Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IX
| |
[pagina 680]
| |
over te laten en in ieder geval de Republiek buiten den anders onvermijdelijken krijg te houden gelijk ook Engeland's streven wasGa naar voetnoot1). Maar terwijl in Parijs (1 October 1791) de Assemblée Législative bijeenkwam en de constitutioneele monarchie tegenover de republikeinsche denkbeelden van Jacobijnen en Girondijnen steeds meer terrein verloor, zette Lodewijk XVI zelf heimelijk de beide oostelijke mogendheden aan om gewapend tusschenbeide te komen gelijk ook de talrijke in Duitschland en elders vertoevende emigranten deden, tegen wie de Assemblée een heftig decreet uitvaardigde als ‘suspects de conjuration contre la patrie’. Lodewijk XVI en de emigranten meenden, in tegenstelling met Van de Spiegel, dat gewapende tusschenkomst van Pruisen en Oostenrijk het eenige middel was om de orde in Frankrijk te herstellen en de gevreesde algemeene revolutie te voorkomen. Nog aarzelden de vreedzame en bedachtzame Keizer en zijn raadsman, vorst Kaunitz, aan den aandrang van den pruisischen koning gehoor te geven. Maar Leopold overleed den 1sten Maart 1792 en zijn jonge zoon Frans II was minder bedachtzaam: hij liet zich door oorlogzuchtige ministers leiden en ten slotte door De Mercy d'Argenteau en andere met de fransche emigranten samenwerkende staatslieden tot krachtiger optreden brengen. Ook thans werd bewaarheid wat Van de Spiegel meende, ‘dat het minder de vorsten dan de ministers zijn, die den oorlog maken’Ga naar voetnoot2). Ongeveer tegelijk behaalde de oorlogspartij onder de fransche revolutionnairen, die der Girondijnen, de zegepraal over hare tegenstanders en de voortvarende Dumouriez, thans minister van buitenlandsche zaken, meende, dat men Oostenrijk moest voorkomen door een aanval op de Oostenrijksche NederlandenGa naar voetnoot3). Den 20sten April reeds volgde de oorlogsverklaring aan den ‘koning van Boheme en Hongarije’, door koning Lodewijk zelven onwillig goedgekeurd. Pruisen, door alliantie met Oostenrijk verbonden, rustte zich nu eveneens ten oorlog, hoewel van den beginne af op zijn hoede tegen den altijd gewantrouwden bondgenoot. Het begin van den krijg scheen de vrees van Van de Spiegel niet te wettigen. De fransche legers in het Noorden leden zware nederlagen en de regeeringloosheid in Frankrijk, waar de Koning en zijn familie geheel in de handen der revolutie geraakten, nam hand over hand toe. Maar de Assemblée verklaarde nu inderdaad, zooals Van de Spiegel voorzien had, ‘la patrie en danger’ en een grootsche volksbeweging richtte zich aanstonds tegen den in het Noordoosten binnendringenden vijand. Het onvoorzichtige manifest, waarmede hertog Ferdinand van Brunswijk aan het hoofd van een pruisisch leger in Juli zijn inval in Lotharingen inleidde, was niet alleen zooveel als het doodvonnis des Konings maar bracht gansch Frankrijk in de wapenen. Den 10den Augustus ontstond er een hevige revolutie te Parijs, ten gevolge waarvan de nauwelijks aan den dood ontsnapte Lodewijk XVI, wiens geheime betrekkingen met de mogendheden reeds lang vermoed werden, als ‘landverrader’ geschorst werd en met de zijnen werd opgesloten in den Temple, terwijl een voorloopig comité het bestuur in handen nam. Maar reeds begon de aangekondigde pruisische inval, die evenwel door Dumouriez den 20sten September bij Valmy werd gestuit, op denzelfden dag toen te Parijs de Nationale Conventie de republiek uitriep. Het proces en de veroordeeling des Konings, die den 21sten Januari 1793 op het schavot stierf, bewees de steeds ver- | |
[pagina 681]
| |
dere ontwikkeling der revolutionnaire denkbeelden, die welhaast met het optreden van Robespierre aan het hoofd der heftigste Jacobijnen in communistisch-federalistische richting verder gingen. De val van den nog betrekkelijk gematigden Danton met de Girondijnen en het optreden van het jacobijnsche schrikbewind in Augustus 1793 teekende de uiterste opwinding onder de omwentelingsgezinden. Met de diepste bekommering hadden de nederlandsche staatslieden deze gebeurtenissen waargenomen, vooral toen na Valmy ook in de Oostenrijksche Nederlanden en de Rijnlanden de revolutiegeest begon te woelen, de fransche troepen diep in de westelijke provinciën van het Rijk doordrongen en Savoye zich bij Frankrijk aansloot. De ‘natuurlijke grenzen’ van Frankrijk zocht men daar vanouds aan den Rijn en de Alpen en de fransche republikeinen brandden van begeerte om de naaste ‘broedervolken’ met de zegeningen' der ‘vrijheid’ en der ‘menschenrechten’ gelukkig te maken. Oude fransche aanspraken en nieuwe gevoelens leidden hier samen tot een veroveringspolitiek, gevaarlijk voor gansch EuropaGa naar voetnoot1). Reeds drong Dumouriez de Oostenrijkers van Rijssel, dat zij belegerden, terug en sloeg hen (6 Nov.) bij Jemappes in een moorddadigen slag, die hem geheel Brabant en Vlaanderen in handen leverde, terwijl de oostenrijksche scharen door Luxemburg aftrokken en de brusselsche regeering naar Roermond en Maastricht de wijk nam. Een ontzaglijke geestdrift bezielde Frankrijk, dat onder den kreet: ‘tous les gouvernements sont nos ennemis, tous les peuples sont nos amis’ gansch Europa wilde bevrijden van het juk der vorsten. Gansch Europa, dat wilde zeggen allereerst de Oostenrijksche Nederlanden, nauwelijks bekomen van de gevolgen der brabantsche revolutie. Een decreet der Conventie van 15 December 1792 gebood in de veroverde landen voorloopig de denkbeelden der revolutie onder fransch bestuur te verwezenlijken. Zoo namen Commissarissen der Conventie hier het werk der revolutioneering ter hand, ijverig geholpen door de naar Frankrijk uitgeweken Vonckisten, door de talrijke voorstanders eener annexatie bij Frankrijk. Wel had de gematigde, van het toenemende revolutionnaire geweld afkeerige Dumouriez, die van de rol van Mirabeau droomde, liever een afzonderlijke federatieve republiek daar gewenscht en zich eerder bij de aanhangers van Van der Noot en de oude aristocratische regeeringsvormen aangesloten maar hij moest wijken voor Danton en de zijnen, die het gansche land bij Frankrijk wilden inlijven, de domeinen en kerkelijke goederen verbeurdverklaarden, de kerken schonden en de onder hunnen invloed gekozen ‘assemblées primaires’ de inlijving deden eischen. Einde Februari had de inlijving plaats tot ergernis van de meerderheid der bevolking, maar niettemin zonder ernstig verzet, uit vrees voor de het land overstroomende ‘sansculottes’. Het was te verwachten, dat ook het grondgebied der nederlandsche Republiek niet lang ongerept zou blijven, te meer daar de sedert jaren in noordelijk Frankrijk verblijfhoudende patriotsche uitgewekenen reeds lang te Parijs op oorlog ook met haar, in ieder geval op steun voor een gewapenden aanval, voor een gedwongen staatsomwenteling ook daar hadden aangedrongen. En de Republiek, die op het voorbeeld van Engeland reeds in Augustus alle diplomatieke betrekkingen met Frankrijk had afgebroken en den bedrijvers der revolutionnaire feiten den toegang tot haar grondgebied had ontzegd, kon niet op de welwillendheid der nieuwe fransche bewindhebbers rekenen. | |
[pagina 682]
| |
Het lot dezer patriotsche uitgewekenen was niet benijdenswaard geweestGa naar voetnoot1). Eerst hadden zij te Antwerpen, Brussel en elders een toevlucht gezocht. Maar de loop der gebeurtenissen aldaar had hen weldra naar Frankrijk doen uitwijken, waar zij op meer dadelijken steun meenden te mogen rekenen. De nieuwe fransche gezant in Den Haag, De Saint Priest, trok zich hun lot aan, ten deele ook uit zeker besef van schuld tegenover hen, die op Frankrijk's hulp zoo vast gerekend hadden. Maar de fransche regeering wist met de naar fransch grondgebied gevluchte familiën, voor een groot deel onvermogende of ten minste niet de beschikking over hun eigendom hebbende personen, op den duur geen raad, schoon zij er aanvankelijk niet aan dacht om hen, wat zij nog altijd hoopten, gewapenderhand in de Republiek terug te voeren. St. Omer vooral was de plaats, waar de uitgewekenen zich voorloopig vestigden. Met de behartiging hunner belangen werd namens de fransche regeering als ‘commissaire général des refugiés hollandais’ Van Beyma belast, die, met Valckenaer als zijn secretaris, te St. Omer de karige onderstandsgelden wekelijks deed uitbetalen aan allen, die een ‘certificaat van patriotisme’ van wege een te Brussel zetelende patriotsche commissie konden vertoonen. Einde Maart 1788 werd de lijst der rechthebbenden op dezen onderstand gesloten. Maar welhaast ontstonden er moeilijkheden, zoowel door de geringe geneigdheid der fransche regeering om in hare steeds treuriger financieele