van 1805 in, de overige gewesten bleven tot groote schade van het onderwijs nalatig. Ook deze wet voldeed echter op den duur niet. Het was vooral Van den Ende, thans amanuensis der jaarlijksche algemeene schoolvergadering onder de wet van 1803, die de hand had in de voorbereiding der derde schoolwet, die van 3 April 1806, noodig geworden door de bedenkingen en bezwaren tegen de vorige, door de wenschelijkheid om ook meisjesscholen in te voeren en eindelijk door de nieuwe staatsregeling. Van den Ende, in October 1805 tot commissaris voor het lager onderwijs aangesteld, wist met krachtigen steun van Van der Palm en Van Stralen alle bezwaren te overwinnen en een voor dien tijd voortreffelijk geheel samen te stellen, waarbij onder algemeen staatstoezicht ook gezorgd was voor ‘het nemen van maatregelen om de schoolkinderen van het onderwijs in het leerstellige van het kerkgenootschap, waartoe zij behooren, geenszins verstoken te doen blijven’. Tegen 1 Juli moest de wet worden ingevoerd. Hoofddoel dezer wet was ‘opleiding tot de beoefening van alle maatschappelijke en christelijke deugden’; haar in het algemeen godsdienstig-zedekundige geest met eerbiediging der beginselen, waaromtrent alle gezindheden overeenstemden, verbood het ingaan van den onderwijzer op de leerstellige begrippen van bijzondere kerkgenootschappenGa naar voetnoot3): de verhalen van het Oude en Nieuwe Testament konden, meende men, in de school alleen uit een geschied- en zedekundig oogpunt door den onderwijzer behandeld worden en voorloopig was er geen verzet van welk kerkgenootschap ook. Zoowel het toezicht vanwege den staat als betere opleiding der onderwijzers en waarborgen voor hunne kennis en geschiktheid, de oprichting van scholen voor arm en rijk, voor de mannelijke èn de vrouwelijke jeugd, de inrichting eindelijk eener leerwijze volgens de beginselen van den voortreffelijken haarlemschen onderwijzer Prinsen maakten deze wet tot een geheel, dat lang de bewondering wekte van landgenoot en vreemdeling en het volksonderwijs hier te lande inderdaad tot een aanzienlijke hoogte verhiefGa naar voetnoot4). | |
[pagina 105]
| |
Ook overigens liet de raadpensionaris zich op het gebied der verbetering van het staatswezen en volkswelvaart niet onbetuigd. Tal van nieuwe wetten tot organisatie van het bestuur werden ingevoerd, nu omdat de vorige regeering in dit opzicht veel ongedaan had gelaten: de departementale en gemeentelijke besturen werden onder leiding van Van Stralen, die met Gogel in dit jaar krachtig aan de reorganisatie der Republiek gewerkt heeft, eindelijk afdoende geregeld; de rechtspraak werd op nieuwe grondslagen gevestigd; nijverheid en landbouw werden gesteund door aanleg van wegen en kanalen, door oprichting o.a. van een ‘huishoudelijken tak’ der Hollandsche Maatschappij te Haarlem en van een Maatschappij van Landbouw; de waterstaat werd door ingenieurs als Twent van Raaphorst en Van der Sleyden, Brunings en Conrad met energie bestuurd, met name bij de regeling van den Rijnloop in Holland door de sluizen te Katwijk en de verbetering der groote rivierbeddingen; er werd ernstig gedacht aan het sluiten van een concordaat met den Paus over de katholieke Kerk, die hier te lande eindelijk een eigen organisatie zou mogen inrichtenGa naar voetnoot1). Ook het lot der koloniën trok de aandacht der nieuwe regeering. De gouverneur-generaal van Oost-Indië, Van Overstraten, had nog het verlies van Ternate maar niet meer den vrede van Amiens beleefd. In Augustus 1801 gestorven, was hij tijdelijk opgevolgd door den grijzen directeur-generaal