Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Boek XI
| |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 4]
| |
der bevolking was de algemeene inhoud der publicatiën in aansluiting bij die der fransche representanten van den 21sten Januari uit AmsterdamGa naar voetnoot1): strafbedreiging tegen ‘baldaadigheden en buitenspoorigheden’, absolute veiligheid voor personen en goederen, vrije godsdienstoefening, handhaving ‘vooralsnog’ der bestaande wetten, gewoonten en gebruiken, verandering der regeering alleen volgens den wil van het vrije ‘Bataafsche volk’ - zoo beloofden de fransche representanten, evenwel niet geheel naar den zin der machthebbers te Parijs, die er volstrekt niet toe geneigd waren om de zusterrepubliek als zoodanig te erkennen, voordat van hare zijde aan zekere financieele en bondgenootschappelijke eischen van Frankrijk was voldaanGa naar voetnoot2). Zij hadden geweigerd met de den 18den naar Utrecht gezonden commissarissen van Holland in onderhandeling te treden over een voorwaardelijke capitulatie, zooals ook Utrecht en Groningen hadden gevraagd maar niet verkregen, terwijl Gelderland, Overijsel en Drente eenvoudig door de fransche troepen bezet waren. Zeeland alleen ging 5 Februari bij capitulatie over tot voldoening van den franschen generaal Michaud, die gevreesd had deze zelfs bij vorst slecht toegankelijke provincie op de engelsch-nederlandsche troepen te moeten veroveren, tot voldoening niet minder van de zeeuwsche regenten, die van de gelegenheid gebruik maakten om het met de Patriotten op een akkoord te werpen en voor een goed deel ‘provisioneel’ in hunne posten bleven. Het kostte intusschen de fransche regeering eenige moeite om dit tegenover de Conventie goed te praten. Friesland zag zich genoodzaakt de verdreven of afgezette Patriotten in eere te herstellen en zich in het begin van Maart den intocht der fransche troepen te laten welgevallenGa naar voetnoot3). In alle provinciën werd de proclamatie der fransche representanten de grondslag der nieuwe toestanden; Zeeland wist nog, gebruik makend van de voor dit gewest gunstige omstandigheden, beperking van fransche garnizoenen tot het hoogstnoodige, verbod van requisitiën en van de elders in betaling aangenomen fransche assignaten te bedingen. Nu kon overal de regeeringsverandering een aanvang nemen. Het amsterdamsche Comité nam daarbij de algemeene leiding in handen, niet alleen voor Holland maar ook voor de andere gewesten. Het van Amsterdam en Den Haag uit gegeven wachtwoord: handhaving der rust en vervanging der Oranjeregenten door Patriotten, ging van gewest tot gewest, van stad tot stad en de publicatie, waarmede Schimmelpenninck, te Amsterdam tot voorzitter der regeering gekozen, den 11den Februari antwoorddeGa naar voetnoot4) op den aandrang van sommige heftige revolutionnairen tot onmiddellijke inhechtenisneming van de voormalige regeeringsleden, toont duidelijk aan, dat gematigdheid zou voorzitten bij het ‘vestigen der Revolutie op de onwrikbaarste zuilen.’ Zoo sprak ook Pieter Paulus, de op den 26sten Januari gekozen voorzitter van de nieuwe vergadering der ‘provisionele vertegenwoordiging des Hollandschen Volks’ in Den Haag, telkens van ‘rust, vrede, vrijheid en veiligheid’, van ‘rechtvaardigheid, billijkheid en menschelijkheid’Ga naar voetnoot5). De veranderingen bepaalden zich zoo voorloopig tot het overal optreden in Februari van patriotsche regeeringsleden in de plaatsen der Oranjegezinden en tot verandering der namen van de stedelijke en gewestelijke regeeringscolleges, terwijl de Staten-Generaal, op de oude wijze maar uit andere personen samengesteld, hun ouden naam voorloopig bleven voeren. | |
[pagina 5]
| |
Die verandering van ‘burgerijen’ in ‘gemeenten’, van ‘vroedschappen’ in ‘municipaliteiten’, van ‘Staten’ in ‘vergaderingen van provisioneele representanten’, van ‘colleges’ in ‘comité's’, met de leus ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ hadden onder leiding der overal werkzame patriotsche clubs en voormalige ‘leesgezelschappen’, thans ronduit ‘comité's révolutionnairs’ geheeten, zonder bezwaar plaats; de feestelijke dansen om den in de nationale kleuren roodGa naar voetnoot1), wit en blauw beschilderden en met den vrijheidshoed prijkenden ‘vrijheidsboom’, de geestdriftige toespraken, de bijeenkomsten der burgerijen meestal in de ruimste kerken, illuminaties en vlaggentooi, de vreugdekreten ter eere der omwenteling droegen overal hetzelfde karakter, al bleek in een enkele stad, als te Delft, de vroolijkheid zichtbaar getemperd door het gevoel van onzekerheid in de kommervolle omstandigheden des lands. Wat zoo den 19den het eerst te Leiden gebeurde, zonder de komst der Franschen af te wachten, den 20sten te Amsterdam, den 22sten in Den Haag, waar echter eerst in het begin van Februari alles afliep, had overalGa naar voetnoot2) in de eerstvolgende dagen zijn weergade en vóór het einde der maand had in geheel Holland de omwenteling plaats gehad, weldra in de andere gewesten nagevolgd; half Februari was de meerderheid der Staten-Generaal, half Maart het geheele college omgezet. Het amsterdamsche ‘Comité révolutionnair’, dat zich tot ‘Comité van Opstand’ en vervolgens door toevoeging van personen van elders tot ‘Comité van Opstand in Nederland’ had verklaard, leidde alles door het zenden van afgevaardigden en het voorschrijven van een formulier tot het afzetten en aanstellen van regentenGa naar voetnoot3). Het had ook de personen aangewezen, die den 26sten Januari de vergaderzaal der Staten van Holland in bezit namen en Pieter Paulus tot voorzitter kozen. Dit nieuwe gewestelijke college verving aanstonds de ‘Gecommitteerde Raden’ door een ‘Comité van Algemeen Welzijn’, de Rekenkamer door een ‘Comité van Rekening’, stelde bovendien een ‘Comité Militair’ en een dergelijk van ‘Financiën’ in, schafte het ambt van raadpensionaris af en droeg diens functiën over aan den voorzitter, vernietigde de hollandsche ridderschap en deed voortaan het platteland door afgevaardigden uit de verschillende landdistricten vertegenwoordigen. Bovendien verklaarde het in zijn publicatie van den 31sten, dat de ‘nadere bepaling’ der ‘volksrechten’ zou moeten ter hand genomen worden door een ‘Nationale bijeenroeping van representanten van het geheele volk’, te belasten met het vaststellen van een definitieven regeeringsvorm. Het ‘eerste jaar der Bataafsche vrijheid’ was aangebroken en de drie tooverwoorden: ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, zouden voortaan hun invloed doen gevoelen. In Februari volgden de andere gewesten het door Holland gegeven voorbeeld. Reeds den 27sten werden de admiraliteitscolleges vervangen door een ‘Comité tot de Zaken van de Marine’, bestaande uit 21 leden, benoemd uit de geheele Republiek; de Raad van State moest den 4den Maart zijn naam verwisselen voor dien van ‘Comité tot de Algemeene Zaaken van het Bondgenootschap te Lande’ en werd evenzoo op 21 leden gesteld, van wie 7 de krijgszaken, evenveel de financiën en de 7 overigen de voorbereiding | |
[pagina 6]
| |
van de bijeenroeping eener Nationale Vergadering benevens het beheer der Generaliteitslanden op zich hadden te nemen. Een aantal gezanten der Republiek in het buitenland zag zich uit hunne posten ontzet, daar men hunne oranjegezindheid kende. Het stadhouderschap werd den 23sten Februari door de Staten-Generaal afgeschaft met vervallenverklaring van Willem V en plechtige verbranding der Acte van Garantie van 1788, terwijl alle ambtenaren ook in de Generaliteitslanden en in de ‘volksplantingen’ van den hem op de oude constitutie gedanen eed werden ontslagen. Een en ander ging gepaard met plechtige verklaringen aangaande de nieuwe beginselen, die voortaan gevolgd zouden worden: de rechten van den mensch en van den ‘burger’ - algemeenen eernaam, waarmede men elkander thans begroette - werden overal afgekondigd, de souvereiniteit des volks werd als hoofdbeginsel aangenomen, de afschaffing der stadhouderlijke waardigheden en van allen ‘erfelijken adeldom’ voor altijd vastgesteld, alles in de overdreven stijlvormen van dien tijd, bloemrijk en hoogdravend, in overeenstemming met de gezindheid der geesten. Intusschen was de Oranjepartij allesbehalve verdwenen. De afgezette regenten met den orangistischen adel in de landgewesten, machtig door familiebetrekkingen, eigendommen en persoonlijken invloed, waren nog een zeer te duchten tegenpartij en de altijd oranjegezinde lagere volksklasse, slechts voor een klein deel door den vrijheidsroes bevangen, toonde zich overal, waar de fransche soldaten, in de steden binnengetrokken, het nieuwe gezag niet met kracht steunden, min of meer openlijk niet met den loop der zaken ingenomen. De omwenteling had hare overtuigde aanhangers voornamelijk bij de gegoede middelklasseGa naar voetnoot1), ‘le millieu du tonneau’, en bij dat deel der regenten, dat in 1787 het onderspit had gedolven. Het lag dan ook voor de hand, dat van de zijde der heftiger omwentelingsgezinden, niet alleen uit wraakgevoel tegen hun voormalige vervolgers maar ook als maatregel van veiligheid, een krachtig optreden tegen de Oranjeregenten werd verlangd. De revolutionnaire clubs, thans door een aanzienlijk getal teruggekeerde uitgewekenen versterkt, drongen te Amsterdam en elders daarop aan; heftige naturen als Vreede en Valckenaer, Fijnje en Van Beyma, Blok en Nuhout van der Veen, met tal van andere teruggekeerde Patriotten, wilden niets liever dan krachtige actie in revolutionnaire richting. Maar Paulus en Schimmelpenninck, Lestevenon en Hahn, Van de Kasteele en Van der Palm, Vitringa, De Mist en andere leiders dier dagen wisten ook in dezen de beginselen van gematigdheid, van ‘bedaard gedrag’ te handhaven, gesteund door de fransche regeering en hare representanten, die de in Frankrijk pas overwonnen terroristische praktijken onder geen voorwendsel hier te lande herhaald wilden zien. Zoo bleef men zich in Holland hoofdzakelijk beperken - in weerwil van den aandrang der plaatselijke clubs, ‘menés par un petit nombre d'hommes turbulents et ambitieux’Ga naar voetnoot2), die werkten met ‘energieke’ rekesten en volksoploopen op de wijs der fransche clubs, en der heftige elementen in de thans weder geheel vrije pers - tot het verbod van emigratie zonder officieel verlof en tot de gevangenneming van den voormaligen raadpensionaris Van de Spiegel en van den gehaten oranjeman Bentinck van Rhoon, beiden beschuldigd van geheime intriges, die de Republiek met gebonden handen aan Engeland en de mogendheden der Coalitie zouden hebben overgeleverd. De beide heeren, als de hoofden der oude regeering beschouwd, werden den 4den Februari gearresteerd en eerst in de oude Gevangenpoort, daarna in | |
[pagina 7]
| |
