Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 30]
| |
Het overheerschen van de gematigde denkbeelden bleek duidelijk uit den loop der zaken in de vergadering. De belangrijke commissie voor de staatsregeling werd reeds op den 15den Maart ingesteld; hare samenstelling uit Federalisten als Vitringa en gematigde Unitarissen als Van de Kasteele, De Rhoer en De Vos van Steenwijk met een enkelen fellen Unitaris, terwijl Friesland en Zeeland, welker overwegend federalistische gezindheid vanouds welbekend was, nog niet eens vertegenwoordigd waren, gaf den voorstanders eener radicale omzetting van het gansche staatsbestuur weinig moed. Pieter Vreede trachtte dan ook de verwachte gevolgen dezer keuze te voorkomen door een voorstel aan de Commissie om eerst algemeene beginselen vast te stellen en deze vóór de opstelling der Constitutie aan de Nationale Vergadering en aan de grondvergaderingen ter goedkeuring aan te bieden; maar de Commissie beschouwde dit terecht als een inbreuk op hare vrijheid van beraadslagen en deed het voorstel met 60 tegen 31 stemmen verwerpen, welke uitslag de gewettigde vrees der heftige Unitarissen deed toenemen. Terwijl de Commissie zich op het einde van April aan haren moeitevollen arbeid zette, hield de Nationale Vergadering intusschen bij voorbaat toch belangrijke discussiën over gewichtige onderwerpen van staatsbeleid te midden van de dagelijksche zaken, die behandeld moesten wordenGa naar voetnoot1). Onder die dagelijksche zaken namen de maatregelen in Friesland tegen de daar nog heerschende revolutionnaire toestanden een belangrijke plaats in, maar de gewone beraadslaging liep dikwijls over minder belangrijke onderwerpen, en leidde bij gemis aan ervaring herhaaldelijk tot groote verwarring, vooral reeds na den betreurenswaardigen dood van den bekwamen en geëerden Pieter Paulus op 17 Maart. Te midden van deze discussiën, die in afwachting van het werk der commissie voor de staatsregeling wel van minder beteekenis moesten zijn en vooral door uit de gansche Republiek aangeboden rekesten werden uitgelokt, trachtten Vreede en de zijnen, in verband blijkbaar met de Centrale Vergadering der clubs voortdurend invloed op den gang van zaken te oefenen. Reeds in het begin van Maart werd heftig en principieel gedebatteerd over het recht van petitie en dat van vereeniging. Wat het eerste betreft, vreesden velen met het op den duur toelaten van deputatiën en mondelinge petitiën, zooals tot nogtoe het geval was geweest, denzelfden weg op te zullen gaan als de parijsche Conventie, die steeds onder den druk dezer van de ultra's in de clubs uitgaande beweging had gearbeid, en besloot tot het decreet om alleen schriftelijke petitiën van individueele burgers toe te latenGa naar voetnoot2). Wat het laatste aangaat, Hahn en Van Hooff wezen beiden eveneens op de ‘wel jammerlijke doch nuttige ondervinding’ in Frankrijk opgedaan met de clubs, deze gevaarlijke ‘santinellen van de vrijheid’. Op den 2den Mei deed Blok het voorstel om, tegenover de loopende geruchten omtrent een overeenkomst tusschen Engeland en Pruisen tot een aanval op de oostergrenzen en samentrekking van troepen, voor de verdediging der Republiek aan die zijde te zorgen en tevens maatregelen te nemen tegen mogelijk verzet binnenslands. Een ander kort daarop gevolgd voorstel van de Unitarissen Vreede, Valckenaer en Bosch, om zoowel de financiën als de algemeene burgerwapening uit het beheer der gewesten in handen der Vergadering over te brengen, veroorzaakte een hevigen strijd tusschen de beide groote partijen, vooral in verband met het dreigende artilleristen-oproer te Amsterdam, uitgelokt door de ontbinding van het artilleriekorps in die stad op bevel van hare gematigde municipaliteit, die van dat revolutionnair gezinde korps een aanval op de oranjegezinden vreesde. Ook de schutterij geraakte te Amsterdam in beweging en de zaken kwamen hier zoo ver, dat in den nacht van den 10den op den | |
[pagina 31]
| |
11den Mei de raadzaal door gewapende ontevredenen werd overvallen tot ontzet van vier gevangengezette artilleristen. Een commissie uit de Nationale Vergadering, vergezeld door ruiterij uit Den Haag en weldra gesteund door fransche troepen, die in weerwil van het protest der burgerij ten slotte binnen de stad werden toegelaten, herstelde de rust, die voortaan door een sterk bataafsch garnizoen gewaarborgd werd. Het voorstel van Vreede en de zijnen werd na lange discussie ‘in advies’ gehouden. Het netelige vraagstuk der scheiding van Kerk en Staat kwam eveneens reeds spoedig ter sprake. Van Hamelsveld, die op scheiding aandrong maar tevens erkende, dat er ‘zonder godsdienst geen maatschappelijk geluk’ kon bestaanGa naar voetnoot1), opende daarmede de sluizen eener onuitputtelijke welsprekendheid, waarmede verscheiden leden op historische, wijsgeerige en andere gronden opkwamen tegen vermenging van godsdienst en staatkunde. Ploos van Amstel deed den 23sten MeiGa naar voetnoot2) eindelijk het ingrijpende voorstel tot een decreet, dat zou inhouden: ‘daar de Godsdienst thans is afgescheiden van den Staat, zal er in dit vrije Nederland geen heerschende Godsdienst meer zijn’. Dit voorstel werd in Juli daaraanvolgende ernstig besproken naar aanleiding van het door Lublink de Jonge voorgedragen rapportGa naar voetnoot3), waarbij, in afwachting van de nieuwe constitutie, alvast in den geest van het gedane voorstel de uitvaardiging van een decreet krachtig werd aanbevolen. De merkwaardige discussiën eindigden den 5den Augustus met een decreet, waarbij het beginsel werd uitgesproken en de weg werd gebaand voor feitelijke gelijkstelling van alle gezindten voor de wet, ook ten opzichte van de op 80000 personen geschatte Joden, ten aanzien van wie in Augustus belangrijke discussiën werden gehoudenGa naar voetnoot4). De niet minder netelige kwestie der uitsluiting van staatkundig andersdenkenden uit de ambten, door het eischen van een door alle ambtenaren af te leggen eed op de nieuwe staatsregeling, werd door een bemiddelend voorstel van Van de Kasteele opgelost in gematigden zin, zoodat de ambtenaren alleen moesten beloven ‘gehouw en getrouw te zullen zijn aan alle regeeringsvorm, welke op de oppermagt des Volks gegrond is, en niets, middellijk of onmiddellijk, te zullen doen of ondernemen tot het weder invoeren van het stadhouderschap en van eenige erfelijke waardigheden’Ga naar voetnoot5). Het voorstel van Valckenaer om het stemrecht van de oranjegezinden voorloopig te ‘laten slapen tot na de aanneming der Constitutie’ werd met één stem meerderheid naar de constitutioneele commissie verwezenGa naar voetnoot6). Over de belangrijke vraag der een- en ondeelbaarheid van den Staat ging men elkander reeds in Juni te lijfGa naar voetnoot7) naar aanleiding van een als ‘beginselverklaring tegenover de natie’ ingediend voorstel van Schimmelpenninck, die het ‘onbestaanbare’ van een ‘foederalistisch systema’ alvast door de vergadering wilde erkend zien; de ‘beminnelijke geest van eensgezindheid’, waarvan Hahn getuigd had, dreigde vooral bij die discussie te loor te zullen gaan, maar men besloot na vijf dagen van bespreking de zaak nog ‘in advies’ te houden, met het oog weder op de nog steeds voortdurende werkzaamheden der constitutioneele commissie. Ook de organisatie van leger en zeemacht, van het openbaar onderwijs, waarvoor den 10den Juni een bijzondere commissie werd ingesteldGa naar voetnoot8), de opbeuring van landbouw en nijverheid, visscherij en handel, de diplomatieke verhouding tot Engeland kwamen ter sprake. De discussiën | |
[pagina 32]
| |
over een en ander droegen over het algemeen een ernstig, waardig en gematigd karakter, al viel de eigenaardige vermenging van klassieke welsprekendheid en breedheid, gezwollenheid en platheid van toon in deze vergadering, waarin zoovele bekende kanselredenaars en advocaten naast onervaren sprekers zitting hadden, niet te miskennenGa naar voetnoot1). Intusschen was de Commissie voor de Constitutie ijverig bezig met hare taak. De bekwame hoogleeraar in het staatsrecht De Rhoer, die uitging van het beginsel, ‘dat het gevaarlijk was ten gronde toe te sloopen of onder een geheel eenvormige gedaante te brengen’ wat ‘in den loop der eeuwen zekeren vasten vorm had aangenomen’, en niet wilde hooren van ‘alles te gelijk te willen verbeteren’, had, wegens het overwicht van zijn staatsrechtelijke kennis met grooten eerbied bejegend, ten slotte zijn stempel weten te drukken op het ontwerp, dat een onmiskenbaar federalistisch en anti-democratisch karakter droeg. De beeldrijke Simon Stijl, die het den 10den November met een plechtige aanspraak ter vergadering overhandigdeGa naar voetnoot2), opende het ‘aanzienlijk en achtbaar tooneel’, waarop de ‘beschreven vaders’ na het ‘verpletten van de hydra der heerzucht’ de grondslagen zouden leggen van een nieuw ‘rijzend staatsgevaarte’. Twee Kamers, de Groote Kamer en die der Oudsten, met een Staatsraad als uitvoerende macht, behoud der in ‘departementen’ herdoopte provinciën met de oude grenzen, handhaving der gewestelijke quoten en financieele instellingen in het algemeen, ook der oude gemeentelijke zelfstandigheid, scheiding van Kerk en Staat, welke laatste echter de kerkgenootschappen geldelijk zou hebben te ondersteunen, hooge census van ƒ 50 tot ƒ 200 huurwaarde, afwisselend naar de grootte der plaats, voor de in grondvergaderingen, districten, ringen en kwartieren afgedeelde kiezers, scherpe afscheiding der staatsmachten op administratief, juridisch en financieel gebied - ziedaar den hoofdinhoud van het bepaald federalistisch gekleurde ontwerp, dat bij de groote meerderheid der Vergadering met weinig instemming werd ontvangen en door het invloedrijkste lid der Commissie zelve, den oud-pensionaris Van de Kasteele, in een heftige redevoering aanstonds scherp werd aangevallen als verderfelijk voor den Staat en als niet ‘overeenkomende met de regelen der rechtvaardigheid noch met het belang van 't Nederlandsche Volk’, daar het feitelijk ‘negen volkeren’ liet voortbestaan, negen afzonderlijke ‘natiën’ met afzonderlijk bestuur. Hij kwam vooral op tegen het verouderde quotenstelsel, dat den last der financiën deed drukken op Holland, welks overmatige schulden, thans tot ruim 450 millioen gestegen, alleen te wijten waren aan dit stelsel; het diende, meende hij, zoo spoedig mogelijk te verdwijnen voor dat van algemeene staatsfinanciën, ‘amalgame’ dus der schulden, waarbij het mogelijk zou zijn om de 6 millioen, die daarbij op de 36 millioen uitgaven te kort zouden blijken, door algemeene belastingen te vinden. Ook Hahn, Vreede, Nuhout van der Veen en tal van anderen onder de 78 ingeschreven sprekers verlangden verwerping van het onmiskenbaar federalistisch en aristocratisch, ja ‘monstreus’, ‘afzigtig’ geachte ontwerp; zij achtten het zelfs ongeschikt om als leiddraad bij de discussie te dienen, waartegen De Rhoer, Vitringa, De Mist en andere Federalisten met kracht opkwamen. Heftig botsten de gevoelens van Unitarissen en Federalisten tegen elkander; teleurstelling en verbittering, afkeuring en levendige ingenomenheid, stormachtige bijval en dreigende woorden wisselden elkander af, totdat op den 29sten November met 66 tegen 52 stemmen onder presi- | |
[pagina 33]
| |