Siberg, die drie jaren lang het voorloopig bewind voerde en de teruggegeven koloniën zoo spoedig mogelijk weder van Engeland overnam. In 1802 waren dadelijk na den vrede weder nederlandsche oorlogsschepen onder kapitein Dekker uit het vaderland afgezonden om de op Java opgestapelde producten over te brengen en in den Archipel de lang gemiste vlag te vertoonen; een tweede eskader onder Hartsinck bereikte Indië eerst na het opnieuw uitbreken van den oorlog, nog voordat de kantoren in Voor- en Achter-Indië en op Sumatra weder waren overgenomen. De nieuwe oorlog bracht weder groote gevaren mede en herhaaldelijk bedreigden engelsche eskaders zoowel Java als de kleinere bezittingen, die achtereenvolgens opnieuw in engelsche handen vielen, terwijl de door Dekker en Hartsinck met hulp der gezonden eskaders weder op 13 schepen gebrachte vloot bij gebrek aan behoorlijke havens en dokken op Java spoedig in verval geraakte en grootendeels onttakeld moest worden. Op deze wijze kwam er van den door de Engelschen steeds bemoeielijkten handel in den Archipel weinig terecht, terwijl die met Europa weder geheel stilstond. Ook de in het moederland door Dirk van HogendorpGa naar voetnoot2) en zijn broeder Gijsbert Karel gewenschte vrije handel zou in deze omstandigheden geen verbetering hebben gebracht. In den sedert 1798 in beginsel, sedert Mei 1800 werkelijk bestaanden Raad der Aziatische bezittingen werd namelijk ijverig gediscussieerd over de vraag: vrije handel of staatsmonopolie in plaats van dat der verdwenen Compagnie. Een in 1802 benoemde commissie zou deze vraag in verband met 's lands welvaart en financiën hebben te overwegen; Dirk van Hogendorp, Nederburgh en Verhuell behoorden onder de zeven leden dezer commissie, die wel ‘de West’, dat is alle kantoren westelijk van Batavia, voor particulieren opende, maar zich overigens aansloot bij den vanouds scherp tegen den vrijen handel gekanten oud-advocaat der Compagnie Nederburgh en in dien geest het charter van September 1804 opstelde. Toch dacht men ernstigaan den vrijhandelsman Dirkvan Hogendorp als gouverneur-generaal, met wien zeker een krachtige hervorming begonnen zou zijn. Men verkoos echter, uit vrees voor diens al te groote doortastend- | |
[pagina 106]
| |
heid, Siberg voorloopig te vervangen door den eersten Raad van Indië, Wiese, en een nieuwe regeeringscommissie naar Indië te zenden. Leden dezer commissie werden Elout, bekwaam jurist, en Van Grasveld, gezant in Portugal, de laatste als gouverneur-generaal; zij werden 11 Nov. 1805 door Schimmelpenninck aangesteld ten einde de ingrijpende hervormingen voor te bereiden, die men mogelijk achtte en die men, door uitzending van goede ambtenaren in voldoend aantal, spoedig hoopte in werking te brengen. Zoo was ook voor De KaapGa naar voetnoot1), na den vrede van Amiens gesteld onder generaal Janssens, gouverneur-generaal, en De Mist, lid van den Aziatischen Raad, als commissarissen, en voortaan geheel van Indië afgescheiden als zelfstandige kolonie, ingrijpende hervorming in beraad genomen. Onmiddellijk na hun optreden in Februari 1803 zetten deze beide heeren zich hier aan het werk, bereisden het land en verbeterden het bestuur zoowel als den landbouw, het onderwijs en de kerkelijke toestanden onder de toen omstreeks 25000 personen tellende kolonisten; de nieuwe oorlog maakte ook hier aanstonds maatregelen tot verdediging noodig maar de aanzienlijke vermindering der bezetting wegens de dringende behoefte daaraan op Java bemoeielijkte ze, te meer daar slechte oogsten elkander opvolgden. De komst van een engelsche vloot