Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 57]
| |
Frankrijk, Spanje en de Bataafsche Republiek over was gebleven, waagde het bijna niet de onveilige zeegaten en havens te verlaten, nauwlettend bewaakt als die vloten waren door engelsche eskaders; de kleinere russische en deensche vloten waren voorloopig voor Engeland niet gevaarlijk. Dat alles beteekende de ondergang van den zeehandel hier te lande. Reeds in 1795 waren in plaats van 4300 schepen in het vorige jaar weinig meer dan 1600 de zeegaten binnengevallen, belangrijk minder zelfs dan in het rampspoedige oorlogsjaar 1780Ga naar voetnoot1), en in de volgende jaren werd het nog veel erger, ook in verband met de strenge bepalingen omtrent den uitvoer van levensmiddelen - granen, boonen, erwten, gort, meel - wegens de hooge prijzen tijdens den oorlog en het verbod van invoer van alle engelsche goederen, ook al werd daaraan niet altijd de hand gehoudenGa naar voetnoot2). De blokkade door Engeland, na eenige aarzeling wegens de gevreesde gevolgen ook voor zijn eigen handel, tegen de bataafsche havens uitgesproken, deed ieder hollandsch schip, op welke zeeën ook ontmoet, zonder onderscheid van lading goeden prijs verklaren door het oorlogsschip of den kaper, die er de hand op kon leggen; ook ieder neutraal vaartuig, dat het waagde naar die havens koers te zetten, stond aan verbeurdverklaring door Engeland blootGa naar voetnoot3). Vooral Rotterdam, met zijn belangrijken engelschen handel, zag dien door den oorlog met Engeland verloopen. De handel op Rusland, in 1794 nog met 340 schepen gedreven, werd in het volgende jaar slechts met 16 en in de daaropvolgende jaren herhaaldelijk zoogoed als in het geheel niet volgehouden; met dien op de Middellandsche Zee ging het niet anders. En niet alleen engelsche maar ook fransche kapers, die, voorzoover de engelsche oorlogsschepen het niet beletten, in grooten getale uit de fransche Kanaalhavens voor den dag kwamen en voor de hollandsche waren in neutrale schepen weinig eerbied betoonden, vielen de koopvaarders, die het nog waagden uit te zeilen, lastig. Het eenige middel om aan dien overlast te ontkomen en ten minste nog handel te kunnen drijven scheen het ook in den laatsten engelschen oorlog aangewende: het heimelijk varen onder vreemde vlagGa naar voetnoot4). Evenwel, ook dit middel kon niet altijd baten; valsche scheepsbrieven konden gemakkelijk door de engelsche rechters als zoodanig worden herkend, wat natuurlijk den prijsgerechten aanleiding gaf het betrokken schip onmiddellijk met zijn lading verbeurd te verklaren. Ook de fransche kapers en de fransche consuls maakten dikwijls van hun kant bezwaar om hollandsche waren, in vreemde schepen geladen, als zoodanig te erkennen, hetgeen het bataafsche gezantschap te Parijs veel te doen gaf. Niet minder bezwaren leverde de vervolging van neutrale vaartuigen door die kapers tot in onze riviermonden, waarbij soms engelsche oorlogsvaartuigen met de bataafsche heimelijk samenwerkten om de handelsvaartuigen te beschermen. Erger nog was het, dat hollandsche kooplieden zich niet ontzagen om zelf heimelijk fransche of desnoods engelsche kapers uit te rusten, die jacht maakten op hun eigen schepen, zoodat zij in de eerste plaats de assurantiepenningen, waarvoor hunne koopwaar verzekerd was, en bovendien de waarde van de gekaapte goederen, in Frankrijk of Engeland aan de markt gebracht, in den zak stakenGa naar voetnoot5) - een wijze van handelen, die in tijden van oorlog hier te lande van oudsher verre van ongewoon was. En bovendien, al mocht het soms gelukken, de eigen handel moest er op den duur door benadeeld worden, want de vreemde | |
[pagina 58]
| |
kooplieden in de neutrale havens - Hamburg, Bremen, EmdenGa naar voetnoot1), e.a. - waarheen goederen langs den binnenweg of door de Wadden en langs de kust verzonden waren, of die voor hollandsche rekening goederen hadden gekocht, moesten in zulke gevallen volledig op de hoogte van het handelsartikel en zijn behandeling worden gesteld; de geheimen van den hollandschen koopman, door langjarige relatiën gevestigd, werden zoo aan den buitenlandschen medewerker bekend, ja zelfs de geheele handelsbalans van zijn hollandschen patroon kwam onder contrôle. Zoo alleen konden nog wel heimelijk hollandsche schepen worden bevracht maar de nadeelen van deze wijze van handeldrijven waren spoedig in die mate voelbaar, dat men er ten slotte toe moest overgaan om neutrale schepen, met vreemde kapiteins en vreemde handelsagenten te gebruiken voor het vervoer van hollandsche goederen - wat wederom de scheepvaart der neutralen zich krachtig deed ontwikkelen ten koste der eigene. Zoo kwamen handel en scheepvaart op den duur geheel in handen der neutralen en brachten deze, bij het lange aanhouden van den oorlog, meer en meer eigen kapitalen bijeen om voor eigen rekening handel te drijven, eerst met inlandsche artikelen maar spoedig ook met buitenlandsche. De aloude vrachtvaart ging geheel en al voor Nederland te loor, tot onberekenbare schade van den nederlandschen koopman, die zich ten slotte op zijn beurt beperkt zag tot die enkele artikelen: vee, boter, kaas, inlandsche tabak, zuiderzee-haring, welke Nederland zelf opleverde, en tot de voortbrengselen der thans geringe fabriekindustrie voor nederlandsche behoeften. Zoo verdwenen de groote hollandsche graan- en houtvloten, de koffen en smakken uit Groningen en Friesland, die graan en hout uit de Oostzee naar Frankrijk en Spanje vervoerden; zoo verliepen de groote handelsvloten, die eertijds overal de hollandsche vlag hadden vertoond. Hamburg, Bremen, Emden hadden er groot voordeel van. De Oostindische Compagnie, thans van retouren verstoken, ging haren ondergang met rassche schreden te gemoet en hare opheffing, bij artikel 247 en volgende der grondwet van 1798, was niet anders dan het noodzakelijke gevolg van haren treurigen toestand. Intusschen lagen de producten, die reeds in 1794 de pakhuizen in Indië meer dan vulden, te verrotten, bij gebrek aan schepen om ze te vervoeren. Ook hier zocht men ten slotte heil bij ‘gesimuleerden’ verkoop aan neutralen, terwijl de thans tot Java beperkte koloniale regeering door den vroeger verboden verkoop aan neutralen in Indië zelf hare dagelijksche behoeften trachtte te bekostigen, waarop die neutralen dan de artikelen naar Europa voerden. Vooral de Amerikanen maakten van de gelegenheid gebruik en zonden jaarlijks een drietal rijkbeladen vaartuigen van Batavia naar AmsterdamGa naar voetnoot2). Met name het verlies van Ceilon ontroofde groote winsten uit den tot dien tijd bloeienden kaneelhandel. De gouverneur-generaal Van Overstraten, die in Februari 1797 onder deze omstandigheden het bewind te Batavia aanvaardde, zag dan ook de toekomst met groote bekommering te gemoet, al mocht het hem nog gelukken Java tijdelijk uit de handen der Engelschen te houden, zoolang ten minste deze niet met een krachtige expeditie de verovering zouden trachten tot stand te brengenGa naar voetnoot3). Ook de handel op West-Indië stond stil en de verovering van Suriname door de Engelschen in Augustus 1799 maakte een einde aan het voornaamste bezit in die streken: het was onmogelijk gebleken het tegen de engelsche overmacht te verdedigen. Maar wat moest het derven van al dien handel, al dat vertier niet beteekenen? Het algeheele verloop van den zeehandel der Republiek, die altijd in hoofd- | |
[pagina 59]
| |
zaak van den handel had bestaan, moest natuurlijk op hare industrie een noodlottigen invloed hebben, want zij stond, zooals wij weten, met den wereldhandel in het nauwste verband. De visscherij in de Noordzee was op eenigen afstand van de kust thans jarenlang zoogoed als onmogelijkGa naar voetnoot1), al stonden de engelsche kruisers haar soms nog toe; die in de Zuiderzee, hoewel het vischwater daar veilig was, leverde een haring van minder gehalte, die nog als panharing kon dienen maar voor uitvoer op groote schaal ongeschikt werd geacht; de zeedorpen en zeesteden, waar de visscherij altijd een zaak van groote beteekenis was geweest, vervielen tot diepe armoede. Een poging om de visscherij, ook de groenlandsche, onder pruisische vlag voort te zetten mislukte geheel. De scheepstimmerwerven en alle industrieën, die met den zeehandel in verband stonden, geraakten dientengevolge in deerlijk vervalGa naar voetnoot2). Houtzaag- en oliemolens werden bij gebrek aan de thans moeilijk aan te voeren grondstof verplaatst naar de Oostzeestreken zelve, waar die voor het grijpen lag; jeneverstokerijen evenzoo naar de graanrijke streken aan Wezer, Elbe en Oder; Portugal, dat al zijn touwwerk uit de Republiek placht te betrekken, begon noodgedrongen zelf touwslagerijen op te richten; de fijne linnens voor de zuidamerikaansche koloniën van Spanje konden niet langer geregeld van hier naar Cadix worden overgebracht en vonden geen voldoenden afzet meer, waardoor de haarlemsche linnennijverheid zeer leed; de leidsche katoenindustrie, die hare producten over geheel Voor- en Achter-Indië en de Levant placht te verspreiden, leed zware verliezen. Honderden nijveren, fabrikanten en werklieden, door broodsgebrek genoodzaakt, verlieten de doodsch geworden fabriekssteden en trokken naar het buitenland; de visschers brachten het oudhollandsche kaken en zouten van de haring om dezelfde redenen over naar de pruisische havens aan de Eems, ja zelfs naar Engeland en SchotlandGa naar voetnoot3). De molens in de Zaanstreek stonden stil; Leiden's wol-, katoen- en lakenfabrieken verliepenGa naar voetnoot4); Maassluis, Scheveningen en andere plaatsen vervielen schromelijkGa naar voetnoot5). Die gewesten, welke van den zeehandel en wat daarmede samenhing zoogoed als uitsluitend plachten te leven: Holland, Zeeland, Friesland, Stad en Lande, ondervonden in de eerste plaats de gevolgen van een en ander. Alleen de zedenbedervende smokkelarij kon er nog eenig voordeel afwerpen bij de strenge bepalingen, die den invoer van engelsche manufacturen, koopwaren en voortbrengselen verboden, vooral sedert den 31sten Oct. 1798, na welken datum allen, die ‘deel hadden aan het rechtstreeksch of zijdelingsch invoeren van Engelsche goederen voor vijanden des vaderlands’ werden verklaard. De landhandel, voorzoover hij buiten den invoer ter zee kon staan, nam nog eenigszins toe, voornamelijk die in de voortbrengselen van het land zelf, in landbouwproducten en vee, door buitengewoon goede oogsten en het uitblijven van de runderpest in deze jaren bevorderd. De Rijnhandel op Duitschland bloeide eenigszins op, sedert in 1797 de fransche tarieven op die rivier golden; de handel op Frankrijk zelf nam, in weerwil der vrij zware fransche rechten op de grens, belangrijk toe, in het bijzonder die op de voormalige Oostenrijksche Nederlanden, thans fransche departementen; de uitvoer van landbouwproducten en vee naar Oost-Friesland en andere grensgewesten, voor zoover herhaalde verbodsmaatregelen dien niet beletten, | |
[pagina 60]
| |