dium van Van Hamelsveld te midden van hevige agitatieGa naar voetnoot1) de beslissing viel, dat men het ontwerp ten leidraad zou nemen: de gematigde Unitarissen hadden den doorslag gegeven, meenend bij de verdere discussie nog wel ingrijpende wijzigingen te kunnen bereiken. Het voorstel van Schimmelpenninck betreffende de een- en ondeelbaarheid van den staat, dat in Juni ‘in advies gehouden’ was, kon nu onmiddellijk dienen om duidelijk te doen uitkomen, wie werkelijk het federalisme wenschten: opnieuw door Hugo Gevers en Hartogh aan de orde gesteld, werd het door Schimmelpenninck nogmaals geformuleerd en na een verwarde en hartstochtelijke discussieGa naar voetnoot2), waarbij Van Hamelsveld nauwelijks de orde bewaren kon, den 2den December met 75 tegen 23 stemmen aangenomen, onder toejuiching van de met belangstellenden gevulde tribune, die met spanning den loop der discussie had gevolgd gelijk het door het gansche land heen geschiedde. Het federalisme scheen overwonnen te zijn. Maar nu diende het ontwerp ook in dezen zin te worden gewijzigd, hetgeen, na eenig verzet van federalistische zijde, den 7den werd besloten. Een commissie van zeven leden, door en uit de Nationale Vergadering gekozen, waarbij slechts één Federalist, zou dit bezwaarlijke werk hebben te verrichten. Zij bracht bij monde van haar medelid Hahn nog den 29sten December haar rapport uit, dat begon met een opsomming der rechten en plichten van het bataafsche volk als ‘voorafspraak’ op het gewijzigde ontwerp, dat eerst een paar uren vóór de vergadering van dien dag gereedgekomen was. Dit rapport werd nu, na heel wat discussie, met het oorspronkelijke ontwerp tot één geheel vereenigd en op die wijze tot grondslag en leidraad der discussie gemaakt. De discussie over het veelomvattende ontwerp hield de Vergadering vijf maanden bezig te midden van de behandeling der dagelijksche zaken, die het soms moeilijk maakten om de bij reglement bepaalde vier uren daags aan het ontwerp te wijden, te midden ook van de toenemende onrust in den lande, waarvan het oproer te Amsterdam in Mei 1796 de krachtigste uiting was geweest. Die onrust vond haren grond in de teleurstelling der omwentelingsgezinden over het te veel ontzien hunner machtige oranjegezinde en federalistische tegenstanders en aan de andere zijde in de vrees dezer laatsten voor al te krasse maatregelen in revolutionnaire richting, waarop de clubs niet ophielden aan te dringen. Men wist ook, dat de heftige Unitarissen geen moeite spaarden om bij het Directoire te Parijs op krachtige tusschenkomst ter handhaving van het unitarische beginsel aan te dringen en dat Noël, de fransche gezant in Den Haag, voortdurend door de clubs werd aangezocht om zijn veelvermogenden invloed in dezelfde richting te gebruiken. Het was uitgelekt, dat Vreede en Van Hooff in October naar Parijs waren gereisd om het Directoire in dit opzicht te polsenGa naar voetnoot3). Maar de fransche regeering, hoewel voor het unitarisme gestemd, weigerde krachtdadig tusschenbeide te komen uit vrees om de gevoeligheid der bataafsche natie te wekken en de clubs al te zeer aan te moedigen; in overleg met Schimmelpenninck en andere gematigden, die van een openlijke fransche tusschenkomst aan de eene zijde verscherping der revolutionnaire beweging, aan de andere wantrouwen in het krediet van den Staat als onafhankelijk rijk vreesden, besloot zij haren invloed ondershands te doen gelden en alleen te toonen ‘la | |
[pagina 34]
| |
main qui protège et point celle qui contraint’Ga naar voetnoot1). Dus drong de voorzichtige Noël zachtkens op beëindiging der heerschende onzekerheid aan en de afloop der bovenvermelde stemmingen was de kroon op zijn voorzichtigen arbeid, gesteund door handige werkzaamheid in de vooral thans machtige pers en door aanhoudend overleg met de gematigde Unitarissen in de vergadering zoowel als daarbuiten in de provinciënGa naar voetnoot2). Op dezelfde wijze wist de fransche regeering door zachten aandrang van haren gezant de discussiën in het voorjaar van 1797 in de door haar gewenschte richting van het gematigde unitarisme te leiden. Het was anders bezwaarlijk om te midden van de ‘woedende stormen van onbeteugelde driften, door de hardnekkigste tegenkantingen getergd en opgewekt’, het schip in de veilige haven te brengenGa naar voetnoot3). Belangrijk was o.a. de discussie over den kiezerscensus, welks vermelding, naar sommigen beweerden, reeds streed tegen de begrippen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die men zeide omhelsd te hebben. Vreede en andere democraten drongen ernstig en herhaaldelijk aan op de invoering van algemeen stemrecht, van een ‘werkelijke’ volksregeering bij vertegenwoordiging, van een soort van referendum, een aanwijzing der staatsregeering door kiezers in trappen, waardoor de ‘volkswil’, naar zij meenden, ‘verduisterd’ werd en weder een soort van aristocratische regeering werd geschapenGa naar voetnoot4); maar de groote meerderheid toonde zich den 6den Maart van deze opvatting afkeerig, wat niet verwonderlijk was, nadat men zich te voren reeds tegen het ‘directe’ kiesstelsel in het algemeen had verklaard. De daarmede samenhangende kwestie, of er een Wetgevend Lichaam dan wel twee Kamers zouden zijn, werd tegen den zin der heftige Unitarissen na een welsprekende rede van De Rhoer, die op de gevaren der ‘absolute macht’ van een vertegenwoordigend lichaam wees, door de meerderheid beslist in den zin van twee Kamers terwijl beide permanent zouden zijn. De Federalisten hadden gewenscht, dat de te kiezen personen moesten wonen in den ‘ring’, waar zij gekozen zouden worden; maar dit scheen weder al te federalistisch en men beperkte de vereischte inwoning tot die in het departement. Over de vraag, of de Staatsraad, die de uitvoerende macht zou zijn, met ministers of volgens de oude gewoonte met comités onder zich zou werken, ontstond evenzoo veel discussie, die eindigde met de zegepraal van het ministerstelsel tegenover dat der oudvaderlandsche bestuurscolleges, ten einde de kracht van het centrale bewind te versterken. De strenge afscheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke machtGa naar voetnoot5) - een der hoofdgedachten van Montesquieu, den vader van het nieuwere staatsrecht - werd in het ontwerp behouden; op aandrang van Vreede, die meende, dat de uitvoerende macht, tevens uitsluitend met de handhaving der Constitutie belast, te veel tot despotisme zou overhellen, werd die handhaving aan alle drie de staatsmachten opgedragen. Over het behoud van den eed of zijn vervanging door een plechtige verklaring werd breedvoerig en herhaaldelijk gehandeld; de meerderheid bleek niet gehecht aan den eed, ‘uit heerschzucht geboren, door bijgeloof gekoesterd’, al behield zij den zuiveringseed voor het Nationaal Gerechtshof. Vooral de verdeeling in departementen was een zaak, die de beide groote partijen tegen elkander in het harnas joeg. Van Vreede's denkbeeld om alle onderverdeeling van den staat als nadeelig af te keuren wilde de | |
[pagina 35]
| |
meerderheid niet weten, evenmin van het behoud der oude provinciën als departementen; eindelijk besloot men 15 departementen in te stellen, ‘gegrond op 's Volks belang, zooveel mogelijk geschikt naar de populatie, uitgestrektheid en geographische ligging’. Niet minder lang werd gehandeld over de inrichting der departementale en der gemeentelijke besturen, waarbij weder de beide uiteenloopende inzichten op elkander stieten; tot ergernis der hevige Unitarissen, verontwaardigd over de nog vrij algemeen gebleken sterke gehechtheid aan het oude federalistische stelsel, werd ook hier een tusschenweg ingeslagen en de departementale zelfstandigheid in ‘huishoudelijke’ zaken behouden. Ofschoon reeds vóór de behandeling van het ontwerp besloten was tot ineensmelting, ‘amalgame’, der gewestelijke schulden, had de discussie over de voorgestelde algemeene belastingen nog veel voeten in de aarde en de Federalisten deden nog herhaaldelijk pogingen om door allerlei voorstellen deze zaak op de lange baan te schuiven, wat echter niet gelukte, daar de meerderheid de algemeene belastingen goedkeurde. Over de scheiding van Kerk en Staat werd zeven zittingen lang weder hartstochtelijk gedebatteerd, zooals te verwachten was, waar het de belangen der ‘heerschende Kerk’ gold. Men kon het niet eens worden en stelde de beslissing tot Mei uit; maar ook toen kon men het niet verder brengen dan tot een weinigen bevredigende schikkingGa naar voetnoot1). Onderwijs en armenzorg leverden minder moeilijkheden op evenals de zaak der koloniën, waarbij echter Vreede, hoewel huldigend den in deze hoofdstukken te roemen geest van ‘gezonde staatkunde’, met nadruk wees op het zelfs niet noemen van den ‘onmenschwaardigen’ slavenhandel; maar de meerderheid meende in de staatsregeling van deze zaak te moeten zwijgen, daar het, hoewel de slavenhandel in beginsel af te keuren was, niet vast stond, of de koloniën wel buiten slaven konden bestaan en in hoeverre het recht van den Nederlandschen kolonist door een verbod van handel in slaven ernstig zou worden gekrenkt, zoodat men vreezen moest, dat hij zich in Engeland's armen zou werpen, dat toen nog den slavenhandel getrouw was. Wat dit laatste betreft, daarvoor behoefde men zich niet al te bezorgd meer te maken, nu Engeland reeds bijna alle koloniën in handen had en het onder schout-bij-nacht Lucas, ter herovering van de Kaap en het in Oost-Indië verloren gebied, uitgezonden eskader van 9 schepen met 340 stukken en 2000 man in de Saldanhabaai den 17den Augustus 1796 ten gevolge van onbekwaamheid van den vlootvoogd en ongehoorzaamheid van het oranjegezinde scheepsvolk den overmachtigen vijand in handen was gevallen zonder zich te verdedigenGa naar voetnoot2); het kleinere voor West-Indië bestemde eskader van Braak kwam ten minste nog ter rechter tijd in Suriname aan en redde voorloopig deze kolonie. Met den elfden titel, waarin de wijze van herziening der Constitutie behandeld werd, kwamen de beraadslagingen den 30sten Mei tot een einde, nadat de definitieve redactie der goedgekeurde artikelen door een afzonderlijke daartoe aangewezen commissie was vastgesteld. Nog op het laatste oogenblik trachtten de democratische Unitarissen - Vreede en de zijnen - door middel van een daartoe door de amsterdamsche clubs gedaan verzoek de vergadering over te halen om het ontwerp nog niet definitief aan te nemen, maar het eerst vier weken aan de grondvergaderingen in handen te geven om het dan nog eens te herzien naar aanleiding der daar gemaakte opmerkingen. Schimmelpenninck, Van Hooff en | |
[pagina 36]
| |