in Januari 1806 met een groote overmacht aan troepen: 7000 man tegenover de 2000 van Janssens, uit allerlei natiën en stammen samengesteld, besliste spoedig het lot der kolonie, die na een nederlaag der Hollanders bij Blauwberg en de spoedige overgave van Kaapstad reeds den 18den tot een algemeene capitulatie leidde, volgens welke troepen en ambtenaren op engelsche schepen naar Europa mochten terugkeeren. In September 1803 waren Essequebo en Berbice en in April 1804 Suriname met de nederlandsche Antillen ook opnieuw door engelsche eskaders bemachtigd. Schimmelpenninck en zijn regeering hadden zich dus eigenlijk alleen bezig te houden met Java, weldra wederom zoogoed als het eenig overgeblevene van de overzeesche bezittingen; zij konden dit nog slechts doen uit de verte, zonder geregelde betrekkingen met het meer en meer geïsoleerde eiland. Dat in deze omstandigheden de overzeesche handel wederom alle beteekenis verloor en men als vroeger heil zocht in den ‘gesimuleerden’ handel, bij dien der neutralen of eindelijk in den smokkelhandel, lag voor de hand; alleen die in kaas, boter en vee naar Duitschland en Brabant, in zeeuwsch vlas en meekrap, in inlandsche tabak leverde nog aanzienlijke voordeelenGa naar voetnoot2). En met de nijverheid was het spoedig niet beter gesteld dan vóór 1802 het geval was geweest; de visscherij leed zware verliezen en moest weldra weder geheel gestaakt wordenGa naar voetnoot3). Juist op handelsterrein kwamen thans de ernstige bezwaren. Schimmelpenninck had bij de aanvaarding van zijn ambt nederig ‘les regards favorables’ des machtigen Keizers voor zijn vaderland afgebeden en de hoop uitgesproken op ‘la continuation de sa confiance’, terwijl hij zoowel zichzelven als zijn gemeenebest ‘sous son égide tutélaire’ had gesteld. Napoleon van zijn kant had de hoop uitgesproken, dat de nieuwe bewindvoerder ‘seconderait de tout (son) pouvoir le système d'alliance’ en dat ‘le concert le plus intime et la confiance la plus parfaite’ zou heerschen bij ‘les mesures qu'ils jugeront convenables pour leurs avantages respectifs et pour le maintien de la tranquillité générale de l'Europe’Ga naar voetnoot4). Wat dit beteekende, | |
[pagina 107]
| |
werd spoedig duidelijk. Met Engeland mocht niet de minste handel worden gedreven, geen betrekking worden aangeknoopt of onderhouden - het reeds door de fransche Republiek gehuldigde stelsel, door het keizerrijk tot het uiterste volgehouden en verder uitgewerkt. Nog in Mei ontving Schimmelpenninck de bedreiging, dat fransche troepen zes mijlen binnen de grens alle engelsche waren zouden komen opzoekenGa naar voetnoot1), waarop onmiddellijk het Wetgevend Lichaam een strenge publicatie tegen allen engelschen handel en alle engelsche koopwaar afkondigde met vaststelling nabij de grens van een demarcatielijn, buiten welke geen magazijn van handelswaren mocht bestaan. Gaf men hierin aan 's Keizers eischen toe, niet minder ijverig voldeed men aan die op militair gebied. In den voorzomer verzamelde de energieke admiraal Verhuell opnieuw de geëischte bodems, bestemd voor een landing in EngelandGa naar voetnoot2). Aan de vlaamsche kust bleef hij steeds werkzaam voor het bij gedeelten overbrengen der bataafsche flotille naar Ambleteuse onder herhaalde gevechten met de Engelschen bij Calais en kaap Grisnez, maar zonder belangrijke verliezen te lijden. Verhuell toonde zich een dapper, ervaren en omzichtig vlootvoogd, die bij de uitvoering van den voorgenomen tocht naar Engeland zeker een belangrijke rol zou hebben gespeeld, en werd met groote eerbewijzen overladen. De