verschafte aan de oostelijke provinciën groote voordeelenGa naar voetnoot1). De omstandigheid, dat de oorlogstoestand de voedingsmiddelen in prijs deed stijgen, werkte daarbij belangrijk mede. Maar deze landhandel kon, over het gansche land genomen, het gemis aan den zeehandel op verre na niet vergoeden. Van niet minder gewicht was het verlies van den uitgebreiden wisselhandel door de geheele wereld heen, waarop in de achttiende eeuw zoovele kooplieden hier te lande zich meer en meer hadden toegelegd. De onderbreking van het geregelde verkeer en de volslagen onzekerheid der uitheemsche betalingen tijdens den algemeenen oorlogstoestand in Europa deed den wisselhandel van Amsterdam en den geldhandel dier nog kapitaalrijke stad op even deerlijke wijze verloopen als dit reeds met den goederenhandel het geval was geweest. De Amsterdamsche BankGa naar voetnoot2), die bij het toenemende wantrouwen in de toekomst van den staat reeds sedert 1790 haar krediet zeer had zien dalen en alleen door kunstmatige middelen op den ouden voet, of wat daarnaar leek, kon worden gehouden, bleek bij het onderzoek, door de nieuwe regeering in 1795 ingesteld, vooral door de groote voorschotten, in de 18de eeuw aan de zinkende O.-I. Compagnie verleend, in een benarden toestand te verkeeren. Amsterdam steunde hare beroemde kredietinstelling nog door herhaalde leeningen onder verband van stadsinkomsten en stadsgoederen tot afdoening van het aan de Bank verschuldigde, maar de Bank bleef kwijnen, in verband met het zoozeer afnemende handelsverkeer, dat haar placht te voeden. Groote verliezen werden door de gansche bevolking geleden ten gevolge van het niet uitbetalen, zoolang de oorlog in Europa aanhield, der aanzienlijke interesten uit de buitenlandsche renteschuld, hier te lande, na 1781 aanhoudend vermeerderd en gestegen tot een rente van 40 mill.Ga naar voetnoot3). Met name de engelsche, spaansche en oostenrijksche effecten en die der talrijke plantageleeningen in de West, weldra ook de russische schuldbrieven, waarvan hier te lande millioenen en millioenen geplaatst waren, berokkenden in dit opzicht groote schade aan de bezittende klasse en daardoor middellijk aan de gansche maatschappij. De fransche assignaten, aanvankelijk in 1795 hier gesteld op een ‘cours forcé’, waren in 1798 zoogoed als waardeloos geworden, wat wederom millioenen aan geleden schade beteekendeGa naar voetnoot4). Door dit alles nam de armoede op schrikbarende wijze toeGa naar voetnoot5). De weeshuizen en armenhuizen werden overvuld, terwijl de tallooze buitengewone collecten en subsidiën aan de behoefte niet konden voldoen; te Amsterdam werd in 1796 niet minder dan ¼ der bevolking aangemerkt als armlastig, ja als doorloopend uit de openbare kassen onderhouden; reizigers in Holland werden pijnlijk getroffen door de groote menigte bedelaars, wier havelooze staat op buitengemeene ellende wees; de gasthuizen en andere inrichtingen van liefdadigheid geraakten steeds dieper in de schuld en konden, ook bij de zich nog steeds betoonende groote offervaardigheid der bezittenden, onmogelijk voldoen aan de stijgende behoeften der armen. Het gebrek aan een behoorlijk stelsel van armverzorging en de reeds lang afgekeurde onverstandige wijze van bedeelen werkte mede tot vergrooting van het euvel. De algemeene duurte der levensmiddelen steeg in den win- | |
[pagina 61]
| |
ter van 1798/9, die buitengemeen streng was, tot een bedenkelijke hoogte, terwijl het aantal bedeelden alom snel toenam. Te Amsterdam bedroeg het in den winter 81000 op een bevolking van bijna 250000, een verhouding, die nog ongunstiger dreigde te zullen wordenGa naar voetnoot1); de achteruitgang van Den Haag na het vertrek van het hof en de staatkundige verwikkelingen der laatste jaren bleek uit het geheel verdwijnen der kostbare rijtuigen en kleedij, uit het ledig staan der woningen van de aristocratie, terwijl reeds vele achteruitgegane, eertijds aanzienlijke familiën zich thans in goedkoope woningen in achterstraten teruggetrokken haddenGa naar voetnoot2). Geheel wanhopig kon men echter den stoffelijken toestand in de Bataafsche Republiek nog niet noemen. Zij bezat een bevolking van bijna 2 millioenGa naar voetnoot3), d.i. 3200 op de vierkante mijl, een bevolkingsdichtheid, waarmede noch het zeer vergroote Frankrijk met thans 32 mill. en 2800 op de vierkante mijl, noch het machtige Engeland met 15 mill. en 2900 op de vierkante mijl, noch zelfs het sterk bevolkte toenmalige keurvorstendom Saksen met 2 mill. en 2900 op de vierkante mijl zich meten kon. Het nationale vermogen werd in 1800 begroot op ongeveer 3 milliard aan rentegevend eigendomGa naar voetnoot4), ongerekend de fabrieken, trafieken en visscherijen, die tijdens den oorlog verlies opleverden of stilstonden, benevens een waarde van 350 mill. aan woeste gronden, bewerkt zilver en goud, juweelen en huisraad; de jaarlijksche inkomsten daaruit begrootte men op 200 mill.Ga naar voetnoot5). De aanhoudende oorlogstoestand vergde echter bij den stilstand van een groot deel van handel en nijverheid zeer zware offers van de vermogenden, terwijl de staatsfinanciën reeds in de laatste jaren van het erfstadhouderiijke bewind in allesbehalve bevredigenden toestand hadden verkeerd. In 1795Ga naar voetnoot6) was het bedrag der gewone inkomsten ruim 16½ mill., dat der uitgaven 50½ mill., welk aanzienlijk verschil door heffingen, leeningen en belastingen moest worden aangevuld; in 1796 stonden 17 mill. gewone inkomsten tegenover 58 mill. uitgaven; in 1797 19½ mill. inkomsten tegenover 42½ mill. uitgaven; in 1798 20½ mill. inkomsten tegenover 30½ mill. uitgaven. De geleidelijke vermindering der uitgaven in die jaren gold vooral de oorlogskosten, zoodra de krijg te land onze grenzen niet aandeed. In het eerste jaar der amalgama van inkomsten, schulden en lasten van alle gewesten (1799) bedroegen de eerste 36 mill. 350000 gulden, de staatsbehoeften van dit abnormaal zware oorlogsjaar 79 mill. 666000. Het maximum der gewone belastingen werd in dezen tijd op 42½ mill. gesteldGa naar voetnoot7), waartegenover de uitgaven in werkelijke oorlogsjaren minstens 60 mill. zouden bedragen, hetgeen een zwaar tekort opleverde, dat op den duur den financieelen ondergang van den staat moest ten gevolge hebben, ook al tastte men bij de verdeeling der lasten de kapitalen rechtstreeks aan door gedwongen leeningen - het hardste middel, dat men zich denken kon maar dat toch herhaaldelijk moest worden toegepast zoolang het ging. | |
[pagina 62]
| |
Algeheele hervorming op financieel gebied, desnoods staatsbankroet zooals de bekwame financier Gogel toen reeds wenschte, was het eenige redmiddel uit dezen wanhopigen toestand. Maar al die ongunstige cijfers zouden als met een tooverslag kunnen gewijzigd worden, wanneer het gelukken mocht den vredestoestand te herstellen. Dan zouden de renteloos liggende kapitalen bij het herstel van handel en nijverheid weder snel kunnen opkomen; zoo riepen alle schrijvers over den maatschappelijken toestand der Republiek. Reikhalzend zag men dus uit naar den afloop der onderhandelingen, eerst te Rastadt, daarna te Luneville, eindelijk te Amiens gevoerd, voorbereidingen tot den vrede, waarin ook de Republiek zou betrokken worden, zoodra Frankrijk ertoe zou overgaan.
Ernstig luidden de klachten over de algemeene verslapping der natie. Reeds in 1791 had Van HamelsveldGa naar voetnoot1) een donker tafereel van den toestand van het Nederlandsche volk opgehangen. Verwaarloozing van opvoeding en onderwijs zoowel bij de burgerij als bij de lagere volksklasse, terwijl de hoogere hare kinderen aan vreemde handen overliet als slachtoffers van den ‘bon ton’ en van op eigenbaat bedachte bedienden; huwelijk en huisgezin te midden van de toenemende zedeloosheid en het toenemende ongeloof niet meer rein gehouden; de samenleving bedorven door etikette en overdaad; eerlijkheid, spaarzaamheid, goede trouw als verouderde begrippen aangemerkt; kunst, letteren, wetenschap kwijnend; godsdienst en Kerk door bijgeloof, ongeloof en onverschilligheid in verval; de groote wereld in weelde, zedeloosheid en verkwisting ten onder gaande; de burgerstand haar in die verderfelijke richting volgend en hunkerend naar landspostjes wegens het verval van handel en nijverheid; de boeren in onwetendheid en ruwheid voortlevend; de volksklasse in de steden in slaafsche onderdanigheid of liederlijke onbeschoftheid verwilderend, zoodat er in Europa misschien geen meer verbasterd ‘gemeen’ gevonden werd - ziedaar wat hij en anderen eenparig getuigen van den algemeenen zedelijken toestand der natie op het einde der eeuwGa naar voetnoot2). De fraaie theorieën over opvoeding en onderwijs volgens de ‘natuurlijke’ methode van Rousseau's Emile hadden wel aanleiding gegeven tot het verschijnen eener gansche boekerij over die onderwerpenGa naar voetnoot3), tot het uitgeven van reeksen ‘werkjes ten dienste der jeugd’, om in poëzie ‘de jeugdige harten te vormen tot de liefde der deugd’, in welk genre Hieronymus van Alphen van 1778 tot 1781 voor het eerst zijn veelgelezen ‘Kleine gedichten voor kinderen’ had gegeven, beloofden verbetering. Maar de wijze lessen en de goede regels werden nog lang niet genoeg opgevolgd en met name de zedelijke ontwikkeling stond bij de verstandelijke en bij de vormelijke ver achter, te meer omdat de ‘bon ton’ verbood, dat de ouders zich persoonlijk veel aan de opvoeding gelegen lieten liggenGa naar voetnoot4). Kinderen werden feitelijk meer als een last dan als een geluk voor de ouders beschouwd. Ieder, die het betalen kon, liet zijn kroost op kostscholen onderwijzen of door vreemde gouverneurs of leermeesters van allerlei aard aan huis onderrichten buiten omgang met andere kinderen. Onbarmhartige strengheid of slappe toegefelijkheid waren de meest voorkomende vormen van uitoefening der ouderlijke plichten, vrees voor klappen en sentimenteele toespraak gewone middelen van opvoeding. De openbare scholen, door de vermogenden met minachting voorbij- | |
[pagina 63]
| |
gegaan, voor de onvermogenden te kostbaar, liepen leeg, in de steden zoowel als ten plattelandeGa naar voetnoot1); de kleinekinderscholen in de steden, meestal door weinig ontwikkelde bejaarde ‘schoolvoogdessen’ in enge lokalen bestuurd, bepaalden zich gewoonlijk tot het ‘bidden’ van het op zingenden toon voorgedragen Onze Vader of de Tien Geboden, afgewisseld door vormelijk gemeenschappelijk opzeggen van a-b-boekjes, spellen van zoutelooze leeslesjes of zeurig vertellen van leerzame bijbelsche verhalen. De schoolmeesters, ijverig in het trekken van krulletters, werktuiglijk cijferen en afgemeten lezen, muntten uit in pedante schoolvosserijGa naar voetnoot2), ten minste in de steden, terwijl de van den voormaligen ambachtsheer of van den predikant of van beiden afhankelijke dorpsschoolmeester - dikwijls een afgedankte tuinman of lijfknecht - zelfs bij den besten wil geen verstand of tijd ervoor had om behoorlijk te zorgen voor zijn schoolwerk naast zijn andere bezigheden als koster, klokluider, doodgraver, lijkbidder. Het best waren in he lager onderwijs nog de ‘fransche scholen’, hoewel ook daar, zooals op de meeste kostscholen, meer op wellevendheid en goede omgangsvormen dan op geestesontwikkeling gelet werd. En voor den lateren leeftijd was het niet beter. De jonge aanzienlijke groeide na afloop der schooljaren op tusschen honden en paarden, jachtvermaak afwisselend met spelen en drinken onder zijns gelijken; de deftige koopmanszoon verdeelde zijn tijd tusschen toiletzorgen, schouwburg en koffiehuisbezoek, tenzij hij, alleen de kunst van geldverdienen beoefenend, opging in zijn zaken; de jonge meisjes vermaakten zich luierend, tusschen de nauwlettende zorg voor haar uiterlijk in, met sentimenteele mode-romans van een ‘coquet’ of ‘galant’ tintje en lieten de bezorging van het huishouden over aan de op fooien, ‘verval’ en, voor haren ouden dag, op hofjesplaatsen azende dienstboden. Over het algemeen heerschte in de nederlandsche steden te midden van alle ellende een dartel en ongebonden leven; ruwer en openlijker tooneelen van dronkenschap en zedenbederf werden nergens ter wereld gezien. Bij het huwelijk was geld de hoofdzaak en men dacht er in de hoogere klassen eerst aan, als men voldoende ‘van het leven had genoten’; in de lagere standen was huwelijk ‘uit noodzaak’ regelGa naar voetnoot3); schending van huwelijkstrouw behoorde tot de regelmatig voorkomende ondeugden. Het huiselijke leven was zeer afgeweken van den vroegeren eenvoud en de vroegere ouderwetsche hartelijkheidGa naar voetnoot4) te midden van weelde en overdaad, die de onkosten ook van een burgerhuishouden verdubbeld, zelfs verdrievoudigd hadden, immers van ƒ 800 à ƒ 1000 's jaars op 2 à ƒ 3000 hadden verhoogd, nu men het voor een burgerhuishouden een schande vond minder dan twee dienstboden te hebben, geen dans- en speelpartijen te geven of zich een eenvoudigen inboedel aan te schaffen. De dure modekleeding, ieder jaar uit Parijs voorgeschreven, had de oude nationale kleederdracht bij de burgerij geheel verdrongen en alom fransche ‘jonkers’ en engelsche ‘ladies’ of ‘opgepronkte kermispoppen’ te zien gegeven met gepoederde haren, uitheemsche rokken, metalen jasknoopen, overladen goudversierselen. Overdaad en weelde vielen ook op te merken in het eten en drinken, waarbij in afwijking van den nog ten deele bewaarden eenvoud van een twintigtal jaren te voren, zilveren schotels, fraai porselein, uitgezochte spijzen, uitheemsche vruchten en lekkernijen, keur van wijnen en gebak ook bij het ‘middelsoort van burgeren’ op tafel kwamenGa naar voetnoot5), terwijl | |