andere gematigden verldaarden zich bepaald hiertegen, daar men zoogoed als gereed was en het volk weldra toch moest beoordeelen, wat men had tot stand gebracht; het voorstel werd dus afgewezen. Maar de wijze, waarop het geheele, 918 artikelen bevattende ontwerp, door de democraten als het ‘dikke boek’ bespot, werd aangenomen - het werd niet bij stemming maar eenvoudig bij acclamatie als ‘voltooid’ beschouwd - beloofde weinig goeds. De in April 1797 tot 20% gedaalde bataafsche staatspapieren toonden duidelijk aan, dat de vrees voor de toekomst algemeen was. De belangrijke discussiën, die waren gehouden, hadden in ieder geval eenig voordeel, hoe ‘het volk’ ook over het thans aangeboden ontwerp zou mogen oordeelen, namelijk dat men had leeren nadenken en beraadslagen over de belangrijkste vraagstukken van staatsbeleid; de pers had het geregeld verschijnende ‘Dagverhaal der handelingen van de Nationale Vergadering’ onder de oogen van het publiek gebracht en zoowel in de clubs als in pamfletten en weekbladen was men min of meer gemeenzaam geworden met de behandelde vraagstukken. In zooverre waren deze discussiën een staatkundige leerschool geworden voor het geheele volk zoowel als voor hen, die er aan hadden deelgenomenGa naar voetnoot1). Met name in de revolutionnaire clubs en sociëteiten heerschte toenmaals een opgewekt staatkundig levenGa naar voetnoot2). Zij bleven in nauwe betrekking met elkander. De commissarissen of presidenten der stedelijke clubs vormden in iedere stad een geheim ‘bureau van correspondentie’, dat weder in verbinding stond met geheime provinciale bureau's, alle te zamen geleid door het geheime ‘bureau generaal’ te Amsterdam: een veelomvattende ‘associatie’, die zich ten doel stelde te waken voor de een- en ondeelbaarheid van den staat, de volksoppermacht en de verantwoordelijkheid der wetgeving. Waar dergelijke sociëteiten nog niet bestonden, werden zij door met geheime instructie uitgezonden gecommitteerden van het bureau-generaal opgericht, zooals in den zomer van 1797 door Wiselius en Fijnje voor Zeeland geschiedde. Deze bond, die in zijn net van organisatie het gansche land omvatte, verzekerde aan de revolutionnaire elementen een krachtigen invloed op den gang der zaken en uit den toon, die er gevoerd werd, bleek de ernstige gezindheid van velen om de gewenschte hervormingen met kracht door te zetten. Volgens een der in Den Haag genomen besluiten moest, ingeval van verwerping door de grondvergaderingen, den 1sten September een nieuwe Nationale Vergadering tot het vaststellen van een nieuw ontwerp bijeenkomen; de verkiezingen daarvoor konden moeilijk na 1 Augustus plaats hebben. Maar de stemming over het aangeboden ontwerp kon in de grondvergaderingen niet eerder geschieden dan den 8sten Augustus, zoodat genoemde verkiezingen dan reeds zouden afgeloopen zijn, wat een zonderlingen toestand teweeg zou brengen. Uit de ten slotte aangenomen vaststelling der beide data: 1 en 2 Augustus voor de stemming, bleek reeds, dat men verwerping verwachtte. Die verwerping, zoowel door de Prinsgezinden als door de heftige Unitarissen en Federalisten vurig begeerd, werd verwacht, omdat de eersten, hoewel uitgesloten van de grondvergaderingen, daarin middellijk toch nog genoeg invloed hadden en omdat de laatste twee fractiën machtig waren onder de omwentelingsgezinden. Sommige gematigden als Van Hooff, Van de Kasteele, ja zelfs de heftige Hahn, waarschuwden voor de intriges, die in de clubs en daar- | |
[pagina 37]
| |
buiten zouden gesmeed worden om de verwerping te verkrijgen. Van Hooff in het. bijzonder waarschuwde tegen het drijven der ‘anarchique factie’, die het blijkbaar toelegde op de invoering van iets als de verderfelijke fransche constitutie der Conventie, zoowel als tegen dat der Aristocraten en Federalisten, die hunnen machtigen aanhang zouden in beweging brengen ten einde een ontwerp in den geest der oude staatsregeling te verkrijgen. Van Beyma noemde het stuk een ‘monster’ en Vreede verheelde zijn afkeer ervan geenszins. Zoo ontstond in den zomer van 1797 een heftige partijstrijd in de Bataafsche Republiek, waarin ook de fransche regeering, die de aanneming van het naar hare meening gematigde en deugdelijke ontwerp wenschte, zich mengde door haren gezant den 20sten Juli, in den vorm eener officieele nota, een gelukwensch te doen aanbieden met de voltooiing van het werk en de stellige verwachting uit te drukken, ‘que le peuple batave’ met zijn ‘rectitude de jugement’ niet zou aarzelen ‘d'accueillir favorablement un pacte social qui lui promet de si grands avantages’Ga naar voetnoot1). Het lijvige stuk was in 9000 exemplaren alom in den lande aangeplakt, terwijl er 8000 aan de grondvergaderingen en 6000 aan den handel werden aangeboden; en nog bleek het aantal onvoldoende voor de algemeene belangstelling, zoodat men op sommige afgelegen plaatsen slechts enkele dagen vóór Augustus een exemplaar machtig kon wordenGa naar voetnoot2). In de clubs en de grondvergaderingen werd op de heftigste wijze gediscussieerd over de unitaristische en federalistische beginselen; de pers liet zich ten sterkste over een en ander uit en schroomde geen middelen om voor- en tegenstanders te bezwalken, verdacht te maken of wel in de vleiendste termen te eeren en op te vijzelenGa naar voetnoot3). Er werd van gematigde zijde gewezen op de niet te voorziene rampen eener verwerping, zoowel ten opzichte van de binnenlandsche toestanden als van de betrekkingen tot het buitenland; geen plotselinge overgangen maar trapsgewijze hervorming, riepen de voorstanders, wijzend op het onvolmaakte van ieder menschelijk werk; zij spraken van de nadeelen, te midden van een gevaarlijken oorlog, der voortduring van het zwakke tusschenbestuur, waardoor de politieke onzekerheid zou bestendigd worden tot onberekenbare schade van krediet en koophandel, van renteniers en ambtenaren; zij beschuldigden hun tegenstanders van omgekocht te zijn door Engeland. Daarentegen lichtten de tegenstanders van het ontwerp de gebreken ervan toe en schetterden in de clubs tegen ‘vermomde aristocraten en prinsgezinden’. Tal van hevige pamfletten wierpen de scherpste oordeelvellingen onder de menigte en ijverden tegen halfheid en ontijdige gematigdheid. Een vinnig advies van twaalf zeer democratische leden der Nationale Vergadering, onder wie Vreede, Midderigh, Van Beyma en Witbols, richtte zich nog den 1sten Augustus tegen de nota van Noël en de inmenging van het Directoire ten gunste van het ontwerp. Een rapport van drie leden der haagsche club ‘Voor eenheid en orde’ - de ‘burgers’ Goldberg, Verbeek en Scheffer - stelde de nadeelen van het ontwerp helder in het licht. Men nam zelfs van weerszijden zijn toevlucht tot het verspreiden van valsche verklaringen en in Friesland en Brabant drong het gewestelijk bestuur officieel op verwerping aan. Hier en daar dreigde oproer van de teleurgestelde revolutionnairen, die met aandrang bestraffing der oude regenten eischten, met name te Amsterdam, Utrechten Leeuwarden. Daartegenover begonnen ook de Oranjegezinden zich in beweging te stellen: zij organiseerden in | |
[pagina 38]
| |
Kollum een Oranje-oproer, dat met geweld van wapenen onderdrukt moest worden en aanleiding gaf tot een uitbarsting tegen de oudregenten te Leeuwarden, waarbij de fransche bevelhebber tusschenbeide moest komen om plundering en afpersing te verhinderen. Een groot aantal stemgerechtigden - men schatte hen op 400000 in het geheel - werd door dit alles afgeschrikt van de stemming of door de bekende verklaringen uitgesloten; van de niet meer dan 136716 opgekomenen, verklaarden zich 27955 voor, 108761 tegen, zoodat het lot van het ontwerp zonder eenigen twijfel beslist was. Was de stemming over het ontwerp onder hevige agitatie geschied, niet minder hevig was de strijd bij de verkiezingen van 1 Augustus. De democratische partij spande alle krachten in om de zege te behalen en de tegenwerking ook van de fransche regeering, die Vreede en de zijnen officieel bestreed en hun drijven als misdadig afkeurde, te overwinnenGa naar voetnoot1). Zij wist werkelijk een betrekkelijk groot aantal harer leden gekozen te krijgen, al slaagde zij er nog niet in om de meerderheid te bereiken en al keerden vele leden der eerste Nationale Vergadering in de tweede terug; de gematigde partij daarentegen verloor kracht door het zich terugtrekken van Schimmelpenninck, De Rhoer, De Leeuw en andere zeer gewaardeerde leden. Volgens Schimmelpenninck was het oude reglement, dat, evenals de eerste, ook deze tweede vergadering bij hare werkzaamheden moest leiden, zoo ‘geheel onstaatkundig en niet wijsgeerig berekend’, dat hij na de opgedane ondervinding van te voren aan den goeden uitslag wanhoopteGa naar voetnoot2), een gevoel, dat velen begon te beheerschen, ook in de vergadering zelve, en op hare beraadslagingen een slechten invloed oefende. Tegen dat reglement begon dan ook dadelijk na de opening der Tweede Nationale Vergadering op den 1sten September een hevige oppositie zich te verheffen. De vertegenwoordigers Van Lockhorst en Van Hooff stelden ieder op zichzelf belangrijke wijzigingen voor, door dringende adressen uit alle gewesten gesteund; de eerste bepaalde zich tot het voorstel om de grondvergaderingen te bewegen de te benoemen Commissie voor de Constitutie tot 7 of 9 personen te doen beperken, de ander wenschte een algeheele en ingrijpende herziening van het reglement. Maar beide pogingen mislukten en men benoemde weldra opnieuw een Commissie van 21 leden, ofschoon, voor het geval van nieuwe teleurstelling, maatregelen werden genomen om een anderen weg in te slaan. Die Commissie intusschen droeg thans, in overeenstemming met den geest der nieuwe vergadering, een overwegend democratisch karakter. Vreede, ofschoon zelf niet daarin zitting hebbend, had thans een grooten invloed kunnen verwerven, gelijk Schimmelpenninck en Van de Kasteele dit in de eerste Vergadering hadden gedaan, maar zijn heftigheid en onstuimige voortvarendheid, zijn doctrinarisme maakte velen van hem afkeerig. In dezelfde richting, die der democratie, werkte de nieuwe omwenteling te Parijs, waar den 4den September 1797 de democratische leden van het Directoire door een staatsgreep de reactionnaire elementen uit dit college en uit de beide Kamers verwijderd hadden. De fransche gezant Noël, die bij het optreden der tweede Nationale Vergadering zijn regeering had aangeraden om den totnogtoe ingeslagen weg ook verder te blijven volgen en de gematigde elementen te steunenGa naar voetnoot3), kwam door deze verandering in een moeilijke positie tegenover zijn eigen regeering, die nu bepaald unitaristisch gezind was en deze richting ook hier krachtig gesteund wilde | |
[pagina 39]
| |
zien tegenover ‘le peuple le plus jaloux peut-être et le moins capable dans tous les temps de se gouverner lui-même’; maar met al zijn handigheid slaagde hij er niet in om ‘le parti intermédiaire’ de bovenhand te doen houden boven de steeds krachtiger optredende en door de clubs aangevuurde felle Unitarissen. ‘Bravo’, had een hunner in de vergadering geroepen op het bericht van het te Parijs gebeurde, ‘wel voorgaan doet wel volgen!’ Het denkbeeld van een dergelijken staatsgreep hing ook hier in de lucht. Tegenover het voorstel van den ten aanzien der clubs zelfstandigen Hahn, om de fransche regeering te verzekeren van de gezindheid om de orde te handhaven en rustig met beraadslagen voort te gaan, stelde de woelige democraat Van Beyma dat om een feest te vieren ter eere der jongste parijsche gebeurtenissen en een wakend oog te houden op de reactionnaire elementen, die ook hier misschien een reactie voorbereidden gelijk men te Parijs zich voor den staatsgreep had meenen te mogen beroepen op een royalistische samenzwering. Van Beyma's voorstel vond toejuiching in de clubs, die zich weder met tal van adressen tot de vergadering wendden en maatregelen verzochten tegen binnenlandsche vijanden en buitenlandsche gevaren, waaromtrent weder booze geruchten van pruisische plannen aan de oostergrens verspreid werdenGa naar voetnoot1); zij wezen op het in Friesland gebeurde, op de verspreiding van oranjegezinde volksliederen en pamfletten onder de menigte, op de stemming in het leger en op de onmiskenbaar oranjegezinde vloot en vooral ook op de onvertrouwbaarheid van vele ambtenaren, waarnaar ernstig moest onderzocht worden. De verwarring, de onzekerheid werd vergroot door hevige discussiën, in afwachting weder van de voorstellen der Commissie voor de Constitutie, over de groote beginselen van eenheid en ondeelbaarheid, vermenging der gewestelijke schulden, scheiding van Kerk en Staat, naar aanleiding van voortdurend inkomende adressen voor en tegen deze onderwerpen, die bij de gansche bevolking weder de levendigste belangstelling wekten, wat met name met betrekking tot het laatste duidelijk bleek.