omstandigheden zoovele behoeftigen te onderhouden als ten gevolge van de kleinzielige twisten en jaloerschheden der uitgewekenen onderling. De fransche regeering, die in Mei reeds alle officieren onder hen in het fransche leger en de marine had opgenomen, besloot eindelijk de overigen - ongeveer 2500 - in een kolonie aan de kust, te Grevelingen, Honfleur of Duinkerken te vereenigen om hen voor zichzelf te laten zorgen. Dit plan echter viel bij velen hunner, die nog altijd op een oorlog met de Republiek hoopten, niet in den smaak, wat bleek in een ‘nationale vergadering’, die de uitgewekenen hielden. Valckenaer werd het hoofd der voorstanders, Van Beyma dat der tegenstanders van de vestiging eener kolonie en Valckenaristen en Beymanisten stonden weldra scherp tegenover elkander. Toen ten slotte Grevelingen voor de vestiging was aangewezen en de fransche regeering Van Beyma door den franschman Collignon had vervangen, begon de twist opnieuw, vooral toen het bleek, dat Van Beyma's beheer veel te wenschen had overgelaten. Van de kolonie, die ook vele nog in de Republiek achtergebleven patriotsche handelaars en fabrikanten naar Frankrijk had moeten trekken en zoo groot nadeel aan de welvaart van de Republiek had moeten toebrengenGa naar voetnoot2), kwam niet veel terecht en de uitgewekenen geraakten verspreid, wanhopend aan de mogelijkheid van spoedigen terugkeer naar het vaderland en levend zoo goed zij konden. De fransche revolutie gaf menigeen hunner gelegenheid eerst te St. Omer, later te Parijs als revolutionnairen op te treden. Te St. Omer speelden de hollandsche uitgewekenen zoowel in de groote club der Montagnards als in die der ‘sansculottes bataves’ van de partij van Beyma een belangrijke rol. Vooral bij de clubs der Jacobijnen sloten zij zich aan en de daar reeds 15 Mei 1791 door Van Beyma en een viertal anderen tot die clubs gerichte aanspraak herinnerde, evenals een late door Nyvenheim, Capellen tot de Marsch, Abbema en een twintigtar voorname uitgewekenen tot den president der Assemblée gerichte brieven | |
[pagina 683]
| |
en andere betuigingen van dien aard voortdurend aan het groote belang, dat Frankrijk zou kunnen hebben bij een ‘wezenlijke’ verbintenis met de Republiek tegenover Engeland, zooals men ook omstreeks 1780 had begeerd. Bij de ontwikkeling der gebeurtenissen in Frankrijk wijzigden zich echter hunne denkbeelden aanmerkelijk. Stelden zij zich aanvankelijk slechts voor het stadhouderschap met geweld omver te werpen en overigens de oude staatsregeling in hoofdzaak te behouden, meer en meer kwamen zij tot de overtuiging, dat alleen van algeheele hervorming in democratischen zin heil te verwachten was. De uitgeweken regenten kwamen daarbij op den achtergrond; jonge democraten voerden den boventoon en maakten plannen voor een geheel nieuwe Republiek. Van de patriotsche ‘matadors’ van 1787 was na den afloop hunner revolutie later zoogoed als geen sprake meerGa naar voetnoot1). De gebeurtenissen van 1792 gaven hun weer moed op de toekomst en Daendels, die zich te Wijnoxbergen en Duinkerken eenigen tijd op den handel had toegelegd, trachtte nu een bataafsch legioen te vormen, dat als ‘légion franche étrangère’ in Augustus 1792Ga naar voetnoot2), werd georganiseerd onder bevel van kolonel Mascheck met Daendels als luitenant-kolonel, bepaaldelijk met het doel om de revolutie in de Republiek te doen uitbreken, met de voorbereiding waarvan een ‘comité révolutionnaire’ zich belastte. Na den slag bij Jemappes scheen het oogenblik geschikt om een poging daartoe te wagen en de grenzen der Republiek te overschrijden maar de aandacht der Conventie werd voorloopig meer door de toestanden in het Duitsche Rijk in beslag genomen, al verloor zij de ‘schatten’ van de Republiek niet uit het oog en was Dumouriez, door de uitgewekenen aangezet, nu van meening, dat men haar niet langer dan noodig was moest sparen. Mascheck kreeg bevel om geen vijandelijkheden tegen de Republiek toe te laten, tot diepe ergernis van Daendels en de zijnen, die verzekerden dat bij een inval onmiddellijk een revolutie zou ontstaan. Dat was zeker al te boud gesproken maar het kon geen twijfel lijden, dat de denkbeelden der ‘Keezen’ in de Republiek nog op verre na niet verdwenen waren. Van de Spiegel wist dit en had dan ook de uitgewekenen te Parijs en elders zorgvuldig in het oog laten houdenGa naar voetnoot3) gelijk hij binnenslands de verdachte elementen voortdurend in het oog hield. De tegenwerking, waarover hij klaagde, kwam dan ook niet het minst van de zijde der geheime vrienden van de in 1787 overwonnen partij, die zich in geschriften niet onbetuigd liet. Mirabeau's historisch-staatsrechtelijk betoog ‘Aux Bataves sur le stadhoudérat’ (1788) was ten deele met door Patriotten verstrekte gegevens samengesteld en ging in origineel en vertaling van hand tot hand; tal van andere pamfletten, in Frankrijk en de Oostenrijksche Nederlanden gedrukt, hielden de onrust in het land gaande. De satirieke ‘Reize door het Aapenland’ (1788) geeselde evenals ‘De Pruisen voor de vierschaar van Europa’ den treurigen afloop der Patriottenbeweging; de ‘Gevallen van een keeshond’ (1790) beschreven het ‘onbestendig lot der aardsche zaligheden’ in doorzichtig dreigende satire; 't Hoen's vlijmend en satiriek ‘Victorielied’ voor Ferdinand van Brunswijk juichte over diens nederlaag in Frankrijk als de wraak voor 1787. Bij honderden werden die pamfletten over de grenzen binnengesmokkeld, wanneer men het al niet waagde ze | |
[pagina 684]
| |
binnenslands te drukken. Tal van leesgezelschappen en clubs gaven heimelijk gelegenheid tot het houden van samenkomsten van ontevredenen en het alom verspreiden van revolutionnaire lectuurGa naar voetnoot1). Vereenigingen als Felix Meritis, als Doctrina et Amicitia te Amsterdam, maatschappijen als die tot Nut van 't Algemeen, genootschappen als dat van Teyler bleven ook thans nog zetels van vrijzinnige gevoelens, waar de oppositie hare denkbeelden in steeds wijder kring wist te verbreiden. Men waagde het zelfs door het dragen van zilveren en gouden keeshondjes en kapelletjes zijn meening ten gunste der voormalige partij van De Gijselaar en Van der Capellen tot den Poll te kennen te gevenGa naar voetnoot2). De gematigde wijze, waarop de regeering van stad en land ook tegenover bekende Patriotten, zelfs tegenover voormalige hoofden der partij handelde, de oogluiking, waarmede zij allerlei tegenwerking bejegende, was menigen oranjeklant een doorn in het oog, al bleek uit sommige publicatiën in Holland en elders, dat de landsregeering van een en ander zeer goed onderricht was. In Den Haag en Rotterdam waren beide partijen ongeveer even sterk, meende Bilderdijk, maar elders en vooral in het vanouds staatschgezinde Amsterdam, waar de handelswereld nog altijd den Prins en de zijnen wantrouwde, verkreeg het aantal der patriotschgezinden meer en meer de overhandGa naar voetnoot3). Maar de uitspattingen der fransche Revolutie hielden zoowel de zoo gezinde regenten en vermogenden als de groote menigte terug van krachtige werkzaamheid tegen de bestaande regeering en op het einde van 1792 schreef de welingelichte Van de SpiegelGa naar voetnoot4), dat er nog wel een kleine roerige minderheid was, die een omwenteling verlangde, in clubs bijeenkwam en zelfs heimelijk wapenen had gereedgelegd, maar dat de Republiek over het geheel ‘vrij tranquil’ mocht heeten, daar ‘de eerlijke verstandige Patriotten gelijk ook alle, die iets te verliezen hebben’, de ‘fransche principes’ vreesden en dan nog maar liever den ‘actueelen regeeringsform’ verkozen. Ook hij ontveinsde zich echter niet, dat een ‘attaque van buiten’ een ‘revolte van binnen’ ten gevolge kon hebben, zoodat men de garnizoenen in de steden niet zou kunnen missen. En de weinig goeds voorspellende mislukking der pogingen om een staatsleening te sluiten belemmerde alle maatregelen van verdediging. Ware de aanval door Dumouriez onmiddellijk na de zegepraal van Jemappes gewaagd, Van de Spiegel erkent, dat de vijand toen mogelijk zonder slag of stoot tot in het hart van Holland had kunnen doordringenGa naar voetnoot5). De toestand der grensvestingen was allertreurigst: Bergen op Zoom had slechts 21 kanonnen voor het doen van eereschoten, Maastricht niet de helft van het noodige garnizoenGa naar voetnoot6). Eigenlijk had men niet verwacht, dat Frankrijk, in zichzelf verdeeld, weerstand zou bieden aan den gemeenschappelijken aanval der beide militair schijnbaar zoo krachtige oostelijke mogendheden. Men had geen oogenblik gedacht aan de mogelijkheid van een plotselinge verovering der Oostenrijksche Nederlanden door de fran- | |