het Huis ten Bosch opgesloten en in strenge afzondering gehouden. Ook admiraal Van Kinsbergen en de amsterdamsche fiskaal der admiraliteit Van der Hoop werden half Februari te Amsterdam in hechtenis genomen doch spoedig weder losgelaten. De groote vraag was, hoe men een definitief eind zou maken aan den feitelijk reeds geëindigden oorlog met Frankrijk, dat thans vriend en bondgenoot begeerde te zijn en zijn troepen een voorbeeldige houding had ingescherpt, wat over het algemeen ook bevredigende resultaten had. Over onordelijkheden van de ‘sansculottes’ viel in het algemeen niet te klagen, al zagen zij er voor het meerendeel zeer verwaarloosd uitGa naar voetnoot1) en werd hier en daar wel eens door oneerlijke of barsch optredende requisiteurs en bevelhebbers meer van de bevolking geëischt dan behoorlijk was. Het was in het belang des lands om zoo spoedig mogelijk een eind te maken aan de onzekerheid in dit opzicht. De inundaties op de hollandsch-utrechtsche en hollandsch-brabantsche grens, door afwisseling van vorst en dooi nog schadelijker geworden; de plunderingen, waaraan de oostelijke gewesten van de zijde der aftrekkende engelsch-hessisch-hannoveraansche benden hadden blootgestaan; de uitputting van het platteland van Brabant door het verblijf der fransche legers; de eischen, door de fransche troepen alom voor haar onderhoud gedaan; de wanorde, die bij den overgang tot het nieuwe stelsel overal een oogenblik had geheerscht; de algeheele uitputting der meeste landskassen reeds gedurende de laatste periode van den oorlog; de desorganisatie van leger, vloot en landsbestuur; de verdachte houding van een groot deel der gewapende macht en van de volksmenigte, die hare oranjegezindheid herhaaldelijk toonde, ja te Amsterdam en in Den Haag onder leiding der oude oranjeclubs zelfs tot oproerige bewegingen oversloeg; de inbezitneming van alle terugkeerende koopvaarders en oorlogsschepen door Engeland; het uitblijven van de interesten van buitenlandsche staatspapieren, nu de nieuwe regeering nog door geen der mogendheden was erkend - dat alles maakte een spoedige regeling met Frankrijk zeer wenschelijk. Dit begrepen ook de fransche representanten hier te lande en het Comité de Salut Public, dat te Parijs de regeering voerde; maar het was voor hen vooral de vraag, hoe Frankrijk het meeste voordeel zou trekken van Pichegru's ‘brillante conquête.’Ga naar voetnoot2) Dat de onafhankelijkheid der Republiek, zij het dan ook slechts in naam en voorloopig, bewaard moest blijven, was ook voor hen aan geen twijfel onderhevig; maar daartegenover moest het nog altijd kapitaalrijke land, welks leger toch nog op 50000 man kon gesteld worden en welks vloot voor Frankrijk van groote waarde kon zijn, vast aan den overwinnaar gebonden worden. Sommige fransche officieren verlangden meer; zij begeerden, dat van de verovering een energiek gebruik zou gemaakt worden ten behoeve van den zegepralenden staat, die zich in ieder geval om strategische redenen tot Rijn en IJsel moest uitbreiden en zooveel geld als mogelijk zou zijn uit het veroverde land zou moeten trekken: zij waren er daarom voor om de Republiek eenvoudig te behandelen als ‘pays conquis’, wat zij immers was. In ieder geval zou de onafhankelijkheid slechts voorwaardelijk en voorloopig kunnen worden toegestaan, als een soort van vagevuur, voorafgaand aan het paradijs der inlijvingGa naar voetnoot3). | |
[pagina 8]
| |
Van onderhandeling met de oude staatsche gezanten Repelaer, Brandsen en Six kon natuurlijk geen sprake zijn; zij werden (6 Februari) op zijde gezet en de nog kort te voren te Parijs versmade heeren Blauw en Meyer verkregen den 20sten Februari een officieele aanstelling als ‘ministers-plenipotentiarissen’Ga naar voetnoot1). Maar het Comité de Salut Public toonde zich volstrekt niet geneigd om hen of zelfs de Staten-Generaal zonder meer officieel te erkennenGa naar voetnoot2): het wilde eerst wel eens weten, hoe de zaken in de Republiek eigenlijk stonden en wat men van haar kon vergen. Het zond daarom, op verzoek der fransche representanten in Den Haag zelf, daarheen twee in handels- en financieele zaken ervaren volksvertegenwoordigers: Cochon en Ramel, die intusschen ook gematigd gezind bleken en de in het veroverde land door hunne collega's genomen maatregelen zonder bezwaar goedkeurden. De na de capitulatie van Zeeland besloten buitengewone zending van den representant Richard (half Februari) had ten doel, volgens de verklaring van Carnot in de volle conventie, om in overleg met de Bataven te zorgen, ‘qu'ils et nous gagnions également à leur révolution et que nos avantages ne soient pas éphémères’Ga naar voetnoot3). Want het scheen, dat er misverstand heerschte; het scheen, dat de Bataven zich verbeeldden, dat de Franschen eenvoudig als belangelooze vrienden geholpen hadden om de oude regeering weg te jagen - en dat was de bedoeling niet geweestGa naar voetnoot4). Weldra kwamen nadere berichten omtrent de draagkracht der Republiek te Parijs binnenGa naar voetnoot5). Het bleek, dat de staatskassen zoogoed als ledig waren en het staatseigendom, afgezien van de goederen van het Huis van Oranje, die 6- à 700000 francs per jaar opbrachten, gering was; de financiën waren in de grootste verwarring ten gevolge van den oorlog en het onvoldoende beheer; magazijnen en arsenalen waren ten behoeve van het coalitieleger zoogoed als van alles ontbloot; de vloot was, ter wille van het leger, tijdens den oorlog tegen Frankrijk verzwakt en kon voor het oogenblik nauwelijks 8 linieschepen en 12 fregatten in zee brengen. Daarentegen kon de op 2 millioen zielen gestelde bevolking nog als de rijkste van Europa beschouwd worden, even rijk als het tienmaal grootere fransche volk; haar rijkdom bestond hoofdzakelijk in geld en roerend goed, niet in den hier te lande weinig waard geachten grondeigendom - zoo meenden de voornamelijk in Holland rondziende berichtgevers. Het overgespaarde geld was geschat tot een zeer hoog bedrag, op 1500 millioen fr., vooral aan de thans tegen Frankrijk oorlogvoerende mogendheden tegen interest geleend; die interest bedroeg 50 mill. fr., maar werd thans niet betaald en stond bij voortduring van den krijg in groot gevaar van, met het kapitaal, te verdwijnen. Alleen op de koopwaren, die op 1000 mill. fr. geschat werden, scheen vast gerekend te kunnen worden; maar de gebeurtenissen hadden den handel bijna geheel uit het land zien verloopen naar Hamburg en elders uit vrees voor confiscatie der waren door de naderende Franschen; een groot aantal schepen en massa's waardevolle handelsgoederen lagen in de engelsche en andere vijandelijke havens vast; misschien te confisceeren, aan vreemdelingen toebehoorende koopwaren had men nog tot een bedrag, dat, met inbegrip van de waarde der schepen, op 50 mill. fr. misschien te hoog geschat was; daarbij zou men voor de zonder ernstig bezwaar verbeurd te verklaren eigendommen der emigranten hoogstens 10 à 20 mill. fr. kunnen rekenen. Schitterend was de toestand des lands dus niet en veel zou er voor het oogenblik niet te halen zijn. Men zou - meenden de berichtgevers - in Frankrijk het voordeel der gemaakte verovering vooral moeten zoeken in | |
[pagina 9]
| |
de omstandigheid, dat de Republiek, door hare ligging tusschen Engeland en zijn bondgenooten op het vasteland in, van groot strategisch belang was, dat hare vloot, hoe klein ook thans, in ieder geval Engeland zou kunnen belemmeren en dat haar handel, in de richting van Frankrijk over Brabant landwaarts in krachtig ontwikkeld, voor de zusterrepubliek veel waard kon zijn. Men moest - meenden Cochon en Ramel - het volk met zachtheid en welwillendheid trachten te winnen. Ramel stelde dus voor aan de Republiek naast een eigen leger van 40000 man, het onderhoud van hoogstens 14000 man fransche troepen op te leggen benevens 10 of 20 mill. fr. voor het fransche Sambre- en Maasleger in geld of voorraden; zij drongen erop aan de goederen van vreemdelingen ongemoeid te laten ten einde geen represailles uit te lokken tegen hollandsche eigendommen elders; zij achtten een spoedige reorganisatie van leger en vloot wenschelijk, maar dan geheel volgens de inzichten der bevolking zelve; met een uitgebreid stelsel van requisitie, zooals in het landbouwende België was toegepast, zou men het land ten ondergang doemen, daar men het handelskrediet geheel zou vernietigen en daarmede den handel zelf, zonder welken het land niet kon bestaan en die dan voor geheel Europa onvermijdelijk in engelsche handen zou vallen. Een nauwe of- en defensieve alliantie tusschen de beide republieken als twee geheel zelfstandige staten zou, meende Ramel, in beider belang zijn: het grondgebied der Republiek zou alleen door afstand van het strategisch belangrijke Maastricht en enkele andere vestingen moeten worden verkleind, terwijl de brabantsche vestingen òf zouden ontmanteld moeten worden òf, voor zoover zij in stand bleven, met fransche garnizoenen voorzien, gelijk men er ook te Gorkum en misschien in enkele andere plaatsen moest vestigen; een oorlogscontributie van 80 à 90 mill. en een leening van 100 mill. gulden, stelde Cochon voor, zou kunnen opgelegd worden. Richard daarentegen drong erop aan, dat men in de Bataafsche Republiek de duimschroeven zou aanzetten en er thans alles van halen wat er van haar te halen was, daar de Republiek nooit een vertrouwbaar bondgenoot voor Frankrijk zou kunnen zijn wegens hare natuurlijke betrekkingen tot EngelandGa naar voetnoot1). Ook andere plannen: requisities op groote schaal zooals in België, hooge contributies in geld, een vrijwillige of gedwongen leening van zeer hoog bedrag, werden overwogenGa naar voetnoot2). In het begin van Maart werd echter in gematigden geest door Merlin de Douai, Rewbell en Siéyès, welke laatsten juist in het Comité de Salut Public waren opgetreden, een grondslag van onderhandeling opgemaaktGa naar voetnoot3), waarbij de Wester-Schelde en de Rijn of de Waal om militaire redenen als de gewenschte grens werden aangegeven met bezetting van Gorkum, Arnhem, Vlissingen en andere plaatsen door fransche troepen; het bezit der Wester-Schelde met Walcheren en Zuid-Beveland werd onontbeerlijk geacht ten einde Antwerpen en de Schelde tegenover Londen en de Theems te stellen; een grenslijn van Bergen op Zoom tot Kleef scheen ‘militairement et civilement’ noodig. Zoolang het vredestractaat nog niet gesloten was, zou, om pressie uit te oefenen, ‘le sort politique’ der Republiek onbeslist gelaten worden, al was dit eigenlijk in strijd met de eerste proclamatiën en betuigingen der fransche representanten en generaals. Reeds begon zich bij de zegevierende Patriotten zekere ongerustheid te openbaren, niet slechts omtrent de stemming der bevolking zelve, maar ook omtrent de eigenlijke fransche inzichten en plannen. Men vreesde zelfs weder aan Pruisen en Engeland te worden overgeleverd, als het lot van den oorlog | |
[pagina 10]
| |
dit medebracht, en in ieder geval de volstrekte onafhankelijkheid te moeten opgevenGa naar voetnoot1). Er werd dan ook van fransche zijde reeds spoedig ernstig gedacht aan vermeerdering der fransche troepen ten einde tegen mogelijk verzet te waken, terwijl de representanten in Den Haag op snelle beslissing aandrongen. Maar een snelle beslissing ten koste van de Bataafsche Republiek en hare belangen was voor de meeste harer staatslieden geen begeerlijke oplossing. Intusschen werden zware requisities voor het onderhoud der fransche troepen aan gewesten en steden opgelegd. De onderhandelingen tusschen Blauw en Meyer en het Comité te Parijs gingen onder die bedrijven in Maart en April uiterst langzaam voort. De Staten-Generaal, ‘ten uitersten verbaast en gesurpreneert’ over wat Blauw en Meyer hun berichtten aangaande de houding van het Comité, beklaagden zich bij de representanten hier te lande over deze handelwijze en verlangden eerst de officieele erkenning hunner afgevaardigden; die geschiedde dan ook, zonder evenwel dat hiermede de zaak der onafhankelijkheid als beslist kon worden aangemerkt, hetgeen van bataafsche zijde zeer goed werd gevoeld. De bataafsche gezanten weigerden aanvankelijk allen afstand van grondgebied en lieten zich over de aanvankelijk gedane geldelijke aanspraken niet uit maar het Comité hield streng aan beide eischen vast, alvorens de onafhankelijkheid te willen bevestigen. Blauw vooral hield krachtig stand tegenover de fransche eischen en drong in Den Haag op hetzelfde aan. De twijfelachtige wettigheid der thans ingestelde bestuurscolleges, door de Oranjegezinden geheel verworpen, door de Patriotten alleen voorloopig aangenomen in afwachting van de beslissing door het volk zelf, vermeerderde de onzekerheid hier te lande; de weigering in Holland en elders om de bijna reeds waardelooze fransche assignaten als wettig betaalmiddel te erkennen en de weldra blijkende geringe bereidwilligheid om de verwaarloosde fransche troepen van het noodige te voorzien verbeterden de verhouding tot Frankrijk nietGa naar voetnoot2). Blauw en Meyer benevens de met hen te Parijs samenwerkende Valckenaer lieten zich intusschen door den hoogen toon van het Comité te Parijs niet overbluffen. Zij wisten zeer wel, dat de fransche regeering zich in een uiterst moeilijken toestand bevond, dat zij in haar eigen land allesbehalve gezien was wegens de schandelijke veilheid van haar bestuur en de toenemende verwarring, zoodat men ieder oogenblik een nieuwe revolutie had te vreezen, waarbij de Conventie in groot gevaar zou raken om, hetzij door de ultra's, hetzij door een militaire reactie, te worden omvergeworpen; zij wisten, dat geldgebrek haar in de uiterste ongelegenheid bracht en haar buiten staat stelde om hare bedreigingen werkelijk uit te voeren. In Den Haag echter, waar de regeering ook allesbehalve zeker was van hare toekomst, was men veeleer bevreesd voor nog scherper eischen, en de berichten der fransche representanten omtrent hare blijkbare verlegenheid luidden zoo, dat men te Parijs besloot niet op te houden om door bedreigingen de haagsche regeering tot toegeven te bewegen. Het Comité te Parijs dacht dan ook reeds den 31sten Maart ernstig aan het stellen van een door militaire maatregelen te steunen ultimatum omtrent de hoofdpunten: de grenzen en de schadeloosstelling in geld; maar het diende ten slotte een zachter voorstel in, hoewel niet zonder dreigementen om alles tot de Waal benevens Zeeland voorgoed te bezetten en de rest van de Republiek aan Pruisen over te laten, van verheffing van prins Willem V tot landsvorst in Hannover, dus vlak aan de grenzen, enz.Ga naar voetnoot3). Intusschen hielden de representanten de door den driftigen en eerzuchtigen Daendels met een door het Comité te Lande in Den Haag voorbereide reorganisatie | |