Te midden van dikwijls stormachtige discussiën in en buiten de vergadering werd de natie onzacht opgeschrikt door een noodlottige gebeurtenis. De sedert Paulus' heengaan krachtig voortgezette reorganisatie der vloot had deze onder leiding van het Comité van Marine in den loop van 1796 weder tot een aanzienlijke macht doen aangroeien: 66 schepen met 17000 man waren reeds in den zomer van dat jaar in de havens voorhanden en werden nog aanhoudend vermeerderdGa naar voetnoot2). De uitzending der beide eskaders naar Oost en West had haar wel verzwakt, zoodat zij voorloopig weinig in de Noordzee kon uitrichten, daar deze door engelsche en russische eskaders tot vlak vóór onze zeegaten zoogoed als voor haar gesloten werd maar men hoopte toch op den duur de verschillende bataafsche eskaders te kunnen vereenigen en dan in verband met de fransche vloot uit Brest een onderneming op Ierland te wagen, waartoe de fransche regeering, die reeds in 1796 een poging tot landing op dat onrustige eiland had gewaagd, wederom gelijk in 1782 het voorstel had gedaan. Het gelukte werkelijk in het begin van Maart 1797 het eskader van de Maas naar Texel over te brengen en in April kwamen nu bepaalde aanbiedingen van het Directoire om in Juli een samenwerking der fransche, spaansche en bataafsche vloten in het werk te stellen ten einde een | |
[pagina 40]
| |
aanzienlijk leger naar Ierland over te voeren. De bataafsche vloot zou in haar volle sterkte moeten uitzeilen en 15000 man fransche troepen uit hare havens op transportschepen moeten inschepen, terwijl de fransch-spaansche vloot uit Brest 50 linieschepen en 50000 man zou leveren. De bataafsche opperbevelhebbers, vice-admiraal De Winter en luitenant-generaal Daendels, begaven zich naar Parijs om een en ander te bespreken en bezwaren uit den weg te ruimen, vooral om te bewerken, dat niet fransche maar - wat de nationale eer scheen te eischen - bataafsche troepen op de bataafsche vloot zouden worden ingescheept. Eindelijk kwam men in Den Haag tot het besluit om, daar de fransch-spaansche vloot nog niet gereed bleek te zijn, zelfstandig met bataafsche troepen een tocht naar Ierland te ondernemen - een roekeloos plan, gezien de groote overmacht in de Noordzee der britsche marine, die intusschen volgens de laatste berichten vrij wat verminderd was. Was men een paar maanden eerder gereed geweest, dan had men werkelijk gebruik kunnen maken van een hevige muiterij van revolutionnairen aard op de engelsche vloot, die ten gevolge daarvan ook nog in Juni zoo zwak was, dat zij niet eens zooveel schepen in zee kon brengen als de bataafsche. Met allen ijver werd aan de voorbereiding gearbeid en half Juli lag de gansche bataafsche vloot, 80 schepen sterk, met de ingescheepte troepen voor Texel ten anker. Maar De Winter werd door tegenwind weken en weken lang verhinderd om uit te zeilen, in weerwil van den voortdurenden aandrang van het Comité van Marine, en de engelsche vloot onder Duncan, die intusschen weder krachtig versterkt was, lag voortdurend voor het Marsdiep om het uitzeilen te beletten. Zoo verliep het gunstige jaargetijde en in September werd dan ook het krijgsvolk weder ontscheept; de onderneming op Ierland scheen daarmede voorgoed opgegeven te zijn. Intusschen, de teleurstelling was groot en de regeering was dan ook van oordeel, dat hare met zooveel moeite en kosten bijeengebrachte vloot toch moest uitzeilen om de Engelschen aan te vallen, hoewel deze thans volgens door De Winter ingewonnen berichten aanzienlijk sterker waren. Het Comité van Buitenlandsche Zaken, aangezet door de vrees voor de beschuldiging van verraad, die de ultra's lieten hooren, dreef hiertoe aan. Maar de bevelhebbers vertrouwden volstrekt niet op de zeewaardigheid hunner nieuwe schepen zoomin als op de deugdelijkheid hunner bemanning. Na herhaalde aanmaningen en in weerwil van De Winter's waarschuwingen, zag deze zich eindelijk genoodzaakt om een stellig bevel van laatstgenoemd Comité op te volgen en zeilde den 7den October werkelijk uit. Hij bleef echter op de kust voor de Maas zijn bemanning oefenen in het zeilen en schieten en in afwachting van de engelsche vloot, die den 11den kwam opdagenGa naar voetnoot1). De Winter, noordwaarts gezeild, ontmoette haar bij Kamperduin en bevond haar, onder het bevel van Duncan, zooals hij gevreesd had, belangrijk sterker dan de zijne, hoewel het aantal der schepen, groot en klein, aan beide zijden ongeveer gelijk was. De engelsche admiraal, de bataafsche vloot in onregelmatige slaglinie opgesteld ziende, drong voor den wind in snelle vaart op die linie in en wist haar aanstonds op twee plaatsen te breken, waarna het lot van de Bataven beslist was. Met groote dapperheid boden De Winter en de zijnen, onder wie vooral de vice-admiraal Reyntjes en de kapiteins Zegers, Verdooren en Krafft zich onderscheidden, tegenstand; maar het eene schip na het andere moest zich na dapperen strijd overgeven, ten slotte ook dat van De Winter zelf; 10 schepen vielen den vijand in handen. Het | |
[pagina 41]
| |
was een zware nederlaag, die een diepen indruk teweegbracht. Bij het weldra ingestelde onderzoek bleek, dat op het gedrag van den gevangen admiraal en de meeste zijner kapiteins geen aanmerking viel te maken dan misschien voor zoover hun zeemanschap en oorlogservaring betrof; alleen tegen den reeds te voren van oranjegezindheid verdachten schout-bij-nacht Bloys van Treslong, die met zijn afdeeling slechts een gering aandeel aan den strijd had genomen, bleken ernstige bezwaren te bestaan, en zoowel hij als overste Polders werden ‘wegens nalatigheid en begane misslagen’ door een krijgsraad streng gestraft. De eenige troost was, dat de ‘aloude heldenmoed, standvastigheid en volharding’ opnieuw was getoond, wat ook door den vijand gereedelijk werd erkend. Toen eenige maanden later de krijgsgevangenen terugkeerden, werden zij zelfs met gejubel en ovaties ontvangenGa naar voetnoot1). Deze nederlaag bracht aan het prestige der Nationale Vergadering en der regeering in het algemeen opnieuw een hevigen slag toe, ook al namen beide aanstonds maatregelen om de geleden verliezen te herstellen en de gevolgen der ramp te verzachten. Het Comité voor de Buitenlandsche Zaken werd van alle zijden aangevallen wegens het gegeven bevel. Een heffing van 8% van alle inkomsten tot herstel der vloot - de eerste algemeene heffing, door de Federalisten tevergeefs heftig afgekeurd maar den 2den December bij meerderheid besloten, vond tegenstand ook in de gewesten buiten Holland, waartegenover het den 18den Januari hernieuwde besluit te dien opzichte een kwade kans zou hebben. Ook uit de beraadslagingen over de in deze omstandigheden te nemen maatregelen bleek duidelijk, dat het Federalisme nog zeer sterk was in den lande en dat de Unitarissen hun streven naar eenheid en ondeelbaarheid van den staat niet dan na nieuwen hevigen strijd voorgoed zouden kunnen doen zegevieren. Dit was vooral aan den dag gekomen bij de lange en heftige discussiën in September over het naar aanleiding van klachten in menigvuldige petitiën gedane voorstel van Kantelaar tot onderzoek naar het gedrag en de staatkundige houding der ambtenaren en bij het niet minder ingrijpende voorstel van Van Beyma in November om van alle ambtenaren een specialen eed tegen het stadhouderschap te vorderen. De vrees voor reactie, het onderlinge wantrouwen werd hoe langer hoe grooter. Door meer dan 200000 personen geteekende petitiën tot behoud der traktementen van de leeraren der Hervormde Kerk tegenover den unitaristischen aandrang op volledige scheiding van Kerk en Staat veroorzaakten niet minder oneenigheid en vrees voor den loop der zaken. De amsterdamsche ‘Jacobijnen’-club onder leiding van haar algemeen correspondentie-bureau ‘De Uitkijk’, waarin verscheidene revolutionnairen zitting hadden: Wybo Fynje, Wiselius, Fennekol, Tadama, Nobbe e.a., bevreesd voor reactie en begeerig om het te Parijs gegeven voorbeeld eindelijk ook hier te lande nagevolgd te zien, besloot de zaak in handen te nemenGa naar voetnoot2). Zij zond naar Parijs een weinig scrupuleuzen agent, den gewezen schiedamschen jeneverstoker en Patriot Eykenbroek, die met den amsterdamschen opkooper Bode en een voormaligen page van prinses Wilhelmina, Eberstein, bij het Directoire te Parijs en andere toongevende leden der fransche regeering aanzoek deed om Noël en Beurnonville door meer vertrouwbare Jacobijnen te vervangen en met hunne hulp en die der ultra's in de Nationale Vergadering een coup d'état te wagen. Zij vond met eenige moeite, niet zonder den argwaan van den gezant Meyer en | |
[pagina 42]
| |
sommige gematigde landgenooten te Parijs te hebben opgewekt, daar gereeden steun, vooral toen zij aan verschillende leden der baatzuchtige nieuwe regeering te Parijs financieele beloften van niet geringe beteekenis had gedaan - men sprak later van acht ton gouds en meer, te voldoen uit de staatsfondsen der Bataafsche Republiek. Maar de ‘jacobijnsche’ partij in de Nationale Vergadering aarzelde toch zich aan deze bedenkelijke hulp toe te vertrouwen. Eerst toen de amsterdamsche club tegen half December zelf de hand aan het werk dreigde te slaan, verontwaardigd over de voortdurende aarzeling en aandringend op vervulling der gedane beloften van medewerking, gaven ook de volksvertegenwoordigers toe, ten minste sommigen hunner, als de leidsche lakenfabrikant S.J. van Langen en Ockerse, terwijl anderen, als Vreede, zich op den achtergrond hieldenGa naar voetnoot1). De 12 leden, die onder leiding van Vreede ook in de vorige vergadering reeds het beginsel der eenheid van den staat in een voorstel hadden belichaamd en in de tweede opnieuw zitting hadden, waren thans besloten in dit hachelijke tijdsgewricht aan den aandrang der clubs gehoor te geven. Zij traden heimelijk in overleg met een dertigtal andere leden en met het Directoire te Parijs, dat den intriganten generaal Beurnonville, die tot alles in staat was, aan het hoofd der fransche troepen te Utrecht had gesteld en geneigd bleek om, in afwijking van het oorspronkelijke gevoelen van den thans ook zijn geduld verliezenden Noël, tot krachtiger maatregelen de hand te leenen. Een gezamenlijke beginselverklaring van 43 leden der vergadering verscheen 12 December. Zij legden daarin hunne ernstige meening blootGa naar voetnoot2), dat het ‘plicht’ was ‘eene openlijke verklaring’ te geven ‘aan de Bataafsche Natie’ tegenover de gebleken ‘kwaadwilligheid’, die hen als ‘anarchieke’, als ‘dolle mannen’ had afgeschilderd. Zij, overtuigde Unitarissen, verdedigden hun ‘systhema’ tegen de beschuldiging van samenspanning en revolutionnairen moordlust, zij, voorstanders der ‘vrijheid’, leiders der ‘volkspartij’ tegen de ‘snoode aristocratie’, de ‘vurige heerschzugt’ en het ‘zwart zelfbelang’. Als ‘mannen van eer’ verklaarden zij zich bereid om te strijden voor een program, dat zij in negen punten nader omschreven: onvervalschte volksregeering bij vertegenwoordiging, gelijkheid voor de wet in den burgerstaat, geregeld aftreden der vertegenwoordiging, recht van petitie voor den individueelen burger, onafhankelijkheid der grondvergaderingen, volkomen eenheid en ondeelbaarheid onder één Kamer en met ineensmelting der geldmiddelen in de tot zoovele administratieve lichamen verlaagde onderdeelen van den staat, algemeene lasten gegrond op het vermogen, verantwoordelijkheid der uitvoerende macht gelijk van alle andere colleges, nationaalverklaring der bezittingen en schulden van gewesten, steden, dorpen en plaatsen, invoering der financieele plannen binnen één jaar na de aanneming der Constitutie. Deze openlijke beginselverklaring van Vreede en de zijnen scheen een voorbode van den staatsgreep, die na September bijna algemeen verwacht werd. Zij maakte grooten indruk en vond steun in een aantal nieuwe rekesten van de clubs uit alle deelen des lands. De gelijktijdige vervanging, op raad van Beurnonville, van den voorzichtigen Noël, wiens plan tot vereeniging der gematigde elementen niet tot het doel - de staatsregeling - had gevoerd en die zich door zijn huwelijk met een hollandsche dame | |
[pagina 43]
| |