[pagina 685]
| |
sche legers en dan ook geen gehoor gegeven aan het voorstel van den Prins om te trachten het leger te vermeerderen door het aanwerven van meer duitsche troepen, wat trouwens in het Duitsche Rijk op ernstige bezwaren zou stuiten, daar de oorlogvoerende duitsche mogendheden alle beschikbare troepen voor zichzelf noodig hadden en ook het Rijk als zoodanig ieder oogenblik in den krijg kon getrokken wordenGa naar voetnoot1). Zoo kon Van de Spiegel meenen dat de Republiek door een oorlogsverklaring ‘in de uiterste ongelegenheid’ zou komen. Maar men vertrouwde, dat Frankrijk, uit vrees voor Engeland's inmenging in den oorlog, het niet wagen zou om de Republiek aan te vallen, en liet dus na maatregelen te nemen om haar voor zulk een geval in staat van tegenweer te stellen. Wel waarschuwde Van de Spiegel voor de gevolgen van dit verzuim maar ook hij meende, dat de oorlog nog wel kon vermeden worden. Alleen Zeeland en de zeeuwsche stroomen werden vrij behoorlijk voorzien. De uitgewekenen hadden hun best gedaan om Dumouriez tot een aanval te bewegen en reeds in een verklaring van 22 October 1792 van wege het ‘revolutionnair comité der Bataven’ te Antwerpen in de gebruikelijke termen doen hooren, dat zij ‘andermaal zouden beproeven paal en perk te stellen aan het willekeurig gezag van een trotschen staatsdienaar en aan de gevloekte oogmerken der aristocraten’, die zij, bij verzet, ‘tot den laatsten man’ zouden trachten uit te ‘roeyen’. Zij waren reeds gereed met hunne plannen tot staatshervorming in de Republiek, die geen federatie maar een eenheidsstaat moest worden, verdeeld in departementen en met een bestuur, verkozen volgens de beginselen van algemeen stemrecht voor gezinshoofden en onafhankelijke celibatairsGa naar voetnoot2). Wel bleef de aanval nu nog uit maar hij kon in het voorjaar verwacht worden, wanneer het niet gelukken mocht hem door onderhandeling desnoods op een algemeen europeesch congres en door erkenning der fransche republiek te voorkomen. Dumouriez had reeds zijn hoofdkwartier te Antwerpen opgeslagen en werd voortdurend aangezet door de hier in grooten getale vertoevende uitgewekenen. De regeering der Republiek, niet voor den oorlog gereed en dus gezind om zoo lang mogelijk den vrede te bewaren, was tot zulk een onderhandeling en zelfs tot die erkenning wel geneigd en liet zich den 16den November de opheffing der sluiting van de Schelde bij decreet der Conventie evenzeer welgevallen als zij geen ernstig protest aanteekende tegen het werkelijk in gebruik nemen van de rivier als open verkeersweg naar zee. Zij wenschte, voorzichtig laveerend, alles in het werk te stellen om hare onzijdigheid te bewaren en belemmerde zoowel de oostenrijksche regeering te Venloo als de fransche emigranten in pogingen om de Franschen te bemoeilijken. De krachteloosheid, waarmede bij den onvoldoenden toestand van het landleger de verdediging geregeld werd met wat er van dat leger nog over was na aftrek der wegens den binnenlandschen toestand overal noodige garnizoenen, toonde intusschen duidelijk, hoe weinig de Republiek, ook al ware zij bereid geweest den oorlog te aanvaarden, in staat zou zijn om den vijand tegen te houdenGa naar voetnoot3). En de bondgenooten, Engeland en Pruisen, gedroegen zich ook allesbehalve krachtig, al beloofde het eerste herhaaldelijk geen aanval op de Republiek te zullen toestaan en was het laatste ten minste geneigd ‘om het niet bij de bekommering te laaten’Ga naar voetnoot4). Gelukkig was de pas in het | |
[pagina 686]
| |
voorjaar van 1792 benoemde fransche gezant in Den Haag, De Maulde, die nog niet officieel afscheid had genomen, het geheel met Dumouriez eens, dat Frankrijk de Republiek voorloopig ongemoeid moest laten, wanneer de zeemogendheden werkelijk neutraal wilden blijven en op een congres den algemeenen vrede wilden bevorderenGa naar voetnoot1). En zijn goede gezindheid werd door ruime geschenken in geld voor het betalen zijner schulden onderhouden. Maar hij speelde dubbel spel, daar hij ook met de patriotsche partij heimelijk op goeden voet stond, waartoe zijn instructie hem trouwens verplichtte. Zijn dubbelzinnige rol werd nog moeilijker te spelen, toen de Conventie hem in Januari door Noël verving, wat hem nog geen aanleiding gaf om zich uit Den Haag terug te trekkenGa naar voetnoot2). De door De Maulde met Dumouriez in Januari 1793 aangeknoopte onderhandeling stond in nauw verband met plannen om Frankrijk van de toenemende anarchie te bevrijden en Van de Spiegel, die, met De Maulde en den engelschen gezant lord Auckland, nog niet wanhoopte aan het gelukken van pogingen om den oorlog te vermijden, wenschte het aldus verkregen oponthoud ten minste gebruikt te zien tot het voorzien der brabantsche en Maasvestingen en het inderhaast bijeentrekken van troepen in Brabant. De plotselinge oorlogsverklaring van 1 Februari 1793, door de fransche Nationale Conventie tot ‘den Koning van Engeland’ en den ‘Stadhouder der Republiek’ gericht, maakte aan alle weifeling een einde: de scherpe houding van Engeland tegenover de Revolutie na den dood van Lodewijk XVI had de Conventie al te zeer verbitterd om nog langer den vrede te bewaren en een oorlog met Engeland was er ook een met de Republiek. Maar de geestdrift der fransche natie en hare vaste overtuiging van hare roeping om Europa van het juk der vorsten te bevrijden deed haar niet aarzelen tegenover bijna geheel Europa de wapenen op te vatten. Reeds begonnen fransche kapers den staatschen handel ernstig te bedreigen en noodzaakten zij tot het konvooieeren der koopvaarders, waarbij de marine uitstekende diensten bewees. Maar de handel op Frankrijk en andere landen leed al dadelijk ernstige schadeGa naar voetnoot3). Dumouriez, op het laatste oogenblik nog gestuit in zijn plan om de monarchie te herstellen - nog 12 Februari was er sprake van de zeer geheime en zelfs voor den Prins verborgen voorgenomen samenkomst op de grenzen tusschen hem, Van de Spiegel en lord AucldandGa naar voetnoot4) - was tegen zijn zin genoodzaakt de Republiek aan te vallen. De inwendige toestand van Frankrijk, het daar steeds nijpender gebrek aan voedingsmiddelen, aan kleeding, aan alles drong tot den aanval op de grenslanden: België en Rijnland waren reeds veroverd en uitgemergeld ten behoeve der veroveraars; nu zou het de welvarende Republiek geldenGa naar voetnoot5). Dumouriez koos met koortsachtige haast die partij, hopende de Republiek gemakkelijk te kunnen veroveren en dan zijn plannen te Parijs door te zetten. De aanval geschiedde niet op het ten minste eenigszins voorziene Zeeland, waartegen de uitgewekenen in den eersten tijd hunne plannen hadden gericht als tegen de stelling, die de sleutel der Republiek kon heeten, maar op de veel zwakker verdedigde brabantsche vestingen met het doel om na hare verovering snel over denGa naar voetnoot6) | |
[pagina 687]
| |
Moerdijk te steken en met hulp der uitgewekenen en hunne vrienden binnenslands in Holland door te dringen. Die beweging van het hoofdleger onder Dumouriez zou na insluiting van Maastricht gesteund worden door een andere onder generaal Miranda, die met 25000 man langs de Maas door Gelderland in Utrecht zou vallen. Gezamenlijk zouden dan Dumouriez en Miranda Amsterdam tot overgave dwingen en hier een nieuwe centrale regeering vestigen. Een proclamatie van de Nationale Conventie tegen den ‘kapitein-generaal die monarch’, den ‘onderdaan die meester’, den ‘volksvoorstander die tyran geworden was’, het volk ‘te wapen’ roepend tegen ‘elk spoor van erflijk gezag’, van ‘leenroerigheid en aristocratie’, ging voorop. Dumouriez' eigen proclamatie riep ‘de Bataven’ op om ‘dat trotsche huis, dat sedert honderd jaren U aan zijn hoogmoed opoffert, naar Duitschland terug’ te zenden en de ‘edelmoedige martelaren van 1787’ op te nemen ten zoen voor den ‘verraderlijken en geheimen oorlog’, door de Oranjepartij ‘reeds lang’ aan Frankrijk aangedaan. En de ‘martelaren’ zelf, die na de oorlogsverklaring hun vreugde aan de Conventie hadden betuigd over dezen ‘doodsteek voor alle despoten’, over de aanstaande zegepraal van Vrijheid, Gelijkheid en Rede, ‘uwe godheden, de onze, welhaast die van de gansche wereld’, als ‘herschapen Bataven’ optrekkend ‘onder de banier van de rechten van den mensch’, zonden ook hun manifest tegen den ‘wreden Nassau’, misschien ‘barbaarsch genoeg om in zijn bedrijf te volharden’, met zijn ‘verfoeijelijke echtgenoote’ en zijn ‘bloeddorstige medewerkers’, hopend op de medewerking van ‘medeburgers, officieren en soldaten’ om de vrijheid te veroveren op ‘den tyran’. Daartegenover wees een brief der Staten-Generaal aan de