groote onderneming zou werkelijk dan eindelijk voortgang hebben. Bij Boulogne lagen 132000 man gereed, van Brest en Texel uit zouden fransche en bataafsche eskaders van zware schepen de ‘expeditionnaire armade’ komen steunen, terwijl een groote fransche vloot onder admiraal Villeneuve, die van Toulon zou komen, zich met een andere vloot uit Brest onder Gantheaume en met een eskader, onder Misiessy uit West-Indië teruggekeerd, zou vereenigen en den overtocht zou dekken. Maar op het laatste oogenblik bleef de langverwachte fransche vloot, door Nelson in het Kanaal bewaakt en bij Finisterre genoodzaakt zuidwaarts te zeilen en zich in de haven van Cadix op te sluiten, uit en de gansche onderneming, waarvoor Verhuell met zijn geheele flotille reeds te Boulogne was verschenen, werd afgelast. De slag bij Trafalgar, waar Nelson Villeneuve's vloot (20 Oct. 1805) vernietigde, maakte aan alle plannen van dien aard een einde en had daarom ook voor onze eigen geschiedenis groote beteekenis, daar thans alle gedachten aan een aanval op Engeland van onze havens uit moesten worden opgegeven. De verhouding van Frankrijk tot Oostenrijk, Rusland en Pruisen begon namelijk zeer ongunstig te worden en in Augustus brak de derde coalitieoorlog uit, die Europa opnieuw in vuur en vlam zetteGa naar voetnoot3). Wederom zou de Bataafsche Republiek Frankrijk's lot hebben te deelen. Haar bestaan toch hing met den gang der europeesche politiek ten nauwste samen. In de plannen van Oostenrijk en van het nog altijd bij zijn onzijdigheid volhardende Pruisen nam Holland een belangrijke plaats in. Bij alle onderhandelingen van die zijde werd de eisch gesteld, dat Holland zijn algeheele onafhankelijkheid zou herkrijgen, en de bataafsche staatslieden zagen steeds met groote belangstelling uit naar de uitwerking daarvan, waarmede de door hen zoo vurig begeerde onzijdigheid tusschen Frankrijk en Engeland samenhing. Maar Napoleon, hoewel gezind om Pruisen zoolang mogelijk te vriend te houden, wilde daarvan niet hooren. De legerscharen van Boulogne wendden zich thans naar den Rijn. Marmont, die, in verband met de plannen op Engeland, 24000 man fransche en bataafsche troepen in het kamp van | |
[pagina 108]
| |
Zeist had bijeengebracht en ze later bij Texel had ingescheept op de daar gereedliggende en door 9 linieschepen beschermde transportvloot, rukte thans met bijna zijn geheele krijgsmacht naar Mainz en nam zonder kennisgeving aan de regeering Dumonceau met 9000 man van de beste bataafsche soldaten medeGa naar voetnoot1). Hij liet slechts 5000 man beschikbare troepen, Bataven en Franschen, in het land achter, waardoor het op aandrang van Napoleon noodig werd om uit de nationale garde een korps van 10000 man te lichten en zoowel de stelling van Amsterdam en de Grebbe als de kust en de oostergrens tegenover mogelijke plannen van Engeland of Pruisen, dat eindelijk zijn neutraliteit had opgegeven, in staat van verdediging te stellen. Dit volbracht SchimmelpenninckGa naar voetnoot2) tot groote tevredenheid van den wel-willenden franschen gezant, die intusschen niet naliet te vragen om het traktement van ƒ 3000 per maand, dat ook Sémonville van het Staatsbewind getrokken hadGa naar voetnoot3). Men sprak toen ook weder van binnenlandsche orangistische komplotten in verband met mogelijke pruisische aanvallen, waartegen men zich zou hebben te verdedigen; vorst Willem Frederik van Oranje-Fulda was immers een der voornaamste pruisische generaals en aan het hoofd van een legerkorps geplaatst, zoodat men voor een herhaling der plannen van 1799 begon te