bij zijn regeering verdacht had gemaaktGa naar voetnoot1), door Charles Delacroix, gewezen minister van buitenlandsche zaken en energiek Jacobijn, van nabij bekend met ‘journées’, met wien de intrigant Ducange, oud vriend van Vreede en ValckenaerGa naar voetnoot2), als zijn raadsman in het land terugkeerde, scheen eveneens te wijzen op gewichtige gebeurtenissen met steun der fransche regeering en ten gunste der Unitarissen. De nieuwe gezant had dan ook reeds een met Beurnonville's hulp door te zetten plan van de nieuwe staatsregeling medegebracht benevens de vergunning om dit desnoods met geweld te doen aannemenGa naar voetnoot3). De gematigde meerderheid der vergadering, hoewel onder dat alles onrustig geworden, richtte zich, bij monde van Kantelaar en Van Hooff, scherp tegen de onderteekenaars der Verklaring als volksmisleiders en volksopruiers en weigerde, onder heftig protest van Vreede, den door hen en de clubs zoo gebiedend aangewezen weg op te gaan. Eenige gematigden trachtten onder leiding van Gevers en Van de Kasteele nog een middenweg te vinden door aandrang bij de Commissie van Constitutie om zich te haasten met haren arbeid, wijzend op de noodzakelijkheid om een einde te maken aan den onzekeren toestand. Werkelijk verklaarde de Commissie bij monde van Ockerse (15 Januari 1798), dat zij thans bijna gereed was en uiterlijk binnen zes weken een nieuw ontwerp zou indienen; zij berichtte tevens geruststellend, dat dit ontwerp den geest van eenheid van den staat ook in het bestuur en in het algemeen den geest van de beginselverklaring zou ademen. De zaak der gematigden scheen ten slotte nog gewonnen. In een oogenblik van spontane geestdrift zwoer de geheele vergadering, ‘eendrachtig geschaard om het altaar der vrijheid’, ‘het Vaderland te zullen redden’ òf ‘op de posten te zullen sterven’. Slechts 24 leden weigerden den 19den Januari de unitarische beginselen tot leidraad aan te nemen; de overige 80 aanwezigen verklaarden zich ervoor en tevens voor de vervanging van het afgekeurde reglement door een nieuw in dezen geest. Nog echter stonden de partijen tegenover elkander; nog weerden zich de in het nauw gebrachte Federalisten tegen het voortdringende Unitarisme en de stilte, die dienzelfden dag volgde op Van Beyma's voorstel om den verjaardag van den dood van Lodewijk XVI te vieren door een plechtigen eed van haat tegen het stadhouderschap, bewees, dat de aanhangers van het oude bewind volstrekt niet geheel geslagen waren: het voorstel werd ‘noodeloos’ verklaard en van de baan geschoven. Het was duidelijk, dat ook met deze Nationale Vergadering het door de ultra's begeerde resultaat niet zou verkregen kunnen worden maar dat men weder tot een compromis zou moeten komen. Het oogenblik naderde, waarop de thans tot 50 aangegroeide onderteekenaars der December-verklaring in overleg met Delacroix en Ducange hun beslissenden slag wilden slaan, tegen mogelijke revolutionnaire uitspattingen bewaard door de aanwijzingen en waarschuwingen van den op last zijner regeering tegen alle ‘anarchie’ zich verklarenden franschen gezantGa naar voetnoot4). De weigering der meerderheid om den nieuwen franschen opperbevelhebber, generaal Joubert, ook met het bevel over het bataafsche leger te belasten deed Delacroix, die den 5den Januari op zijn post gekomen was, besluiten om thans tot den voor het uiterste geval bewaarden maatregel over te gaan, volgens de wenschen van de partij der vurigste Unitarissen: de door Vreede en de zijnen geleide leden. Zij hadden genoeg van de | |
[pagina 44]
| |
totnogtoe betoonde gematigdheid en langzaamheid van overgangen, waarop van de zijde der zich steeds meer aristocratisch-federalistisch toonende meerderheid aanhoudend als gewenscht werd gewezen, en vreesden opnieuw den ouden weg op te gaan - ‘la marche lente et tortueuse’, waarvan men de wrange vruchten had geplukt in de heerschende machteloosheid. Delacroix, op bevel zijner regeering tot de minderheid in nauwe betrekking getreden, verklaarde ronduit, dat deze niet zou toelaten, ‘qu'un pays qu'elle a appelé à la liberté, fût plus longtemps la proie de l'anarchie’Ga naar voetnoot1), en stelde met Ducange en de voornaamste leiders der Unitarissen, die door hem, in plaats van ‘révolutionnaires exaltés’ zooals Noël ze had afgeschilderd, ‘dociles à la raison’ waren bevonden, samen een program op, waarin hij, dreigend ingeval van verzet in naam der Fransche Republiek terug te nemen ‘les droits qu'elle tenait de la conquête’, hunne ‘idées pas parfaitement claires’ door ‘l'esprit d'ordre, de rédaction et de classification’ meende te verduidelijken en waarbij het belang eener volkomen aansluiting aan Frankrijk allerminst vergeten werd. Geheel vertrouwden hem Vreede en de zijnen niet, want ook met de gematigden, met Gevers en de zijnen, had Delacroix niet ten eenenmale gebroken. Ook zij hielden met hem samenkomsten, hopend zelfs hem nog tot hunne inzichten over te halen en hem waarschuwend voor de ‘anarchieke’ plannen van de ultra's en den noodlottigen invloed der clubsGa naar voetnoot2). Maar Delacroix, die zich overtuigd had, dat Vreede en de zijnen, vergeleken met de fransche revolutionnairen, betrekkelijk onschuldige voornemens koesterden en aanvankelijk zich wel door hem en zijn regeering zouden laten leiden, ging niet in op hunne voorstellen om veeleer met hulp der gematigden een constitutie naar den vorm van het fransche Directoire ook in de Bataafsche Republiek te vestigen. Hij sloot zich nu geheel bij de ultra's aan en wist van zijn regeering volledige vrijheid van handelen te verkrijgen, waarbij dan de eer van het vaderschap der constitutie voor het oog aan de Bataven zou worden gelaten. Het aldus opgestelde plan van ‘principes essentiels’, het ‘symbole constitutionnel’Ga naar voetnoot3), werd door 50 leden geteekend en ter goedkeuring naar Parijs opgezonden. Men wilde ‘cloire la révolution par une constitution sage et un gouvernement fort’. Joubert zou de hand reiken en de bevelhebber der bataafsche troepen, Daendels, had zich bereid verklaard om deze poging om tot een einde te komen te steunen. In het oostindische huis op het Bleyenburg te 's-Gravenhage hadden samenkomsten der alzoo verbondenen plaatsGa naar voetnoot4), waar alles in bijzonderheden werd besproken. De omstandigheid, dat de gelijkgezinde Midderigh den 19den tot voorzitter der vergadering gekozen was en daarmede het bevel over de haagsche burgerwacht in zijn handen was gekomen, leidde tot onmiddellijke uitvoering van den voorgenomen staatsgreep, die dan ook den 22sten plaats vond, ‘avec’, zegt Delacroix in zijn omstandig bericht aan het DirectoireGa naar voetnoot5), ‘un ordre, une sagesse et un ensemble véritablement admirables dans un pays, où les hommes sont en général peu ardens et peu accoutumés aux grandes conceptions d'une révolution.’ Ducange zegevierde. | |
[pagina 45]
| |
In den nacht van den 21sten op den 22sten nam Midderigh met Joubert en Daendels zijn maatregelen om de voornaamste posten te bezetten. In den vroegen morgen te vier uurGa naar voetnoot1) werden de gehate, als ‘aristocraten’ verdachte leden van het Comité voor de Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot2) in hunne huizen gearresteerd en de overige representanten tegen negen uur ter vergadering opgeroepen. Intusschen waren de 50 met den president in het logement der stad Haarlem bijeengekomen, waarheen ook een aantal andere afgevaardigden zich begaven, zoodat tegen negen uur de groote meerderheid bijeen was en daarop onder geleide van bataafsche soldaten en burgerwacht in optocht en onder de toejuichingen van het samengestroomde volk de vergaderzaal op het Binnenhof betrad. Zij vond daar alle uitgangen bezet en piketten infanterie en cavalerie met geschut op de naburige pleinen opgesteld, Joubert en Daendels met hunne staven aan de deur der vergaderzaal. De vergadering werd dadelijk geopend en in comité-generaal veranderd. De president las een aanspraak voor, waarin hij verklaarde, ‘dat het Vaderland in gevaar’ en ‘er geen uur meer te verliezen’ was, dat hij, ook op aandrang van den bevrienden bondgenoot, thans de ‘gewigtige zaak’ wilde beslissen en een beroep deed op den steun der vergadering, die dan ook dadelijk met een plechtige verklaring haar ‘onveranderlijken afkeer’ betuigde van stadhouderschap, federalisme, aristocratie en regeeringloosheid. Tien ledenGa naar voetnoot3) weigerden deze verklaring en werden gelast heen te gaan. Twintig anderenGa naar voetnoot4) waren bij hunne komst ter vergadering in de voorzitterskamer geleid en werden dadelijk van hun lidmaatschap vervallen verklaard, terwijl hun aangezegd werd, dat zij voorloopig Den Haag niet mochten verlaten noch correspondentie voeren. Eerst te elf uur werd de openbare vergadering gehouden, waarin aanstonds op voorstel van den president het oude reglement werd vernietigd tegelijk met alle provinciale en kwartierlijke souvereiniteit. De vergadering verklaarde zich daarna wettig onder den naam van ‘Constitueerende Vergadering, representeerende het Bataafsche Volk’, welke verklaring met groot gejuich door de geheel met leden der clubs gevulde tribunes werd begroet en met vreugdeschoten uit de gereedstaande kanonnen beantwoord, Delacroix, plechtig ter vergadering ontvangen, bracht zijn gelukwenschen met de ‘mesures énergiques’ en nam op zijn beurt de dankbetuiging der vergadering voor zijn medewerking in ontvangst. Deze zelve besloot tot de benoeming van een Intermediair Uitvoerend Bewind van 5 ledenGa naar voetnoot5) en van een nieuwe commissie van 7 leden voor de constitutieGa naar voetnoot6) en gaf van het gebeurde kennis aan de gewesten en ambtenaren. Een proclamatie aan het bataafsche volk getuigde openlijk van dankbaarheid aan Frankrijk voor ‘de ondersteuning aan uwe waarachtige vrienden verleend tot redding uit den gevaarlijken maalstroom der dreigende reactie’ en de benoemde Directeuren schreven weldra naar Parijs: ‘nos vaisseaux, nos équipages, nos trésors sont à vous. Disposez-en.’ Op den middag was alles afgeloopen, keerden de troepen naar hare kazernes terug en bekwam de haagsche bevolking allengs van de verbijstering, waarin deze gebeurtenissen haar hadden gebracht. Noch hier noch elders waagde men eenig verzet tegen de genomen | |
[pagina 46]
| |
maatregelen, daar de fransche regeering ze blijkbaar steunde en de gewapende macht gereedstond om iedere tegenkanting te onderdrukken; de clubs juichten en menig gewestelijk en stedelijk bestuur betuigde reeds volledige instemming met het gebeurdeGa naar voetnoot1). De leiding der zaken berustte nu bij de vijf leden van het Intermediair Uitvoerend Bewind: den heftigen en doordravenden maar eerlijken Pieter Vreede, den even hartstochtelijken gewezen Patriot en doopsgezinden leeraar Wybo Fynje, die bij de clubs zeer gezien was, den radicalen wiskundige uit Middelburg Fokker, die de hoofdleider van den staatsgreep was geweest, den vriend van Delacroix en Ducange, den leidschen fabrikant Van Langen en den zutphenschen rechtsgeleerde Wildrik - allen overtuigde democraten, die niet schromen zouden het uiterste te wagen om hunne beginselen tot zegepraal te brengen. Vreede verklaarde onmiddellijk na de aanstelling uit naam van zijn medeleden gezind te zijn om ‘de vrijheid in het vaderland te stichten en hierom de orde onwrikbaar en ten koste van alles te handhaven’Ga naar voetnoot2). Reeds op de eerstvolgende dagen echter bleek het, dat de indruk van het oogenblik niet lang zou aanhouden. Niet minder dan 29 leden en plaatsvervangende leden uit hen, die op den dag van den staatsgreep de verklaring van ‘afkeer’ op voorgaan van den president hadden bezworen, namen achtereenvolgens hun ontslag. De leiders van den staatsgreep moesten nu doortasten, wilden zij het behaalde succes niet in de waagschaal stellen, en ook deze leden werden dan ook aanstonds ontzet uit hunne posten en bedieningen, zelfs beroofd van hun stemrecht en in hunne woonplaatsen onder toezicht geplaatst. Het gebeurde wees op een nog altijd krachtige oppositie en de deerlijk ontwrichte vergadering besloot dan ook het arrest der op 22 Januari slechts voorloopig gearresteerden te verzwaren, hetgeen door het Uitvoerend Bewind den 4den Februari werd gedaan door opsluiting van de gewone leden in het Huis Ten Bosch en vervoer der leden van het Comité van Buitenlandsche Zaken naar verschillende plaatsen des lands. Bovendien werden de oranje-sociëteiten en andere lichamen van dien aard, als gevaarlijk voor de bestaande orde, gesloten, terwijl van alle ambtenaren zonder onderscheid een verklaring van afkeer van het stadhouderschap en de aristocraten werd geëischt. Een voorstel van den representant Rant, reeds den 25sten Januari ingediend, hield, bijna met de woorden van het ‘symbole constitutionnel’, de voornaamste beginselen in, die men door de constitutie gevestigd wilde zien en werd grif aangenomen onder daverend gejuich ter eere van de thans voorgoed verzekerde een- en ondeelbaarheid der Republiek.