gewestelijke Staten op den ‘buitensporigen inhoud’ der fransche oorlogsverklaring, een manifest op de ‘ongerijmdheden en onwaarheden’ van Dumouriez' proclamatie, op de ‘toomlooze ongebondenheid en Godverzaking’ der zoogenaamde voorstanders van ‘broederschap en vrijheid’, die ‘alle regeeringen om verre wilden werpen’ en ‘regeringloosheid’ begeerden gelijk thans in Frankrijk heerschteGa naar voetnoot1). Den 16den Februari rukte Dumouriez met 15000 man jonge en ongeoefende troepen en 40 kanonnen snel de grenzen over. Zijn zwakke voorhoede van nauwelijks 1000 man berende Breda, dat met een garnizoen van 1600 man, rijken voorraad en 360 stukken onder bevel van den bejaarden graaf Alexander van Bylandt zich slechts enkele dagen staande hield, na een kort bombardement reeds den 24sten lafhartig overgingGa naar voetnoot2), en weldra een ‘bataafsche’ Jacobijnenclub werkzaam zag, die er den vrijheidsboom plantte. Beter gedroeg zich in De Klundert kapitein Von Kropff, die met een geringe macht van 80 man niet week dan voor een bestorming door een groote overmacht en bij den terugtocht op Willemstad dapper strijdend viel. Daarentegen moest het vervallen en slecht verdedigde Geertruidenberg zich reeds 4 Maart overgeven. Een deerlijke paniek deed zich aanstonds gevoelen. Tal van familiën maakten zich tot de vlucht overzee gereed en zelfs de Prinses vroeg dringend aan Van de Spiegel om haar te waarschuwen, als het tijd zou zijn om te vluchten. Men sprak ervan de Staten-Generaal naar Amsterdam te verleggen en in verschillende hollandsche steden werd over capitulatie gedacht, wat de Prins door mannelijke toespraken trachtte te doen stakenGa naar voetnoot3). Maar het weldra in puin geschoten Willemstad hield onder den dapperen Karel van Boetzelaer den vijand moedig tegen en ook de geblok- | |
[pagina 688]
| |
keerde vestingen Steenbergen en Bergen op Zoom boden weerstand. Intusschen was Daendels met 800 man vooruitgesneld om over den Moerdijk naar het eiland van Dordrecht door te dringen, maar de voortreffelijke maatregelen, door den tot opperbevelhebber der zeemacht op de stroomen van Holland en Zeeland verheven Van Kinsbergen en den Erfprins, als bevelhebber der frontieren, met den bekwamen generaal Dumoulin genomen, om de rivieren te verdedigen, verijdelden zijn voornemen om snel het breede water over te steken. ‘Van de versterking op de hollandsche stroomen hing menschelijkerwijze het salut van het land af’, schrijft Van de Spiegel over den toenmaligen toestand. Hier waren met groote zorgvuldigheid alle toegangen bewaakt of door kettingvlotten en kabels geslotenGa naar voetnoot1). Wel waren er aanvankelijk geen troepen voorhanden tot vorming zelfs van een bescheiden veldlegertje om de in Brabant stroopende fransche benden te verjagen, maar 2000 Engelschen onder den hertog van York werden in Den Briel, Hellevoetsluis en het land van Dordt gelegerd; Gorkum en het land van Altena met Heusden werden door inundatie beveiligd; overal aan de rivieroevers verrezen batterijen, terwijl een steeds aangroeiend getal fregatten, kotters en kanonneerbooten, door 12 engelsche kanonneerbooten onder Berkeley en 25 gewapende scheveningsche pinken onder Bentinck van Rhoon versterkt, alles weldra meer dan honderd vaartuigenGa naar voetnoot2), op de stroomen de wacht hielden. Maastricht, door Miranda belegerd en gebombardeerd, hield stand en Venloo was tot schrik van Dumouriez reeds 11 Februari door de Pruisen onder den hertog van Brunswijk-Oels bezet, die zich met een legerkorps in de Meierij legerde, zoodat ook aan die zijde de Franschen niet verder konden, ja op hunne linie van terugtocht werden bedreigd. De vijand beproefde wel om de schepen door zijn batterijen te doen bestoken en begon ook van zijn zijde aan de Roode Vaart de nog aanwezige vaartuigen bijeen te brengen, maar hij was daarmede op verre na niet gereed, toen de nederlaag der fransche troepen tegen de Oostenrijkers (1 Maart) onder prins Josias van Saksen-Coburg bij Aldenhoven in het Guliksche, Maastricht en de Maasstreek van den vijand verloste en ook hier diens linie van terugtocht bedreigdeGa naar voetnoot3). De zegepraal en het daarop volgende binnendringen der Oostenrijkers in Brabant tegenover de in verwarring terugtrekkende Franschen deed Dumouriez, nadat hij den gden nog een poging had gedaan om den overtocht te forceeren, zijn ‘camp de castors’ aan den Moerdijk weldra verlaten om de orde in het pas veroverde gebied te herstellen en den vijand over de Maas terug te werpen. Er kwamen berichten over toenemende oproerigheid der brabantsche bevolking. De slag bij Neerwinden (18 Maart) verijdelde al zijn verwachtingen. Bij Leuven door Coburg (22 Maart) opnieuw geslagen, trok hij naar de Schelde terug, Antwerpen weder tot hoofdkwartier nemend. Nog eenige dagen bleven de beide groote noordbrabantsche vestingen bezet maar op 2 en 3 April werden zij door den vijand ontruimd. Den 1sten dier maand reeds kon Van de Spiegel getuigen, dat ‘de kritieke dagen gepasseerd’ waren. Groot was de teleurstelling der uitgewekenen, daar van eenige beweging te hunnen gunste binnenslands, waar men liever de komst van Dumouriez afwachtte, niets bemerkt was. Nog grooter werd hun verdriet, toen Dumouriez zich den 12den Maart tot de Conventie richtte met een | |
[pagina 689]
| |
dringenden brief om een einde te maken aan het misdadige revolutionnaire geweld. De geslagen veldheer werd echter door de Conventie afgewezen en nu geen redmiddel ziende, van zijn leger niet langer zeker, trad hij in onderhandeling met Coburg, dezen voorstellend om gezamenlijk België in bezit te nemen en zoo hemzelven gelegenheid te geven om met zijn leger tegen Parijs op te trekken en het koningschap te herstellen ten behoeve van den jongen Lodewijk XVII. Maar zijn eigen leger, door de representanten der Conventie bewerkt, volgde hem niet langer. Door de Conventie afgezet en slechts door enkele honderden zijner soldaten gevolgd, moest hij den 5den April bij Doornik zijn heil zoeken in de vlucht naar 's vijands kamp, nadat hij de Oostenrijksche Nederlanden had doen ontruimen.Ga naar voetnoot1) Was de Conventie alzoo gered, Frankrijk scheen verloren en reeds raadpleegden de bondgenooten te Antwerpen over de verdeeling zijner koloniën en grensprovinciën en over de definitieve monarchale staatsinrichting van een tot een ongevaarlijke mogendheid te maken rijk. De Prins en zijn beide zoons, welke laatsten zich bij de verdediging der rivieren zeer hadden onderscheiden, de hertogen van York en Brunswijk, de prins van Coburg, lord Auckland, graaf Metternich als gezant van Oostenrijk namen eraan deel; Van de Spiegel kon wegens zijn zwakke gezondheid niet tegenwoordig zijn en liet zich vervangen. Thans eerst scheen de Coalitie een feit te zullen worden. Ook de Republiek, ofschoon niet formeel verbonden, zou medewerken. Engeland, geleid door Pitt, zou het middelpunt worden der Coalitie, die ook Rusland, Sardinië, Spanje, Portugal en Napels zou omvatten. Coburg zou de Marlborough zijn van den nieuwen kamp van Europa tegen Frankrijk's suprematie, gesteund door Engeland's geld, Engeland's zeemacht, Engeland's landleger. Die groote plannen zouden nu worden verwezenlijkt. Reeds in April begaven zich de thans eindelijk voor een veldleger beschikbare, uit de garnizoenen getrokken staatsche troepen onder erfprins Willem en prins Frederik van Oranje ten getale van omstreeks 22000 man met belegeringsgeschut naar Fransch-Vlaanderen om er aan de krijgsverrichtingen van de coalitie-legers onder Coburg en York deel te nemenGa naar voetnoot2). Maar die troepen waren allesbehalve in goeden staat: ongeoefend, slecht georganiseerd, samengesteld uit allerlei heterogene en grootendeels vreemde elementen, onder dikwijls door ouderdom ongeschikte hoofden onervaren subalterne officieren, geleid door den in oorlogszaken niet bijzonder uitblinkenden Erfprins, die in dezen verre bij zijn jongeren broeder achterstond, konden zij door dapperheid niet vergoeden wat hun ontbrak. Niet alleen de infanterie maar ook de ruiterij en de weinig beweeglijke artillerie liet te wenschen overGa naar voetnoot3). Het bleek weldra, dat aan de samenwerking tusschen de verbonden mogendheden veel ontbrak en dat de Republiek ten slotte slechts betrekkelijk geringe voordeelen uit den kostbaren krijg zou kunnen medebrengen: herstel der oude grenzen in Vlaanderen volgens de limiet van 1715 of 1718, teruggave van Lilloo en Liefkenshoek, algeheel bezit van Maastricht scheen al het hoogste wat te bereiken vielGa naar voetnoot4). Van de Spiegel was dan ook van meening, dat de Republiek zich met de groote plannen der mogendheden niet al te zeer moest inlaten en liever voor het herstel | |