[pagina 64]
| |
de mindere man zich in hoofdzaak voedde niet meer met erwten en boonen maar met aardappelen, slappe koffie of thee afwisselend met den in plaats van het bier sedert het begin der 18de eeuw tot volksdrank gestempelden jenever. Het overmatig rooken van tabak was sinds lang een nationaal gebruik en een Hollander, van welken stand ook, zonder pijp in den mond of zonder tondeldoos en vuurslag te zien werd als een zeldzaam voorkomend geval aangemerkt. Het rooken gold voor een nuttig, ja noodig middel tegen de ‘vochtige luchtsgesteldheid’ en men ontzag zich niet jongens van acht tot tien jaren ertoe aan te zettenGa naar voetnoot1). De zware schokken, die de maatschappij hier te lande in de laatste 20 jaren had ondergaan, hadden hunne gevolgen gehad en de ontwikkeling der kiemen van betere toestanden verhinderd; partijstrijd, voortdurende afwisseling van gevaren hadden een gestadige onrust veroorzaakt, die onderling wantrouwen zaaide en een neiging tot egoïsme aankweekte, welke ons volkskarakter toch niet geheel vreemd is. Ieder zorge voor zichzelf, werd de leus bij de voortdurende wenteling van het rad der fortuin. Ontaarding aan alle kant toonde zich, gewoon gevolg van maatschappelijke omwenteling. Kunst, letteren en wetenschap konden in zulk een atmosfeer niet bloeien. Ruwe schotschriften van staatkundigen aard, felle tijdschriftartikelen, losse lectuur vormden de meerderheid van het gedrukte; wetenschappelijke werken van beteekenis verschenen er weinig meer. De talrijke geleerde genootschappen kwijnden voort onder de ongunstige tijdsomstandigheden; de vroeger bloeiende latijnsche scholen waren in diep vervalGa naar voetnoot2); de liefde tot de wetenschap daalde onrustbarend; de hoogescholen gingen hard achteruit, sommige ervan telden bijna zooveel studenten als hoogleeraren. De letteren beleefden jaren van deerlijke kwijning, waarin de smakelooze Arend Fokke Simonsz. met zijn burleske grappen de romans van Wolff en Deken zegevierend begon te verdringen en Feith en Helmers met hun sentimenteele en gezwollen poëzie de voorkeur genoten boven den genialen Bilderdijk, al had de gezonde kritiek van Kinker's ‘Post van den Helicon’ (1789) met zijn bijtenden, hoewel wat al te veel in allegorischen vorm gegoten humor de dichtgenootschappen ook van zijn tijd gehekeld en de nog altijd voortspinnende rijmkunstenaars opnieuw aan de kaak gesteld. De Wacker van Zon en Van Woensel hanteerden met vaardigheid de satire, gewone vrucht van tijden van verval, in hunne boertige romans en scherpe tijdschriftartikelen; maar ook bij hen ontbreekt de fijne scherts van een Van Effen en zelfs de ruwere van zijn navolgers om plaats te maken voor een grover soort van humor, veelal van politieken aard. De schilderkunst daalde voortdurend in beteekenis en de enkele schilders, graveurs en teekenaars van eenigen naam leefden van navolging en copie der voorbeelden uit den goeden tijd. Op ieder terrein was de tijd van omstreeks 1800 voor de bataafsche natie een duistere periode, een tijdperk van smadelijk verval, zoodat herhaaldelijk de vraag moest rijzen, of die natie werkelijk niet stond aan het einde harer baan, of zij als natie niet spoedig zou dienen te verdwijnen.
Die verslapping en lusteloosheid, waaraan toen ter tijde ‘niemand twijfelde’, zooals Van Hamelsveld en Metelerkamp zeggen, kwam ten volle uit in de weinige belangstelling, die de bevolking na de staatkundige gebeurtenissen der laatste jaren toonde in den loop harer eigen staatkundige zaken. De nieuwe staatsmachine werkte allesbehalve geregeld en de slapheid, waarmede de regeering der gematigde Unitarissen na de | |
[pagina 65]
| |
zegepraal van 1798 de zaken leidde, bracht daarin weinig verbetering. Het Vertegenwoordigend Lichaam, waarin een oligarchische middenpartijGa naar voetnoot1) allengs weder de overhand verkreeg, werkte niet volgens een vast plan, terwijl meer en meer de federalistische geest, die twee eeuwen lang het staatswezen had doortrokken, weder merkbaar werd en in stelselmatige tegenwerking en vertraging het krachtigste strijdmiddel vond tegen de constitutionneel vastgestelde unitarische beginselen, die echter tot 1801 weinig meer dan papier bleken te zijnGa naar voetnoot2). Het wantrouwen in elkanders gezindheid ten opzichte van de nieuwe staatsregeling verlamde niet alleen de kracht der wetgeving maar ook die van het Uitvoerend Bewind. De drukkende heffingen van 1798, toen die van 8% op de inkomsten in Maart en April ten behoeve van de vloot, in September werd gevolgd door een van 5% op de bezittingen, in November door een van 10% op de inkomsten met een vaste heffing voor 25 jaren van 3% op de inkomsten tot betaling der rente van een nieuwe gedwongen leening van 4% op de bezittingen, wekte algemeene verbittering, vooral wegens de scherpe wijze van inning met behulp van niet taktvolle of onpartijdige plaatselijke ‘commissiën van onderzoek’Ga naar voetnoot3). De aanhoudende woelingen der revolutionnairen, die in die dagen van onzekerheid nog altijd weder - en, zooals de parijsche staatsgreep van 18 Juni 1799 bewees, niet zonder grond - op een nieuwen omslag in Frankrijk en een nieuwe navolging hier te lande hoopten, veroorzaakten groote onzekerheid. De ‘jacobijnsche’ clubs in de groote steden, waarbij zich zeer vele voor protestantsche reactie bevreesde Katholieken hadden aangesloten, lieten zich krachtig hooren tegen de orangistische en federalistische neigingen en hadden hare hoop voor de toekomst op den nieuwen franschen gezant Lombard gevestigd. De wrijvingen tusschen het centrale landsbestuur en de departementale, tusschen deze en de gemeentelijke besturen; de benoeming van een aantal van oranjegezindheid verdachte ambtenaren; het verzet der voormalige ambachtsheeren tegen de afschaffing van tienden en heerlijke rechten; de weerzin van de ijverige aanhangers der Hervormde Kerk tegenover de meer en meer vrijmoedig optredende Katholieken, die met hulp der Revolutie, der uiterste Jacobijnen zelfs, in het volledige bezit der ook hun thans toegekende kerkelijke vrijheden hoopten te treden; de langzaamheid, waarmede de door de staatsregeling geëischte wettelijke voorzieningen werden voorbereid - dat alles werkte zeer ongunstig en sterkte den in kracht toenemenden reactionnairen geest. De grondvergaderingen werden door de aanzienlijken zoogoed als niet meer bezocht, ten gevolge waarvan de clubs weder vrij spel kregen bij de verkiezingenGa naar voetnoot4). De Oranjepartij begon te midden van de toenemende ontevredenheid tegen het landsbestuur gegronde hoop te voeden op herstel der erfstadhouderlijke regeering, met verbetering der gebreken, die deze hadden aangekleefdGa naar voetnoot5). Deze stemming in de Bataafsche Republiek scheen uitnemend geschikt, hetzij voor een contra-revolutie, hetzij voor een aanval op haar grondgebied, te ondernemen in verband met de deelneming van Rusland aan de tweede coalitie van 1798; zij begunstigde een aanval van Europa op Frankrijk's meer en meer overheerschende macht. Ver over de grenzen van de groote Republiek had deze hare denkbeelden ingang doen vinden; zij had de | |
[pagina 66]
| |
Bataafsche zoogoed als geannexeerd en pas in de helvetische en parthenopaeïsche republieken nieuwe kleine vasalstaten geschapen, terwijl zijzelve Genève en Piémont in bezit genomen had. De onderhandelingen tusschen Engeland en Frankrijk te Rijssel waren tot groote teleurstelling der Bataven - die er volgens Frankrijk's verlangen, geen deel aan hadden mogen nemen - afgestuit op den franschen eisch der teruggave van alle door Engeland aan Spanje, Frankrijk en henzelve ontnomen koloniënGa naar voetnoot1); die van Rastadt, het gansche jaar 1798 volgehouden, eveneens buiten de Bataven om, hadden tot weinig meer dan tot een ‘jaarmarkt van duitsche vorstendommen’ geleid en eindigden in Maart 1799 voorgoed, nog vóór den schandelijken moord op de fransche gezanten, nadat door het Directoire aan het reeds teruggetreden Oostenrijk de oorlog verklaard was. Van Pruisen's wensch om de onafhankelijkheid der Bataafsche Republiek tegenover Frankrijk gewaarborgd te zien, zag men nog weinig gevolgen. Europa stond opnieuw tegen Frankrijk in de wapenen. De in 1796 opgetreden hartstochtelijk contra-revolutionnaire russische tsaar, Paul I, zou de groote macht van zijn reusachtig rijk in de schaal leggen tegenover de verafschuwde revolutie; reeds in 1798 besloot hij met Turkije, later met Engeland en Oostenrijk samen te werken, al hield Pruisen zich onder den nieuwen koning, Frederik Willem III, nog steeds onzijdigGa naar voetnoot2). Ook het Huis van Oranje durfde weder hopen op omslag in zijn lot. De onder engelsche bescherming in Hamptoncourt vertoevende en zich meer met hoffeesten dan met ernstige staatkundige plannen bezighoudende Willem V begon eindelijk in deze omstandigheden een kans op herstel te zienGa naar voetnoot3). En nog meer zijn zoons. Terwijl erfprins Willem, die meer van Pruisen wachtte dan van Engeland, welks overheersching hij vreesde, als luitenant-generaal in pruisischen dienst was getreden en met zijn gezin te Berlijn gevestigd wasGa naar voetnoot4), was de jonge prins Frederik sedert Nov. 1798 oostenrijksch veldtuigmeester en opperbevelhebber van het oostenrijksche leger in ItaliëGa naar voetnoot5), waar hij, van wien men hooge verwachtingen koesterde, echter den 6den Januari 1799 te Padua aan een slepende ziekte overleedGa naar voetnoot6). Gedurende de onderhandelingen te Rijssel was ook het lot van het Huis van Oranje herhaaldelijk ter sprake gekomen; lord Malmesbury had er getracht voor dat Huis goede voorwaarden te bedingenGa naar voetnoot7), waarbij prinses Wilhelmina het herstel der Oranjes ten minste in hunne bezittingen niet geheel ondenkbaar scheen, terwijl de Erfprins dit vooral hoopte van door Pruisen gesteunde onderhandsche besprekingen met het Directoire zelf of van den gang der politieke zaken in het algemeen. Noch daar noch te RastadtGa naar voetnoot8), waar prof. Tollius de belangen der Oranjes vertegenwoordigde en zelfs een schadevergoeding uit de voormalige bisdommen Würzburg en Bamberg was voorgesteld, kwamen zij echter tot het begeerde doel. Met opmerkzaamheid sloegen de Prinses te Hamptoncourt, de Erfprins te Berlijn den loop der europeesche verwikkelingen gade, hopend er eenig voordeel uit te trekken | |