[pagina 11]
| |
van het op 25 à 30000 man begroote staatsche leger nog tegen, uit vrees voor krachtiger verzet van bataafsche zijdeGa naar voetnoot1), ja zelfs voor mogelijken opstand tegen de fransche bezetting. In Den Haag, Amsterdam en elders zag men telkens oproerige bewegingen van de volksmenigte, die nog altijd aan Oranje gehecht was, onder de oude Oranjeleus en het Wilhelmus. De toestand werd bedenkelijkGa naar voetnoot2). Pichegru was einde Maart door Moreau vervangen en deze achtte zich niet gebonden door de beloften van zijn voorganger en van de representanten omtrent de verhouding der Franschen tot de Bataven, welke beloften thans te Parijs eenvoudig als ‘academische declamatiën’ beschouwd werdenGa naar voetnoot3). Men begeerde daar geen dupe te worden - liet men hooren - noch van de ‘lenteurs’ der bataafsche regeering, die immers nog niet eens officieel erkend was, noch van de plannen van eerzuchtige generaals als Daendels, Vandamme en Dumonceau, die, in verband met de reeds op eigen gezag aangevangen reorganisatie van het bataafsche leger, half April plotseling naar Parijs werden opontboden. Vooral de eisch van den afstand van bijna geheel Zeeland aan Frankrijk bleek een groot struikelblok voor de onderhandelingen te zijn en de Zeeuwen spraken ervan zich liever onder engelsche bescherming te willen stellen dan die annexatie te dulden. Blauw, die over de houding der haagsche heeren volstrekt niet gesticht wasGa naar voetnoot4), kwam 11 April met Valckenaer, met wien hij voortdurend overlegde, uit Parijs in Den Haag om met de regeering aldaar ernstig te spreken en krachtig verzet aan te raden, daar immers juist het vredesverdrag tusschen Frankrijk en Pruisen gesloten was, waarbij het laatste ten eenenmale van bemoeiing met de voormalige Vereenigde Nederlanden had afgezien. Hij slaagde er wel niet ten volle in de haagsche regeering geheel tot zijn inzicht over te halen en haar te bewegen tegenover de fransche eischen tot op het uiterste vol te houden, maar zooveel verkreeg hij toch, dat men in Den Haag nog eenigen tijd weerstand bood aan den krachtigen aandrang van fransche zijde. Men trachtte zooveel mogelijk tijd te winnen, ofschoon Blauw een dreigenden brief van het Comité had medegebracht, waarin slechts een termijn van 10 dagen was gelaten om te beslissen over het aangeboden ultimatum. Wederom vingen de onderhandelingen aan, maar de inlichtingen der uit Parijs overgekomen heeren deden hare werking en men kwam nog altijd niet verder. In ernst overlegde het parijsche Comité met den representant Richard thans over samentrekking van het door ziekte en ellende tot 60000 man versmolten leger van Moreau achter de Lek en de Waal, terwijl om verdere pressie uit te oefenen allerlei legerbenoodigdheden in de Maasvestingen werden opgestapeld en alles wat daarvoor slechts in aanmerking kon komen op het platteland werd gerequireerd. ‘Véritablement, les Bataves se moquent de nous’, schreef Siéyès uit Parijs in April ongeduldig aan RichardGa naar voetnoot5). Men kwam geen stap verder, al begonnen de haagsche heeren te begrijpen, dat het ernst ging worden, en bezwoeren zij de provinciën hun volmacht te geven om ‘op de best mogelijke wijze te sluiten’, als het niet anders kon zelfs door voldoening aan het door Blauw medegebrachte ultimatumGa naar voetnoot6). Men besloot echter om zich tegen de fransche eischen betreffende het grondgebied zoo lang mogelijk te verzetten. Blauw kwam eindelijk 24 April te Parijs terug en maakte weinig haast om het door hem medegebrachte en weinig bevredigende, immers naar zijn meening te toegefelijke antwoord aan het Comité te brengen. Het Comité, uit Den Haag reeds omtrent dit antwoord ingelicht, drong echter aan en dwong hem en | |
[pagina 12]
| |
zijn medegezant eindelijk tot een bijeenkomst. Hier deelden de bataafsche gezanten, door den nood gedwongen, mede, dat de haagsche regeering Maastricht en Venlo wel wilde opgeven en de tijdelijke bezetting van Staats-Vlaanderen en van al het grondgebied bezuiden de Waal tot den algemeenen vrede wilde toestaan; bovendien brachten zij de toestemming in een geldelijke schadeloosstelling; eindelijk verklaarden zij zich namens hunne regeering bereid tot een of- en defensieve alliantie en een handelsverdrag op den voet van gelijkheid. Nieuwe onderhandelingen over deze ‘preliminairen’ volgden, maar het bleek spoedig, dat Blauw en Meyer geen voldoende volmacht hadden om vrede te sluiten en een bijzondere zeeuwsche deputatie, bestaande uit de heeren Ermerins en l'Ange, die zich tot behartiging der bedreigde zeeuwsche belangen en tot handhaving van Zeeland's grondgebied en onafhankelijkheid bij hen kwam voegen, kon niet veel aan de zaak veranderenGa naar voetnoot1). Zoo besloot het Comité dan om zijn leden Rewbell en Siéyès zelf met volmacht naar Den Haag te zenden. Zij vertrokken den 4den Mei en kwamen vier dagen later op de plaats hunner bestemming aan - een ‘ours’, wiens ‘patte’, en een ‘renard’, wiens ‘ruses’ te vreezen waren, schreef de uit den Patriottentijd welbekende bataafsche agent Dumont-Pigalle waarschuwend aan Pieter PaulusGa naar voetnoot2). Zij hadden de instructie mede om niet toe te geven op het punt van Staats-Vlaanderen en Vlissingen en in ieder geval te zorgen voor een schadeloosstelling; kwam het verdrag niet tot stand, dan mochten zij, als het hun noodig scheen, bij eenvoudig ‘arrêté’ met militaire hulp 100 mill. gulden als contributie uit het land heffen en bezit nemen van alle arsenalen en alle voorhanden krijgsbenoodigdheden. Aan geld vooral was te Parijs dringende behoefte; de Conventie zag zich in de hoogste noodzakelijkheid om hare ledige staatskas een weinig te vullen ten einde hare legers aan den Rijn en in Italië te kunnen onderhouden, die, van alles ontbloot, niet in staat waren om aanvallend op te treden. Ook de nieuwe grensbepaling scheen tegenover Engeland absoluut noodig, niet minder tegenover de Republiek zelve, op welker meegaan met Frankrijk men volkomen moest kunnen rekenen en welker lot men dus feitelijk in handen moest hebben. Het Comité, wetend, wat er van den goeden afloop der onderhandelingen afhing, was besloten thans het uiterste te wagen om zijn doel te bereiken en logenstrafte de verwachting van Blauw en Valckenaer, die tot het laatst meenden, dat men te Parijs niet zou durven doortasten. De beide gezantenGa naar voetnoot3), begonnen door eenig militair vertoon met de troepen van Moreau in de richting van Utrecht, in overleg met de representanten Richard, Cochon, Ramel en Alquier, den indruk te vestigen van hun bepaalden last om de zaken tot een einde te brengen en de toenemende ontevredenheid tegen Frankrijk hier te lande door vreesaanjaging in toom te houden. Zij ontvingen reeds dadelijk bericht, dat de nooit geheel gerustgestelde Staten-Generaal, die den toestand gevaarlijk begonnen te vinden en hen met een fraaie rede hadden ontvangenGa naar voetnoot4), vier hunner meest bekwame leden met algeheele volmacht hadden toegerust: Paulus, Lestevenon, Pous en Huber. En zij zagen hun streven bekroond, want de zaak had een onverwacht snel verloop. Den 11den Mei vingen de onderhandelingen over Vlissingen en Staats-Vlaanderen aan en vijf dagen later, feitelijk in niet meer dan vier conferentiën, was men het al eens geworden: de haagsche heeren, handelend onder vrees voor de bewegingen der fransche troepen, waren spoediger gereed om voor de door de beide fransche regeeringsleden gebezigde ‘verregaande bedreigingen en ongehoorde vexatiën’ te buigen dan hun eigen gezanten te Parijs en Siéyès had bij zijn terugkomst | |
[pagina 13]
| |
‘qu'un mot à dire sur les négociations’: in weerwil der ‘préventions grandes, dès qu'on a pu s'entendre, on s'est accordé; enfin de part et d'autre on est content’Ga naar voetnoot1). De beer en de vos hadden samen hun doel weten te bereiken tot groote ergernis van de beide bataafsche gezanten te Parijs, die ook nu nog van de gebleken verdeeldheid in het Comité de Salut Public gebruik hadden willen maken en desnoods door een demonstratie in de Conventie zelve betere voorwaarden hoopten te verkrijgen, in verband met de ongunstige toestanden in Frankrijk zelfGa naar voetnoot2). De bataafsche onderhandelaars in Den Haag daarentegen waren beducht zoowel voor de fransche legers als voor plannen om de Republiek aan Pruisen over te laten, waarmede van fransche zijde niet onduidelijk gedreigd werd, als men niet toegaf, maar waarvoor intusschen niet de minste vrees gekoesterd behoefde te worden, daar Pruisen zich inderdaad volstrekt niet met de Republiek begeerde in te laten. Zoo kwam het Haagsch Verdrag van den 16den Mei tot stand, dat een einde maakte aan den voorloopigen toestand, die reeds langer dan drie maanden had aangehouden. Het werd de grondslag van de verhouding, waarin de Bataafsche Republiek voortaan tegenover hare fransche zuster zou staanGa naar voetnoot3). De erkenning van de Republiek der Vereenigde Nederlanden - zoo bleef haar naam - ‘als een vrije en onafhankelijke mogendheid’ werd plechtig bevestigd door den zusterstaat, die ‘hare vrijheid, hare onafhankelijkheid’ en de gedecreteerde ‘vernietiging van het Stadhouderschap’ plechtig ‘waarborgde’. De ‘eeuwige vrede’ tusschen de beide landen zou ‘tot het einde van den oorlog’ versterkt worden door een ‘aanvallend en verwerend verbond’, dat tegenover Engeland voor altijd zou gelden, terwijl geen der beide staten een afzonderlijken vrede met Engeland zou sluiten - bepalingen, die de Bataafsche Republiek voorgoed bonden aan de fransche staatkunde tegenover den geduchten mededinger. De Republiek der Vereenigde Nederlanden moest als haar ‘contingent’ in den oorlog 12 linieschepen en 18 fregatten benevens de helft harer landmacht beschikbaar stellen; deze vloot zou in een tweede oorlogsjaar vermeerderd worden en voornamelijk in de Noord- en Oostzee hebben op te treden. Land- en zeemacht beide werden bestemd tot samenwerking met die der fransche Republiek; een gedeputeerde der Staten-Generaal zou in het belang dier samenwerking zitting hebben in het fransche legerbestuur. De Republiek ontving hare zeemacht, hare arsenalen en hare artillerie terug benevens al haar grondgebied behalveGa naar voetnoot4), tot ‘rechtmatige schadeloosstelling voor de verovering’, Staats-Vlaanderen met alle gebied links van de Hont, benevens Maastricht en Venlo met de staatsche enclaves aan de beide Maasoevers bezuiden de laatste vesting. Vlissingen zou voor onbepaalden tijd uitsluitend fransch garnizoen verkrijgen en zijn haven zou voor beide staten ‘gemeen’ zijnGa naar voetnoot5); bij vijandelijkheden aan den Rijnkant of in Zeeland zouden Den Bosch, Grave en Bergen op Zoom fransche bezetting ontvangen. Een schadeloosstelling in grondgebied zou bij den algemeenen vrede in de plaats van het afgestane gebied worden gegeven door inlijving bij de Bataafsche Republiek van landstreken aan de oostelijke grenzen tot ongeveer even grooten omvang als het afgestane terrein. De fransche Republiek zou bij bijzondere overeenkomst voor den tijd van den oorlog nog een aantal vestingen bezetten. De scheepvaart op Rijn, Maas, Schelde, Hont en hunne takken zou ‘jusqu'à la mer’ voor beide volken geheel vrij zijn. De onroerende goederen van het Huis van Oranje zouden aan de Republiek komen; | |