[pagina 690]
| |
van den vrede moest werken, te meer daar het spoedig bleek, dat Oostenrijk, thans in het voordeel, volstrekt niet bereid was om die ‘dedommagementen’ grif toe te staan. Intusschen werd de oorlog in Fransch-Vlaanderen voortgezet. Condé en Valenciennes vielen na een overmatig lang beleg; de streng methodische, langzame, uiterst voorzichtige Coburg was niet de man om de slecht samenwerkende bondgenooten te leiden in den strijd tegen het door den genialen Carnot thans geheel gereorganiseerde fransche leger, dat, door de ‘levée en masse’ op het einde van 1793 tot een geestdriftige menigte van 650000 man opgevoerd, onder leiding van jonge generaals en met de nieuwe tactiek van het ‘élan’, den aanval in massa, welhaast de bovenhand hield. Er was geen sprake meer van een triomfalen marsch der bondgenooten op Parijs; een deel van hun leger ging Kamerijk en Quesnoy belegeren, een ander deel Duinkerken. Tegenover deze langzame en voorzichtige belegeringstactiek drong nu de fransche generaal Houchard de Hessen bij Hondschoote terug en dreef daarna (13 Sept.) bij Meenen, Halluin en Warwyck de veel zwakkere hollandsche troepen onder de beide prinsen, op de vlucht; de jonge prins Frederik werd ernstig gewond uit den strijd gedragen, terwijl de Erfprins op den terugtocht met moeite zijn troepen van algeheele vernietiging reddeGa naar voetnoot1). Op het vernemen dezer jobstijding snelde Willem V zelf naar de te Melle bijeengetrokken staatsche troepen. Men besloot tot een algemeenen terugtocht op Henegouwen en de staatsche bevelhebbers achtten het wenschelijk om de troepen der Republiek voortaan niet meer bloot te stellen dan bepaald noodig was. Slechts noode verleende de Erfprins dan ook zijn medewerking tot het beleg van Maubeuge, dat half October wegens den aanmarsch der Franschen onder Jourdan werd opgegeven. De Oostenrijkers, klagend over de houding der Staatschen en het beleid van den Erfprins, die ook uit Engeland hevige critiek op zijn aanvoering moest ondervindenGa naar voetnoot2), trokken nu inderdaad naar het Henegouwsche terug en de Republiek stond onverwacht voor de mogelijkheid van een nieuwen aanval der Franschen op haar gebied. De houding van Pruisen, dat in de poolsche zaken Oostenrijk tegenover zich zag en weinig lust toonde in een derden veldtocht, ja vrede met Frankrijk dreigde te sluiten, gaf voor 1794 weinig hoop, ofschoon Engeland zich alle moeite gaf om het bij de Coalitie te houden en lord Malmesbury zelf daartoe naar Berlijn ging. In den winter deed ook Van de Spiegel zijn uiterste best om de drie mogendheden nog tot overeenstemming te brengen en ze met de Republiek verbonden te houden, zoo mogelijk tot een Quadruple alliantie, die dan betere samenwerking der bondgenooten op militair gebied zou moeten inleiden. Er werd overigens ook gedacht aan de mogelijkheid van een afzonderlijken vrede, welk denkbeeld zoowel bij de Oranjegezinden als bij de Patriotten veld wonGa naar voetnoot3).
Het dreigende gevaar deed natuurlijk alle gedachten aan hervatten der door den oorlog gestaakte hervormingsmaatregelen wel niet geheel opgeven maar toch voor het oogenblik op den achtergrond treden. Het bleef in dit opzicht bij ‘reflexien’ en ‘consideratien’; het was ‘dood stroom’Ga naar voetnoot4). Allereerst moest gezorgd worden voor het hoognoodige maar | |
[pagina 691]
| |
reeds zeer moeilijk te verkrijgen geld. Herhaalde conferenties met de hoofdambtenaren der Republiek vestigden de overtuiging, dat de voorzichtige handel niet bereid was om geld te verschaffen; niet alleen de mogendheden maar ook de Republiek zelf bleken op de amsterdamsche Beurs een zeer zwak krediet te bezitten. Zoo bevreesd was men voor het geluk der fransche wapenen. Van de Spiegel maakte zich terecht daarover ernstig bezorgd en wees in een schrijven van 11 Februari 1794Ga naar voetnoot1) den Prins op de dringende noodzakelijkheid van meerdere eensgezindheid en energieke samenwerking ook in den staat zelf, waar ieder lid meer en meer ‘op een excentrique wijze denkt en werkt, zonder dat er genoegzame leiding plaats heeft’; hij zag het redmiddel in onmiddellijke invoering van ‘dagelijkschen en efficacieusen invloed van den erfstadhouder’ op de centrale colleges, te vestigen door het houden van wekelijksche conferentiën met de hoofdambtenarenGa naar voetnoot3). De Prins hield dan ook gedurende dit jaar dergelijke bijeenkomsten, iets als de oude ‘conferentiën’ van Willem IV en Anna, waaraan naast den raadpensionaris de griffier Hendrik Fagel, de nieuwe thesaurier-generaal Van Alphen, de secretaris van den Raad van State Mollerus en nu en dan ook prins Frederik - de Erfprins bleef bij het leger - en de tot luitenant-admiraal verheven Van Kinsbergen deelnamen. Maar het geldgebrek kon niet worden weggecijferd of wegvergaderd en de nieuwe verplichtingen, die de Republiek op zich nam door het sluiten van een tractaat met Engeland (19 April) tot het huren voor beider rekening van 62000 man pruisische troepen, nadat Pruisen zijn legers van den Rijn had teruggeroepen, maakten de zaak niet gemakkelijker, ofschoon Engeland bereid was om het geld voor te schieten. En van de begeerde schadeloosstelling door Oostenrijk kwam nog altijd niets: die mogendheid toonde zich tot weinig anders bereid dan tot het volbrengen van nog één veldtocht in de Oostenrijksche Nederlanden, waarvoor generaal Mack in overleg met York, Coburg en den Erfprins het plan opmaakteGa naar voetnoot3). De Republiek deed wat zij kon en haar veldheer sloeg half April het beleg voor Landrecies, dat hij spoedig veroverdeGa naar voetnoot4). Maar het behaalde voordeel werd door Coburg en York niet gebruikt; de Franschen kregen allen tijd om den weg naar Parijs te beschermen en versloegen in Mei de Oostenrijkers bij Kortrijk, de Engelschen bij Tourcoing. Deze nederlagen verbeterden de onderlinge samenwerking niet en de fransche legers werden steeds sterker, terwijl de Pruisen niet kwamen opdagen en de Oostenrijkers weinig neiging betoonden om krachtige medewerking te verleenen. De bemachtiging van Charleroi door den Erfprins (3 Juni), die den vijand herhaaldelijk, het laatst den 16den Juni terugdreef, in een bloedig gevecht met zwaar verlies ook van zijn zijde, bracht weinig wijziging in den toestand. De doortastende Pichegru, thans aan het hoofd van het fransche Noorderleger, drong Vlaanderen reeds weder binnen, terwijl het Sambre-leger onder Jourdan de Oostenrijkers terugwierp en hen den 26sten Juni bij Fleurus versloeg. Coburg trok nu over de Maas terug en Charleroi werd opgegeven; tegelijk kwam uit Berlijn het bericht, dat de pruisische troepen niet zouden verschijnen. York en de Erfprins waren te zwak om de fransche legers alleen tegen te houden en half Juli keerden zij na een hevig gevecht bij Waterloo (6 Juli) over Brussel binnen de grenzen der Republiek terug in het Brabantsche, de staatsche troepen tot minder dan 16000 man, de engelsche tot 20000 man geslonken. | |
[pagina 692]
| |
Die grenzen waren ook thans allesbehalve welverzekerd. De Raad van State erkende dit ronduit zonder op andere redenen te wijzen dan de alles afdoende, dat zij bij den ‘zonderlingen loop van den oorlog’ er niet op gerekend had wederom den vijand op de ‘frontieren’ te hebbenGa naar voetnoot1). Er was wel een en ander geschied om in Staats-Vlaanderen de inundatie voor te bereiden en prins Frederik, met de grensverdediging in deze streek belast, gaf zich veel moeite om in allerijl de vestingen te wapenen en van troepen te voorzien, maar generaal Moreau, die aan deze zijde het bevel voerde over een 20000 man sterke fransche legerafdeeling, liet zijn onderbevelhebbers Vandamme en Laurent hier met overmacht optreden, dreef de zwakke staatsche benden uit het eiland van Cadzand en sloeg het beleg voor Sluis, dat na een dapperen weerstand van ongeveer drie weken onder generaal Willem Hendrik van der Duyn den 25sten Augustus den vijand in handen viel; kort daarna werd Staats-Vlaanderen geheel opgegeven. Ernstiger dan dit verlies scheen echter de loop der zaken in Brabant, want, zoolang de vijand geen transportvloot van beteekenis had, was Zeeland verder veilig, al bleef Zuid-Beveland niet volkomen gevrijwaard voor een aanval. De vloot echter, die in 1793 zoo groote diensten had bewezen, was thans grootendeels noodig geacht voor den dienst in Indië en Amerika of voor konvooien en de talrijke kanonneerbooten konden bij gebrek aan geld niet voldoende bemand worden. In Brabant trokken de engelsche en staatsche legerbenden steeds meer terug naar den kant van de Maas, de laatste zich weldra