vreezen. Bij de vermelde troepenverplaatsing trok het de aandacht, dat het fransche noorderleger gesteld was onder prins Louis Bonaparte, ‘connétable’ van Frankrijk en belast met de eventueele verdediging der Bataafsche Republiek, waartoe hij zijn hoofdkwartier te Nijmegen gevestigd had. Men bracht dit reeds dadelijk in verband met het gerucht, dat de Keizer een der keizerlijke prinsen hier te lande aan het hoofd der zaken wilde stellen. Napoleon had hem inderdaad bevolen in Januari de voornaamste steden te bezoeken en moeite te doen om zich bemind te maken, hetgeen den vriendelijken jongen man niet zwaar viel maar hem ertoe bracht zich spoediger naar Nijmegen terug te begeven dan bedoeld was, daar hij de hem toegedachte rol niet begeerde te spelen en, ofschoon men hem in Gelderland van verschillende zijden reeds aanzocht, toch zeer goed den republikeinschen en anti-franschen geest der bevolking had opgemerktGa naar voetnoot4). Niet ongegrondeGa naar voetnoot5) geruchten omtrent Schimmelpenninck's toenemende gezichtszwakte ten gevolge van zwarte staar gaven ook reden tot dergelijke onderstellingen en na den roemvollen slag bij Austerlitz (2 December), die Oostenrijk aan zijn voeten bracht, greep eindelijk Napoleon de koe bij de horens. Een nota van Talleyrand, van den 6den Februari 1806, berichtte plotseling aan Schimmelpenninck, dat de ‘institutions de la Hollande ont été calculées pour les besoins présents’ maar dat zij thans ‘doivent être calculées pour un long avenir’, waarvoor de tegenwoordige bewindsvorm niet kon dienen. De Keizer achtte het daarom wenschelijk te Parijs den onvermijdelijken Verhuell, minister van marine, die reeds geruimen tijd in brieven aan den Keizer op de mislukking van de proef met Schimmelpenninck gewezen had, te ontvangen ten einde met hem te spreken over ‘un régime qui assure pour toujours l'indépendance et la prospérité’Ga naar voetnoot6). Ook ditmaal, gelijk bij het optreden van Schimmelpenninck, had Napoleon de wenschelijkheid eener annexatie der Republiek, zoowel in haar eigen belang als in dat van Frankrijk, in het oog gevat. Ook ditmaal echter was het de noodzakelijkheid om het nog altijd machtige Pruisen | |
[pagina 109]
| |
te ontzien, tegenover welk rijk hij de onafhankelijkheid der oude Republiek had gewaarborgd, die hem ertoe bracht voorloopig nog een anderen weg te zoeken en wederom den schijn der onafhankelijkheid te bewarenGa naar voetnoot1). Maar het zou slechts schijn zijn en de instelling van een ‘koninkrijk Holland’ moest een maatregel van overgang wezen, niet meerGa naar voetnoot2). Schimmelpenninck deed alsof hij de bedoeling niet gevoelde. Hij antwoordde, na diep geheim overleg met zijn ministers, in de vriendelijkste termen met dank voor 's Keizers goede zorgen en welwillend vertrouwen en zond den 16den Februari Verhuell, wiens houding hij niet doorzag, ‘in geheime missie’ naar Parijs, geheel in overeenstemming met zijn ministers. De buitengewone gezant kreeg de instructie mede om bij de onbekendheid met 's Keizers eigenlijk voornemen, dat echter blijkbaar te zoeken was in de richting eener erfelijke monarchie onder een keizerlijken prins, uiterst voorzichtig te handelen, álle medewerking met Frankrijk te beloven onder alle voorwaarden, ook zelfs die van een federatief tractaat of een barrièrelijn, die het gemeenebest zouden noodzaken ‘altijd in de zaak van Frankrijk te deelen’, maar tevens erfelijke regeeringsvormen als ‘geheel onaannemelijk’ te weigeren, immers als strijdig met de belangen en de instellingen zoowel als met de zeden des volks; van de persoonlijke