[pagina 67]
| |
voor hun Huis. De Erfprins bleef levendige correspondentie houden met verschillende uitgewekenen uit de Republiek, ten einde met hen te kunnen samenwerken, zoodra de kansen beter zouden staanGa naar voetnoot1). Maar diens verwachtingen ten dezen waren niet hoog gespannen, terwijl diens stijfhoofdige vader niets anders wilde dan herstel in zijn waardigheden en van schadeloosstelling in geld of in bezit elders niet wilde hoorenGa naar voetnoot2). Toen reeds, in Augustus en September 1798, dacht de Erfprins aan de mogelijkheid eener engelsche landing op de kust der Bataafsche Republiek, zij het dan misschien slechts als een middel om de begeerde schadeloosstelling af te dwingenGa naar voetnoot3). Na het subsidie-tractaat van Rusland met Engeland (29 Dec. 1798) kregen deze plannen vasteren vorm. Het stond reeds van den beginne af buiten twijfel, dat in zulk een geval de Erfprins het engelsche leger zou vergezellen om bij een goeden uitslag der onderneming met volmacht zijns vaders de noodige ‘provisioneele arrangementen’ ten opzichte van het herstel van het stadhouderschap in het vaderland te nemenGa naar voetnoot4), waaromtrent hij te Berlijn met den oud-gezant Van Reede, met professor Tollius, generaal Stamford, de Bentincks, Van Bylandt Halt, den oudzeeofficier Kinckel en anderen de noodige besprekingen hield. De hoop op een opstand in de Bataafsche Republiek, ja zelfs op pruisische hulp werd daarbij niet uitgesloten; integendeel, die opstand zou zelfs zonder een inval kunnen worden voorbereid, meende men in deze omgeving. Een aantal officieren van het voormalige ‘rassemblement’ van Osnabrück en andere uitgewekenen verklaarden zich bereid tot medewerking en Robert Fagel, adjudant van den Erfprins en broeder van den zich nog steeds te Londen bevindenden oudgriffier, begaf zich heimelijk naar het vaderland om overleg te plegen met geldersche edellieden als Van Heeckeren van Suyderas, Van Heeckeren van Enghuizen, Van Spaen tot Voorstonden en anderen, den Amsterdamschen oudschepen Van de Poll, sommige officieren van de bataafsche vloot bij Texel en van het bataafsche leger en andere bekende Oranjegezinden in verschillende provinciën, met wie af en toe door het Oranjehuis betrekkingen waren onderhouden. De geldersche edelman Carel van Lynden was reeds in Januari door Suyderas, ‘daartoe zooveel tijdsomstandigheden toelaten door de leden der Hooge Regeering der Vereenigde Nederlanden gemagtigd en geauthorizeerd’, namens zijn vrienden naar Berlijn gezondenGa naar voetnoot5). De plannen waren veelomvattend: niet alleen de Bataafsche Republiek maar ook de voormalige Zuidelijke Nederlanden, waar juist een hevige boerenopstand tegen de conscriptie was uitgebroken, zouden weder van Frankrijk worden losgemaakt en met elkander worden vereenigd tot een krachtigen staat als bolwerk tegen Frankrijk, die dan volgens de beginselen der Pacificatie van Gent zou worden geregeerd. Bepaalde men zich tot de bevrijding der Republiek alleen, dan zou daar de stadhouderlijke regeering worden hersteld en tevens de Unie van Utrecht worden herzien volgens de behoeften van den nieuwen tijd, vooral aan een sterkere centrale regeering, waarbij de stadhouder nog grooter macht zou krijgen dan hem in 1747 was toegekendGa naar voetnoot6). De | |
[pagina 68]
| |
oudgriffier, Hendrik Fagel, was te Londen de vertrouwde raadsman der Oranjes en verkreeg de toezegging van engelsche ondersteuning in geld, gelijk de Erfprins reeds in Dec. 1798 bij zijn vertrek uit Engeland 1000 pd had ontvangen; Van de Spiegel, die thans te IJselstein woonde en weldra in verband met een en ander naar Lingen kwam, werd over de in te voeren nieuwe erfstadhouderlijke staatsregeling geraadpleegd en Bentinck van Rhoon gaf eveneens raad. Jacob Fagel, oudgezant in Denemarken, werd uit Engeland naar Pruisen gezonden om de correspondentie met de Oranjegezinden te leiden en werkte later te Lingen in overleg met Van de Spiegel; te Emmerik, later te Elten, hadden zich met hetzelfde doel de vertrouwde dienaren van den Erfprins, D'Yvoy van Mijdrecht en Carel van Lynden, gevestigdGa naar voetnoot1). Men rekende zeer op den volgens ingewonnen berichten in de laatste jaren toegenomen afkeer van de Franschen, op de heerschende ontevredenheid met den gang van zaken, op de nog altijd talrijke Oranjegezinden, zelfs op de mogelijkheid van Daendels' medewerking. In Friesland en Groningen was de opstand, meende men naar de berichten van Bentinck uit Varel, reeds verzekerd; Overijsel en Gelderland, waar geen fransche troepen waren, stonden onder misschien vertrouwbare autoriteiten en waren, wat het volk betreft, zeer oranjegezind, meldden de berichtgevers; Utrecht, dacht men, zou wel volgen; Zeeland ook, voor het geval de fransche troepen er niet te talrijk waren; te Amsterdam en Den Haag zouden voormalige officieren en ambtenaren het voorbeeld geven onder geheime medewerking van sommige regenten; kon men den ontevreden Daendels winnen, dan was het leger gewonnen gelijk men reeds op de vloot kon rekenen; voor de belgische betrekkingen werd gezorgd door D'Yvoy te Emmerik. De algemeene tegenrevolutie moest overal tegelijk uitbreken, zoodra een engelsche expeditie zou landen ofwel een russisch of pruisisch leger de oostergrenzen zou naderen, maar in ieder geval niet vóór vreemde hulp in de nabijheid was. Allerlei ontwerpen voor een nieuwen regeeringsvorm werden samengesteld; Tollius, Van Hogendorp, Van de Spiegel, Hendrik Fagel en anderen zetten zich aan het werk en trachtten de grondslagen voor een vernieuwden staat te leggen, met ingrijpende verbetering van den ouden, die naar aller meening had afgedaanGa naar voetnoot2). De voor een en ander noodige volmachten voor den Erfprins waren reeds den 19den December 1798 door Willem V geteekend, hoewel met tegenzin, daar hij op den uitslag weinig moed had. Zoo overlegde men en bereidde men voor, onder den diepen indruk weldra der eerste zegepraal van het oostenrijksche leger onder aartshertog Karel bij Stockach in Baden (Maart 1799), waardoor de fransche legers achter den Rijn moesten wijken, terwijl de Oostenrijkers en Russen in Opper-Italië onder Kray en Suwarow op hunne beurt Moreau terugdrongenGa naar voetnoot3). Het scheen gedaan met Frankrijk, onder het zwakke Directoire dreigend te gronde te gaan in binnenlandsche oneenigheidGa naar voetnoot4). Men scheen er te staan aan den vooravond eener nieuwe invasie van de legers der bondgenooten, waarbij de aansluiting ook van Pruisen ieder oogenblik verwacht werd. Frankrijk zou dan tot den vrede gedwongen worden, afstand moeten doen van al zijn veroveringen en Lodewijk XVIII moeten herstellen op den troon zijner vaderen gelijk ook in Italië de vorsten zouden terugkeeren op hunne tronen. De Revolutie spoedde ten einde, terwijl haar | |
[pagina 69]
| |
grootste veldheer, generaal Bonaparte, in Egypte zijn krachten verbruikte met het najagen van een schemerachtig ideaal van wereldheerschappij. Reeds op het laatst van 1798 was het plan op een engelsch-russische landing in Holland zelf ook door de beide mogendheden en Pruisen zeer ernstig besprokenGa naar voetnoot1), maar bij gebrek aan een landleger wenschte Engeland, dat geld ter beschikking stelde, liever een pruisischen aanval uit het Oosten. Doch Pruisen, waar de partij der onzijdigheid, de oude fransche factie, en de oorlogspartij nog steeds scherp tegenover elkander stonden, waar koning Frederik Willem III door persoonlijke invloeden her- en derwaarts werd geslingerd, weigerde na lange aarzeling en zoo kwam men Mei 1799 terug tot het plan om een engelsch-russische landing te bewerkstelligen tot herstel van den ouden regeeringsvorm in de Bataafsche Republiek. Het daarop betrekking hebbende verdrag was van den 22sten Juni, waarbij Rusland 17500 en Engeland 13000 of ten minste 8000 man voor het doel beschikbaar stelde; een engelsche transportvloot zou de Russen uit Reval, Riga en Libau overbrengen. De leiding van den veldtocht zou in handen gesteld worden van den grijzen engelschen generaal sir Ralph Abercromby, die in 1794 dien in de Nederlanden had medegemaakt, in plaats vanwien echter ten slotte de besluitelooze en eigenzinnige hertog van York weder opperbevelhebber werd, nadat het beschikbare engelsche korps ten gevolge van de onverwacht sterke opkomst van vrijwilligers op 25000 man gebracht was. Abercromby zou thans alleen de eerste uit te zenden afdeeling aanvoeren, waarmede gelijktijdig de van Kroonstad overgevoerde russische krijgsmacht zou optreden. Het oorspronkelijke planGa naar voetnoot2) was, dat de Engelschen van Goeree, Overflakkee en Voorne uit over Maassluis en Dordrecht in Zuid-Holland zouden doordringen, terwijl de Russen in het noordoosten en, naar men toen nog hoopte, de Pruisen aan de oostgrens zouden optreden; onder omstandigheden zou Abercromby echter bij Den Helder mogen landen, ‘with the probability of obtaining the disposal of the dutch navy’, desnoods bij Delfzijl om de noordelijke provinciën te bemachtigen. Wat de bataafsche vloot betreft, de zeekapiteins Van Braam en Van Capellen, van wie vooral de laatste veel invloed op het scheepsvolk had, zouden bij een landing der Engelschen optreden ten gunste van Oranje, waarop de vloot zich bij de engelsche zou voegen. Ook op sommige legerbevelhebbers en sommige leden der regeering in Den Haag had men eenige hoop gesteldGa naar voetnoot3). Tegelijk moest in de Bataafsche Republiek en België een door geheime agenten voorbereide volksopstand tegen de gehate Franschen en de bestaande regeering uitbreken. In verband met een en ander verliet de Erfprins, zelf vol moed op de zaak, eind Juli Berlijn en ging naar Lingen om van daar den verwachten opstand beter te kunnen leiden; in Den Haag hoopte hij zijn ouders terug te zien .... Intusschen, reeds vóór de onderneming begonnen was, kwamen er teleurstellingen. Pruisen weigerde na lange aarzeling op het einde van Juli nogmaals zijn medewerking: men hoopte daar Frankrijk nog bereid te vinden om de Bataafsche Republiek te ontruimen en deze, evenals Pruisen, in een soort van gewapende onzijdigheid te laten voortbestaan, desnoods met pruisische bezetting. De samenwerking der overblijvende bondgenooten liet veel te wenschen over. Oostenrijk volgde zijn eigen weg, hield zijn | |
[pagina 70]
| |
eigen belangen scherp in het oog en liet in verband daarmede zijn troepen onder aartshertog Karel uit Zwitserland naar den Beneden-Rijn oprukkenGa naar voetnoot1). Den 13den Augustus zeilde de engelsche landingsvlootGa naar voetnoot2) naar de Bataafsche Republiek met Abercromby's eerste korps van 12000 man en richtte zich uit vrees voor moeilijkheden aan de Maas en daar de Pruisen nu toch niet aan de oostergrens zouden verschijnenGa naar voetnoot3), naar Den Helder om er de bataafsche vloot te vernielen of onschadelijk te maken en dan dadelijk op Amsterdam aan te trekken. Zij verscheen ten gevolge van stormweder eerst zeven dagen later op de reede van Texel; later zou de verdere troepenmacht onder den hertog van York volgenGa naar voetnoot4).