verdeelend over de brabantsche vestingen, die sedert het begin van Juli in allerijl in staat van verdediging waren gebracht maar nauwelijks hersteld waren van de schade van het vorige jaar. Half Juli had de PrinsGa naar voetnoot2) de Staten-Generaal nog eens tot krachtigen weerstand opgewekt, tot verzet ook tegen de binnenlandsche vijanden, die zich bij den ongunstigen staat der zaken aanstonds weder hadden verheven. Reeds in Juni had de toestand te Amsterdam in dit opzicht ernstige bezorgdheid veroorzaakt en was er in Holland gedacht aan de vorming van een ‘beweegbaar corps’ om binnenlandsche onlusten te bestrijden, waar zij zich vertoonden. Pamfletten en strooibilletten van patriotsche zijde deden de onrust toenemen en spaarden noch den stadhouder en de zijnen noch den raadpensionaris, het werkelijke hoofd der regeering, terwijl zij het landvolk aanspoorden om de inundatiën zooveel mogelijk te belemmeren en geen schuiten aan de regeering te leveren. Maar de regeering deed wat zij kon en mocht betrekkelijk tevreden zijn met de resultaten harer onvermoeide pogingen, al bleek ook thans haar krediet gering en mocht zij minder en minder rekenen op rust binnenslands. Met name te Amsterdam, waar nog in Januari 1794 Irhoven van Dam op een schrijven van Daendels, thans generaal-majoor in het fransche leger, geantwoord had, dat een omwenteling op het oogenblik ondenkbaar wasGa naar voetnoot3), hadden met hem eenige patriotschgezinden, onder wie de geneesheer Krayenhoff en de kooplieden Gogel en Goldberg zich aanvankelijk reeds ingelaten met het geven van inlichtingen aan den ongeduldigen generaal, die zich bij het leger van Moreau bevond. Zij namen de leiding der beweging in handen, aangezet door fransche agenten als Caillard, die hunne oude relatiën uit den Patriottentijd weder | |
[pagina 693]
| |
aanknoopten. En die beweging binnenslands was thans krachtiger dan in 1793, terwijl daarentegen de werkzaamheid der uitgewekenen verslapte: de comités van uitgewekenen waren thans verstrooidGa naar voetnoot1); het bataafsche legioen was met andere legerafdeelingen samengesmolten. Thans waren het omwentelingsgezinden binnenslands, die zich het roerigst betoonden te midden van het steeds aangroeiende aantal ontevredenen in alle provinciën. Amsterdam, waar meer dan 2000 burgers zich heimelijk verbonden, was thans het middelpuntGa naar voetnoot2), samen met het zeer patriotsche Haarlem, vanouds hoofdkwartier der Doopsgezinden. Ook in andere hollandsche steden, te Utrecht, Amersfoort, Zwolle, Groningen kwamen dergelijke clubs bijeen, tijdelijk in den vorm van ‘leesgezelschappen’Ga naar voetnoot3). Zij wisten zich wapenen te verschaffen en de regeering vermocht weinig tegen deze beweging. Bij de nadering der fransche legers gingen zij verder; zij riepen einde Juli een bijeenkomst van 36 gelijkgezinden uit verschillende provinciën in den Haarlemmerhout bijeenGa naar voetnoot4), die onder voorzitterschap van ‘burger’ Hahn uit Leiden besloten zich met de Franschen in betrekking te stellen en Gogel en Van Dam naar Pichegru te zenden, ten einde hem aan te zetten tot een snellen tocht naar Holland. In verband met zulk een tocht zouden zij een omwenteling in verschillende steden bewerken. De val van Robespierre's schrikbewind (26 Juli) had na de vreeselijke moordtooneelen van dit jaar in Frankrijk eenige verademing gegeven en velen ook hier doen hopen, dat eindelijk de revolutionnaire denkbeelden zich rustig zouden kunnen ontwikkelen, nu de felste denkbeelden uitgewoed schenen. Pichegru, die wel wist, dat men te Parijs weinig ophad met de hollandsche Patriotten, aarzelde op de gedane voorstellen in te gaan zonder uitdrukkelijk verlof der fransche regeering, welk verlof Daendels te Parijs zou gaan vragen. Den 1sten September kwam de generaal met die toestemming terug, maar Pichegru, hoewel thans schijnbaar de vrije hand verkregen hebbend, drong nog slechts langzaam vooruit in de richting van Breda en 's-Hertogenbosch, terwijl York, in den waan dat hij tegenover een groote overmacht stondGa naar voetnoot5), half September bij Grave achter de Maas week. Het staatsche leger, nu geheel over de brabantsche vestingen verdeeld, kon den vijand ook niet meer tegenhouden. Zoo verkeerde men dan in September ongeveer in denzelfden toestand als in Maart 1793; alleen was men veel minder zeker van de rust binnenslands. Reeds begonnen hier en daar aanzienlijke familiën zich gereed te maken voor vertrek naar Engeland of Duitschland en sommige regenten hunne posten, in deze gevaarvolle tijden gevaarlijk bezit, op te geven, terwijl anderen het waagden om hunne lang verborgen patriotsche gevoelens te openbaren - bedenkelijke teekenen, niet minder erg dan het steeds meer de verdediging verlammende geldgebrek, de leegte der openbare kassen, de vlucht van kapitaal naar Engeland. Een algemeene onzekerheid begon in den lande te heerschen, voorbode van den ondergang, maar door de overal vrijmoedig optredende clubs luide toegejuicht als voorbode van de verlossing. Nu eindelijk zou de fransche regeering doen, wat in 1787 en 1793 door de Patriotten verlangd en verwacht was; nu zou zij er toe overgaan om de beweging binnenslands met hare legers te ondersteunen. Noch van Pruisen, dat zich meer en meer uit de Coalitie afzonderde, zelfs zeer scherp tegenover Oostenrijk stond en zich noch door de vertoogen van | |
[pagina 694]
| |
lord Malmesbury noch door de smeekbeden van den Prins van Oranje liet bewegen om het gesloten verdrag gestand te doenGa naar voetnoot1), noch van Oostenrijk, dat zijn troepen in die omstandigheden niet langer aan de verdediging der Nederlanden wilde wagen en ze achter den Rijn terugtrok, noch van Engeland, welks legermacht op zichzelf niet voldoende was om de Franschen te weerstaan, was ditmaal hulp voor de benarde Oranjepartij te verwachten. Maar de Patriotten begeerden niet de Republiek, gelijk met de Oostenrijksche Nederlanden was geschied, door de Franschen veroverd en als veroverd land behandeld te zienGa naar voetnoot2). Zij meenden door hunne medewerking ertoe te kunnen bijdragen om de Republiek als een onafhankelijke bevriende mogendheid te doen erkennen en haar te vrijwaren voor de zware schattingen, aan de Oostenrijksche Nederlanden opgelegd, voor anarchistische staatshervormingen, die met den geest der bevolking zouden strijden, voor militaire willekeur, die personen noch belangen ontzag. Zij waren volstrekt niet van plan om den handel en het krediet, de voornaamste bronnen van de welvaart der Republiek, al te zeer in gevaar te brengen, laat staan te vernietigen door een algemeene uitplundering langs zoogenaamd wettigen weg of langs dien van het geweld. Zij wilden bondgenooten, geen onderdanen der groote fransche natie worden, bondgenooten, die vooral tegenover Engeland van waarde zouden kunnen zijn wegens hunne vloot en hun geld en het beletten van samenwerking tusschen het eilandenrijk en het vasteland, waarvoor de Republiek altijd van zooveel gewicht was geweest. Maar de Conventie stelde zich voor, dat men hier een land van melk en honig zou vinden, een onmetelijken rijkdom buit zou maken, ofschoon de toestand der Republiek allesbehalve schitterend mocht heeten. De 15de September was aangegeven als de dag, waarop de Franschen over de Maas Holland en Utrecht binnen zouden rukken en in de steden omwentelingen zouden worden tot stand gebracht met behulp van de door de clubs reeds lang verzamelde wapenenGa naar voetnoot3). Het amsterdamsche comité belastte zich met de leiding en plaatste vertrouwde personen aan de rivieren om op het juiste oogenblik de verspreide saamgezworenen, omstreeks 2500 in getal, te waarschuwen. Men rekende op de algemeene ontevredenheid met de bestaande regeering en met hare maatregelen tot landsverdediging, op de vrees voor de fransche troepen en de aangroeiende ingenomenheid met de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, om alom de uitbarsting onmiddellijk te laten volgen. Herhaaldelijk werden afgevaardigden der omwentelingsgezinden naar Brabant gezonden om Pichegru en Daendels tot den tocht over de rivieren te bewegen. Maar Pichegru, door zijn regeering vooral aangemaand om de bewegingen van Jourdan in het Luiksche tegen de nog altijd te vreezen oostenrijksche legermacht te steunen en daardoor bijna de helft van zijn leger niet tot zijn beschikking hebbend, toonde weinig lust om op de veelomvattende denkbeelden der omwentelingsgezinden in te gaan. Hij bepaalde zich voorloopig tot de insluiting, belegering en beschieting der brabantsche en Maasvestingen en het wegdringen van York van de rivierenGa naar voetnoot4). Crèvecoeur viel reeds 27 September, Den Bosch 9 October, het laatste na zwakke verdediging door den ouden prins Willem van Hessen-Philipsthal. Gelukkig maakten ook nu de Franschen nog geen aanstalten om in den Bommelerwaard te dringen, wat hun bij de achter de rivieren | |