belangen van den raadpensionaris zelven mocht geen sprake zijn, schreef deze uitdrukkelijk voorGa naar voetnoot3). VerhuellGa naar voetnoot4) vernam te Parijs weldra de bedoeling des Keizers in overduidelijke termen en ontving uit den mond van dezen zelven de verzekering, dat het gemeenebest, welks lot bij de bestaande staatsregeling den Keizer niet genoeg verzekerd scheen, slechts de keuze had tusschen annexatie of verandering in een monarchie onder een keizerlijken prins, als hoedanig prins Louis werd genoemd. Verhuell kwam na een mondeling bericht van den leidschen hoogleeraar Brugmans (22 Maart) met deze boodschap, waaraan zijn opmerkingen omtrent mogelijke bezwaren weinig hadden kunnen veranderen, in Den Haag terug. Diep was de indruk, dien het bericht op de landsregeering maakte. De oude revolutionnair Gogel sprak in een stormachtige vergadering der ministers zelfs van een Brutus, die tegenover den nieuwen Caesar zou opstaanGa naar voetnoot5); maar noch de ministers noch de leden van den Staatsraad noch die van het Wetgevend Lichaam waagden het ten slotte tot meer dan lijdelijk verzet te raden. Een enkel staatsman, Goldberg, verklaarde onmiddellijke inlijving te verkiezenGa naar voetnoot6), gelijk zeer velen en steeds meerderen in den lande van gevoelen waren en reeds opgesloten scheen in 's Keizers uiting omtrent de Bataafsche Republiek niet als ‘état allié’ maar ‘simplement fédératif’. Het Wetgevend Lichaam ried aan te doen wat mogelijk was om het belang der natie te behartigen en verklaarde zich bereid om met den raadpensionaris, de ministers en den Staatsraad in overleg te treden, daar de staatsregeling geen eigenmachtige wijziging toeliet. Zoo kwam dan den 10den April in het Huis Ten Bosch een uit deze personen en lichamen samengestelde ‘Groot-Besogne’ bijeen, waaraan de | |
[pagina 110]
| |
raadpensionaris - hij wist, wat men antwoorden zou, en alles was te voren afgesproken - voorstelde allereerst de natie te raadplegen over de vraag, of men over 's Keizers verlangen in onderhandeling zou treden. Dit voorstel werd met groote meerderheid verworpen en men besloot een deputatie naar Parijs te zenden om te trachten den Keizer nog van zijn plan af te brengen of anders als voorwaarden te bedingen: onafhankelijkheid, behoud van het grondgebied, der eigen taal, der gewetensvrijheid, der aloude burgerlijke wetten en vrijheden, der onafhankelijke rechtspraak, bestuur alleen door ingezetenen, onaantastbaarheid der nationale schuld, geen vreemde troepen, verlichting van financieele bezwaren, wederkeerigheid van gunstige handelsbepalingenGa naar voetnoot1). Verhueli, Gogel, Six en Van Styrum werden met Brandsen, den gezant te Parijs, gekozen in deze deputatie, die in last kreeg om den Keizer te doen gevoelen, dat de beslissing ten slotte bij het bataafsche volk moest liggen, en, bij weigering om in deze voorwaarden te treden, dadelijk naar Den Haag terug te keeren. Het plan des Keizers bleef intusschen geen geheim en de fransche ‘Moniteur’ viel reeds den bestaanden regeeringsvorm als ten zeerste gebrekkig op scherpe wijze aan; daartegenover verschenen in het land zelf heftige maar weinig gelezen pamfletten zoowel tegen den raadpensionaris en zijn overgroote macht als tegen den dwang van 's Keizers zijde. De jonge patriotsche Maria Aletta Hulshoff, doopsgezinde predikantsdochter te Amsterdam, waagde het in Maart een ‘Oproeping van het Bataafsche Volk’ uit te geven ‘tegen de overheersching door eenen vreemdeling’, welk geruchtmakend geschrift, waarin ook Schimmelpenninck het ontgelden moest, het eenigszins