Die Republiek was intusschen nog altijd verre van onafhankelijk, integendeel weinig meer dan een fransche provincie. Het parijsche Directoire had niet lang geaarzeld met gebruik te maken van de hun uit Den Haag gedane uitnoodiging en sloot den 12den MeiGa naar voetnoot3) met de Bataafsche Republiek een nieuw verdrag, waarbij het getal der hier te onderhouden fransche troepen op 25000 werd gesteld, met een jaarlijksche subsidie van 12 ton gouds boven onderhoud, kleeding, uitrusting en huisvesting, terwijl Frankrijk zou mogen beschikken over ¾ van het bataafsche leger, te gebruiken in Duitschland, Engeland of Ierland, waar men dat te Parijs wilde. Dat was - boven belangrijke geschenken in geld aan Delacroix, Joubert, het Directoire, Ducange en anderen - de prijs voor de geboden hulp. Het duurde niet lang, of de Commissie van Zeven was met haren in de gegeven omstandigheden niet veel tijd vereischenden constitutioneelen arbeid | |
[pagina 47]
| |
gereed; den 6den Maart diende zij het ontwerp in, dat onder dagelijksche medewerking van Ducange en nauwlettend toezicht van Delacroix tot stand was gekomen, opdat het niet te zeer zou afwijken van het haar door dezen kant en klaar aangeboden planGa naar voetnoot1). Met snelheid was het samengesteld, met nog grootere snelheid werden den 15den, 16den en 17den Maart de 527 artikelen in de Vergadering behandeld en afgehandeld, wederom onder het oog van den franschen gezant, die slechts geringe afwijkingen van zijn plan wilde toelaten en nog slechts voor zoover men hem kon overtuigen, dat een of ander artikel tegen den aard van het bataafsche volk stuitte. In den avond van den 17den was alles afgeloopen en kon men overgaan tot de voorbereiding van de stemming in de grondvergaderingen. Die voorbereiding kostte eenige moeite, want het scheen niet geraden om het ontwerp bloot te stellen aan onzekere kansen, afhangend van de gezindheid der over het geheel nog niet vertrouwde stemgerechtigden. Daarom werd dan ook van allen de bekende verklaring geëischt, verscherpt door de bijvoeging, dat men niemand kiezen zou, die de gewenschte beginselen niet voorstond en met uitsluiting van alle bekende andersgezinden voor den tijd van tien jaren. Gemachtigden van het Uitvoerend Bewind hielden overal toezicht op de uitvoering van dit reeds 10 Maart genomen besluit, waarbij dikwijls met ruwheid en willekeur werd te werk gegaan, zoodat de ‘zuivering’ der grondvergaderingen op vele plaatsen diepe ergernis wekteGa naar voetnoot2). Maar de klachten van ten onrechte geweerden vonden te midden van de drukte der voorbereiding bij de tot doorzetten gezinde regeering geen gehoor en eerst na den afloop der stemming werden de stemregisters door de plaatselijke besturen weder in orde gebracht. Van de 165510 stemmenden verklaarden zich ten slotte 153913 voor, 11597 tegen het ontwerp, welke gewenschte uitkomst den 1sten Mei plechtig door het Uitvoerend Bewind aan de Constitueerende Vergadering werd medegedeeld. De zoo aangenomen grondwet der Bataafsche Republiek begon als te voren met ‘algemeene beginselen’, waarin de rechten van den mensch en den burger waren uiteengezet. Het streven naar onderdrukking van het ingewortelde federalisme en verbreking van den ouden ‘stadhouderlijken vereenigingsband’, bleek uit de verdeeling van het grondgebied in acht departementen van omstreeks 217000 tot 247000 zielen, welker later vastgestelde grenzen opzettelijk zoo weinig mogelijk met die der oude provinciën overeenkwamenGa naar voetnoot3) en ook in hunne namen, volgens fransch model die der rivieren, in geen enkel opzicht aan de oude indeeling herinnerden. Dat van de Eems omvatte Groningen met ⅔ van Friesland, de eilanden tot en met Terschelling en een klein deel van noordelijk Drente; dat van den Ouden IJsel de rest van Friesland en Drente, geheel Overijsel met Urk en Schokland en de noordelijke helft van de Veluwe; dat van den Rijn het overige van Gelderland tot de Waal, ⅔ van Utrecht en verder Holland tusschen Waal en Lek; dat van Texel dit eiland, Vlieland en Wieringen met noordelijk Holland tot den Rijn, behalve Amsterdam met het IJ en zijn zuidelijke omgeving tot Muiden, Weesp, Uithoorn en het Haarlemmermeer, dat met een stukje van Utrecht een afzonderlijk departement van den Amstel vormde; dat van de Delf met Hol- | |
[pagina 48]
| |
land tusschen Rijn en Maas en de rest van westelijk Utrecht; dat van de Schelde met de voormalige zuidhollandsche en zeeuwsche eilanden en westelijk Brabant tot voorbij Breda; dat van den Dommel met de rest van Brabant, het oude Holland bezuiden de Merwede en zuidelijk Gelderland. Ieder departement werd verdeeld in zeven ‘ringen’ van omstreeks 33000 zielen, wederom zooveel mogelijk in afwijking van de grenzen der oude onderdeelen en kwartieren, de ringen ieder in 60 à 70 gemeenten. Voor de verkiezing der beide Kamers moest het land gesplitst worden in 94 kiesdistricten van 20000 zielen, verdeeld in 40 grondvergaderingen van 500Ga naar voetnoot1). De Eerste Kamer zou 64 leden bevatten, bezoldigd met ƒ 4000 's jaars, en beraadslagen over de in dat college voorgestelde wetten, die door de Tweede Kamer van 30 leden zouden worden goed- of afgekeurd; samen vormden zij het Vertegenwoordigend Lichaam, dat jaarlijks in trappen moest verkozen worden door de districten en wel zoo, dat iedere grondvergadering een kiezer aanwees, welke 40 kiezers dan den vertegenwoordiger van het district verkozen. Het Uitvoerend Bewind van 5 leden, bezoldigd met ƒ 12000 's jaars, werd gekozen door de beide Kamers buiten hare leden; de Eerste Kamer had de nominatie van een drietal, de Tweede de keuze daaruit; jaarlijks trad één lid af. Het Bewind werd in het landsbestuur bijgestaan door 8 ‘agenten’ of ministers, met ƒ 9000 's jaars, voor Buitenlandsche Zaken, Oorlog, Marine, Financiën, Justitie, Politie, Opvoeding en Oeconomie, door het Bewind zelf aangesteldGa naar voetnoot2). De departementen en gemeentelijke besturen, respectievelijk gekozen in de ringen en gemeenten, zouden alleen administratieve beteekenis hebben. De geldmiddelen werden vereenigd, de schulden samengesmolten, de lasten zouden binnen twee jaren gelijkelijk verdeeld en geheven worden, de volledige scheiding van Kerk en Staat werd uitgesproken, zoodat na drie jaren alle kerkgenootschappen voor hun eigen kosten moesten zorgen. De rechterlijke macht werd evenals de politie, waarvan zij volkomen gescheiden bleef, geheel onafhankelijk van het bestuur; vrederechters zouden in de gemeenten voor de berechting der kleinere zaken zorgen, departementale gerechtshoven en rechtbanken in de stedenGa naar voetnoot3) zouden belangrijke zaken hebben te beslissen, een Nationaal Gerechtshof voor staatsmisdrijven van ambtenaren zou bij loting uit de departementale gerechtshoven worden gekozen. Agenten, besturen, colleges en ambtenaren stonden allen onder het algemeen toezicht niet der leden van het Uitvoerend Bewind maar onder dat der Vertegenwoordiging. Een algemeene wetgeving zou worden voorbereid. De grondwet zou na vijf jaren opnieuw aan de grondvergaderingen worden aangeboden, na door het Vertegenwoordigend Lichaam zelf herzien te zijn. De beginselen, welke bij de samenstelling van deze grondwet waren aangenomen, luidden in hoofdzaak, dat men in de plaats der oude aristocratisch-federalistische Republiek, zooals deze zich langer dan twee eeuwen had gehandhaafd, een staat wilde stichten, die één en ondeelbaar zou zijn, bestuurd volgens den volkswil, blijkend uit de zorgvuldige samenstelling eener door alle burgers gekozen in het openbaar vergaderende vertegenwoordiging, door een krachtig centraal bewind, van die vertegenwoordiging afhankelijk, daaraan verantwoordelijk en in staat om de ondergeschikte bestuurscolleges ondergeschikt te houden, met volkomen eerbiediging van persoonlijke vrijheid op staatkundig, kerkelijk en maatschappelijk gebied en met drukpersvrijheid. Zoo hoopte men een einde te maken aan de fouten, waaronder de oude staatsinrichting zoo | |
[pagina 49]
| |
deerlijk had geleden: gemis aan een centraal bewind, jaloerschheid der gewesten onderling, tirannie eener bepaalde volksklasse, geheime bestuurswerkzaamheid, slechte en willekeurige rechtsbedeeling volgens verouderde wetten, financieele verwarring. Aan kracht ontbrak het de nieuwe regeering niet, veeleer aan matiging. Drie harer leden: Vreede, Fynje en Van Langen, deinsden voor niets terug om de overwinning van hunne beginselen te verzekeren; de beide anderen, onbeteekenend en vol vrees voor de gevolgen, lieten zich aanvankelijk op dezen weg leiden. Vreede, ijdel en praatgraag, sprak beter dan hij handelde; Fynje, vurig jacobijnschgezind en hard werkend in de financiën, en Van Langen, oneerlijk parvenu, genoten van hun hoog ambt, heerschten met onbekrompenheid over 's lands schatkist en brachten aanzienlijke sommen voor tafelgelden en geheime uitkeeringen in rekeningGa naar voetnoot1). En hunne invloedrijke raadslieden en medestanders, de fransche gezant en Ducange, diens intrigante secretaris, kenden evenmin grenzen. De Directeuren waren zich wel bewust, dat onder de natie de met hen gelijkgezinden slechts een geringe minderheid vormden, maar juist daarom meenden zij, dat het noodig was om met alle middelen, door vreesaanjaging niet het minst, het nieuwe gezag te bevestigen. Dit ontaardde spoedig in ondraaglijke tirannie, waarbij de Directeuren door hun forsch optreden zelfs tegenover de voornaamste beambten de maat overschreden. De ruwe zuivering der grondvergaderingen, de in het begin strenge opsluiting der gevangen staatsleden, de onverbiddelijke afzetting van alle eenigszins verdachte ambtenaren onder de leus van ‘reorganisatie’ van besturen en ambten, op grond dikwijls van baat- of wraakzuchtige inlichtingen van persoonlijke vijanden, het ostensieve eerherstel van allen, die ook nog in den laatsten tijd om hun democratische gevoelens waren getroffen, zetten veel kwaad bloedGa naar voetnoot2). Ook de maatregelen tegen de drukpers en vooral niet minder het zelfs door het Uitvoerend Bewind op aandrang van fransche zijde bestreden, thans opnieuw ter hand genomen denkbeeld om door de oude regenten en bestuursleden, de ‘vijanden der vrijheid’, de 100 millioen van 1795 te doen betalen. De thans zegevierende en in stad en dorp onbeperkt heerschende clubs lieten zich krachtig hooren. Vooral het op aandrang van de clubs en van den steeds door Ducange beheerschten DelacroixGa naar voetnoot3), na overleg met dezen en een aantal der heftigste Unitarissen genomen besluit van den 4den Mei om, in verband met het voorloopig als constitutioneel gehandhaafde decreet van 20 Maart, het overgebleven deel der Nationale Vergadering, thans der Constitueerende Vergadering, eenvoudigweg tot het in de Grondwet bedoelde Vertegenwoordigend Lichaam te verklaren, wekte hevige verbittering alom. In de geknotte Nationale Vergadering zelve was alleen de door het Uitvoerend Bewind uitgesproken zekerheid, dat Frankrijk dit begeerde, na gehouden comité-generaal in staat om vele leden ertoe te bewegen; slechts een zestal hunner verklaarden zich ‘onbevoegd’ en traden af. Twintig der overgebleven leden werden aanstonds in de Tweede Kamer gekozen; drie en veertig anderen vormden de Eerste Kamer, respectievelijk onder voorzitterschap van Bosch en Ockerse. Buiten de vergadering, waar men van Frankrijk's aandrang onkundig was gebleven, veroorzaakte dit met de nieuwe grondwet strijdige besluit zelfs onder de aanhangers der democratische beginselen een hevige gisting, nog meer natuurlijk onder de tegenpartij, die heftig op de nu overtuigend gebleken ‘tirannie’ der ultra's afgaf. Het bleek, dat Fokker en Wildrik zich ternauwernood tot dit besluit hadden laten vinden en dat de meerderheid der agenten | |
[pagina 50]
| |