Al deze besprekingen en voorbereidingen waren in de Bataafsche Republiek natuurlijk geen geheim geblevenGa naar voetnoot5). Met bekommering had men de van alle kanten inkomende berichten omtrent een te wachten aanval ontvangen te midden van een toenemend wantrouwen, zoowel wat betrof de stemming der bevolking en de gezindheid van vele regeeringsleden van vroegeren en lateren tijd als wat aanging den toestand der middelen tot afwering van den vijand. Het Uitvoerend Bewind bestond toen uit den braven maar kleinmoedigen Van Haersolte, den eerlijken en geheel tot matiging bekeerden Van Hooff, den werkzamen rechtsgeleerde Ermerins, den onbeteekenenden Hoeth en den verstandigen maar besluiteloozen Besier - een regeering, die weinig kracht zou kunnen ontwikkelenGa naar voetnoot6). Van de agenten waren de invloedrijksten: de ervaren oud-orangist Van der Goes, leider der buitenlandsche zaken, antifransch meer dan pro-engelsch, zeer geneigd tot de Oranjepartij; de hoogst bekwame financier Gogel, overtuigd democraat; de gematigde Van der Palm, leider der zaken van opvoeding en onderwijs; de voortvarende Spoors voor marine; de oude Patriot Pijman voor oorlog. Zij waren, uit vrees voor reactie, niet gezind om rondweg met de Oranjepartij samen te werken maar, als de Franschen het verloren, ook volstrekt niet afkeerig van een compromis met haar. De verdediging te land moest worden geleid door den voortvarenden en ervaren, geen tegenspraak duldenden franschen generaal BruneGa naar voetnoot7). Hij was zes en dertig jaar oud en leerling van den beroemden Masséna, ijverig Jacobijn en sedert Januari opperbevelhebber der thans ten getale van 17 à 18000 man in de Bataafsche Republiek aanwezige, voor ⅔ oudgediende fransche troepen, samenwerkend met het volgens gedane belofte tot 35000 man te vermeerderen bataafsche leger onder Daendels en Dumonceau, die door de op te roepen nationale garde zouden gesteund worden. Brune | |
[pagina 71]
| |
beklaagde zich reeds dadelijk na zijn komst, die wegens zijn bekende jacobijnsche sympathieën door velen niet zonder bekommering te gemoet was gezien, over de slapheid en traagheid der bataafsche regeering, gevaarlijk te midden van de heerschende onrust en de blijkbare voorbereiding van een Oranje-revolutieGa naar voetnoot1). Met moeite slaagde hij erin met hulp van Daendels in Den Haag wat meer ijver te doen ontwikkelen, met nog meer moeite om het opperbevel geheel in handen te krijgen (13 Juli); de steun van den nieuwen franschen gezant, Fouché, die intusschen zeer spoedig vervangen werd door den voorzichtigen Florent-Guyot, kwam hem verder te stade. Men was echter blijkbaar ook van fransche zijde allesbehalve voorbereid op den inval en de zoo noodige fransche versterkingen bleven uit, in verband met de zware eischen in die dagen aan de fransche legers elders gesteld. Het bleek weldra, dat de bataafsche regeering nog altijd bleef hopen op de mogelijkheid om met steun van Pruisen een soort van onzijdigheid voor haar grondgebied te bedingenGa naar voetnoot2) en dat hare traagheid daarmede in nauw verband stond. Intusschen, toen in het voorjaar de berichten omtrent een te wachten landing vasteren vorm aannamen, ging het Uitvoerend Bewind toch eindelijk over tot de organisatie der nationale gardeGa naar voetnoot3), zoodat Brune ten slotte iets beter over de bataafsche regeering te spreken was, al was hij nog verre van de door hem begeerde krachtige medewerking. Het fransch-bataafsche leger was reeds vóór zijn optreden verdeeld in drie korpsenGa naar voetnoot4): dat onder Dumonceau in Groningen en Friesland, dat onder Daendels in Noord-Holland, aanvankelijk omstreeks 7000 manGa naar voetnoot5), dat onder de fransche generaals Desjardins en Osten in Zeeland. Brune zelf bleef met de kleine reserve van een paar duizend man in Den Haag en drong bij zijn eigen regeering krachtig op de zending van meer troepen aan. Het door Daendels en Dumonceau aangevoerde bataafsche leger was in het algemeen onder die leiding wel vertrouwbaar maar had geen oorlogservaring, liet, in de samenstelling van de hulpdiensten vooral, veel te wenschen over en telde nauwelijks 26000 manGa naar voetnoot6) - geen leger, waarmede men met vertrouwen tegen een eenigszins krachtigen vijand kon optreden. De vloot, die na de catastrophe van Kamperduin onder leiding van Spoors weder op 24 oorlogsschepen gebracht was en niet zonder moeite met een grootendeels uit vreemd zeevolk bestaande bemanning van slecht gehalte was voorzien, was in het vroege voorjaar van 1799 weder gereed gemaakt voor een inval in Ierland, en, toen dit plan verviel, voor de begeleiding van een troepenmacht naar Java, waarvan Daendels opperbevelhebber zou zijnGa naar voetnoot7). Maar de geruchten omtrent een voorgenomen engelsche landing en de weinige geneigdheid van het fransche Directoire om de weerbaarheid hier te lande nog te verzwakken deden ook dit laatste plan opgeven en de schout-bij-nacht Samuel Story, een zeeofficier van goeden naam, lag met zijn eskader van acht groote schepen en eenige fregatten op de reede van Texel, toen den 20sten Augustus onder Mitchell een aanzienlijke engelsche vloot van 10 groote schepen, 7 fregatten, een 25-tal kleine vaartuigen, 114 transportschepen en een aantal loggers en kotters in zicht kwam. Nadat de vloot den 21sten de kust genaderd was, ver- | |
[pagina 72]
| |
scheen in den morgen van den 22sten een britsche deputatie van drie officieren om namens lord Duncan, den engelschen opper-admiraal in de Noordzee, de overgave der vloot te eischen ‘ten behoeve van den Prins van Oranje’, den ‘wettigen souverein’, onder wiens vlag de vloot zich zou hebben te voegen bij de engelsche, die zelf de aloude prinsenvlag voerde naast de hareGa naar voetnoot1). De deputatie, die een opruiende proclamatie in dienzelfden geest bij zich had, vond gelegenheid om te spreken met de kapiteins Van Braam en Van de Capellen, die zich zelfs met den kapitein De Jong tegenover de parlementairen verontschuldigden in bataafschen dienst te zijn getreden. De stemming op de vloot bleek weinig krijgszuchtig - de deputatie zag dit duidelijk - en aanstonds vertoonde zich gisting op sommige schepen, al weigerde nog Story evenals de bevelhebber van Den Helder, kolonel Gilquin, op fieren toon de overgave. De vijandelijke vloot, die den 22sten nog nader bij de kust was gekomen, ging wegens een hevigen storm een paar dagen weder in volle zee maar keerde den 26sten terug en de engelsche troepen ondernamen den 27sten 's morgens na een heftige kanonnade op het strand een landing bij de Keetentusschen Callantsoog en HuisduinenGa naar voetnoot2). De landing werd door Daendels, die 10000 man gedeeltelijk bij Den Helder, gedeeltelijk bij de Keeten te zijner beschikking had, niet met kracht tegengegaan. Toen de Engelschen op de duinen kwamen, gelukte het den Bataven niet ze daaruit te verdrijven en Daendels moest zijn troepen na zware verliezen terugtrekken naar de Zijpe. Gilquin ontruimde toen op zijn bevel Den Helder, waarop Story overeenkomstig zijn instructiën de reede van Texel verliet en den 28sten naar de Vlieter, naar den kant van Wieringen week. Evenwel, toen de vijandelijke transportschepen en fregatten nu op de reede verschenen om verdere landingstroepen aan wal te brengen, besloot Story tot een onmiddelijken aanval op den vijand, welk plan echter onmiddellijk daarna weder werd opgegevenGa naar voetnoot3). De gebleken aarzeling der bevelhebbers en het wapperen der oranjevlaggen op de vijandelijke vloot, de landbatterijen en aan Den Helder deed aan de stemming op de bataafsche vloot geen goed; zoowel op het vlaggeschip als op andere vaartuigen begon de onwil der weinig vertrouwbare equipages zich ernstig te verheffen en ieder oogenblik kon het uitbreken van een formeel oproer verwacht worden. In die omstandigheden begon de engelsche vloot den 30sten, weder onder de aloude prinsenvlag, naar de Vlieter op te zeilen, waarop Story, na een vruchtelooze poging om zijn volk tot een slag te bewegen, aanbood om op een afstand te blijven liggen en de beslissing op den engelschen eisch tot overgave uit Den Haag af te wachten. Terwijl het scheepsvolk reeds tot volslagen oproer oversloeg, riep Story, na een weigering van Mitchell om op zijn aanbod in te gaan, zijn kapiteins bijeen; de krijgsraad besloot tegenover de verpletterende overmacht des vijands en het verraad op de vloot tot de gezamenlijke overgave van vloot en manschap, maar als krijgsgevangenen. Mitchell echter nam van de vloot bezit voor den Prins en liet op alle schepen de prinsenvlag hijschen onder gejuich met de oude hollandsche kreten ‘Hoezee!’ en ‘Oranje boven!’, terwijl de bemanning in feeststemming de weinige getrouwe matrozen en officieren uitjouwde, ja zelfs mishandelde. Na een inspectie door den Erfprins, den 7den Sept. uit Lingen aan Den Helder | |
[pagina 73]
| |
gekomen, zeilden de groote schepen van Story later naar Engeland en bleven ten deele voorloopig nog onder de prinsenvlag en haar eigen officieren in 's Prinsen dienst als afzonderlijk deel der engelsche scheepsmacht; enkele kleinere vaartuigen werden voorloopig voor Texel achtergelaten. Groot was in de Republiek bij de revolutionnairen de verontwaardiging over de houding der bevelhebbers van de vloot. Een zeekrijgsraad, die een onderzoek instelde naar de voorgevallen gebeurtenissen, nam de bereikbare kapiteins in verzekerde bewaring en strafte hen door cassatie, ook kapitein De Jong, die wegens zijn verdachte houding op een der schepen het zwaard boven zijn hoofd gezwaaid kreeg en in hechtenis gehouden werd tot den vrede, om daarna verbannen te worden; Story, Van Braam en Van de Capellen, met de schepen naar Engeland gekomen, werden met den uit de gevangenschap ontvluchten kapitein Kolff ‘bij contumacie’ en met verbeurte van lijf en goed, voor eeuwig verbannen als ‘meineedige, eerlooze en infame verraders’ van hun vaderlandGa naar voetnoot1). Dit was het roemlooze einde der met zooveel kosten bijeengebrachte bataafsche vloot. De door de Engelschen buitgemaakte schepen werden aangemerkt als eigendom van den Prins maar in 1800 werden zeven ervan door hem tot den vrede aan de engelsche regeering te leen gegeven; de vier overige bleven onder de prinsenvlag Engeland dienen en hare bemanningen legden den eed af zoowel aan de ‘Staten-Generaal’ als aan ‘den Prins’ en den Koning van Engeland; onder kapitein Tulleken hebben zij in 1801 met nederlandsch scheepsvolk en nederlandsche officieren deelgenomen aan een kruistocht op de fransche kust. De overige schepen aan Den Helder werden als engelsch eigendom aangemerkt, daar zij niet in de capitulatie van Story waren begrepenGa naar voetnoot2). Het aanvankelijk slagen der engelsche landing werd Daendels zwaar aangerekend, als een bewijs van onbekwaamheid, ja als een begin van verraadGa naar voetnoot3). Hijzelf had, hoe weinig ingenomen ook met het Bewind en den gang der zaken, aan verraad geen oogenblik gedacht maar was werkelijk verrast door het gebeurde en door 's vijands overmacht, evenals trouwens Brune en de bataafsche regeering zelf, die zich tot de fransche wendde met een ernstige bede om hulp en steun in deze moeilijke dagen, mits slechts - zoo bedong men vol vrees voor erger - de onafhankelijkheid des lands volledig bewaard bleef, wat het pas opgetreden nieuwe Directoire bij monde van zijn voorzitter Siéyès ook gereedelijk toezegde. Die toezegging deed den moed in Den Haag herleven en het Uitvoerend Bewind, door de fransche regeering ook omtrent de gezindheid van Pruisen gerustgesteld, werkte, zij het niet volkomen oprecht, mede aan de plannen tot verdediging van het bedreigde vaderland. Aanstonds na de landing des vijands ontbood Brune het grootste gedeelte van Dumonceau's troepen uit het Noorden en toonde groote kalmte en vastberadenheid, ten einde de overal heerschende onrust en de hier en daar gebleken oranjegezindheid in toom te houden. Met uitgebreide volmacht beldeed, beval hij Daendels den vaderlandschen grond voet voor voet, desnoods al terugtrekkend, te verdedigen en daarbij gebruik te maken van alle voordeelen van het met slooten en dijken doorsneden terrein teneinde Amsterdam te beschermen. De eigenzinnige bataafsche generaal onderwierp zich aan zijn inzicht. Gelukkig voor de verdedigers was er in de meeste provinciën geen sprake van oproer; de berichten dienaangaande waren zeer overdreven geweest en de vrienden van den Erf- | |