[pagina 695]
| |
heerschende paniek licht gevallen zou zijn. Maastricht moest zich na dappere verdediging onder prins Frederik van Hessen-Cassel op 3 November overgeven, Venloo reeds 26 October. Pichegru richtte zijn oog op de Engelschen, die nu bij Nijmegen en Arnhem stonden, onder den onbekwamen York meer en meer gedesorganiseerd en gereed om bij den eersten werkelijken aanval der Franschen nog verder terug te gaan. Hij weigerde standvastig gehoor te geven aan den aandrang van Daendels en de hollandsche omwentelingsgezinden, die omstreeks half October opnieuw de omwenteling hadden voorbereid. Reeds was het gewichtige fort St. Andries door de Franschen bezet maar tot groote teleurstelling van de roerige amsterdamsche Patriotten moest het weldra weder worden verlaten. Het scheen, dat de patriotsche plannen geheel zouden mislukken: de regeering der stad Amsterdam ontdekte de daar ter stede verborgen wapenen en begon de aan de samenspanning schuldigen te vervolgen. Alles scheen verloren: Gogel vluchtte naar Bremen, Van Dam en Krayenhoff naar het fransche leger en Daendels' berichten omtrent de kansen van een franschen aanval werden steeds minder bemoedigendGa naar voetnoot1). Pichegru trok eindelijk, zijn eigen plan volgend, bij Wijchen over de Maas en sloeg het beleg voor Nijmegen, dat den 7den November na hevige beschieting overging; maar ook nu nog bleven de Engelschen, thans in weerwil der vertoogen van den Prins, die zelf herhaaldelijk in York's hoofdkwartier verscheen, achter den Rijn teruggeweken, zijn voornaamste zorg. De toestand der Republiek werd door den val van Nijmegen intusschen zeer kritiek en het reeds 2 October door Friesland genomen besluit om in de Staten-Generaal op onderhandeling, desnoods afzonderlijke onderhandeling met den vijand aan te dringen scheen meer en meer ingang ook bij de andere gewesten te vinden. Wel oordeelden de Staten-Generaal en de stadhouderlijke regeeringGa naar voetnoot2), begrijpend, dat vrede ook een verbond met Frankrijk en dientengevolge weder oorlog beteekenen zou maar nu met de vroegere bondgenooten, dat de Republiek ‘nog niet tot die laagte was gebragt om zich op een laffe wijze onder het vijandelijk juk te buigen’. Wel hoopte men nog de bondgenooten tot krachtiger hulpbetoon in geld en troepen te bewegen maar een en ander werkte weinig uit, ook de zending van den griffier Fagel zelven naar Londen, waarvan veel gehoopt wasGa naar voetnoot3). De wanhopige pogingen tot reorganisatie van het leger bleven zonder vrucht; de hertog van Brunswijk weigerde het hem aangeboden opperbevel te aanvaarden; prins Frederik van Oranje slaagde er slechts in om een klein korps samen te stellen, dat aan den Rijn bij Arnhem de noordelijke provinciën min of meer zou kunnen dekken. Alle pogingen om de bevolking van Gelderland en Holland zich te doen wapenen bleven na heel wat moeite beperkt tot het bijeenbrengen van omstreeks 7000 man ongeoefende vrijwilligers onder eigengekozen officieren. Er was geen vertrouwen en geen bereidwilligheid tot opoffering meer. en de engelsche regeering, die dit laatste constateerde, was op hare beurt niet bereid om zich ter wille der Republiek verdere opofferingen te getroostenGa naar voetnoot4). De hoop der Patriotten herleefde en zij werden niet moede bij Pichegru aan te dringen op een inval in de Bommelerwaard, wat het sein zou wezen voor de omwenteling in Holland. Daendels riep den 21sten October Gelderland en Overijsel op om ‘zichzelven vrij te maken’ en zoo ‘met | |
[pagina 696]
| |
de wapenen in de vuist onze regten terug te bekomen’. Maar noch Pichegru noch de fransche representanten der Conventie in zijn leger hadden ook nu nog neiging om dien weg op te gaan. De representant Lacombe, met een hollandsche vrouw gehuwd, deed zelfs een poging om vrede te sluiten en zond, na overleg met Daendels, den bosschen secretaris Van Breugel (31 Oct.) naar Den Haag om een onderhandeling met de regeering der Republiek in te leidenGa naar voetnoot1). De voorwaarden, door Daendels verlangd, waren zeer ingrijpend: afschaffing van het stadhouderschap en van den invloed van den adel, democratische bestuursinrichting, vereeniging met België stond er in zijn programma te lezen. Maar Van de Spiegel meende niet ten onrechte, dat de fransche regeering nog wel te belezen zou zijn om de bestaande regeering te blijven erkennen, dat men langs dezen weg misschien onderhandelingen over een algemeenen vrede zou kunnen aanvangen en dus de fransche aanbiedingen niet ten eenenmale moest afwijzen. Het gevolg van deze overwegingen was de zending van Ocker Repelaer, commissaris-generaal der vivres, naar het fransche hoofdkwartierGa naar voetnoot2), nadat Engeland met het feit der onderhandeling in kennis was gesteld. Nog een laatste poging werd gedaan om de bondgenooten, met name Engeland en Pruisen, tot meerdere krachtsinspanning te bewegen en toen dit mislukteGa naar voetnoot3), besloten de Staten-Generaal tegen half December om rechtstreeks met den vijand te onderhandelen op den grondslag van behoud der landsgrenzen en van den regeeringsvorm, natuurlijk tegen erkenning der fransche Republiek. Hangende de besprekingen werd stilzwijgend aangenomen - ten minste Van Breugel heeft bij zijn tweede bezoek in November dien indruk bij de regeering der Republiek gewekt - dat men zich wederzijds voorloopig, zonder dat een feitelijke wapenstilstand gesloten werd, van alle offensieve handelingen zou onthouden. Repelaer en Brantsen, den 16den December aangewezen om naar Parijs te gaan, namen die opdracht aan en vertrokken een week later. Zij hielden zich geruimen tijd in Den Bosch op, in de hoop van het fransche hoofdkwartier een formeelen wapenstilstand gedurende de onderhandeling te kunnen verkrijgen, maar het mocht hun niet gelukken dezen tot stand te brengen, ofschoon de staatsche troepen reeds bevel ontvingen zich tot een verdedigende houding te bepalenGa naar voetnoot4). Eerst in de allerlaatste dagen van het jaar kreeg men zekerheid, dat op zulk een wapenstilstand niet te rekenen viel, tenzij de regeering te Parijs daarin formeel toestemde, en de gezanten gingen alzoo op weg naar de fransche hoofdstad, waar zij, ten gevolge vooral van den toestand der rivieren, eerst den 6den Januari aankwamenGa naar voetnoot5). In dien tusschentijd was er echter veel veranderd. Sedert den val van Nijmegen had de vijand zich bepaald tot het belegeren van Grave, dat onder generaal De Bons een zwaar beleg van een maand moedig volhield en eerst den 30sten December capituleerde. Nog rekende men, ofschoon de kanonneerbooten wegens het loopende drijfijs en het daarop volgende vastraken der rivieren zoogoed als onbruikbaar werden, op de moeilijkheden, die de Franschen zouden ondervinden bij pogingen om de door de staatsche troepen bewaakte en in den wintertijd buitengemeen bezwaarlijk te overschrijden rivieren geheel in hunne macht te krijgenGa naar voetnoot6). Wel | |
[pagina 697]
| |
wilde men in Holland niet weten van een bezetten dezer provincie door de ongeregelde en plunderende engelsche legerbenden, maar men meende, dat de vijand zich ook reeds door dezer aanwezigheid aan den IJsel zou laten weerhouden om Holland ernstig aan te vallen. De aangeknoopte onderhandelingen vervulden de Patriotten met de ernstige vrees, dat er ten slotte van de gehoopte staatsomwenteling niets zou komen en de Republiek, desnoods met belangrijke opofferingen aan geld of grondgebied, zich nog uit den strijd zou kunnen terugtrekken. Ongeveer tegelijk met het begin der onderhandelingen was door het amsterdamsche comité besloten om een revolutionnair legerkorps op te richten onder leiding van hollandsche officieren uit het fransche leger en onder toezicht van een ‘nationaal comité’, dat ‘als het beginsel eener nationale representatie’ moest optreden. Van Dam, de gewezen pensionaris van Leiden Jacob Blauw, de gewezen utrechtsche hoogleeraar Van Hamelsveld, de rotterdamsche makelaar De Fremery, de dordtsche schilder Webbers en de leidsche student Jan ten Brink werden tot leden van dat comité benoemd en kwamen in Den Bosch, thans het fransche hoofdkwartier, bijeen. Daar weinig steun vindend bij de fransche generaals en representanten, zonden zij den 21sten December Blauw en Van Dam naar Parijs om er de onderhandelingen met de regeering der Republiek zoo mogelijk tegen te gaan en het Comité du Salut public over te halen