Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Voorrede.Dit deelGa naar voetnoot1) bevat nog niet het slot van het boek, dat de schrijver zich vóór 20 jaren voorstelde te zullen schrijven. De geschiedenis van het tijdvak, dat men den ‘Franschen Tijd’ pleegt te noemen, is zoo belangrijk voor de kennis der lotgevallen van ons volk in de 19de eeuw, op staatkundig gebied zoowel als op andere terreinen van het volksleven, dat het niet aanging haar in een zeer kort bestek samen te vatten; ongeveer hetzelfde kan, hoewel niet met zooveel recht, gezegd worden van de geschiedenis van het vereenigde koninkrijk der Nederlanden. Zoo kwam de schrijver ten slotte ertoe de geschiedenis van 1795 tot de definitieve scheiding van België in 1839 in een afzonderlijk deel te behandelen, die tot de grondwetsherziening van 1887 - het aangewezen eindpunt - bewarend voor een laatste deel, het achtste, waarmede hij den arbeid wenscht te besluiten. De lezer zal bemerken, dat ook in dit deel streng werd vastgehouden aan de eenmaal aangenomen beginselen van geschiedschrijving zooals die in de voorrede van het eerste deel ontwikkeld zijn. De schrijver ziet ditmaal geen aanleiding over een of ander punt daaruit in deze voorrede nader te spreken. Hij mag echter dit korte woord niet eindigen zonder woorden van dank, in de eerste plaats gericht tot Hare Majesteit de Koningin, die de welwillendheid had hem te vergunnen gebruik te maken van de schatten van Haar ook voor deze periode rijk voorzien Huisarchief - een welwillendheid, waarvoor hij hier zijn diepste erkentelijkheid betuigt. De medewerking van de ambtenaren aan het Huisarchief, in de eerste plaats van Prof. Dr. F.J.L. Kraemer, Directeur, maakte hem den arbeid licht. Een woord van hartelijken dank past ook voor het verleende verlof om, ter toetsing van uit andere bronnen geputte gegevens voor dit tijdvak, studiën te maken in het Kabinet der Koningin, waar eveneens de medewerking van den Directeur en verdere ambtenaren niets te wenschen overliet. Voorts heeft de schrijver een woord van vriendelijken dank te richten tot Dr. H.T. Colenbrander, die hem niet alleen vergunde achtereenvolgens de afgedrukte vellen te lezen van het eerst onlangs voltooide tweede deel zijner Gedenkstukken, maar ook hem thans reeds de beschikking gaf over een groot aantal afschriften, ten behoeve van de voortzetting van zijn monumentaal werk in Den Haag, te Londen, Parijs en Berlijn vervaardigd. Eindelijk mag hij de vriendelijke zorgen niet vergeten, door Dr. W.A.F. Bannier ook nu besteed aan de kaarten, en die door de vervaardigster van het Register aan haren vervelenden arbeid gewijd. Tot groot leedwezen van den schrijver moet hier melding gemaakt worden van een belangrijke verandering ten opzichte van de uitgave. De onverwachte dood van het hoofd der firma Wolters, den heer E.B. ter Horst, gaf aanleiding tot een aanmerkelijke wijziging in de werkzaamheid der firma, bij welke dit boek sedert 1891 verscheen. Zij droeg haar rechten over aan de firma Sijthoff, die de taak gaarne aanvaardde. De schrijver herdenkt met weemoed de goede verstandhouding, die tusschen de beide thans overleden heeren Ter Horst, vader en zoon, en hem heeft bestaan van het | |
[pagina VI]
| |
eerste oogenblik af, waarop de uitgave ter sprake werd gebracht. Hij dankt ook de firma Sijthoff voor de tegemoetkomende wijze, waarop zij medewerkte om dit deel in denzelfden vorm als de vorige te doen verschijnen.
Leiden, 14 Nov. 1906. P.J.B.