er in het geheel niet mede ingenomen was, terwijl ook zij zeer hadden te klagen over de willekeur van het Bewind. Het nationale feest van den 19den Mei werd dan ook met weinig opgewektheid voorbereidGa naar voetnoot1), zelfs tegen den zin van vier der agenten, die met nadruk opkwamen tegen dergelijke kostbare vreugdebedrijven bij den treurigen financieelen toestand en de ontevredenheid van een groot deel der bevolking met den gang der zaken. Men gevoelde, dat het zoo niet langer kon gaan, te meer omdat men terecht in alles de hand zag van den onvertrouwbaren Ducange, die zijn voormalige vrienden, lang niet altijd personen van het beste allooi, overal op het kussen wist te brengen. Dat was ook de meening van DaendelsGa naar voetnoot2), die zeer ontevreden was over de regeling van het bevel in het bataafsche leger en de volkomen overgave op militair gebied aan Frankrijk. Het opperbevel was namelijk, op verlangen van Delacroix namens zijn regeering, aan Joubert overgegeven onmiddellijk na den staatsgreep van Januari, zoo het heette wegens gemeenschappelijke plannen der beide regeeringen tegen Engeland. De tirannieke maatregelen der nieuwe mannen stuitten ook hem en den bevelhebber der vloot, De Winter, tegen de borst en Ducange's noodlottigen invloed, waaraan hij veel van het gebeurde weet, wilde hij tot iederen prijs brekenGa naar voetnoot3). Maar hij was niet de man om met doorzicht de zaken te leiden, slechts een werktuig van anderen. Die anderen waren de wegens de felle maatregelen van het Uitvoerend Bewind voor reactie tegen de constitutie zelve bevreesde agenten Spoors en Gogel, die zich spoedig met hem, Joubert en Champigny-Aubin, den franschen gezantschapssecretaris, in betrekking stelden. Het was voor hen van veel waarde, dat de te Parijs invloedrijke Joubert het feitelijk met hen eens was, dat het Uitvoerend Bewind moest vallen ter wille van de constitutie zelveGa naar voetnoot4). Daendels zou trachten den gezant Delacroix ook daarvan te overtuigen maar, bruusk als hij was, sloeg hij daarbij een zonderlingen weg in. Op een maaltijd bij Delacroix (16 Mei) viel hij heftig uit tegen Ducange en de regeerende ‘schurken’, waarop de gezant hem bij het Uitvoerend Bewind aanklaagde en om voldoening vroeg voor deze beleediging. Joubert, door het Bewind in de verlegenheid te hulp geroepen, hield zich schijnbaar buiten de zaak en gaf in overleg met genoemde agenten Daendels gelegenheid om naar Parijs te vluchten, heimelijk gesteund door Champigny-Aubin, die zijn eigen gezant in opdracht van zijn minister van buitenlandsche zaken, den handigen en beginselloozen Talleyrand, in het oog moest houden en de schuld van het gebeurde zoowel als van de in den laatsten tijd genomen maatregelen ook weder zocht bij het ‘génie infernal’ en ‘les machinations perfides’, zooals hij zeide, van den altijd intrigeerenden en aanmatigenden Ducange. Het Uitvoerend Bewind liet zich inmiddels door Daendels' vertrek en den toenemenden tegenstand niet ontmoedigen. Het zette de voorgenomen feestviering door en vaardigde een snorkende proclamatie uit, waarin de lof gezongen werd van den staatsgreep van Januari en getuigd werd van de onwankelbare gezindheid van Vertegenwoordigend Lichaam en Uitvoerend Bewind om terugkeer der ‘oude onderdrukking en heerschzucht’ te beletten, al mochten de ‘snoodaards’, die ‘hunne dolken tegen de vrijheid’ hadden opgeheven, nog zoo ‘knarsetanden’; ook tegenover de ‘desertie’ van Daendels en zijn ‘strafschuldige uitdrukkingen’ zouden zij de wetten gestreng handhaven. Op den dag der feestviering zelve hield Fynje in den ‘tempel der vrijheid’ op de Maliebaan in Den Haag een niet minder gezwollen rede tot de verzamelde | |
[pagina 51]
| |
menigte, waarin hij nogmaals getuigde van de onverzettelijke gezindheid van het Uitvoerend Bewind om desnoods ‘tot het uiterste’ te gaan, een dreigement, dat zijn uitwerking niet miste, ofschoon in een anderen zin als bedoeld was. Het was toch maar de vraag, in hoeverre het Directoire te Parijs daarbij medewerking zou verleenen. De partij der ultra's hoopte daarop, maar het Directoire, door de agenten en Daendels, ook door Champigny ingelicht, begon meer en meer in te zien, dat het Uitvoerend Bewind, op deze wijze te werk gaande, niet langer kon gesteund worden; het had geen vertrouwen op Ducange, toonde geringe neiging om zich in te laten met de weinig eerbiedwaardige geheime agenten der bataafsche regeering en behandelde ook den in plaats van den door deze heeren ook al verdacht geinaakten Meyer benoemden nieuwen bataafschen gezant, Willem Buys, met in het oog vallende minachting. Het was teleurgesteld in zijn verwachting, dat de hollandsche millioenen naar de fransche schatkist zouden vloeien, erf het gaf de schuld dier teleurstelling aan de haagsche bewindhebbers, wien daardoor de grond onder de voeten wegzonk. Het Directoire had er geen belang bij, dat de Jacobijnen in Den Haag regeerden, als deze niet leverden wat Frankrijk noodig had: geld en schepen. Beducht voor jacobijnsche woelingen te Parijs en in geheel Frankrijk, had het zich in zijn eigen land juist nauw met de gematigde elementen verbonden en kon met een niets ontziend jacobinisme in Den Haag niet tevreden zijn. Het weigerde dan ook om Daendels bij zijn komst te Parijs wegens desertie in hechtenis te nemen. De uitgeweken generaal stelde zich in betrekking met invloedrijke fransche regeeringspersonen, in wier salons hij openlijk verkeerde, vooral met Talleyrand, terwijl hij zich nauwkeurig op de hoogte liet houden van wat er in de Bataafsche Republiek voorviel. Bij Talleyrand vond hij gereedelijk gehoor en werkelijk liet deze de geheime agenten van het Uitvoerend Bewind uit Parijs verwijderen, eischte de verbanning van Ducange uit de Bataafsche Republiek en deed ook Delacroix terugroepen. Het Directoire, ‘connaissant les causes de l'anarchie’ in de Bataafsche Republiek, was geneigd ‘d'en arrêter le progrès’ zonder ‘l'abandonner aux convulsions d'une révolution nouvelle’; het was overtuigd, dat ‘la composition du gouvernement batave ne peut rester telle qu'elle est’, en dat hoe eerder hoe liever moest worden overgegaan tot wettige verkiezing van een Vertegenwoordigend Lichaam en tot vervanging van het Uitvoerend Bewind door een ander van gematigder gezindheidGa naar voetnoot1). Nog evenwel had Daendels te Parijs zijn spel niet gewonnen; hij had de tegenwerking van Buys en van den nog te Parijs aanwezigen Blauw te duchten en Delacroix was voorloopig in Den Haag gebleven, totdat zijn opvolger, die op een diplomatieke reis was, zou zijn aangekomen. Het Uitvoerend Bewind begon zich weder veiliger te gevoelen, nadat het een voor de bijzondere belangen der niet onbaatzuchtige leden van het Directoire voordeelig verdrag over de fransche bezetting had geslotenGa naar voetnoot2), Het schreef Daendels dan ook aan om vóór 6 Juni voor het gerecht te verschijnen en, toen hij niet kwam, schorste het hem in zijn rang van luitenant-generaal. Intusschen begon een vinnige persveldtocht tegen de bestaande regeering. Pamfletten en periodieke blaadjes als ‘De Politieke Blixem’, ‘Het Waakzame Oog’, ‘De Revolutionnaire Vraagal’ gaven uiting aan den heftigen weerzin tegen het Bewind en het Vertegenwoordigend Lichaam, tegen de ‘schurken’, ‘intriganten’, ‘monsters’ en ‘bloedzuigers’, die in die colleges zaten of ermede in betrekking stonden. Zoo sterk waren deze uitingen, dat het Uitvoerend Bewind vervolgingen begon in te stellen tegen deze ‘uitvloeisels eener | |
[pagina 52]
| |
misbruikte drukpers’. Maar zijn lot was reeds beslist, want ook Joubert stelde zich thans openlijk aan de zijde van zijn bataafschen wapenbroeder en betuigde in een brief aan den in het geschil onzijdigen agent van oorlog, Pijman, zijn ontevredenheid over het optreden tegen den generaal, wien hijzelf immers verlof had gegeven om naar Parijs te gaanGa naar voetnoot1); hij behandelde het Uitvoerend Bewind met in het oog loopende onverschilligheid. Daar kwam op den 10den Juni Daendels plotseling uit Parijs terug, met stilzwijgend verlof om zijn gang te gaanGa naar voetnoot2), door Joubert met onderscheiding ontvangen en tegen het Bewind in bescherming genomen. Een commissie van ‘vrienden van de Constitutie’ bood hem den 11den in den Ouden Doelen een feestelijken maaltijd aan, waarop tal van gematigde oudleden der Nationale Vergadering, ook de tegen het Bewind werkende agenten verschenen en adressen werden geteekend tot herstel der grieven en intrekking der onwettige decreten. Den volgenden dag (12 Juni) verkeerde het Uitvoerend Bewind in een allesbehalve benijdenswaardige positie. Maar Vreede, Van Langen en Fynje wilden geen kamp geven. Zij besloten de aanleggers van den maaltijd aanstonds gevangen te doen nemen en het Vertegenwoordigend Lichaam voor te stellen om den gevaarlijken Joubert aan het hoofd van het bataafsche leger te vervangen door generaal Rewbell. Ook in de beide Kamers waren verscheidene heftig democratische leden bereid om stand te houden naast het Uitvoerend Bewind en desnoods op bloedige wijze - men sprak van schavot en guillotine - het gezag te handhaven, steunend op den nog altijd voorloopig als gezant in Den Haag verblijf houdenden Delacroix, die Joubert dringend aanschreef om te zorgen voor de veiligheid der bataafsche regeering. Werkelijk werden de beide aanleggers van den maaltijd: Pompe van Meerdervoort en Van Kretschmar, door de politie gevat en Joubert verklaarde zich bereid om in te staan voor de rust. Maar die verklaring was in ieder geval dubbelzinnig en Delacroix maakte zich dan ook geen illusies omtrent hare waarde, terwijl Fokker en Wildrik, bijtijds gewaarschuwd, reeds het verlangen te kennen gaven om hunne posten neder te leggen. De tijd was gekomen; ook de agent van oorlog, Pijman, had zich eindelijk bij de samenzweerders aangeslotenGa naar voetnoot3). Met zijn ambtgenooten Spoors en Gogel vormde hij een drietal, dat de leiding thans zonder verwijl op zich nam. De drie agenten, door de gevangenneming der beide genoemde heeren tot handelen geprikkeld, hielden tegen drie uur in den namiddag een samenkomst met Daendels en eenige ‘vaderlandlievende burgers’, waarna zij de leiding der zaak op zich namen. Zij benoemden krachtens hun ambt Daendels tot bevelhebber van het haagsche garnizoen en gelastten hem de vijf directeuren en elf leden van de Kamers gevangen te nemen. Daendels trok nu met drie compagnieën grenadiers te half vijf naar het voormalige logement van Amsterdam, zetel van het Uitvoerend Bewind, dat er met Delacroix en Champigny aan tafel zat. Van Langen bood eenigen weerstand, maar hij werd overmand en weggevoerd; Vreede en Fynje wisten nog te ontvluchten en zich op zolder te verbergen; Delacroix werd na korten weerstand uit het gebouw verwijderd en bij Joubert gebracht, die hem door gewapenden naar zijn huis deed geleiden. Daendels ging daarop met zijn soldaten naar de Eerste Kamer, waar hij den voorzitter met eenige anderen zonder moeite gevangen liet nemen; in de Tweede Kamer had hetzelfde plaats, nadat de voorzitter, Visscher, met geweld van zijn stoel verwijderd was en eenig protest van sommige leden was gehoord. De jacobijnsche partijregeering was hiermede gevallen en de drie agenten, vermeerderd met die van justitie en politie, die zich bij hen hadden aangesloten: | |
[pagina 53]
| |