[pagina 14]
| |
over de roerende zou de veroveraar mogen beschikken zooals hij wildeGa naar voetnoot1). Als ‘vergoeding en schadeloosstelling’ zou Frankrijk 100 mill. gulden ontvangen, te betalen in geld of goede wissels op het buitenland. De fransche Republiek beloofde hare medewerking om te trachten de geregelde betaling der rente van voor den oorlog gesloten leeningen van de betrokken mogendheden te verkrijgen. De bataafsche staat zou de fransche emigranten niet mogen herbergen, de fransche die van de Oranjepartij evenmin. Nog even vóór de onderteekening verlangden de bataafsche gevolmachtigden de opneming van een artikel, waarbij Frankrijk aan de inwoners van het afgestane gebied beloofde hunne vorderingen te betalen in gelden ‘koers hebbende op dato van den titel der in te vorderen penningen’ en hun toeliet zich metterwoon en met hun bezit naar elders te begeven of daarover vrijelijk te beschikken; de Fransche onderhandelaars, die, van hun standpunt terecht, aan de erkenning der fransche assignatenGa naar voetnoot2) hooge waarde hechtten, weigerden dit, omdat deze dingen - zeiden zij - ‘appartenaient plutôt à la législation qu'aux relations politiques’, maar beloofden de aandacht op de zaak te vestigen bij het Comité de Salut Public en bij de Comités voor de financiën en de wetgeving te ParijsGa naar voetnoot3). Bovendien werden zeven ‘articles séparés et secrets’ afgesproken, waarbij nog drie linieschepen en vier fregatten aan de fransche Republiek te leen werden gegeven en overdracht der thans afgestane landen aan een andere mogendheid werd uitgesloten; binnen een maand zouden de fransche troepen in de Republiek teruggebracht worden op 25000 man, die tot het einde van den oorlog op voet van oorlog door haar moesten worden betaald, uitgerust, gekleed en gevoed, hetzij gezond of ziek, en na den vrede in haar dienst konden blijvenGa naar voetnoot4); de 100 millioen gulden zouden voor de helft in vijf termijnen in baar geld en goede wissels tusschen 13 Juni 1795 en Mei 1796 worden betaald; de andere helft binnen twee jaar door betaling van fransche schulden tot een bedrag van 50 mill. gulden; de fransche requisitiën zouden onmiddellijk worden goedgekeurd en tot een bedrag van 10 mill. bij den laatsten termijn van afbetaling der eerste helft van de schadeloosstelling worden afgerekend; de beide Republieken waar borgden elkanders koloniaal bezit in Oost en West van vóór den oorlog; fransche handelsschepen zouden worden toegelaten op denzelfden voet als nederlandsche aan de Kaap en in de havens van Colombo en Trinconomale; de fransche Republiek behield zich alle rechten voor op de goederen der fransche emigranten op bataafsch gebied. Zoo bedong het verdrag groote voordeelen voor Frankrijk, maar het was zeer de vraag, of die voordeelen werkelijk zouden getrokken kunnen worden uit de verarmde en lamgeslagen Bataafsche Republiek, gesteld dat Pruisen gewillig een en ander zou laten geschieden en bij zijn neutrale houding zou blijvenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 15]
| |
Zegepralend keerden de beide fransche heeren spoedig naar Parijs terug, trotsch op hun succes en vooral op de verkrijging van het vurig begeerde geld, waarvan Siéyès pralend een hollandschen gulden op de tafel van het Comité nederlegde, van de beschikking over de zeemacht der Republiek en van de rechten op Vlissingen en de Schelde, waardoor aan Frankrijk ‘une grande et superbe existence navale et commerciale’ voor de toekomst werd gewaarborgdGa naar voetnoot1). Daarentegen was de teleurstelling van de bataafsche gezanten te Parijs groot; ook de zeeuwsche deputatie was zeer ontevreden over den voor haar gewest ongunstigen afloop der onderhandelingen in Den Haag, waardoor Zeeland, hoewel grootendeels nog in bataafsch bezit gebleven, feitelijk geheel aan Frankrijk ondergeschikt zou zijn. En de toestanden te Parijs, waarop de bataafsche gezanten zoo dikwijls met nadruk hadden gewezen, verergerden werkelijk met den dag; een revolutie in de aan gebrek, aan hongersnood blootgestelde hoofdstad scheen ieder oogenblik te wachten en met moeite slaagde de Conventie, ook door te wijzen op haar schitterend succes in Den Haag, erin om haar gezag te handhaven, nog ten minste voor eenige maanden, te midden van omkoopbare en onbekwame regeeringspersonen, onder wie de voortreffelijke Carnot als uitzondering uitblonkGa naar voetnoot2). Nog hoopten de ook hier te lande vrij talrijke tegenstanders van het voor het nationale eergevoel der Bataven zoo grievende verdrag, dat ten minste de ratificatie nog kon worden tegengehouden. Maar ook deze hoop werd door de Staten-Generaal in Den Haag verijdeld. Reeds den 5den Juni verschenen voor de Conventie de met de overbrenging der ratificatie belaste heeren Van Grasveld uit Nijmegen en De Sitter uit Groningen, van wie de eerste in gezwollen taalGa naar voetnoot3) verklaarde, dat ‘les Bataves bénissent’ het gesloten verdrag, gegrond op ‘les principes éternels de la Nature,’ en ‘le glorieux souvenir des héros marins’ opriep bij dezen vrede, ‘heureux présage d'une félicité non connue, lorsque chaque génération des Français et des Bataves fraternisant de nouveau, présentera à l'Europe étonnée le tableau frappant mais enchanteur du siècle d'or jusqu'alors fabuleux.’ En de toejuichingen der Conventie begeleidden deze pompeuse woorden, zoo weinig in overeenstemming met de voorwaarden, waarop de vrede werkelijk door de Republiek der Vereenigde Nederlanden was aangenomen, uit vrees voor annexatie bij Frankrijk of voor den terugkeer des Erfstadhouders met hulp van Pruisen en Engeland als in 1787. Die vrees vooral had de regeering in Den Haag blijkbaar ertoe gebracht om de ‘oogenblikkelijke finale afdoening’ der onderhandelingen, door haar reeds in April als ‘onvermijdelijk’ gekenschetstGa naar voetnoot4), op zoo overhaaste wijze door te zetten. Siéyès en Rewbell hadden er een handig gebruik van gemaakt.
Na het sluiten van den vrede en de vaststelling der onafhankelijkheid kon men het werk der reorganisatie met meer kracht aanvatten. De volledige officieele erkenning van Blauw en Meyer als ministers-plenipotentiarissen bij de zusterrepubliek leverde nu geen bezwaar meer op en 22 Juli vereerden zij in een plechtige zitting der Conventie een bataafsche vlag aan dit lichaam om ze in de vergaderzaal met de fransche samen te binden ten teeken van onvergankelijk bondgenootschap. Van den anderen kant hield het nog tot in September aan, eer de nieuwe fransche gezant in Den Haag, de geleerde en gematigde François Noël, van zijn post bezit kwam nemen en werd gehuisvest in het Oude Hof op het Noordeinde, waarna de representanten bij het noorderleger zich terugtrokken. | |
[pagina 16]
| |
De verhouding tot Engeland was onder dit alles natuurlijk vijandig gewordenGa naar voetnoot1). Nog in de eerste dagen van Januari waren de heeren Pasteur en Vitriarius met vergunning der Staten-Generaal door Holland en de Oostindische Compagnie op een scheveningsche pink naar Engeland gezonden om te trachten de daar reeds tegengehouden schepen losgelaten te krijgen in overleg met den voormaligen staatschen gezant Van Nagell en met den naar Londen gevluchten griffier der Staten-Generaal, Hendrik Fagel; maar zij vonden bij deze heeren onder de veranderde omstandigheden geringen steun en konden het voortdurend opbrengen en aanhouden der koopvaarders niet beletten. Een feitelijke oorlogsverklaring van Engeland bleef intusschen nog voorloopig uit, alhoewel de engelsche gezant, evenals verscheidene zijner ambtgenooten, na het vertrek van den Prins Den Haag had verlaten. De gevaren, die Hannover, het keurvorstendom van George III van Engeland, in zulk een geval bedreigden, weerhielden dezen blijkbaar om den oorlog aan de Bataafsche Republiek te verklaren, al liet hij zich evenmin tot hare erkenning vinden. Alleen van Spanje en Toscane was spoedig erkenning van den nieuwen toestand verkregen, terwijl de andere mogendheden zich voorloopig nog onthielden van antwoord op de haar gedane mededeeling omtrent de verandering hier te lande. De houding van Pruisen scheen herhaaldelijk verdacht, vooral wegens de aanwezigheid van de nog daar gelegerde engelsche, hannoveraansche en hessische benden en de geruchten, die liepen zoowel over geheime verstandhouding tusschen Frankrijk en Pruisen, die het eens geworden waren over het bevorderen eener gematigde houding in de Republiek en daarop beide ernstig aandrongen, als over een ‘rassemblement’ van hollandsche emigranten in de omgeving van Bremen en Osnabrück. Werkelijk was daarvan in den loop van den zomer zeer ernstig sprakeGa naar voetnoot2). De jongste zoon van den Erfstadhouder, de populaire en energieke prins Frederik, had den 19den Juli van zijn vader de opdracht ontvangen om de uitgeweken militairen daar te vereenigen en, in verband met de nog in Noord-Duitschland aanwezige engelsche troepen, een onderneming op de zwakke oostergrenzen der Republiek voor te bereiden. Een aantal voormalige staatsche officieren en minderen kwamen hier dan ook bijeen, weldra door nieuwe uitgewekenen en bij de reorganisatie van het leger ontslagen officieren versterkt. Evenwel, de pruisische regeering, sedert 1794 met Frankrijk in vrede, was volstrekt niet gezind om deze poging te steunen; aangezet door de scherpe klachten der fransche en bataafsche gezanten te Berlijn, verklaarde reeds in het begin van Augustus de koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm II, deze troepenverzameling op de grens van zijn gebied en van de met de fransche Republiek bepaalde demarcatie-lijn volstrekt onvereenigbaar met den vrede van Bazel en de rust in Noord-Duitschland. De jonge prins aarzelde eerst aan deze aanmaning gehoor te geven, daar reeds honderden - op 600 officieren en 1200 man schatte men het rassemblement - waren samengestroomd zoowel te Osnabrück als te Bremen en elders en betuigingen van sympathie uit de hollandsche visschersdorpen enz. hoop gaven op een opstand in de nog altijd in gisting verkeerende Republiek. Maar hij had gebrek aan alles, niet het minst aan geld, noodig voor het werven van een werkelijk voldoende troepenmacht en voor het onderhoud der reeds aanwezige, waartoe de engelsche regeering slechts een betrekkelijk geringe som uit de opbrengst van het op de hollandsche schepen gelegde embargo beschikbaar had gesteld. En nog erger werd het, toen koning George III, als keurvorst en tot beveiliging van zijn geliefd Hannover, zich einde | |
[pagina 17]
| |
September bij den vrede van Bazel aansloot en dientengevolge de engelsche en andere troepen dat land over zee verlieten. De altijd voorzichtige erfprins Willem verscheen uit Engeland in het bevriende Brunswijksche, waar het rassemblement werd toegelaten, maar had weldra de overtuiging verkregen, dat Pruisen noch Engeland hulp zouden bieden. Die overtuiging kwam ten slotte ook bij prins Frederik boven: op het einde van October gaf hij het plan op en ging teleurgesteld naar Engeland terug. Het grootste deel der verzamelde troepen ging over in engelschen, brunswijkschen of hannoveraanschen dienst; de rest verstrooide zich naar alle kanten, de laatsten eerst in Mei 1796, ten deele zich vestigend in duitsche steden en dorpen langs de grens der Republiek. Het gevaar voor een inval uit het Oosten was vooreerst geweken, wanneer ten minste geen opstand binnenslands zou ontstaan.