Met dit achtste deelGa naar voetnoot1) is dan het werk, dat ik vóór 20 jaren mocht aanvangen, voltooid en leg ik de pen neder in de hoop, hoeveel gebreken mijn arbeid ook mogen aankleven - en ik weet maar al te goed, dat die dikwijls gebleven is beneden hetgeen ik mij in den beginne had voorgesteld, toen ik hem met jeugdige geestdrift aanvaardde - in de hoop, dat mijn boek de kennis der geschiedenis van ons volk eenigszins heeft vermeerderd. Ik zeg: heeft vermeerderd, maar ik hoop nog iets meer te hebben gedaan dan dit. Ik wil zeggen, dat mijn werk de resultaten van het totnogtoe verrichte, in tal van boeken en tijdschriften alom verspreide wetenschappelijk onderzoek op het gebied onzer volkshistorie, voor het eerst sedert vele jaren, in samenhang onder de oogen heeft willen brengen van allen, die in onze geschiedenis belang stellen. Dat, en geen ander, was inderdaad het doel, dat ik mij vóór 20 jaren voor oogen stelde. Het was niet mijn voornemen een geheel nieuwe wijze van behandeling op onze geschiedenis toe te passen - er zijn er, die dit hebben gemeend op grond van verkeerde uitlegging mijner woorden op de eerste bladzijden van het eerste deel, die alleen ten doel hadden te wijzen op de noodzakelijkheid eener veelzijdige geschiedbeschouwing, zoo veelzijdig als het volksleven zelf in zijn ontwikkeling is. Het was niet mijn plan alles te zeggen wat er thans gezegd kon worden over de gebeurtenissen, die de geschiedenis van ons volk vormen - er zijn er, die mijn boek hier en daar uitvoeriger hadden gewenscht, gelijk er zijn, die het hier en daar beknopter hadden gewild. Het was evenmin mijn plan een in hoofdzaak economische geschiedenis te schrijven - er zijn er, die ten onrechte hebben gemeend, dat dit de bedoeling was van de woorden ‘sociale’ geschiedenis en geschiedenis van ‘het volk’, in genoemde bladzijden gebruikt. Het was eenvoudig mijn doel - de voorrede en inleiding van het eerste deel mogen het, zonder vooroordeel gelezen, getuigen - een samenhangend verhaal te geven van het gebeurde, kritisch gezift en gegrond op wat anderen vóór mij en ikzelf na hen als waar meenden te moeten beschouwen. Daarmede hoop ik iets te hebben gedaan in het belang van mijn volk. Want het is noodig nu en dan stil te staan op den weg van het wetenschappelijk onderzoek der groote en kleine bijzonderheden om, den blik naar achteren wendend, zich en anderen rekenschap te geven van wat in onzen tijd daardoor bereikt werd, ten minste wat schijnt bereikt te zijn. Na mij, die bleef staan aan den drempel der twintigste eeuw, zullen anderen komen, die op hunne beurt en op hunne wijze zullen verrichten wat ik deed, en zoo zal de kennis van het gebeurde onder vallen en opstaan steeds toenemen in omvang en diepte, steeds een stap verder naderend tot het ideaal der ‘volledige geschiedkundige waarheid’, dat wij allen in de verre verte meenen te onderkennen, welks schitterende glans ons allen tot zich trekt, al weten wij het nooit te zullen zien van aangezicht tot aangezicht. Voordat ik mijn werk, waarvan ik met Gibbon zeggen mag, dat het ‘amused and exercised near twenty years of my life’, overlever, zoo niet | |
[pagina VII]
| |
gelijk deze, sprekend over een nog weinig gekend onderwerp, aan de ‘curiosity’ dan toch ‘to the candour of the public’, zij het mij veroorloofd een woord van hartgrondigen dank te uiten in de eerste plaats tot Hare Majesteit de Koningin, die mij met ten zeerste gewaardeerde vrijgevigheid toestond ook voor het eerste boek van dit deel, ter contrôle en ter aanvulling der mij van elders geworden gegevens, de schatten te gebruiken van Haar Huisarchief, dat thans onder leiding staat van mijn oud-ambtgenoot Kraemer, die wel zoo goed was mij bij mijn onderzoek zijn vriendelijke hulp te verleenen. In de tweede plaats wensch ik een woord van hartelijken dank te richten tot Mr. W.H. de Beaufort voor de groote moeite, die hij, zoo geheel thuis in onze nieuwste geschiedenis, ‘cujus pars magna fuit’, zich wel heeft willen getroosten bij het nagaan der drukproeven voor het tweede boek van dit deel, waar hij thans den weerslag zijner zeer op prijs gestelde opmerkingen zal kunnen vinden. Een woord van dank tot allen, die mij op de een of andere wijze in mijn arbeid, voor dit deel zoo buitengewoon bezwaarlijk, hebben gesteund; vooral aan mijn trouwen vriend Dr. Bannier, die voor de kaarten ook achter dit deel zorgde en mij daarmede zeer aan zich verplichtte, en aan mijn dochter, die het register met vaardige hand bewerkte, opvolgster van haar, die deze taak voor de eerste deelen op zich nam en met mij tot het laatst toe het lief en leed van dezen levensarbeid heeft gedeeld - dien levensarbeid, bij welks einde ik iets gevoel van de ‘sober melancholy’, door Gibbon gevoeld bij het einde zijner taak aan zijn Decline and Fall of the Roman Empire, iets als ‘everlasting leave taken of an old agreeable companion’, een droevige ondervinding, die niemand onzer, helaas, gespaard wordt en die zich telkens en telkens weder herhaalt naar gelang men voortschrijdt op de levensbaan.