[pagina 74]
| |
prins hadden te hoog opgegeven van de vurige oranjegezindheid der bevolking zoowel als van de reeds door hen genomen maatregelen. Dit bleek spoedig. Bovendien maakten de overal verspreide proclamatiën een zeer ongunstigen indruk zoowel op de Katholieken als op de Patriotten in het algemeen, die beducht werden voor een al te sterke reactie, waarvan sommige Oranjegezinden onvoorzichtig sprakenGa naar voetnoot1). Vooral het gebruik van den titel ‘wettigen souverein’ in de opeisching van Duncan wekte hevige ergernis, zelfs bij vele Oranjegezinden, die bij eventueele hervormingen in het staatsbestuur toch den republikeinschen staatsvorm behouden wilden zien. De persoon van den Erfprins was bovendien op verre na niet zoo populair als die van zijn jongeren broeder, den algemeen beminden en hoogst talentvollen prins Frederik, geweest wasGa naar voetnoot2). Bovendien waren ook sommige Oranjegezinden beducht voor een door Engeland teruggevoerden vorst, die dan natuurlijk voortaan afhankelijk zou zijn van den ouden mededinger en diens wenken zou moeten volgen gelijk men het thans die van Frankrijk deed. Wat zou men winnen bij een verandering van meester, bij een verwisseling van tegenpartij? vroegen zij, gedachtig aan de wijze, waarop Engeland vijf jaren te voren gehandeld had. In Gelderland en Overijsel deden (begin September) eenige honderden uitgeweken gewezen officieren een inval onder leiding van eenigen hunner, bij wie de onbesuisde Van Heeckeren van Suyderas en zijn medewerkers Van Lynden en D'Yvoy zich aanslotenGa naar voetnoot3). Te Winterswijk, Groenloo, Borculoo en elders in het Zutphensche, ook te Enschede, Oldenzaal en Almeloo slaagden zij en de hunnen werkelijk erin zich te nestelen; een bende uitgewekenen en vrijwilligers, nagenoeg allen weder gewezen officieren, drong onder overste Van Spengler zelfs tot bij Westervoort door maar werd daar door de arnhemsche nationale garde belet den IJsel over te steken. Ofschoon zich hier en daar vele boeren bij de aanvallers aansloten en in de Bommelerwaard eenige beweging ontstond, bleef echter de stedelijke bevolking in deze streken volkomen rustig en voor de aanrukkende nationale garden, versterkt door utrechtsche en amsterdamsche vrijwilligers en eenige fransche troepen, weken de uitgewekenen spoedig weder over de grens. Half September was hier alles afgeloopen en waren de aanleggers van den mislukten opstand gevlucht; de freule Van Dorth werd gevangengenomen en wegens hoogverraad den 22sten November gefusilleerdGa naar voetnoot4). Gevaarlijker bleek de inval in Noord-Holland, waar men intusschen aan alle kanten maatregelen nam om den vijand te weerstaan, vooral in het door overste Krayenhoff op last van Daendels sedert 30 Aug. langzamerhand met inundatiën en forten versterkte Amsterdam, waar vóór dien tijd nagenoeg niets was gedaan. De Erfprins vertoonde zich in het reeds bemachtigde gebied, begeleid door Robert en Willem Fagel, spoedig gevolgd door Bentinck van Rhoon en vele voormalige officieren en krachtig gesteund door den voormaligen secretaris van het Noorderkwartier, mr. Hendrik van Stralen, die met hem het bezette terrein begon te organiseeren. Maar de nog zwakke engelsche macht onder Abercromby waagde het niet zonder de Russen verder in het land door te dringen, nu de voorgespiegelde algemeene volksopstand uitbleefGa naar voetnoot5). Daendels trok intus- | |
[pagina 75]
| |
schen, de bevelen van Brune op onvoldoende wijze opvolgend, voor de vijandelijke overmacht, die hij zich veel grooter voorstelde dan zij wasGa naar voetnoot1), terug tot bij Alkmaar, zijn stelling in de Zijpe prijsgevend, tot diepe ergernis van Brune. Nog den gden September was Abercromby met zijn tot 16 à 17000 man gestegen troepen niet veel verder gekomen, terwijl de 22 à 23000 man sterke Franschen en Bataven hem in getal thans de baas waren. De Engelschen trachtten ook op andere wijze hun doel te bereiken. Een reeds in Engeland voorbereide poging op 31 Aug. onmiddellijk na Daendel's verlaten van de Zijpe, om het Uitvoerend Bewind door den engelschen generaal Don bekend te maken met de voornemens tot herstel der Oranjes, het tot verraad te bewegen en wantrouwen tusschen de beide republieken te zaaien, mislukte door het tegenhouden van dezen voor Den Haag bestemden parlementair eerst door Daendels, daarna door Brune, terwijl ook het Bewind weigerde hem te ontvangen. Brune stelde zich den 10den zelf aan het hoofd der zijnen en waagde een aanval op de stelling des vijands in de Zijpe maar werd met groot verlies afgeslagenGa naar voetnoot2). Die nederlaag en de verschijning der Engelschen in de Zuiderzee, waar zij Medemblik en De Lemmer bezetten, deed de behoefte aan versterking van het fransche hulpleger zeer gevoelen, vooral daar de engelsche macht door de komst van nieuwe landingstroepen versterkt was tot 25000 man, thans onder den pas gelanden opperbevelhebber, den hertog van York, en den 13den eindelijk 8800, den 15den nog 6700 Russen onder de generaals Hermann en Essen zich bij dezen kwamen voegenGa naar voetnoot3). Met de thans tot zijn beschikking staande troepen viel York den 19den bij Bergen het fransch-bataafsche leger aan, maar werd na aanvankelijk succes en bloedigen strijd geslagen met verlies van 2300 dooden en gewonden en 800 gevangenen, meestal Russen, onder de laatsten generaal Hermann zelf. Abercromby moest nu het reeds bezette Hoorn verlaten; de hollandsche troepen hadden 2900, de fransche ruim 800 man aan dooden, gewonden en vermisten. De onstuimigheid der te vroeg opgerukte Russen en de onder hen heerschende wanorde waren onder meer de oorzaken van de nederlaag en wekten hevige ergernis bij de ordelijker maar weinig beter aangevoerde EngelschenGa naar voetnoot4). De tuchteloosheid der russische troepen wekte algemeene ergernis; russische gevangenen werden te Haarlem zelfs met steenen geworpen. De hoop op de zegepraal was bij de verbonden Franschen en Bataven verlevendigd, terwijl de nog altijd talrijker Engelschen en Russen ontmoedigd begonnen te worden en elkander de schuld van den tegenslag gaven. Ook de verwachte oproeren in de provinciën bleven nog steeds uit, al liepen velen in Noord-Holland en een aantal krijgsgevangen Bataven over naar den Erfprins, zoodat deze uit hen een paar kleine korpsen kon samenstellen en met de hier samengestroomde uitgewekenen weldra over 5 à 6000 man Nederlanders te beschikken had, die hij op de naburige eilanden en in Den Helder legerde. Het Uitvoerend Bewind in Den Haag zag intusschen de aanwezigheid der Engelschen en Russen en de krijgsverrichtingen op het grondgebied der Republiek met toenemende bekommering. Ofschoon voor het oog geneigd om alle pogingen in het werk te stellen ten einde den vijand met kracht te weerstaan, begaf men zich uit vrees voor algeheele ‘destructie’ des lands, nu de krijg op het eigen grondgebied werd gevoerd en met | |
[pagina 76]
| |
verbittering van weerszijden voortgezet, heimelijk in verdachte onderhandelingen met Pruisen en den Erfprins zelven, hetgeen het nooit geheel verdwenen wantrouwen der fransche regeering volkomen wettigdeGa naar voetnoot1), Sommige agenten, met name die voor Buitenlandsche Zaken, Van der Goes, die reeds lang met dergelijke plannen omging, en de leden van het Uitvoerend Bewind Van Haersolte en Besier, benevens verscheiden leden van het Wetgevend Lichaam en andere hooge colleges waren gemengd in die zeer geheime plannen en onderhandelingen, die met het plan tot herstel der Oranjes in nauw verband stonden. Zij richtten zich tot Pruisen, dat reeds vóór de landing met het parijsche Directoire in overleg was getredenGa naar voetnoot2) over de onzijdigheid der Bataafsche Republiek en haar opneming binnen de demarcatielijn van 1795; te eer hadden zij neiging daartoe, omdat zij volstrekt niet gerust waren aangaande de plannen van het Directoire ten opzichte van de handhaving der onafhankelijkheid des lands van Frankrijk, waartegenover zij op de hulp van Pruisen rekenden. Op aandrang van Van der Goes werd, na weigering van den te Zwolle woonachtigen Queysen, vroeger lid van de Commissie voor Buitenlandsche Zaken onder de Nationale Vergadering, De Vos van Steenwijk naar Berlijn gezonden, om ‘zonder vooralsnog eenige diplomatique qualiteit te deployeren’ ondershands ‘goede officie en intercessie’ bij de oorlogvoerende mogendheden te verzoeken in het belang der zoo vurig gewenschte onzijdigheid. Zoo luidde ten minste zijn schriftelijke memorie, maar mondeling voerde hij een andere taal. In Den Haag had reeds de pruisische gezant Bielfeld van Van der Goes de noodige inlichting verkregen omtrent de gezindheid van het Uitvoerend Bewind om zich in de armen van Pruisen te werpen, daar men noch een langen oorlog op bataafsch gebied noch de overwinning der op eigenbelang bedachte Engelschen wenschte; men was, zeide de agent, bereid om de Oranjes te herstellen met verbetering der oude staatsregeling en tegemoetkoming aan de verlangens der Patriotten. De Vos wees te Berlijn op een amerikaansche staatsregeling als den besten vorm, waaronder men de partijen zou kunnen verzoenen, en op den Erfprins als den aangewezen president. Maar hij ontmoette slechts geringe sympathie voor zijn ‘négociation chimérique’ en zijn ‘onaannemelijke’ plannen. Hij werd aanstonds gewaar, dat het voorzichtige en ouderwetsche Pruisen volstrekt niets zou doen tot bewerking van onzijdigheid of van een min of meer democratischen regeeringsvorm; hij ontving, daar Frankrijk lucht van de zaak kreeg, reeds den 1sten October van de pruisische regeering de vriendschappelijke ‘insinuatie’ om naar Den Haag terug te keerenGa naar voetnoot3). Tegelijk met hem was Mollerus, bekend Oranjegezinde, naar Lingen gegaan, waar men meende, dat de Erfprins zich nog bevond; hij ontmoette er dezen niet maar wel Van de Spiegel en andere uitgewekenen, waarna hij den 18den September te St. Maartensbrug bij den Erfprins verscheen. Hij ging veel verder dan De Vos te Berlijn en opende namens zijn vrienden het uitzicht op een onmiddellijke omwenteling, waarbij het Huis van Oranje de souvereiniteit zou verkrijgen onder een soort van ‘engelsche constitutie’, waartoe ook Van der Goes en andere zijner ‘committenten’ bleken over te hellenGa naar voetnoot4). De Erfprins, hoewel zeer geneigd om ‘langs convenable wegen’ | |
[pagina 77]
| |
den oorlog op het bataafsche grondgebied te beëindigen, waagde het niet buiten zijn vader om in deze dingen te handelen en Mollerus begaf zich daarom naar Engeland om er in denzelfden geest werkzaam te zijn. Deze ondershandsche besprekingen bleven natuurlijk te Parijs niet volstrekt onbekend en een fransche agent, de voormalige parijsche dokter Deforgues, verscheen dan ook spoedig eerst bij Brune te Alkmaar, daarna in Den Haag om naast Florent-Guyot een oog in het zeil te houden, terwijl Brune, wiens leger versterkt was tot 25000 man, waarvan 14000 Franschen, voortging met het nemen van maatregelen ter verdediging en de polders de Schermer, de Beemster en de Purmer onder water zette. De Engelschen en Russen hernieuwden na de aankomst van russische versterkingen den 2den October den aanval langs de geheele linie in den omtrek van Alkmaar, waar Brune na hevige gevechten aan den duinvoet bij Schoorl en Bergen en een verlies van 1600 manGa naar voetnoot1) den volgenden dag tot den aftocht besloot en zijn troepen tot bij Beverwijk en Purmerend terugtrok. Deze zegepraal leverde een groot deel van Noord-Holland over aan den Erfprins, die met Van Stralen de reeds begonnen organisatie van het bestuur in de veroverde streek voortzette. De hoop der invallers op de bemachtiging van Amsterdam, aanvankelijk doel van den veldtocht, begon te herleven; ook die op medewerking binnenslands, hoewel een tweede zending (6 Oct.) van generaal Don naar Den Haag, om het Uitvoerend Bewind te bewerken, door diens gevangenneming te Beverwijk op last van Brune verijdeld werdGa naar voetnoot2). Voordat een en ander zijn werking kon hebben, was de toestand op het oorlogsterrein geheel gewijzigd. Een nieuwe slag bij CastricumGa naar voetnoot3) (6 Oct.) liep na een gelukkig begin ten nadeele der aanvallende Engelschen en Russen af. Zij leden, ten gevolge van het doorbreken hunner linie door Brune zelf aan het hoofd zijner ruiterij en de ditmaal flinke houding der Bataven, zware verliezen, die bij de groote moeilijkheid om het leger te voeden in de reeds door de vijandelijke troepen uitgemergelde streek en bij het toenemen van ziekte en ongemak den ontmoedigden York reeds deden denken aan het opgeven van den veldtocht. Na een krijgsraad gehouden te hebben, waarin door zijn generaals met nadruk op de werkeloosheid der keizerlijke legers aan den Rijn en het uitblijven van den verwachten volksopstand gewezen werd en tevens herinnerd werd aan de reeds door de geleverde gevechten en de toenemende ziektetoestanden tot op minder dan de helft teruggebrachte legersterkte, besloot hij, tot verbazing van Brune zelf, tot den terugkeer naar Engeland en begon met Alkmaar te ontruimen, op den voet gevolgd door de Franschen en Bataven. In de smalle landtong aan de Zijpe teruggetrokken, achtte York, hoewel in een sterke stelling, die Brune tot voorzichtigheid moest manenGa naar voetnoot4), zich den 14den genoodzaakt tot onderhandeling. Het resultaat was na drie dagen een den 18den gesloten overeenkomst, die den 19den te Alkmaar werd bekrachtigd en veel geleek op een smadelijke capitulatieGa naar voetnoot5). Tegen vrijen aftocht zeide York de teruggave toe van de batterijen aan Den Helder in goeden staat, de loslating van 8000 gevangenen en van admiraal De Winter, die, hoewel in het vaderland teruggekeerd, nog altijd niet was uitgewisseld. | |