Intusschen was de omwenteling door allerlei maatregelen in de verschillende provinciën krachtig voortgezetGa naar voetnoot1). De voormalige ambachtsheerlijkheden werden in de meeste provinciën opgeheven; in Holland werden de oude grafelijke tollen afgeschaft evenals de vrijdom van lasten, aan bijzondere personen toegekend; een ernstig onderzoek werd gedaan naar den rechtsgrond der tienden en der jacht- en vischrechten, welke beide laatste in Holland eveneens werden afgeschaft maar wegens het onmiddellijk daarvan gemaakte misbruik spoedig een nieuwe regeling noodig hadden; de wapenborden en schilden in de kerken, herinneringen aan de heerschappij van adeldom en patriciaat, werden in tal van plaatsen van Holland, Utrecht en Friesland verwijderd evenals de wapens aan de huizen en op wagens en vaartuigen; het verbod van livereien volgde, weldra ook hier en daar dat van het zitten van regeeringspersonen of aanzienlijken op afzonderlijke afgeschutte plaatsen en banken in de kerk; in Holland en Gelderland verdwenen de galgen en geeselpalen aan de hoofdwegen als vernederend voor de menschenwaarde; de overblijfselen van leenplicht en dienstbaarheid in Gelderland en Overijsel vervielen. Ook voor de verbetering van het onderwijs van staatswege werden vooral in Holland en Utrecht reeds plannen gevormd, evenals voor de verheffing van den landbouw en de nijverheid. In den loop des jaars werden bovendien talrijke ambtenaren van het oude bewind vervangen door andere, op wie het nieuwe beter rekenen kon. Van de Spiegel werd half October weder van het Huis Ten Bosch naar de Gevangenpoort overgebracht om er door den nieuwbenoemden fiskaal in zijn zaak, den thans tot hoogleeraar te Leiden aangestelden Valckenaer, te worden ondervraagd over de hem ten laste gelegde feiten met betrekking tot zijn houding in 1787, tegenover den belgischen opstand en de coalitie, en tot zijn financieel beheer. Bentinck volgde hem naar de Gevangenpoort. In den zomer werd in Holland en daarop ook in Utrecht een commissie benoemd tot onderzoek van de politieke en financieele daden der leden van het oude bewind in stad en land en tot overweging van de vraag, of er reden bestond om hen persoonlijk en geldelijk aansprakelijk te stellen; men wierp het denkbeeld op om de geldelijke eischen van Frankrijk, het gevolg van hunne staatkunde, op hen te verhalen. Op bevel der provisioneele regeering van Holland werden na 12 October lijsten opgesteld van hen, die onder het oude bestuur zich schuldig hadden gemaakt aan onderdrukking van andersgezinden of rekesten hadden ingediend tot vervolging van Patriotten, in verband met de reeds in verschillende gewesten in Februari en Maart genomen maatregelen om de emigratie van Oranjegezinden te verhinderen, zoodat allerlei personen van invloed feitelijk reeds onder toezicht van de ‘comités van waakzaamheid’ waren gesteld. Dit was een | |
[pagina 18]
| |
begin van datgene, waarop de heftige revolutionnairen, onder wie ook vreemde elementen van verdacht gehalte voorkwamen, die in de clubs reeds van de oprichting der guillotine spraken, ernstig meenden te moeten aandringen ten einde de talrijke voorstanders eener reactie door vrees in toom te houden. Maar deze ver gaande plannen werden door de gematigden, die de teugels van het bewind in de hand hadden, op den achtergrond geschoven en vonden ook bij de fransche gezanten geen steun. Op het verkrijgen van geld ten behoeve der bijna geheele ledige bestuurskassen moest allereerst de aandacht worden gevestigd: zonder dat was aan geen reorganisatie van het bestuur, van leger en vloot te denken. Holland, door Overijsel en Zeeland gevolgd, begon daarom reeds einde Maart met een gedwongen inzameling van ongemunt goud- en zilverwerk, ‘dood capitaal’, dat hoe eerder hoe liever in munt moest worden omgezetGa naar voetnoot1); alleen kerkzilver, handelsartikelen, lijfsieraden, meubelbeslag, medailles en vreemde munten werden uitgezonderd; het overige moest tegen kwitantie worden overgeleverd. Maar dit was op verre na niet voldoende. Er moesten nog meer financieele eischen worden gesteld. Tegen de, als aanslagen op de persoonlijke vrijheid, gehate gedwongen leeningen, gelijk tijdens het vorige bewind waren uitgeschreven, had men nog steeds bezwaar zoolang niet gebleken was, dat een ‘vrijwillige negotiatie’ niet genoeg opbracht. Deze werd dus tegen 5% rente den 11den Juni uitgeschreven in Holland, dat ter wille van het handelskrediet zijn oude landsschulden ten volle had overgenomen. Ook dit middel bleek echter onvoldoende en reeds half Juli moest men overgaan tot de heffing van den 16den penning (6¼%) van alle bezittingen en inkomsten na onderzoek der draagkracht door plaatselijke commissiën, tenzij men onder eede vermogen en inkomsten wilde aangeven. Ook in de andere provinciën werd na eveneens vruchtelooze pogingen met ‘vrijwillige negotiatiën’ op de oude wijze in de behoeften voorzien door gedwongen heffingen, die welhaast nog door verscheidene andere gevolgd zouden worden. Deze heffingen en de aanhoudende requisitiën ten behoeve der fransche troepen, wier assignaten ten slotte goed- of kwaadschiks wel in betaling moesten aangenomen worden, wekten groote onrust en ergernis. En de Staten-Generaal zagen zich weldra genoodzaakt ten behoeve dier troepen de provinciën met een verzoek om 10 mill. gulden lastig te vallen, welke som, gelijk vanouds, voorloopig grootendeels door Holland voorgeschoten zou worden. Het toenemen van assignaten in den omloopGa naar voetnoot2) werd intusschen, niettegenstaande de voorspiegelingen, die Daendels kort vóór den intocht der Franschen schriftelijk namens de fransche representanten bij het Noorderleger had gedaan, zoo groot, dat Holland, ook hierin door de andere provinciën gevolgd, reeds 2 Februari besloot ze alleen onder beperkende voorwaarden in betaling te doen aannemen doch ze vervolgens van staatswege in te wisselen tegen 9 stuivers de livreGa naar voetnoot3). Maar deze maatregel, evenals de lage waardebepaling der fransche assignaten in Friesland en Zeeland, wekte de diepe verontwaardiging der fransche representanten, die klaagden over geringschatting der fransche papieren munt en van het fransche krediet en onverwijlde intrekking van het genomen besluit verlangden. De hollandsche regeering moest reeds 10 Febr. de assignaten vrijelijk laten circuleeren en in betaling geven; Friesland moest de beperking der waarde laten vallen; Zeeland bleef ze (tegen 9 stuivers de livre) van staatswege inwisselen. Nog erger werd de toestand door de verspreiding van valsche assignaten op groote schaal, het werk van fransche en hollandsche falsarissen. | |
[pagina 19]
| |
Zoo ondervond men reeds dadelijk de zegeningen der hooggeroemde fransche ‘vriendschap’, die intusschen in de wederzijdsche plichtplegingen voortdurend werd geprezen en bij de over het algemeen goede krijgstucht der fransche troepen hier te lande overigens nog op niet al te zware proef werd gesteld. Men zou er weldra veel minder gunstig over denken, ook over die troepen, welke telkens werden verwisseld door zending van nieuwe afdeelingen, bij hare komst in verwaarloosden en treurigen staat, bij haar vertrek geheel uitgerust, goed gekleed en gevoed, zooals in de overeenkomst van Den Haag stond te lezen, om dan oogenblikkelijk door nieuwe ‘sansculottes’ te worden vervangen. Die troepen, op welk aantal wegens het heen en wedertrekken het oog niet viel te houden, waren bovendien volstrekt niet altijd werkelijk binnen de grenzen aanwezig; in September bleek men ruim 36000 man te betalen maar slechts 7000 man binnen de grenzen te hebbenGa naar voetnoot1). De onzekerheid van den algemeenen staatkundigen toestand in Europa, het voortdurende wantrouwen tegenover Pruisen, het niet onbepaald vertrouwen op de gezindheid van het in zichzelf verdeelde Frankrijk, de vrees voor binnenlandsch oproer in verband met het Oranje-rassemblement had onmiddellijk na het sluiten van den vrede een wederopnemen der op verlangen van Frankrijk gestaakte legerorganisatie ten gevolge. Maar die legerorganisatie moest met groote voorzichtigheid geschieden, daar een groot deel van het officierenkorps zoowel als van de minderen den ouden kapitein-generaal nog altijd als hun eigenlijk hoofd beschouwde, wien immers de eed van trouw was gedaan. Wat reeds vóór den vrede in overleg met Pichegru en Moreau door de legercommissie uit het Comité te Lande - Lestevenon, Hilkema en Pijman - dienaangaande was besproken, kon nu voortgang hebben. Daendels, Dumonceau, De Winter, van wie de eerste thans fransch divisie-generaal, de laatste twee brigade-generaals waren, kregen evenals alle andere Hollanders in franschen dienst reeds den 25sten Mei verlof om in dienst der Vereenigde Nederlanden over te gaanGa naar voetnoot2) en het Comité te Lande trad met Daendels en den te Brussel geboren Dumonceau, hoewel beiden nauwelijks 30 jaar oud, in onderhandeling om hen als luitenant-generaals aan het hoofd van het nieuwe bataafsche leger te stellen. Alzoo geschiedde en Daendels, die ten minste een inboorling was, werd als opperbevelhebber aangewezen. Hij legde half Juni den eed als zoodanig af en begon in overleg met het Comité aan de gewenschte reorganisatie, welk overleg tusschen den driftigen generaal en het voorzichtige, langzaam werkende Comité veel moeilijkheden opleverde. Van de ruim 2000 staatsche officieren hadden velen reeds de vanen verlaten, anderen zagen zich niet gaarne achter de uit franschen dienst teruggekeerde ballingen van 1787 geplaatst. Ook de troepen van verschillenden landaard en verschillend gehalte - Zwitsers, Waldeckers, Mecklenburgers, Saksers, naast anderen van nederlandschen oorsprong - moesten met zorg worden geschift. DaendelsGa naar voetnoot3) wilde het leger tot op 24000 man in vrede, 36000 in oorlogstijd terugbrengen, de zeer oranjegezinde Zwitsers zoo spoedig mogelijk verwijderen, de overige ook niet geheel te vertrouwen vreemde regimenten ten deele nationaliseeren, ten deele wegzenden, zoodra de algemeene vrede tot stand gekomen zou zijn; bovendien drong hij erop aan om onmiddellijk een algemeene burgerwapening te organiseeren. In overleg met generaal Moreau werden eindelijk de verdedigingsmiddelen der oostergrens en der zeekust nader onderzocht, waarbij de treurige toestand der bij het gevaar van de zuidzijde lang verwaarloosde oostelijke vestingen duidelijk aan het licht kwam. Eerst de aftocht der Engelschen uit Hannover en Oost- | |