Tadama en La Pierre, verklaar den zich thans tot Intermediair Uitvoerend Bewind. Zij verkozen Spoors tot hun voorzitter, den volgenden dag reeds ter zijde gestaan door een Intermediair Vertegenwoordigend Lichaam van 44 leden, door henzelf bijeengeroepen en bestaande uit gematigde leden der voormalige Nationale Vergadering en eenige vertrouwbare ambtenaren en burgers. Ook de Directeuren Fokker en Wildrik, op 12 Juni voor den vorm gevat maar nog denzelfden dag losgelaten, werden in dat college gekozen. Een proclamatie verkondigde het gebeurde aan de bevolking, die over het algemeen zeer voldaan was. Alleen te AmsterdamGa naar voetnoot1) dachten de clubs een oogenblik aan gewapend verzet, maar zij werden door De Winter in toom gehouden. Daendels, ‘tweede Brutus’, was de held van den dag. Zoo spoedig mogelijk moest nu volgens de grondwet een definitieve regeering worden ingesteld, in overleg ook met het fransche Directoire, welks door Daendels en Champigny voorbereide aanvankelijk welwillende houding tegenover den laatsten staatsgreep men door nadere inlichtingen omtrent de daden en plannen van Vreede en de zijnen voorgoed hoopte te bevestigen. De Winter, de admiraal van Kamper duin, en de gematigde en handige Schimmelpenninck werden daartoe naar Parijs gezonden, de laatste bestemd om de Bataafsche Republiek waardiger te vertegenwoordigen dan totnogtoe door de weinig imponeerende heeren Meyer en Buys geschied was, hetgeen van eenigen invloed kon zijn bij de vredesonderhandelingen, die te Rastadt waren aangeknoopt en waar de bataafsche belangen geheel aan de fransche ondergeschikt gehouden werden. Een oogenblik was er sprake van - ook de driftige Daendels, thans man van grooten invloed, toonde zich daarvan niet afkeerig -, dat men streng zou optreden tegen de leden van het vorige gouvernement, waarvan enkelen, vooral Van Langen, onder verdenking stonden zich wederrechtelijk staatsgeld te hebben toegeëigendGa naar voetnoot2). Er is zelfs gedacht aan doodstraf, ten minste aan deportatie voor de schuldig bevondenen maar de fransche zaakgelastigde Champigny - Delacroix was thans heengegaan - daarover geraadpleegd, verklaarde zich sterk tegen zulke maatregelen en drong namens zijn regeering op gematigdheid aan gelijk ook weldra de nieuwe gezant Roberjot deed. Geen verbittering wekkende reactie wenschte de voor woelingen beduchte fransche regeering; de (9 Juli) door het Voorloopig Bewind genomen maatregel om de gevangenen van het Huis ten Bosch, onder wie vele felle tegenstanders van het unitarisme waren, los te laten, scheen haar reeds een bedenkelijk teeken in die richting, daar men hunne werkzaamheid vreesde bij de aanstaande verkiezingen. Een paar dagen later werden echter toch, tot ergernis der fransche heeren, de naar Woerden overgevoerde gevangenen van 12 Juni onverwachts eveneens in vrijheid gesteld; alleen vier van de eersten en vier van de laatsten bleven nog voorloopig staatsgevangenen, terwijl Van Langen en Van Leeuwen met een paar clubleden, wegens de beschuldigingen betreffende hun geldelijk beheer, eveneens voorloopig in hechtenis bleven. Kort daarop (31 Juli) hadden de verkiezingen plaats, die te Amsterdam en hier en daar elders wederom ten gunste van de pas gevallen partij afliepen maar over het geheele land een belangrijke meerderheid aan de gematigden verschaften. Het nieuwe Vertegenwoordigend Lichaam scheidde zich in twee deelen en het nieuwe Uitvoerend Bewind, samengesteld uit Van Hasselt, Van Haersolte, Ermerins, Hoeth en den katholiek Van Hooff, werd, met uitzondering van den laatste, die intusschen zeer gematigd was, als ‘nieuw en vreemd aan de factiën’Ga naar voetnoot3) gekenmerkt maar ook als weinig bekwaam, weinig beteekenend en blijkbaar door de vijf agenten vooruitgeschoven om de zaken zelf in handen te kunnen houden. De leden van het Intermediair Bewind keerden weder tot | |
[pagina 54]
| |
hunne agentenposten terug. ‘De revolutie is geëindigd,’ riep Van de Kasteele uit; een rustige ontwikkeling onder de veelvermogende bescherming van Frankrijk zou nu een aanvang kunnen nemen. Het duurde intusschen nog geruimen tijd, alvorens de in dit rumoerige jaar opgewekte hartstochten tot rust konden komen. Vooral de verslagen democraten waren nog volstrekt niet geneigd om het hoofd in den schoot te leggen, al trokken zich sommigen hunner, o.a. Vreede en Wiselius,teleurgesteld,voorgoed van het staatstooneel terug. Vreede's ‘Verantwoording aan de Bataafsche natie en hare vertegenwoordigers’Ga naar voetnoot1), waarin hij een onpartijdig onderzoek naar zijn gedrag eischte, was zijn afscheid van de staatkunde. Fynje stelde zich ter beschikking in Den Haag en werd gevat. Sterke agitatie ontstond natuurlijk door dit alles in de clubs. Vooral die in Den Haag en Amsterdam deden van zich spreken. Een vloed van adressen en petitiën werden gericht tot het Vertegenwoordigend Lichaam, gesteund door vinnige pamfletschrijverij, waartegenover de stadhoudersgezinden en van alle democratische beweging afkeerigen het antwoord niet schuldig bleven. Tegen de leiders van den staatsgreep van 12 Juni, door de partij der ultra's als verraders van de democratische zaak beschouwd, tegen Daendels zelven werden hartstochtelijke vertoogen in het licht gezonden; met weinig minder kracht eischten Daendels en anderen de bestraffing der gevangengenomen bedrijvers van den staatsgreep van 22 Januari, der zoogenaamde ‘anarchisten’Ga naar voetnoot2), met name weder van diegenen onder hen, die, zooals Van Langen en Fynje, openlijk beschuldigd werden van gebruik der geheime staatsfondsen ten eigen bate. Verscheidene van ‘anarchisme’ beschuldigden beijverden zich integendeel de onschuld, ja de doelmatigheid der toen genomen maatregelen aan te toonen. Tegenover den aandrang van democratische zijde op blijvende uitsluiting van bekende voorstanders der stadhouderlijke en federalistische staatsregeling, verlangden anderen de algeheele gelijkstelling van alle staatsburgers en het definitief ophouden van den onzekeren politieken toestand, om zich te kunnen wijden aan het herstel van de in de laatste jaren ernstig aangetaste volkswelvaart, in het bijzonder van den handel, die door den nog altijd voortdurenden oorlog met het de zeeën beheerschende Engeland zoogoed als geheel stilstond. De partijstrijd verlamde echter alle krachtige werkzaamheid, ook op het gebied der landsverdediging. Het herstel van 's lands na de nederlaag bij Kamperduin deerlijk ontwrichte vloot ging bij gebrek aan voldoende leiding en aan de noodige fondsen slechts op gebrekkige wijze voort en de verdere reorganisatie van het leger stuitte op dezelfde bezwaren. Onder deze omstandigheden begon de meening van de gematigde fractiën, dat men door verzoening der politieke tegenstellingen den binnenlandschen vrede moest zien te herstellen, meer en meer de overhand te behouden. Vooral was dit het geval, nadat half November in verband met de heftige taal in de pers en in de democratische clubs ernstige geruchten hadden geloopen omtrent een democratische contrarevolutie met steun van uit Frankrijk en België uitgeweken revolutionnairen. Het Uitvoerend Bewind, dat in October op de beschuldigingen tegen Daendels en de zijnen, in overeenstemming met het Vertegenwoordigend Lichaam, had geantwoord met een warme loftuiting op den staatsgreep van 12 Juni, richtte zich, ingevolge het hem bij decreet opgedragen nauwkeurig toezicht op de ‘rustverstoorders’, den 21sten dier maand tot het Vertegenwoordigend Lichaam met een schrijven, waarin gewezen werd op de toenemende gisting onder de bataafsche ‘anarchisten’, die ook te Parijs alle moeite in het werk stelden om | |
[pagina 55]
| |
van de fransche regeering opnieuw medewerking tot het volvoeren hunner plannen te verkrijgen. Het had reeds eenige samengezworenen gevat en verlangde nu tot buitengewone maatregelen gemachtigd te worden. Een onderzoek bracht weinig aan het licht, maar gaf toch na hevige discussie aanleiding tot een scherpe proclamatie tegen de gevaren, die het geschokte staatswezen voortdurend bleken te bedreigen. De fransche regeering, door Schimmelpenninck en Champigny-Aubin uitvoerig ingelicht over de beweegredenen tot de laatste staatsgreep, had deze aanvankelijk goedgekeurd en door Champigny ernstig toezicht laten houden op de benoeming der nieuwe waardigheidsbekleedersGa naar voetnoot1), daar zij ook thans in geen geval wilde weten van een eenigszins ingrijpende reactie, die al spoedig zou kunnen leiden tot herstel der oude regeeringstoestanden. Eerst na die benoeming gaf zij hare goedkeuring officieel te kennen en verklaarde niets gemeente willen hebben met hen, die hunne ‘passions particulières’ hadden willen bevredigen ‘au détriment de la chose publique.’ Vóór alles echter wilde zij niet weten van scherpe vervolgingen der gevallen bewindslieden, evenmin van een feitelijke militaire dictatuur van Daendels, waarvoor sommigen beducht waren en die volstrekt niet streed met de wenschen van den driftigen en eerzuchtigen generaal doch zeer zeker met den weinig militairen geest der natie en der nieuwe, naar rust en vrede begeerige bestuurders van den staat. Men wenschte over al het gebeurde ‘un voile’ te werpenGa naar voetnoot2). Het Uitvoerend Bewind was daarvan volstrekt niet afkeerig maar begeerde dan een algemeene amnestie te schenken en dus ook de Oranjegezinden voor alle vervolging te vrijwaren, wat te Parijs aan bedenking onderhevig scheen. De in het begin van October overgekomen buitengewone fransche gezant Lombart de Langres kreeg in last om in de eerste plaats de invrijheidstelling van Van Langen en Fynje te bewerkenGa naar voetnoot3). Maar deze jonge onervaren diplomaat, door Champigny-Aubin op last van Talleyrand scherp in het oog gehouden, vond den goeden weg daartoe aanvankelijk niet; hij liet zich te veel in met de ultra's, die voor hunne plannen, ja zelfs voor een nieuwen staatsgreep op hem hoopten. Het slot was, dat op het einde van November na belangrijke discussiën in het Vertegenwoordigend Lichaam de algemeene amnestie werkelijk werd afgekondigd en niet alleen Van Langen en Fynje maar ook Van de Spiegel en Bentinck, die nog altijd in de staatsgevangenis te Woerden zuchtten, tegelijk met de andere staatsgevangenen in vrijheid werden gesteld. Zoo scheen onder leiding van Gogel, Spoors en Pyman, die met Daendels de hoofdpersonen bij dit alles waren, de weg geopend tot binnenlandsche bevrediging. In een proclamatie betuigde de regeering, dat zij, de ‘constitutioneele orde van zaaken’ huldigend, na het beëindigen der woelingen van allerlei aard ‘billijk en grootmoedig omtrent het voorledene, regtvaardig omtrent het tegenwoordige, voorzigtig omtrent het toekomende’, met ‘voorzigtige vereeniging van gestrengheid en zagtmoedigheid’ tot algemeene amnestie besloten had. Nogmaals: de revolutie was geëindigd en men zou thans, onder nieuwe staatsinstellingen naar fransch-unitaristisch model, kunnen overgaan tot verdere ontwikkeling van de voorgenomen staatshervormingen, tot herstel van den vrede ook buitenslands en in verband daarmede van de nationale welvaart. De medewerking der fransche regeering, de steun der gematigd-unitaristische partij en van het goedgezinde deel der bevolking zouden daartoe, naar op goede gronden verwacht mocht worden, binnen niet al te langen tijd kunnen leiden. Maar er waren niet weinigen, die nog volstrekt niet overtuigd waren, dat men thans aan het einde van de crisis stond; integendeel, het vertrouwen op de nieuwe regeering was allesbehalve sterk en met bekommering zag menigeen de | |
[pagina 56]
| |
onzekere toekomst te gemoetGa naar voetnoot1). Er waren er reeds, die geen heil zagen in de nog altijd niet geheel voldongen feiten en wezen op annexatie bij Frankrijk als het eenige afdoende redmiddel voor den ongelukkigen staat van zaken; maar hun aantal was nog gering en ook zij zagen de vervulling van dit denkbeeld nog niet in de naaste toekomstGa naar voetnoot2). Tegenover hen stond nog een in aantal ten minste sterke orangistische partij, onder de aanzienlijken en de lagere volksklasse vooral, die uitzag naar een goede gelegenheid om het fransche juk af te schudden, ja bereid was, zooals sommigen reeds lieten hooren, om liever alles op te offeren dan te blijven onder het fransche gezagGa naar voetnoot3). |
|