[pagina 78]
| |
De inscheping der vijandelijke troepen had in de laatste dagen van October tot einde November plaats. De Erfprins ging den 21sten October, diep teleurgesteld, met zijn getrouwen scheep naar Engeland. De ‘campagne heureuse’ was - zooals Brune meldde - ‘terminée par un traité profitable et glorieux,’ al maakte men te Parijs aanmerking op de wijze, waarop hij den in het nauw gebrachten York en diens leger had laten aftrekken en zelfs niet had gestaan op de teruggave der bataafsche vlootGa naar voetnoot1). Maar hij verdedigde zich met te wijzen op de sterke stelling, die York in de Zijpe nog had ingenomen, en op de kans om, zonder bloedvergieten en zware verliezen van zijn kant, een belangrijk voordeel te behalen, terwijl de hem bekende stemming van het bataafsche gouvernement en van een groot deel der bataafsche natie hem had doen inzien, dat het goed zou zijn den vijand zoo spoedig mogelijk van het bataafsche grondgebied te verwijderen. Hij eindigde zijn rapporten met te getuigen van de ‘courage tranquille et méthodique’ der Bataven naast de ‘brillante intrépidité’ der Franschen als beslissende elementen in den gelukkig geëindigden veldtochtGa naar voetnoot2). De dubbelzinnige houding der bataafsche regeering had echter bij de parijsche Directeurs zoowel als bij Brune en de met hem eensgezinde diplomatieke agenten in Den Haag, Deforgues en Miot, ernstige bedenking gewekt, terwijl ook Daendels zich zeer ontevreden toonde over het hem betoonde wantrouwen. Allerlei geruchten van plannen tot verandering in de regeering der Bataafsche Republiek, met medewerking of wel onder leiding van Brune en het sterke fransche garnizoen in Den Haag, deden de ronde en wezen op toenemende ontstemming te Parijs tegenover het Uitvoerend BewindGa naar voetnoot3). De fransche gezant, Florent-Guyot, dacht er wel anders over en beschuldigde Daendels, wiens gedrag hij steeds in een slecht daglicht had gesteld, van ongeoorloofde wraakzucht wegens het niet voldoen aan financieele eischen in verband met diens zware schulden, maar hij genoot het vertrouwen van zijn eigen regeering niet meer en werd teruggeroepen, terwijl Deforgues slechts bevel kreeg om de van ‘orangisme’ verdachte regeeringsleden zoo spoedig mogelijk te doen verwijderen, met name de agenten La Pierre, Spoors, Pijman en Van der Goes. Deforgues, ofschoon evenals Brune door de bataafsche regeering met financieele voordeelen beloond, richtte zich werkelijk in dien zin tot het Uitvoerend Bewind, dat intusschen door Schimmelpenninck was ingelicht omtrent nieuwe binnenkort te verwachten veranderingen te Parijs en zich in afwachting daarvan niet haastte. De gebeurtenissen van den 18den Brumaire (9 November), toen de door het Directoire in zijn nood uit Egypte teruggeroepen generaal Bonaparte, door Siéyès aangezet, het gehate en geminachte bestuur zonder veel inspanning omverwierp en met Siéyès en Rogier-Ducos het Consulaat - den laatsten vorm van republikeinsch bewind, in Frankrijk nog mogelijk - daarvoor in de plaats stelde, redden de bataafsche agenten nog en Deforgues zelf werd met Brune door den weder als minister van Buitenlandsche Zaken opgetreden Talleyrand teruggeroepen. Deforgues werd vervangen door den geheel in de verdere plannen ingewijden Sémonville, die zich spoedig berucht maakte door zijn buitengewone begeerte om persoonlijke voordeelen uit zijn post te trekkenGa naar voetnoot4); Brune, die | |
[pagina 79]
| |
een oogenblik gedacht had aan gewapend verzet met behulp van de BatavenGa naar voetnoot1), zag zich vervangen door Augereau, die geheel met Bonaparte's wenschen bekend en allesbehalve onbaatzuchtig, integendeel voor financieele aanbiedingen zeer toegankelijk was. De toon, waarop de nieuwe leider der fransche regeering, de energieke Bonaparte, in Den Haag liet spreken, bewees, dat men te Parijs geen verzet zou dulden maar volgzaamheid eischte; ‘il accorde amitié, il exige confiance; il assure protection, il veut fidélité; il promet des bienfaits, il attend de la reconnaissance’, zoo sprak Sémonville namens hemGa naar voetnoot2). De bataafsche bewindslieden, die onmiddellijk na den aftocht der Engelschen en Russen aan Brune het opperbevel over hunne troepen hadden ontnomen en een derde daarvan naar huis hadden gezonden, zagen zich spoedig genoodzaakt het opperbevel aan Augereau terug te geven, al hielden zij nog het legerbestuur en het bevel in Den Haag in hunne handen. Er schijnt te Parijs zelfs gedacht te zijn aan een verheffing van Augereau tot hoofd van den bataafschen staat. Dit gebeurde niet, maar Bonaparte wilde evenmin het Uitvoerend Bewind op zijn post latenGa naar voetnoot3). Dit Bewind had duidelijk getoond, dat het genoeg had van het nauwe bondgenootschap met Frankrijk en naar vrede, ten minste naar onzijdigheid verlangde, opdat de handel, waarvan alleen de Republiek kon bestaan, zich weder zou kunnen herstellen. Het verklaarde, dat het land zonder dezen den ondergang te gemoet ging, wat ook niet te ontkennen viel. De afkeer van de fransche alliantie, van de Franschen zelf, wier baatzuchtige oogmerken met de bewerking der omwenteling in de Republiek thans duidelijk genoeg gebleken waren, nam als het ware met den dag toeGa naar voetnoot4) onder invloed der toenemende teleurstelling, die steeds meerderen bezielde en deed terugverlangen naar de oude toestanden, zij het dan door ingrijpende hervorming gewijzigd. Vereeniging der partijen, verzoening der gemoederen werd de leus van vele weldenkenden, ook onder hen, die, als Wiselius, een voorname rol gespeeld hadden bij de vestiging van den nieuwen staat van zaken. In Mei 1800 was er zelfs weder ernstig sprake van een in Gelderland, waar een groot deel van den adel nog zeer oranjegezind was, te beginnen opstand tegen de fransche overheerschingGa naar voetnoot5). Maar Bonaparte liet zich noch door bedreigingen noch door onwil en lijdelijk verzet noch door smeekbeden afbrengen van zijn plan om de Bataafsche Republiek geheel ten behoeve van Frankrijk te gebruiken, zij het dan met behoud van een schijnbare zelfstandigheid. Hij eischte op hoogen toon de volledige uitvoering van het haagsche tractaat, wat de financiën en de militaire zaken betrof, en liet zich niet vermurwen door de vertoogen van den gezant Schimmelpenninck of door de zending van admiraal De Winter, op hoe overtuigenden toon het door dezen medegebrachte adres zijner regeering ook wees op de ondraaglijke lasten, die voor 1800 de uitgaven op meer dan 100 millioen hadden gebracht, terwijl de gewone inkomsten nauwelijks 30 millioen bedroegen. Geen beroep op de ellende van het volk, op de edelmoedigheid op den Eersten Consul kon baten. Hij wilde geld zien, geld voor de oorlogen, die hij had te voeren, en was ten zeerste verontwaardigd, toen de door hem naar de Republiek gezonden generaal Marmont niet slaagde in het plaatsen eener leening van een onnoozele 12 millioen | |
[pagina 80]
| |
francs te AmsterdamGa naar voetnoot1). Nog erger werd het, toen een poging om 50 millioen van de Bataven te verkrijgen tegen teruggave van Vlissingen en vermindering van het fransche bezettingsleger eveneens mislukte, terwijl zijn scherpe eischen tot betere kustverdediging tegen mogelijke engelsche landingen en tot zending van 7000 man troepen om aan den Rijn met de fransche legers samen te werken, werden afgewezen. Slechts kreeg hij voor den afstand van Ravestein, Megen, Boksmeer, Bokhoven, Oefelt en Gemert - voormalige bezittingen van vreemde heeren - zoogenaamde vergoeding van het in 1795 verlorene, waarvoor ‘portions égales en surface’ waren toegezegd, 6 mill. francs losGa naar voetnoot2). Hij begon nu te dreigen: ‘nous avons le droit et la force pour nous’Ga naar voetnoot3) en Sémonville drong steeds sterker aan op tegemoetkoming aan de gedane eischen, ten slotte erop wijzend, dat de zegevierende Bonaparte een ‘premier obstacle dans sa marche victorieuse’ zonder veel moeite zou weten te verwijderen. Het Uitvoerend Bewind zag zich genoodzaakt om de gewenschte troepen te leveren en zelfs nog een versterking toe te staan van de afdeeling, die onder Dumonceau naar Duitschland zou worden gezonden, maar maakte bezwaar tegen het voortdurend onderhouden dezer troepen en der evenzoo thans afgetrokken fransche benden. En steeds hooger stegen Bonaparte's eischen, terwijl Augereau zich als heer en meester gedroeg in de Bataafsche Republiek, op ruwen toon zijn wil opdrong en voor zich en zijn officieren persoonlijk groote geldelijke schadeloosstellingen verlangde. De klachten over een en ander werden te Parijs met schouderophalen of met vergoelijkende, zelfs dreigende tegenklachten beantwoord. Het zwakke Bewind, nog altijd hopend op de mogelijkheid der onzijdigheid en daarvoor te Berlijn en Parijs werkend, geraakte door dit alles in een onhoudbaren toestand, ook tegenover de vermogenden zelf, die door gedwongen, vooral in 1799, ‘het jaar der heffingen’, buitengemeen zware leeningen uitgeput waren, daar zij sedert 1795 reeds 22½% op hunne eigendommen en 28% op hunne inkomsten in gedwongen heffingen hadden opgebrachtGa naar voetnoot4). En van Gogel's hervormingsplannen kwam niets bij den tegenstand, dien reeds zijn belastingplannen van verschillende zijden ontmoettenGa naar voetnoot5). Maar het was duidelijk, dat Frankrijk, zoolang het bleef overwinnen, van de algeheele onafhankelijkheid of van de onzijdigheid der Bataafsche Republiek niet zou willen hooren. En voor het oogenblik was er weinig kans, dat Bonaparte's zegepralen in nederlagen zouden veranderd worden. Ook van een herstel der Oranjes en daarmede van de oude dynastieke betrekkingen der Republiek met Engeland en Pruisen was om dezelfde reden geen sprake. Zelfs een nieuwe toezegging van een aanzienlijk geldelijk bedrag aan Frankrijk zou dit niet kunnen brengen tot opoffering zijner feitelijke overheersching van den bataafschen staat, zelfs niet tot aanzienlijke vermindering zijner troepenmacht in dat gebied. Frankrijk had de Bataafsche Republiek noodig voor zijn krijg tegen Engeland, voor mogelijke bezwaren tegenover Pruisen; het wilde wel nog geen annexatie maar eischte afhankelijkheid en achtte de verwijdering van het erfstadhouderlijke Huis ‘une chose irrévocablement arrêtée’, zooals Bonaparte zich uitdrukteGa naar voetnoot6). In deze omstandigheden lag het voor de hand, dat men hier te lande | |
[pagina 81]
| |