[pagina 20]
| |
Friesland en de ontbinding van het rassemblement gaf verlichting, maar deze omstandigheden deden ook den ijver in het hervormen der militaire zaken verslappen, tot hevige ergernis van de voortvarende Daendels en Dumonceau, die niet ophielden het Comité aan te zetten. Toen in October nieuwe oorlogsgeruchten rondgingen, dreef de hollandsche afgevaardigde Hahn in de Staten-Generaal maatregelen door om de oostergrenzen in staat van verdediging te stellen maar Daendels en Dumonceau bleven voortdurend klagen over slapheid en geldgebrek. Zij slaagden er ten slotte in de orde en de discipline in het leger te herstellen en een begin te maken met de reorganisatie naar fransch voorbeeld; maar toen in het voorjaar van 1796 nieuwe oorlogsgevaren uit het oosten dreigden, was het de algemeene overtuiging, dat fransche hulp tegen een buitenlandschen vijand onontbeerlijk zou zijn, terwijl het moeilijk viel uit de eigen troepen één behoorlijk bruikbaar legerkorps samen te stellen, hoezeer Daendels ook begeerde aan den oorlog in de Rijnstreek krachtig deel te nemen. Voor de reorganisatie der vloot gaf het nieuwe Marine-Comité onder leiding van den bekwamen Paulus zelven zich de meeste moeiteGa naar voetnoot1). Op zijn voorstel was den 27sten Februari, toen dit Comité werd ingesteld, besloten tot opheffing der admiraliteiten met ontslag van alle ambtenaren daarbij en instelling van vijf ‘marine-departementen’ te Amsterdam, Rotterdam, Hoorn, Vlissingen en Harlingen; de geheele marine werd wegens de bekende oranjegezindheid harer officieren ‘gelicentieerd’, waarna een groot aantal vooral der hoofdofficieren vrijwillig den dienst voorgoed verliet en anderen niet weder werden aangesteld. Deze ingrijpende maatregel, waardoor Van Kinsbergen, Melvill, Van Bylandt en tal van andere ervaren zeelieden uit de vloot traden, ontnam aan de vloot hare beste krachten, terwijl minder ervaren officieren van lageren rang plotseling snelle promotie maakten en andere wegens hunne patriotsche gevoelens werden voorgetrokken. Dat veroorzaakte niet slechts verwarring en wantrouwen maar ook hevige verbittering, niet het minst onder het aan de oude officieren en het Oranjehuis vanouds zeer gehechte marinepersoneel zelf. En het mindere personeel van de vloot, ook in den laatsten tijd der oude Republiek slechts met moeite te verkrijgen, liet thans nog meer te wenschen over: allerlei nationaliteiten waren erbij vertegenwoordigd en daarvan niet weinig vagebonden en ander minder gewenscht zeevolk, dat alleen in naam zoo heeten kon. De hoofdpersoon op de vloot was voortaan de adjudant-generaal van het Comité, Jan Willem de Winter, in 1787 als luitenant ter zee uitgeweken en sedert in franschen dienst generaal geworden, doch nu met de reorganisatie der vloot belast. Bij de benoeming van nieuwe opperofficieren (26 Juni) werd hij vice-admiraal en vervolgens opperbevelhebber der vloot met voorbijgaan van andere meer ervaren vice-admiraals, die ten minste als schout-bij-nacht of kapitein gediend hadden. Nieuwe reglementen voor den dienst werden inderhaast samengesteld. Voor den bouw en de uitrusting der schepen werd de bekwame ingenieur Glavimans, voor de opleiding en het toezicht op de bekwaamheid van het officierenkorps de amsterdamsche hoogleeraar Van Swinden aangewezen; maar ook hier had men te kampen met onervarenheid van het nieuwe personeel. Een op last der Staten-Generaal ingesteld officieel onderzoek naar den bestaanden toestandGa naar voetnoot2) toonde, dat het erfstadhouderlijke bestuur in zijn laatste jaren de marine niet verwaarloosd had en dat de vloot nog 24 linieschepen en 24 fregatten bezat, die na eenig herstel behoorlijk gebruikt konden worden, terwijl de werven en magazijnen vrij voldoende voorzien waren, ofschoon het officieele verslag - blijkbaar om staatkundige redenen - | |
[pagina 21]
| |
van den ‘jammerlijken toestand’ sprak, waarin men een en ander had gevonden. Wat er aan mocht ontbreken werd overigens door Paulus en het Comité met prijzenswaardigen ijver naar de mate van de aanwezige krachten aangevuld, dank ook de bereidvaardigheid, waarmede Holland zijn aandeel in de benoodigde 15 mill. gulden opbracht. Hij nam de uitvoering van vroeger voorgenomen maar nog niet uitgewerkte onderwerpen ter hand, o.a. de verdere ontwikkeling van de oorlogshaven te Nieuwediep, waarnaast Medemblik reserve-haven zou worden. Reeds half Augustus kon De Winter met eenige schepen uit Texel zeilen en zich met andere uit Zeeland en de Maas vereenigen, ja twee eskaders naar de deensche en noorsche kust uitzenden, van welke het laatste spoedig met een engelsch eskader in gevecht kwam en zware verliezen leed. Geldgebrek en gemis aan goed zeevolk beletten voorloopig een krachtiger optreden der vloot en het uitzeilen der beide voor Oost- en West-Indië bestemde eskaders onder kapitein Lucas en vice-admiraal Braak ter bescherming der koloniën in Oost en West. Die bescherming was hoognoodig, daar de Engelschen onmiddellijk gebruik hadden gemaakt van de aanschrijvingGa naar voetnoot1), die Willem V den 7den Februari van Engeland uit op aandrang der engelsche regeering te Kew aan de gezaghebbers in Oost en West had gericht. Die aanschrijving van den ‘Prins van Oranje’ gelastte hen om te ‘admitteeren de troupen’ van Engeland ‘zoo in het fort als verders in de kolonie’ en de engelsche schepen als die eener mogendheid ‘in vriendschap en alliantie met H.H.M.’ te ‘considereeren’, ter verdediging tegen een fransche invasie. Groot was de ergernis in de Republiek, toen deze aanschrijving en hare gevolgen er bekend werden, wat reeds in den zomer van 1795 na berichten uit Suriname het geval was. Zoolang de officieele engelsche oorlogsverklaring nog niet gevolgd was - en deze bleef nog tot 15 Sept. uit - kon een dergelijke handelwijze op grond der verdragen van 1788 te pas komen, maar reeds het ‘vriendelijk embargo’ door Engeland op onze schepen gelegdGa naar voetnoot2) kon door de thans franschgezinde regeering der Republiek moeilijk anders dan als een vijandige daad worden beschouwd gelijk zij ook die van den Erfstadhouder - zooals Willem V zich nog tot 4 Maart noemen kon - als ‘laaghartig verraad’ brandmerkte. Holland vroeg een onderzoek naar den rechtsgrond der aanschrijving, die inderdaad twijfelachtig was, daar de erfstadhouder noch als zoodanig noch als opperbewindhebber der beide Compagnieën in normale omstandigheden tot zoo iets gerechtigd mocht heeten ‘zonder voorkennis der bewindhebbers in het gemeen’, zooals in zijn instructie voor de laatste functie stond. Zoo oordeelden dan ook de leidsche hoogleeraren Roorda en Valckenaer in hun juridisch advies. Zij verklaarden, dat Willem V geen ander doel had gehad dan ‘om de coloniën in handen der Engelschen te leveren,’ en dus aan hoogverraad schuldig was, waartegenover in een pamflet werd aangevoerd, dat de aanschrijving een ‘wettig gebruik en toepassing’ van art. 6 der alliantie van 1788 was, die onderlinge hulp voorschreef bij aanval of bedreiging met aanval der koloniën door een europeesche mogendheid; bovendien had de engelsche regeering, die op de aanschrijving had aangedrongen, de formeele belofte gedaan om de in bezit genomen plaatsen en schepen bij herstel van den vrede en van den ouden regeeringsvorm weder te zullen teruggevenGa naar voetnoot3). Al staat het thans vast, dat Willem V te goeder trouw heeft gehandeld, het beweerde hoogverraad bleef in onderzoek. Maar Engeland ging zijn gang. Het zond expeditiën naar de verschillende bezittingen en nam nog in 1795 bezit van de Kaap de Goede Hoop, waar den 11den Juni een | |
[pagina 22]
| |
kleine engelsche vloot onder admiraal Elphinstone in Simonsbaai de kolonie had opgeëischt en de ten gevolge der onderlinge verdeeldheid van de tegen de O.-I. Compagnie en haar drukkend bestuur altijd verbitterde kolonistenbevolking de geringe bezetting onder gouverneur Sluysken den 15den September tot overgave dwong. In April 1796 volgden Demerary, Essequebo en Berbice zonder verzet op grond der aanschrijving. In Oost-Indië zelf verscheen uit Madras een engelsche vloot voor Trinconomale, dat na korten tegenstand capituleerde; de gouverneur van Ceilon, Van Angelbeek, trok zich op Colombo terug maar gaf zich half Februari 1796 al te spoedig over. Malakka was reeds in Augustus overgegaan; in November volgden de posten op Sumatra's Westkust en die op de kusten van Voor-Indië, wederom op grond der aanschrijving. Ook de Molukken vielen in het voorjaar van 1796 den Engelschen in handen, behalve Ternate, dat het nog jaren lang hield onder de leiding van den energieken gouverneur Budach en met hulp der getrouwe inlandsche bevolking. De beide in het moederland op het einde des jaars ingestelde Comités voor den O. en W.-I. handel aanvaardden hunne werkzaamheid dus niet onder gunstige voorteekenen. Op Java zelf, waar een klein uit de Kaap gevlucht eskader het daar gebeurde had medegedeeld, verzuimde het slappe opperbestuur het nemen van de noodige maatregelen om de Engelschen te weerstaan maar deze laatsten verzuimden van hun kant de goede kans. Ook te Batavia zag men den 5den December een soort van vrijheidsbeweging, die een oogenblik eenige wijziging in de houding der regeering van den gouverneur-generaal Alting en zijn medestander, den commissaris Nederburgh, bracht. De energieke oud-gouverneur van Ceilon, Van de Graaff, stelde Batavia nog ijlings in staat van verdediging, gesteund door den commissaris Frijkenius maar de machtige partij van Alting en zijn schoonzoon Siberg wist met hulp van Nederburgh nog eenigen tijd de overhand te behouden en belette alle pogingen tot verbetering der toestanden op staatkundig en militair gebied.