Leiden, 25 November 1907. P.J.B. | |
Bij den tweeden druk.Bij het einde van dezen arbeid heb ik het overlijden te gedenken van twee mannen, die groote belangstelling in dit werk hebben getoond, ja mij tot de tweede uitgave hebben aangespoord en aangemoedigd: de heeren A.W. Sijthoff en C.G. Frentzen, leden der Firma Sijthoff. Niet licht zal ik de aangename samenwerking met hen vergeten. Ook in dit deel is gebruik gemaakt van de nieuwste literatuur, waarin Colenbrander's Gedenkstukken en andere daarmede verwante geschriften een zoo aanzienlijke plaats innemen. De kaarten bleven onveranderd. Verder is het slot-hoofdstuk uitgebreid tot op het najaar van 1915 en reikt dus tot in den onzaligen tijd van den wereldoorlog, die ook in ons land, hoewel totnogtoe onzijdig gebleven, onder hopen en vreezen wordt gadegeslagen.
Leiden, 10 Nov. 1915. P.J. BLOK. | |
Bij den derden druk.Met dit vierde deel is dan de derde druk van mijn boek ten einde gebracht. Ik heb ook in dit deel getracht het te verbeteren door gebruik te maken van de totnogtoe over de behandelde periode uitgegeven literatuur en bronnen, verder van de mij gemaakte opmerkingen. Behalve mijn dank aan den uitgever, die alles deed wat hij kon om ook deze nieuwe uitgave | |
[pagina VIII]
| |
tot stand te brengen en de drukproeven geregeld in mijn handen te doen komen, heb ik wederom mijn hartelijken dank uit te spreken voor de hulp, die mijn broeder, de heer C.J. Blok te Heemstede, gep. kap. luit. van de administratie der Marine, geholpen door den heer Geluk aldaar, bij het nagaan van den tekst zelven zoowel als bij het nauwkeurig nazien der drukproeven, heeft verleend. Het register is ook weder door hen samengesteld. Mijn hartelijken dank ook aan den deskundigen lezer, die zoo goed was om de eerste drie deelen zorgvuldig na te gaan en mij zijn opmerkingen ten gebruike af te staan. Een reeks van verbeteringen kon, voornamelijk dientengevolge, te zamen met eenige toevoegsels achter dit deel worden opgenomen. Het laatste hoofdstuk kon om voor de hand liggende redenen niet meer worden dan een vluchtig overzicht van gebeurtenissen en toestanden uit de allerlaatste jaren. En hiermede neem ik afscheid van dit boek, welks samenstelling en verdere bewerking mij bijna 40 jaren van mijn leven, zij het dan niet uitsluitend, heeft bezig gehouden. Het is niet mijn liefste werk geweest, maar het was een werk, waartoe ik mij geroepen voelde in het belang van mijn vaderland. Het ga zijn weg en vinde als te voren belangstellende lezers.
Leiden, October 1926. P.J. BLOK. |