overspannen meisje boette met verwijdering buiten de grenzen door hare familie en, toen zij kort daarna terugkeerde, met arrestatie; vaderlandsche dichters als Helmers en Van Marle verhieven luid hunne stemmen tegen ‘het slaafsche Frankrijk’, tegen het ‘juk der slaven’ als ‘'s roovers buit door 's roovers klaauw verdeeld’; rekesten van Loosjes en andere vaderlanders, brieven van den vrijheidlievenden harderwijkschen hoogleeraar Kemper protesteerden tegen alle ‘plooien met recht en plicht’. Anderen keurden dit protesteeren als onvoorzichtig af en verlangden zoo spoedig mogelijk toe te geven. Maar de groote meerderheid bleef even onverschillig bij deze verandering als bij de vorige. Onder de voormalige stadhouderlijke partij scheen zelfs voldoening te heerschen over de meer monarchale regeling; onder de Roomschen wekte het denkbeeld der heerschappij van een roomschen vorst groote verwachtingen, den franschgezinden scheen het weder een stap nader tot annexatie. Alleen de handel was er scherp tegen, vreezend als vanouds voor de opoffering van den handel aan de dynastieke belangen eener erfelijke monarchie, maar de Beurs toonde toch geen noemenswaardige trilling en de staatspapieren bleven zooals zij gewoonlijk in dezen tijd stonden: de 5% op 66, de 3% op 40Ga naar voetnoot2). De Keizer, zeer ontstemd over den geboden tegenstand en het lijdelijk verzet der regeeringskringen, wilde de naar Parijs gezonden commissie niet eens ontvangenGa naar voetnoot3) maar liet alleen Verhuell komen om hem duidelijk te maken, dat hij niet zou toegeven, terwijl Talleyrand aan Brandsen liet weten, dat het Besogne dadelijk om prins Louis als vorst moest vragen en dat dan in een nieuwe grondwet de begeerde waarborgen voor onafhankelijkheid, vrijheid en welvaart konden vastgesteld worden; maar die vraag moest binnen acht dagen gedaan worden, anders zou de Keizer | |
[pagina 111]
| |
andere ‘arrangements’ moeten nemen. De commissie, zelve volkomen overtuigd van de nutteloosheid van verzet en alleen eraan denkend, hoe zij den onwilligen raadpensionaris het vuur aan de schenen zou moeten leggenGa naar voetnoot1), berichtte dit dreigende vonnis naar Den Haag, waarop het Groot-Besogne den 3den Mei opnieuw bijeenkwam. Na eenige discussie besloot men in dezen geest te handelen, de parijsche commissie te verzoeken dit besluit mede te deelen en tevens zich bereid te verklaren om met den Keizer, of wien hij daartoe aanwees, te handelen over een ‘fondamenteel charter’, dat aan het Groot-Besogne medegedeeld en vervolgens, ‘daartoe geschikt bevonden wordende’, aan de goedkeuring der natie onderworpen zou worden. Alzoo geschiedde en de commissie onderhandelde een paar weken met den Keizer en Talleyrand over de nieuwe grondwet, die 23 Mei reeds gereed was. De raadpensionaris, in ieder geval nog het volk willende raadplegen, weigerde zijn medewerking bij de nieuwe samenkomst van het Groot-Besogne over de voorgestelde grondwet op 28 Mei, daar deze wijze van behandeling streed met de staatsregeling en met de rechten der natie. Eenige leden waren van zijn gevoelen maar de groote meerderheid achtte tegenstand nutteloos, ja gevaarlijk en kwam zelfs op tegen de ‘koppigheid’ van den leidenden staatsmanGa naar voetnoot2). De raadpensionaris weigerde pertinent het door de commissie te Parijs reeds voorloopig geteekende staatsverdrag te onderteekenen, hetgeen daarom namens het Groot-Besogne geschiedde door den griffier van Hunne Hoog Mogenden en den secretaris van den Staatsraad. Zoo ver ging Schimmelpenninck's, zooals hij zelfs reeds lang inzag, hopeloos