Inmiddels deed de nieuwe regeering in het moederland alles wat zij kon om te organiseeren in den gematigden zin, waarvan zij bij het begin der omwenteling getuigenis had gegeven. Zij bleef krachtig weerstand bieden aan den aandrang der heftiger revolutionnairen. De houding van deze ‘ultra's’ gaf intusschen herhaaldelijk aanleiding tot ernstige beduchtheid; de gewelddadige vernieling der graven en monumenten van de vorsten en vorstinnen uit het Huis van Nassau te Leeuwarden, de uitzetting van den rumoerigen haagschen advocaat en dichter Bilderdijk, de afzetting der orangistische leidsche hoogleeraren Kluit en Luzac, de laatste ook in verband met de houding zijner Leidsche Courant, de dreigende taal in pamfletten in proza en poëzie, met name in de thans in volle vrijheid optredende patriotsche pers, wekten niet weinig onrust, in de eerste plaats onder de regenten van den stadhouderlijken tijd maar ook onder de gematigde omwentelingsgezinden, die voortdurend het oog hielden op de rumoerige clubs. Die clubs, thans overal in de steden en dorpen gevormdGa naar voetnoot1), drongen vooral aan op spoedige bijeenroeping eener door het volk zelf te ldezen Nationale Vergadering, die hier te lande zou moeten volbrengen wat de fransche Constituante voor de zusterrepubliek had gedaan: de vestiging eener op geheel nieuwe grondslagen opgebouwde regeering, van een geheel nieuwen staat, die de plaats zou innemen van de voorloopig nog in stand gehouden Republiek der Vereenigde Nederlanden, met welker beginselen men zonder voorbehoud gebroken wilde zien. | |
[pagina 23]
| |
De hervormingsplannen uit den Patriottentijd waren door de thans bovendrijvende partij reeds lang als onvoldoende ter zijde geschovenGa naar voetnoot1). Op het voorbeeld van wat zij in Frankrijk hadden gezien en beleefd, begeerden de teruggekeerde uitgewekenen, wier denkbeelden en ondervindingen in de zusterrepubliek in zekere mate waren gerijpt, ingrijpende staatshervorming in de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden. Zij wilden niet weten van wijzigingen en verbeteringen met behoud van den ouden, verouderden staat. ‘Lapmiddelen’, riepen zij; zij begeerden, zij eischten een nieuwen staat, gegrondvest niet op de zoolang als gebrekkig erkende grondslagen der Unie van Utrecht maar op de beginselen der fransche Revolutie zooals die zich in weinig jaren had ontwikkeld. Geen sprake meer van een democratisch-federatieve staatsinrichting in de plaats der oude aristocratisch-federatieve; geen gedachte aan een constitutioneele erfstadhouderlijke monarchie, waarvan nog vóór eenige jaren de meest voortvarenden nauwelijks hadden durven reppen - een ondeelbare republiek onder de onmiddellijke souvereiniteit des ganschen volks, zoo verlangden zij. Maar zij begrepen zeer goed, dat dit verlangen op ernstigen tegenstand zou stuiten. Reeds bij het begin der omwenteling waren de voorloopige regeeringsreglementen van gewesten, steden en dorpen doortrokken gebleven van den op oude gewoonten steunenden geest van gewestelijke en plaatselijke autonomie, die voor de vestiging van den begeerden eenheidsstaat weinig gunstig scheen. Friesland en Zeeland, waar de aan het oude gehechte intellectueelen talrijk waren, hadden hunne gewestelijke souvereiniteit, de souvereiniteit der friesche en zeeuwsche ‘natiën’, onaantastbaar verklaard en ook in de andere gewesten was de vrees levendig geworden, dat het ongeveer de helft der geheele bevolking omvattende Holland in den begeerden eenheidsstaat feitelijk al te veel zou hebben in te brengenGa naar voetnoot2). Daarbij kwam de vraag te berde, hoe men had te handelen met Staats-Brabant, het oude Generaliteitsland, dat zich in Juni op eigen gezag onder leiding van den vroeger leidschen, thans tilburgschen fabrikant Vreede en anderen als onafhankelijke provincie had ingericht en vertegenwoordiging in de Staten-Generaal verlangde maar voorloopig nog was afgewezen; met ‘de landschap’ Drente, die in Juli eindelijk het vurig begeerde recht kreeg om na 1 Januari 1796 als achtste, gelijk Brabant als negende provincie in de Staten-Generaal op te treden. De talrijke Oranjegezinden, die bijna overal van het bestuur waren uitgesloten, zouden in ieder geval voor een op de nieuwe beginselen gegrondvesten eenheidsstaat niet te vinden zijn en daarom - zoo verlangden de clubs - op de eene of andere wijze voorloopig uitgesloten moeten blijven van alle burgerschapsrechten. Ook zou het moeilijk uit te maken zijn, hoever men zou moeten gaan met de toekenning van het kiesrecht: slechts weinigen begeerden een volslagen algemeen kiesrecht maar verreweg de meesten verstonden onder het ‘volk’, welks souvereiniteit zij begeerden, alleen het min of meer ontwikkelde of het belastingbetalende deel des volks. Over een en ander werd in de plaatselijke clubs, sociëteiten, leesgezelschappen, wijkvergaderingen, burgervergaderingen, of hoe zij meer mochten heeten, ijverig gehandeld. De clubs lieten onophoudelijk hare stem hooren ten einde invloed te oefenen op de reeds dadelijk uit haar voortgekomen plaatselijke en gewestelijke overheden. Zoo aanmatigend werd hare houding, dat die overheden zelve ernstig begonnen te denken aan beperking van hare werkzaamheid, terwijl in Juli de fransche representanten waarschuwend het voorbeeld van Frankrijk aanhaalden, waar de clubs en hare drijvers een groot gevaar voor rust en orde waren geweest en de verschrikkingen der revolutiedagen grootendeels op hunne | |
[pagina 24]
| |
rekening waren te stellen. Vooral in Holland waren de clubs talrijk en machtig en hier was het ook, dat zij een poging deden om de voorgenomen maatregelen tegen hare werkzaamheid te verhinderen en de verschillende gewestelijke en plaatselijke bestuurscolleges door een gezamenlijk optreden tot krachtiger hervormingsgezindheid te brengenGa naar voetnoot1). In haar geest was dan ook het den 14den April door Holland genomen besluit om ‘de leden van het vorig gouvernement’ in beginsel aansprakelijk te stellen voor den ‘rampzaligen staat’ van zaken en hun ‘schaêvergoeding’ op te leggen, ‘zodra mogelijk op hunne goederen te verhalen’. In haar geest was de instelling op den 22sten Juni in dit gewest eener commissie van 24 leden om onderzoek te doen ‘naar de financieele en politieke gedragingen der leden en ministers van het vorig gouvernement’. Zij waren van meening, dat het ondergane leed op hen, die naar hun oordeel de bedrijvers ervan waren, moest worden gewroken, ook al konden de leden van het vorige bestuur, voormalige regenten en rechters, zich beroepen op de ‘oude constitutioneele wetten’, die echter naar de meening der commissie slechts ‘zoveele verschansingen’ waren, ‘waaragter de land- en volkverdervers zig veilig verschuilen konden’. Maar de gematigden wilden van zulk een optreden niet weten: zelfs de driftige Hahn, die tot de samenstelling der commissie den stoot had gegeven, drong erop aan in ieder geval de gewone rechtsvormen te volgen, terwijl mannen als Schimmelpenninck, Vitringa en Appelius de geheele werkzaamheid der commissie ten zeerste afkeurden. Deze ging intusschen aan het werk en verzamelde hare gegevens met grooten ijver maar zij kwam uit den aard der zaak slechts langzaam vooruit: van een einde harer werkzaamheden op 1 December was geen sprake, al stond die datum in hare instructie, en een verlenging van den termijn tot 11 Januari leverde niet meer op dan een onvolledig rapport; zij werd dan ook ontbonden en vervangen door eene commissie van zes leden, die half Mei 1796 haar rapport uitbracht, echter zonder tot verdere maatregelen aanleiding te geven. Den 28sten Juni daaraanvolgende werd ook deze commissie, die tot vier leden was geslonken, ontbondenGa naar voetnoot2). Zouden de clubs belangrijken invloed oefenen, dan moesten zij met elkander samenwerken op dezelfde wijze als reeds vóór de komst der Franschen door de amsterdamsche club het wachtwoord was gegeven en gelijk in de dagen van vóór 1787 eerst heimelijke, daarna openlijke samenwerking tusschen gelijkgezinden in verschillende steden en gewesten had plaats gehad. Het denkbeeld eener ‘centrale vergadering’ van afgevaardigden der clubs schijnt opgeworpen te zijn door den heftigen brabantschen pastoor Witbols, een der ijverigste revolutionnaire drijversGa naar voetnoot3). Provinciale vergaderingen waren reeds voorafgegaan, toen van Leeuwarden uit den 30sten Mei werd voorgesteld een algemeene vergadering der clubs te Utrecht te houden. Daar had werkelijk den 11den Juli een samenkomst plaats, waarbij ook een in Den Haag bijeengekomen vergadering van denzelfden aard zich aansloot; een definitieve ‘centrale’ vergadering in Den Haag kwam den 26sten bijeen ten getale van 58 leden uit verschillende gewesten, waar bij monde van den ijverigen dordtschen democraat Gerrit Paape reeds een ‘plan tot organisatie’ werd aangeboden op grond van ‘vrijheid, gelijkheid en de rechten van den mensch en burger.’ Het doel was een ‘Nationaale Conventie daar te stellen’, tot ‘bevestiging eener constitutie, gegrond op de zuilen van vrijheid en gelijkheid, de onvervreemdbare rechten van den mensch en den burger en op de een- en ondeelbaarheid van dit gemeenebest’, terwijl de | |
[pagina 25]
| |
vergadering bovendien het ‘waakende oog’ zou houden ‘op allerlei hoe ook genaamde afwijkingen van dit haar oogmerk.’ Dit laatste sloeg blijkbaar op de verdachte gezindheid der nog altijd met de regeering belaste gematigden tegenover deze plannen. De commissie uit het Comité tot de Algemeene Zaken, die (26 Febr.) met de voorbereiding eener algemeene staatshervorming belast was, had namelijk reeds drie maanden later bij (29 Mei) de Staten-Generaal een reglement ingediend voor de bijeenroeping eener Nationale Vergadering, die in de plaats zou treden der oude Staten-Generaal, als ‘vertegenwoordigend lichaam’ van ‘het volk’, tot het samenstellen eener definitieve constitutie. In acht hoofdstukken met 118 artikelen gaf dit reglement een aantal bepalingen aan over stemrecht en kiesrecht, bevoegdheid en werkzaamheid der gekozenen, hunne verantwoordelijkheid, enz. Op iedere 10000 zielen zou één vertegenwoordiger zijn, gekozen door kiezers, van wie één op 500 zielen zou aangewezen worden; het stemrecht zou worden gegeven aan iederen 20-jarigen burger in de Republiek, die zijn burgerrechten en eenig eigendom bezat; de door de stemhebbende burgers aangewezen kiezers zouden 25 jaar oud en twee jaar inwoner der Republiek moeten zijn evenals de gekozen vertegenwoordigers zelf; het algemeen bestuur van de buitenlandsche betrekkingen, van de land- en zeemacht, van de landsfinanciën zou in hunne handen liggen met eerbiediging van het ‘huishoudelijke’ in de gewesten; hoofdelijke stemming en openbare beraadslaging waren voorgeschreven. Ook hieruit blijkt, dat het volstrekt niet de bedoeling was om ook de arbeiders en in het algemeen de groote massa des volks aandeel te geven in het staatsbestuur: de stemgerechtigden waren de intellectueel ontwikkelden onder de burgerij; advocaten, dokters, apothekers, fabrikanten, predikanten en priesters, kleine kooplieden, winkeliers, gezeten boeren enz. Terwijl de provinciën over een en ander beraadslaagden en er reeds adviezen inkwamen, trachtten nu de clubs ervoor te zorgen, dat de eenheid van den staat niet verloren ging door de federatieve gezindheid van vele gematigden en de bekende neigingen der oude regeeringsleden tot behoud van de oude instellingen. Van Beyma in Friesland, Dumbar in Overijsel, Appelius, Lambrechtsen en Van der Palm in Zeeland deden zich als voorstanders eener federatieve Republiek kennen; anderen wenschten in plaats van een Nationale Conventie veeleer een Constitueerende Vergadering, die geen eigenlijke souvereiniteitsrechten zou hebben. In Gelderland, Overijsel, Friesland, Groningen en Zeeland verhieven zich ernstige stemmen, die bezwaren in het midden brachten; Holland en Utrecht stelden daarentegen belangrijke wijzigingen voor in den geest der een- en ondeelbaarheid; Brabant, Drente en Overijsel sloten zich gereedelijk bij het plan aan. In deze omstandigheden besloot de Centrale Vergadering der clubs, die hare vergaderingen in den Doelen te 's-Gravenhage hield, aanstonds krachtiger op te treden, constitueerde zich den 28sten Augustus met Gerrit Paape als president en deed daarvan mededeeling aan Holland en de Staten-Generaal, betuigend ‘het daarstellen eener Nationaale Conventie te willen bevorderen’ maar intusschen in hare statuten blijken gevend te rekenen op een blijvendbestaan ook na de bijeenkomst van zulk een Conventie ‘ter bevordering van het Gemeene welzijn, ter ondersteuning van den bloei en de glorie van het vaderland, ter meerdere verlichting van alle ingezetenen, aanmoediging van allen patriottischen ijver en werkzaamheid, ter volmaking van de broederlijke eensgezindheid’Ga naar voetnoot1), zooals in die statuten te lezen stond. Deze onschuldig klinkende betuigingen waren echter, naar de meening van velen, en terecht, inderdaad niet zoo onschuldig. De hollandsche representanten, die gaarne van deze hulp gebruik wilden maken om de eenheid van den staat te | |