zoowel als te Parijs ernstig begon te denken aan ingrijpende verandering, met uitsluiting der Oranjes, in het staatswezen der Bataafsche Republiek. En het feit, dat bij den afkeer der gematigden van de grondvergaderingen het aantal der werkelijk revolutionnairen in het Wetgevend Lichaam steeds toenam en zij bij de volgende verkiezingen zelfs de volstrekte meerderheid dreigden te zullen verkrijgen, maakte het wenschelijk zulk een wijziging dan niet te lang uit te stellenGa naar voetnoot1). De teleurstelling ook der voormalige Patriotten werd steeds grooter; men geloofde niet meer zoo vast in de beginselen van 1795 of in de constitutie van 1798; men had meer dan genoeg van de fransche alliantie en van de proefneming met de revolutionnaire denkbeelden. Ook wat het Uitvoerend Bewind in de Binnenlandsche Zaken gedaan had, had weinig ingenomenheid ontmoet. Wel waren enkele bezuinigingen ingevoerd door het afschaffen van overtollige ambten, wel was de inlandsche nijverheid gesteund door kleeding der soldaten in inlandsche stoffen voor te schrijven, wel was voor het armwezen een en ander gedaan ten einde de plaatselijke armenzorg te verbeteren en was ook voor het onderwijs iets beter gewaakt, maar bij gebrek aan handel nam de welvaart steeds af en het verlies van Curaçao in September 1800, daarna van St. Eustatius, de opsluiting van het uit Suriname terugkeerende eskader in Bergen en Drontheim, de nog altijd voortdurende volkomen afsluiting van Java en de enkele nog in onze handen zijnde buitenposten, waardoor de handel in oostersche waren geheel in engelsche, deensche en amerikaansche handen kwam, gaf nieuwe teleurstelling en ontmoediging, vooral daar men ter wille van Frankrijk opnieuw den invoer van engelsche goederen en den uitvoer van graan, hooi en stroo moest verbieden en de opnieuw uitgebroken veepest, met de daaraan verbonden verliezen bij onteigening, het landvolk tot wanhoop bracht. In Augustus 1800 verscheen Schimmelpenninck, die te Parijs in een steeds moeilijker positie verkeerde tegenover de eischen der fransche regeering, in de Republiek om hoogte te nemen van wat er omgingGa naar voetnoot2). Dat er verandering moest komen, was ook hem duidelijk. Sémonville was van meening, dat de stemming des volks en het belang van Frankrijk eischten ‘de concilier ce que l'expérience de l'ancien régime avait introduit d'utile dans l'administration avec les institutions que la saine philosophie a plantées sur la tombe des préjugés’, dat wilde zeggen: reactie tegen de al te ingrijpende veranderingen van 1798. Zelfs een herstel van het Huis van Oranje scheen nog niet onmogelijk, al bleek de geneigdheid van Bonaparte daartoe geringGa naar voetnoot3). De fransche regeering ging op het denkbeeld eener verandering gereedelijk in en vergunde haren gezant, al verklaarde zij niet te willen weten van een herstel der Oranjes, met de voornaamste personen hier te lande te ‘raadplegen’ over een nieuwe staatsregeling, die handel en financiën zou herstellen en een krachtig bewind volgens gematigde beginselen zou invoerenGa naar voetnoot4). Schimmelpenninck was gestemd voor een constitutie geschoeid op de leest der amerikaansche, dus met een presidentGa naar voetnoot5); Irhoven van Dam en Pijman, in September 1800 wegens den gang der zaken als agent afgetreden en thans secretaris van den Raad der amerikaansche koloniën, wilden, met behoud in naam van het algemeen stemrecht, een zeer krachtig Uitvoerend Bewind in handen van een president | |
[pagina 82]
| |
ingevoerd zien, met een onbeteekenend Wetgevend Lichaam en groote zelfstandigheid der departementenGa naar voetnoot1); Gogel dacht eveneens aan een krachtig Uitvoerend Bewind in den geest van het fransche ConsulaatGa naar voetnoot2). Allerlei denkbeelden woelden door de hoofden. Den 4den Maart 1801 kwam het Bewind eindelijk zelf met het schriftelijke voorstel aan het Wetgevend Lichaam om den termijn der herziening, die eigenlijk eerst in 1803 eindigde, te vervroegen, welk voorstel na eenig verzet aan het onderzoek eener commissie werd onderworpen; deze werd den 16den tevens belast met het ontwerpen van een plan voor die herziening, waarvoor dat van Pijman en Van Dam, die niet tevergeefs de medewerking van Augereau hadden ingeroepen, in de eerste plaats in aanmerking kwam. Dat de nieuwe staatsregeling niet buiten Frankrijk om zou kunnen worden ingesteld, lag voor de hand; maar Bonaparte, hoewel zelf tot een meer monarchale inrichting, een regeering onder een president overhellend, wilde voor het oog tegenover Europa de vrijheid van den bondgenoot niet belemmerd zien. Sémonville kreeg dus last om den Bataven ten minste in schijn ‘l'entière liberté de leur choix’ te latenGa naar voetnoot3). De commissie uit het Wetgevend Lichaam, die het plan van Pijman en Irhoven van Dam, d.i. van Augereau ofwel van Bonaparte, moest onderzoeken, kwam eerst in Juni daarmede gereed maar zag haar voorstel met groote meerderheid, 50 stemmen tegen 12, verwerpen, al werd zij door de meerderheid van het Uitvoerend BewindGa naar voetnoot4) gesteund; de mogelijkheid eener andere oplossing van het vraagstuk werd uitgesloten door het met 33 tegen 29 stemmen verwerpen van een voorstel om den brief van het Bewind toestemmend te beantwoorden. Het Uitvoerend Bewind, onderricht van wat Bonaparte wilde en bij meerderheid besloten om desniettegenstaande de wijziging der staatsregeling door te zetten, had den loden Juni onverwacht de keuze bewerkt van den energieken Pijman, die zich ook bij de staatsgrepen van 1798 niet onbetuigd had gelaten, tot zijn medelid in plaats van den afgetreden Hoeth. Het begon tijd te worden, want Bonaparte werd ongeduldig en de revolutionnaire elementen in het Wetgevend Lichaam van hun kant arbeidden met ijver en zagen zich bij de nieuwe verkiezingen wederom krachtig versterkt. Aan de andere zijde begonnen ook de aanhangers van het Huis van Oranje zich te weren; de groote meerderheid hunner toonde zich bereid tot toenadering en sommigen correspondeerden reeds met enkele gematigde maar ontevredene voormalige PatriottenGa naar voetnoot5), die ook van hunne zijde samenwerking begeerden, geheel in overeenstemming met de houding van den Erfprins, die zelf toenadering tot Bonaparte zocht. Andere Oranjegezinden echter, zooals G.K. Van Hogendorp, wilden van toenadering niet weten zoolang het Huis van Oranje niet voorgoed hersteld werd: zij hoopten met pruisischen steun door onderhandeling te Parijs of met engelschen steun bij den naderenden vrede, ja zelfs door een nieuwe landing van Engeland uit het begeerde doel te bereikenGa naar voetnoot6). Deze stemming der Oranjegezinden verhaastte de door Bonaparte bevorderde plannen op een staatsgreep, ditmaal weder in den geest der gematigden van alle partijen, die elkander de hand wilden reiken om het vaderland te redden uit dreigende gevaren, in overeenstem- | |
[pagina 83]
| |
ming ook met de natie, die in ieder geval naar een krachtig bestuur en vooral naar den vrede en de rust verlangde. Augereau, die in den zomer naar Parijs was gegaan om over vermindering der geldelijke en militaire lasten te spreken en zoo mogelijk den afkoop der aanwezigheid van een fransch bezettingsleger tegen een goede som gelds te bedingen, belastte zich tevens met het polsen van Bonaparte over zijn meening aangaande het plan van Pijman en Van Dam, welke laatste de eigenlijke samensteller was van het ontwerp, waarvan Augereau een schets naar Parijs medebrachtGa naar voetnoot1); hij stelde zich na zijn terugkomst geheel ter beschikking van Pijman en de zijnen. Niet Sémonville, die blijkbaar voor de leiding der zaak niet berekend was, maar hij zou de verandering moeten bewerkstelligen met hulp vooral van zijn vriend PijmanGa naar voetnoot2). Het bleek, dat Bonaparte het plan wel goedkeurde maar uitdrukkelijk wilde weten, wien men tot president zou willen verkiezen. Dit was een groote moeilijkheid, want men had voor het oogenblik geen geschikten persoon voor dien post; Schimmelpenninck was nog niet zoo hoog in Bonaparte's gunst gestegen en Pijman zelf was er blijkbaar de man niet voor. Van Dam stelde nu voor in plaats van den president een Staatsbewind aan het hoofd te stellen, wat werd aangenomen maar belangrijke wijzigingen in het oorspronkelijke plan noodig maakte, die dan ook inderhaast werden aangebracht. Inmiddels werd met de fransche regeering de door Augereau voorbereide overeenkomst gesloten, volgens welke het fransche bezettingsleger tegen betaling van 6½ millioen gulden, benevens een millioen gratificatie aan dat leger zelf, het grondgebied der Bataafsche Republiek zou ontruimen; voorloopig zou het fransche legerkorps op 10000 man worden teruggebracht, alleen als hulpkorps dienen en na den vrede met Engeland het land geheel verlaten; tot zoolang mocht het niet vermeerderd worden en zou het onder de bataafsche regeering staan. De verwachte staatsgreep begon den 14den September. Een proclamatie van het Uitvoerend Bewind, samengesteld door zijn meerderheid: Pijman, Haersolte en Besier, stelde thans aan de grondvergaderingen zelf het gewijzigde plan van Pijman en Van Dam voor, als ‘het juiste midden’ tusschen de verschillende meeningen tegenover ‘het partijwerk’ der vorige constitutie en zoowel ‘bij onzen natuurlijken bondgenoot in hoofdtrekken welgevallig’ als nuttig in het ‘algemeen belang’, gezien den heerschenden ‘staat van onzekerheid’. De Eerste Kamer van het Wetgevend Lichaam verklaarde echter den 18den met 28 tegen 26 stemmen die proclamatie voor onwettig en verwees het plan opnieuw naar een commissie. Twee der leden van het Bewind, Ermerins en Van Swinden, weigerden standvastig hunne medewerking, gesteund door den agent voor financiën Gogel en andere regeerings-personen van bepaald revolutionnaire gezindheid. De drie andere bewindsleden tastten nu met hulp van Augereau door, namen het bestuur in handen, verzegelden met den bevelhebber van Den Haag de deuren van het zittingsgebouw van het Wetgevend Lichaam, verklaarden dit college, welks samenkomst in buitengewone vergadering gevreesd werd, bij een nieuwe proclamatie in naam des volks geschorst en beloofden orde en rust met kracht te zullen handhaven. Ermerins en Van Swinden, die den 19den nog in de zaal van het Uitvoerend Bewind zelf tegenstand boden en zich beriepen op Ermerins' bevoegdheid als tijdelijk voorzitter van het Bewind, werden na een poging om den eerste den presidentshamer te ontrukken, ter zijde gelaten, terwijl de drie verbondenen in overleg met Augereau de proclamatie over het gansche land verspreidden. Het plebisciet van den | |
[pagina 84]
| |
1sten October, waarvan het leger bij dagorder van Augereau uitgesloten was, viel eigenlijk ten nadeele van het ontwerp uit, daar slechts 16771 stemmen voor en 52219 tegen werden uitgebracht; maar er waren 416419 stemgerechtigden en de thuisgeblevenen werden nu eenvoudig, volgens het denkbeeld, door Van der Goes aangegevenGa naar voetnoot1), als voorstemmers beschouwd, waarop den 16den October de nieuwe staatsregeling werd afgekondigd, wederom in overeenstemming met den ‘machtigen bondgenoot’, die achter de schermen was gebleven maar .... met het resultaat niet geheel tevreden bleek, nu het gewenschte krachtige presidentschap had plaats gemaakt voor een veelhoofdig staatsbewind. Van der Goes had op de geheele zaak grooten invloed gehad maar achter de schermen. Het op deze wijze aangenomen beknopte ontwerp van 106 artikelenGa naar voetnoot2) hield in, dat een oppermachtig Staatsbewind van 12 leden de algeheele leiding van den staat zou hebben. Voor de eerste maal zouden de handelende drie leden van het Uitvoerend Bewind daarvoor 7 personen kiezen en deze weder 5 anderen; voor later zouden de besturen der departementen, welker namen en grenzen weder die der oude provinciën zouden zijnGa naar voetnoot3) maar die thans administratieve instellingen bleven zonder souvereiniteit, ieder op hun beurt een nominatie van vier personen voor een jaarlijks te vervullen plaats in het Staatsbewind opmaken, waaruit dit er twee ter keuze zou voorstellen aan het Wetgevend Lichaam. Dit Lichaam, ontdaan van allen invloed op het uitvoerend gezag, tot 35 leden teruggebracht en slechts tweemaal 's jaars vergaderend, zou gekozen worden door kiezers, in de grondvergaderingen aangewezen door de stemgerechtigden en zelf stemmend in de departementale ‘ringen’; het zou, met uitzondering van een ‘tribunaat’ van 12 leden, voor iedere zitting gekozen, niet mogen discussieeren maar alleen stemmen over de door het Staatsbewind aangeboden wetten. De departementale besturen, van 7 tot 15 leden sterk, zouden groote zelfstandigheid in de inrichting van hun gewest genieten; zoo ook de gemeentelijke besturen; de vermenging der schulden werd beperkt. In plaats van agenten zouden weder ‘raden’, van 3 tot 6 leden, de takken van algemeen bestuur hebben te leiden. Zoo hoopte men, zonder te veel inbreuk te maken op de aloude provinciale autonomie, de kracht der centrale regeering te versterken en de tegenstellingen te verzoenen: de afschaffing van den omvangrijken staatkundigen eed en zijn vervanging door een eenvoudige verklaring tegen de erfelijke ambten en voor het vertegenwoordigend stelsel had geen ander doel. |
|