verzet, dat hij in een waardigen briefGa naar voetnoot3) den 4den Juni zijn post nederlegde en Den Haag verliet, daar hij, zooals hij den franschen gezant meldde, ‘sans la sanction du peuple’ geen vrijheid vond om, tegen de constitutie in, het bewind aan den opgedrongen nieuwen machthebber over te dragen. De president van Hunne Hoog Mogenden nam sedert met de ministers voorloopig de regeering waar, te midden van een ‘mécontentement impuissant’ der bevolkingGa naar voetnoot4). Reeds den 5den Juni werd te Parijs in een ‘triste comédie’ de zaak beslistGa naar voetnoot5). De Keizer, omringd door zijn schitterenden hofstoet, ontving de hollandsche deputatie, die bij monde van Verhuell nederig verklaarde, dat de ‘faiblesse même’ van het bataafsche volk dit ertoe gebracht had zijn instellingen in te richten naar die van den beschermenden staat, ‘le voeu des représentants’ uitdrukkend. ‘Nous prions’, zoo zeide deze woordvoerder volgens afspraak met Talleyrand, ‘Votre Majesté de nous accorder comme chef suprême de notre République, comme roi de Hollande, le prince Louis-Napoléon, frère de Votre Majesté, auquel nous remettons avec une entière et respectueuse confiance la garde de nos lois, la défense de nos droits politiques et tous les intérêts de notre chère patrie’. Napoleon antwoordde genadiglijk toestemmend en herinnerde aan de edelmoedigheid van Frankrijk, dat, in weerwil van zijn krijgsgeluk, de onafhankelijkheid van den immers veroverden staat niet had willen schenden. Den nieuwen souverein werd ingescherpt: ‘ne cessez jamais d'être Français’, waarbij zijn waardigheid van fransch connétable hem den weg van den plicht zou wijzen met betrekking ook tot ‘la garde des places fortes qui garantissent le nord de mes états’. | |
[pagina 112]
| |
Louis zelf betuigde in officieele woorden zijn geneigdheid om den aangeboden post aan te nemen, ‘puisque ces peuples le désirent et que Votre Majesté l'ordonne’. De eerste helft van deze verklaring was aan gegronde bedenking onderhevig, de tweede niet: zoo weinig was de nieuwe Koning in de zaak gekend, dat de onderhandelingen te Parijs feitelijk geheel buiten hem om waren geschied. De jonge vorst, ofschoon niet begeerig naar de zware taakGa naar voetnoot1), liet zich tot zijn waardigheid verheffen gelijk hij op bevel van zijn broeder gehuwd was met diens stiefdochter, Hortense de Beauharnais. Zelfs van de constitutie, met welke hij zou moeten regeeren, had hij niet dan zeer oppervlakkig kennis kunnen nemen, toen Talleyrand ze hem kant en klaar, zooals zij in het parijsche ministerie van buitenlandsche zaken opgesteld was, op zijn buitengoed Saint-Leu ter goedkeuring kwam brengen. De hollandsche deputatie van haren kant had hem op eigen gezag dringend verzocht ‘de lier sonsort’ aan dat van den bataafschen staat, die anders in ‘andere’ handen zou vallen en juist thans door den dood van den voormaligen Erfstadhouder te Brunswijk (9 April) van alle banden met het Oranjehuis los was. Zoo vertrok hij, na eenige dagen van overleg met den Keizer en de deputatie, den 15den Juni met vrouw en kinderen over Brussel naar zijn bestemming. Den 18den daaraanvolgende kwam hij in het Huis Ten Bosch aan te midden van het volk, dat hij en dat hem niet kende en hem met meer nieuwsgierigheid dan belangstelling ontving. Hij hield daarop den 22sten zijn plechtigen intocht in Den HaagGa naar voetnoot2). Zonder ingenomenheid en zonder grooten afkeer, moe en mat van hopen en vreezen, ontving de natie haren vorst. In zoodanige stemming van weerszijden begon de regeering van den ‘Koning van Holland’. |
|