[pagina 26]
| |
bevorderen, ontvingen de deputatie zeer vriendelijk en de leden der Centrale Vergadering, reeds door een plechtigen eed gebonden, ‘strengelden’ nogmaals ‘den onbreekbaren broederband’ tegen ‘alle list en verraderij’ ten einde een Nationale Conventie te verkrijgen. Maar bij de in meerderheid federatief gezinde Staten-Generaal werden zij als ‘particuliere personen’ afgewezen en men sprak reeds van een bij de door eenige predikanten geleide regeering van Friesland voorgenomen arrestatie der friesche ‘centralen’, als zich aanmatigend een ‘repraesentatif karakter op naam van het Bataafsche volk’. De friesche afgevaardigden ter Staten-Generaal, J.L. Huber en Joha, wilden in ieder geval niets van de inmenging der ‘centralen’ weten en Friesland protesteerde zelfs tegen de tegemoetkomende houding van Holland, ja eischte de ontbinding der Centrale Vergadering; het verbood den 18den October binnen zijn grenzen streng het provinciale centrale comité en de ‘associatiën van volksgezelschappen’ evenals iedere afvaardiging van ‘centralen’ naar Den Haag. Zeeland volgde het friesche voorbeeld en verwierp ook het denkbeeld eener Conventie. Bij het definitieve rapport ter Staten-Generaal op 30 Sept. bleek, dat Holland, Gelderland, Overijsel en Utrecht vóór de Conventie waren, Friesland en Groningen voorwaarden stelden, Zeeland echter formeel weigerde. Het ontworpen reglement werd in het najaar behandeld maar Zeeland bleef zich verzetten en Friesland bleek verdeeld van opinie; eerst 26 November besloot men ter Staten-Generaal onder voorzitterschap van den gelderschen unitarist Dijckmeester bij meerderheid, tegenover Zeeland, het eene bepaald weigerende gewest, tot het houden eener Nationale Vergadering. Maar nu toonde zich ook Friesland bepaald weigerachtig, nadat een kleine meerderheid van het ter stemming opgeroepen ‘volk’ dezer provincie zich ten slotte tegen de Conventie verklaard had. Bij deze twee voegde zich ook Groningen, dat van overstemming in zulk een belangrijke zaak niets weten wilde. De drie provinciën protesteerden gezamenlijk tegen het bij meerderheid genomen besluit, waarbij Drente en Brabant zich grif hadden aangesloten. Door bezendingen en circulaires trachtte de meerderheid de drie gewesten tot andere gedachten te brengen; herhaalde bijeenkomsten moesten dienen om de gevoelens te ‘vereffenen’, terwijl Holland stijf op zijn stuk bleef staan, de erkenning van het genomen besluit eischte en tot veranderingen in het voorgestelde reglement voor de Nationale Vergadering ongezind bleek. Men bleef van weerszijden bij zijn gevoelen. Op de vergadering van 30 December weigerde het voorzittende Friesland zelfs de zaak in omvraag te brengen maar de friesche representant Huber verliet den voorzittersstoel, waarop Utrecht weder met 4 tegen 3 stemmen tot een Nationale Vergadering deed besluiten. Zoo stonden de zaken bij het einde des jaars nog altijd op denzelfden voet. Maar Holland was besloten niet toe te geven en zijn representanten, door Paulus aangevoerd, verklaarden heftig: ‘de Nationale Conventie of de dood!’ Het gewest werd daarbij krachtig gesteund door den franschen gezant, die van het (30 October) te Parijs ingestelde ‘Directoire exécutif’ de aanwijzing had ontvangen om de gematigde unitarissen in hun streven naar een Nationale Conventie met raad en daad ter zijde te staan. Bij dit alles liet de Centrale Vergadering zich niet onbetuigd maar werkte krachtig met Holland samen, al waren er ook daar, die met welwillende minachting neerzagen op de ‘goedhartige en welmeenende lieden voor een aanmerkelijk gedeelte uit eene minder beschaafde classe’, die ‘het geleide eener koele rede’ vervingen door die van ‘verbijsterende driften’, of wel, door het in Frankrijk gebeurde gewaarschuwd, den invloed van ‘listige indringers’ ten zeerste vreesden. Hare werkzaamheid heeft er ongetwijfeld veel toe bijgedragen om den hevigen tegenstand der drie provinciën te breken. Na het bij meerderheid genomen besluit van 30 December werd in Friesland de zaak der Conventie langs revolutionnairen weg doorge- | |
[pagina 27]
| |
drevenGa naar voetnoot1). De regeerende friesche representanten, onder wie het predikantenelement door. niet minder dan 18 leden vertegenwoordigd was en die van ‘democratie’ over het algemeen weinig weten wilden, geraakten meer en meer met de omwentelingsgezinden in dit gewest in openlijken strijd, ook met de municipaliteit van Leeuwarden zelf. Zij beletten alle deelneming aan de Centrale Vergadering, dreigden tegenover Holland met inhouding der friesche quota en trachtten de leeuwarder municipaliteit door een nieuw reglement onder hun gezag te brengen. In het begin van Januari 1796 ontstond te Leeuwarden daartegen een hevige, door de clubs aldaar aangestookte volksbeweging, die de representanten nog met hulp van het fransche garnizoen in toom hielden: een aantal leden der municipaliteit vluchtte naar Groningen en werd door andere vervangen, terwijl zelfs drie harer leden op het Blokhuis gevangengezet werden. Het vertrek der fransche troepen op aandrang der hollandsche representanten, in overleg met den franschen gezant en generaal Moreau, werd echter het sein voor een nieuw oproer op den 26sten, waarbij nu de vergaderzaal der representanten door de burgerij van Leeuwarden werd aangevallen en 22 hunner werden afgezet. Aanstonds (28 Jan.) besloot de nieuwe friesche regeering de Conventie te erkennen. Maar de thans op hunne beurt naar Groningen uitgeweken representanten keerden met steun van den bataafschen generaal Dumonceau en onder leiding van den predikant-staatsman Joha den 11den Februari 1796 terug en dreven de nieuwe representantenvergadering uiteen, ofschoon zij het niet waagden het pas genomen besluit betreffende de Conventie aan te tasten. Moreau en Noël, die van hunne regeering de aanwijzing hadden gekregen om het tot stand komen eener Conventie desnoods door eene heimelijk aan te stoken revolutie te bevorderenGa naar voetnoot2), kwamen nu wederom tusschenbeide en in overleg met hen zonden de hollandsche clubs een aantal vertrouwde revolutionnairen naar Leeuwarden, waar den 25sten Februari met hulp van gewapende boeren een beslissende contra-revolutie uitbrak ten gunste der voorstanders van de Conventie. De tegenstanders moesten nu weder het veld ruimen en verlieten zelfs de provincie, die voortaan met Holland medeging. Ook het halsstarrige Zeeland liep gevaar van een dergelijke revolutionnaire beweging, daar door den franschen gezant, de hollandsche representanten en de hollandsche clubs voorbereid. Holland begon voorloopig met een verbod uit te vaardigen tot uitvoer naar Zeeland van de daar onontbeerlijke turf en van het even onontbeerlijke materiaal voor het onderhoud der dijken. Maar tot een revolutionnair optreden te Middelburg of elders kwam het niet en men bleef staan bij adressen der door de clubs ook hier bewerkte ‘burgerij’ aan de gewestelijke representanten. De gebeurtenissen in Friesland bewogen deze laatsten echter tot toegeven, wat zij op 11 Februari deden. Groningen, welks hoofdbezwaar feitelijk slechts de overstemming had gegolden, gaf nu ook toe. Zoo werd den 18den Februari eindelijk door de Staten-Generaal bij proclamatie afgekondigd, dat den 1sten Maart een Nationale Vergadering op de door Holland begeerde wijze zou bijeenkomenGa naar voetnoot3). Na heel wat gehaspel te midden van dit verschil over de vraag, of men wel een Nationale Vergadering bijeen zou roepen, was men het zoo ten slotte eens geworden over het reglement voor deze vergadering, een soort van voorloopige grondwet. Dit reglement bestond uit 147 artikelen, in acht hoofdstukken onderscheiden. In ieder gewest moest de bevolking verdeeld worden in districten van 15000 zielen, gesplitst in onderdeelen van 500 zielen ieder, uit welke stemgerechtigden in ‘grondvergaderingen’ zouden bijeenkomen. Stemgerechtigd was ieder 20-jarig burger, een jaar in de Republiek woonachtig, met uitsluiting van | |
[pagina 28]
| |
hen, die geen ‘rechtspersoon’ waren, van de in godshuizen onderhoudenen en van bedeelden, die in het laatste jaar langer dan drie maanden onderstand hadden genoten; uitgesloten werden ook zij, die weigerden de verklaring te geven, dat zij ‘alleen zodanige regeeringsform voor wettig hielden, welke gegrond is op de oppermagt des geheelen volks’, en ‘onwettig en daarmede strijdend’ hielden ‘alle erflijke ambten en waardigheden’. Deze stemgerechtigden zouden in iedere grondvergadering met gesloten briefjes en bij volstrekte meerderheid een kiezer en een plaatsvervanger aanwijzen. De kiezer moest 25 jaren oud en 4 jaren ingezetene zijn; 30 kiezers wezen een representant en twee plaatsvervangers aan, die 30 jaren oud moesten zijn en ‘het volk’ moesten vertegenwoordigen in de Nationale Vergadering tegen een daggeld van ƒ 10 benevens reiskosten. De Vergadering zou het bestuur hebben over de buitenlandsche betrekkingen, het recht van vrede en oorlog bezitten, tractaten en alliantiën mogen sluiten, de munt regelen, land- en zeemacht benevens de koloniën beheeren, een algemeene burgerwapening tot stand brengen, de algemeene financiën regelen en door haar comité's begrootingen laten opmaken op de wijze van den vroegeren Staat van Oorlog, waarin ieder gewest naar zijn quota zou worden aangeslagen; zij zou ook tot 1 Sept. 1796 in- en uitvoer mogen verbieden, na dien datum echter geenerlei belemmering dienaangaande mogen dulden. De bestaande Comité's voor de land- en zeezaken, de koloniën en de rekening zouden tot een nieuwe constitutie in stand blijven; geen lid der vergadering mocht ambtenaar of lid van zulk een comité zijn. De gewestelijke besturen behielden het gezag over de justitie, financiën, politie en huishouding van de gewesten zonder de besluiten der Nationale Vergadering te mogen belemmeren. Een binnen 14 dagen te benoemen commissie van 21 leden - 6 uit Holland, 2 uit ieder der zeven verdere gewesten, 1 uit Drente - moest binnen zes maanden na hare aanstelling een constitutie ontwerpen, door de Vergadering te onderzoeken en binnen een jaar aan ‘het volk’ ter goed- of afkeuring aan te bieden. De stemming in de Vergadering moest hoofdelijk zijn, de beraadslaging openbaar, de volstrekte meerderheid beslissend. De representant was verantwoordelijk aan ‘het volk’ en kon niet dan onder bepaalde omstandigheden, op grond van onderzoek door een bij het lot verkozen commissie, voor een buitengewone rechtbank uit de vijf hooge gerechtshoven worden gebracht. De vroeger toegetreden provinciën hadden de verkiezingen reeds doen plaats hebben en een commissie uit de Staten-Generaal had reeds de geloofsbrieven der gekozenen onderzocht. Van de 126 te kiezen volksvertegenwoordigers waren er den isten Maart 90 aanwezig in de door Holland op passende wijze ingerichte voormalige danszaal van den Erfstadhouder op het voormalige Binnenhof, thans in ‘Nationaal Hôtel’ herdoopt. In de oude vormen lieten de nog aan den overkant van het Hôtel zetelende Staten-Generaal, door een commissie van negen leden vertegenwoordigd, de leden der Nationale Vergadering door den Agent van Staat monsteren en door den Hofmeester van Staat binnenleiden, de geëischte verklaring door hunnen griffier voorlezen en door de gekozen representanten afleggen. Toen volgde de keuze van een voorzitter, Pieter Paulus, die van den voorzitter der Statencommissie de driekleurige sjerp overnam en door hem werd geïnstalleerd. Paulus sprak daarop ‘in naam van het Volk van Nederland’ onder diepe stilte de verklaring uit, dat de vergadering was ‘het representeerend lichaam van het Volk van Nederland’. Gejuich van ‘Vivat de Republiek’ binnen de zaal en op het Binnenhof, daverend handgeklap en schetterend trompetgeschal, musketvuur en kanonschoten verkondigden de geboorte der nieuwe Republiek, die de plaats zou innemen van de oude Vereenigde Nederlanden. Een feestelijke optocht en allegorische voorstellingen luisterden den feestdag opGa naar voetnoot1). |
|