om de plannen der omwentelingsgezinden te steunen en zoodoende te beletten, dat er een vrede tot stand kwam met behoud der bestaande regeeringGa naar voetnoot1). Ook de representanten der Conventie bij het Noorderleger, door Daendels en anderen ingelicht, waren niet met zulk een oplossing ingenomen. Zij hielden dan ook niet op bij de fransche generaals aan te dringen op een onderneming tegen Holland, in de hoop daardoor de begeerde omwenteling toch nog te doen uitbreken. Daendels had reeds lang voor zulk een onderneming alles laten voorbereiden en schuiten en aken verzameld en vlotten laten gereedmaken. Moreau, tijdelijk bevelhebber van het Noorderleger, gaf ten slotte aarzelend zijn toestemming. Op den 10den December begonnen dus de operatiën op verschillende punten tot verbazing der op den half afgesproken wapenstilstand rekenende staatsche troepen, die intusschen een aanval op St. Andries afsloegen gelijk ook een aanval van Daendels zelven bij Crèvecoeur op den 11den geheel mislukte. Deze afloop scheen voorgoed een einde te zullen maken aan alle plannen van dien aard en, diep teleurgesteld gaven de omwentelingsgezinden te Amsterdam en elders de hoop op, terwijl die der Oranjegezinden steeg. Maar Daendels was niet voorgoed geslagen. Hij herhaalde zijn dringende aanzoeken bij den half December teruggekeerden PichegruGa naar voetnoot2). Wel meende ook deze, dat Daendels' plannen al te avontuurlijk waren, en besloot hij zich liever tegen Breda te wenden, maar het begon nu hevig te vriezen en de staatsche legeraanvoerders vreesden voor herhaling der pogingen, nu de wapenstilstand nog altijd uitbleef. Men deed, wat men kon, en vooral prins Frederik gaf zich veel moeite om de bij de toeneming van het gevaar weder opkomende paniek te bezweren. Nog op de Kerstdagen bleef alles schijnbaar rustig maar den 27sten deed de vijand, wiens materieele toestand in het opgeteerde Brabant onhoudbaar begon te wordenGa naar voetnoot3), plotseling een aanval op alle liniën van Bergen-op-Zoom tot St. Andries en bemachtigde Zevenbergen en andere posten, terwijl Daen- | |
[pagina 698]
| |
dels ditmaal bij Empel, Crèvecoeur en Bokhoven erin slaagde om over de stijf bevroren Maas te komen en de verraste staatschen terug te drijven tot aan de Waal. Bommel viel hem den volgenden morgen in handen. Groot was de schrik, dien het bericht van dezen loop der zaken in den lande veroorzaakte. De Prins riep nog eens de Staten-Generaal op tot het nemen van flinke maatregelen om het vaderland te redden maar de beschikbare staatsche troepen, nauwelijks 4000 man, te zwak om den vijand tegen te houden, trokken zich tot bij Gorkum en Leerdam terug te midden van toenemende verwarring en moedeloosheid onder officieren en soldaten. En van de nog in de Betuwe aanwezige Engelschen en Hannoveranen van Wallmoden was ook niet veel te verwachten, al deed een klein voordeel, door hunne voorposten bij Tuil behaald, weder eenige hoop voeden: zij trokken eerst over de Linge, toen over den Rijn noordoostwaarts terug. Nog echter bood Pichegru weerstand aan Daendels' aandrang om eindelijk verder te gaan en hem te veroorloven om op Holland zelf aan te vallen. Hij had, evenals de regeering te Parijs, een zeer gering denkbeeld van de macht en den invloed der PatriottenGa naar voetnoot1); hij wilde niets weten van Daendels' omwentelingsplannen, van ‘ces énergumènes’ en had bevel om zooveel mogelijk de oude regenten, de ‘magistrature’, te sparen, hen verdedigend tegen ‘la rage des patriotes, un ramas d'orgueilleux et vils marchands.’ Blauw en Van Dam hadden dit duidelijk kunnen merken aan de wijze, waarop de parijsche regeering hen had bejegend en bleef bejegenen, terwijl daarentegen de officieele gezanten, Repelaer en Brantsen, met alle eerbewijs waren ontvangen. Hunne protesten tegen die ‘pretense ambassadeurs’ werden terzijde gelegd. Nog den 18den Januari werden de beide patriotsche afgezanten, als zich bezig houdend met gevaarlijke intriges, bedreigd met onmiddellijke wegzending of zelfs met arrestGa naar voetnoot2). Hun jacobijnsche neigingen werden te Parijs allerminst gewaardeerd op dit oogenblik, nu de gematigde fransche regeering den 12den November reeds de club der Jacobijnen aldaar had gesloten. Pichegru droeg dus den driftigen hollandschen generaal liever op om Heusden te veroveren, wat eerst den 13den Januari gelukte. In deze omstandigheden was het optreden der Franschen aan de Waal ook nu allesbehalve krachtig en eerst toen de engelsche troepen voorgoed aftrokken, waagden zij het om naar den Rijn op te marcheeren, al bleef Pichegru, bevreesd voor het invallen van den dooi, nog huiverig om verder te gaan. Nog eenmaal trachtte de regeering der Republiek de engelsche troepen te bewegen tot samenwerking met de oostenrijksche, die tot bij Emmerik vooruitgeschoven waren. Den 7den Januari werd te Utrecht een conferentie gehouden, waar de beide jonge prinsen voor het laatst met de engelsche en oostenrijksche bevelhebbers overlegdenGa naar voetnoot3). Maar wat kon men met de geringe en ontredderde staatsche macht en de 11000 man nog beschikbare maar nier beter georganiseerde engelsch-hessisch-hannoveraansche troepen doen? Een laatste poging om den vijand achter de Waal terug te dringen mislukte en de Franschen naderden reeds Werkendam en Gorkum. Den 14den eindelijk gaven de engelsche bevelhebbers kennis, dat zij geen troepen voor de verdediging van Holland konden afstaan en onmiddellijk voor eigen veiligheid naar den IJsel zouden terug trekken. Daarmede was het lot van Holland beslist, want alle pogingen om het volk te wapenen waren | |
[pagina 699]
| |
mislukt, nadat nog 7 Januari de Erfprins een algemeene oproeping door de Staten had uitgelokt, die echter zonder gevolg bleef. De teekenen van ontbinding kwamen thans duidelijk aan den dag. De Staten van Utrecht berichtten den 13den, dat zij gingen onderhandelen over de overgave hunner provincie, en rieden aan, dat de Staten-Generaal òf staking der vijandelijkheden zouden vragen òf ‘voor alle de provinciën zouden capituleeren’. De Staten-Generaal besloten onmiddellijk tot het eerste en zonden Van Spaen en Royer als afgevaardigden naar Pichegru met een mondelinge boodschap van die strekking. Maar Utrecht ging zijn gang en gaf zich den 15den door middel eener deputatie over aan den reeds te Kuilenburg aanwezigen franschen generaal Salme, terwijl het de ‘inlandsche troepen’ naar Holland wegzond. In Holland zelf begon volledige regeeringloosheid te heerschen. De Erfprins had zijn hoofdkwartier van Gorkum naar Woerden verplaatst maar werd niet meer gehoorzaamd, terwijl de troepen bij de nadering des vijands post na post zonder tegenstand ontruimden. Gorkum, Loevestein en Woudrichem gaven zich bij de eerste opeisching door de uit het Geldersche aanrukkende Franschen wegens den onvoldoenden staat dier vestingen en het geringe garnizoen bijna zonder verzet den 19den over. Overal staken de clubs het hoofd op, niet het minst te Amsterdam, waar men reeds in de eerste dagen van Januari enkele gevluchte leiders, o.a. Gogel, zag terugkeeren en zich thans onmiddellijk weder met de gelijkgezinden in andere plaatsen in betrekking stellen. Den gden Januari hielden de afgevaardigden der hollandsche clubs een samenkomst te Rotterdam maar het bleek daar, dat men het nog niet wagen dorst een omwenteling te beginnen. Hoe verder de Franschen doordrongen, des te hooger rees echter de moed en het amsterdamsche comité maakte opnieuw alles gereed voor een algemeenen opstand, die tegen den 19den werd beraamdGa naar voetnoot1). Hij zou niet noodig zijn. Reeds herhaaldelijk had de Prins overwogen wat hem en den zijnen te doen stondGa naar voetnoot2). Het aanbod van den engelschen gezant om de stadhouderlijke familie naar Engeland te helpen oversteken maakte indruk op zijn verontrust gemoed. Reeds op Oudejaarsdag had hij 21 scheveningsche pinken afgehuurd om hem en de zijnen over te voeren, wanneer het noodig zou zijn. Op den 13den Januari scheen het gevaar zoo nabij, dat maatregelen werden genomen om voor de ontvangst der familie in Engeland te zorgenGa naar voetnoot3). Allerlei geruchten deden de ronde. Men sprak ervan, dat de Prins zelf naar Friesland of Groningen zou wijken of anders van Den Helder of Hellevoetsluis uit met een oorlogsschip het land zou verlaten. De vurige jonge prins Frederik heeft er ernstig aan gedacht te Amsterdam, in Friesland of Groningen de laatste schansen te helpen verdedigen en er te vallen als zoovelen zijner voorvaderen. Maar zijn vader wilde daarvan niet weten. Een enkele oranjegezinde, Gijsbert Karel van Hogendorp, dacht nog aan volkswapening. Op den 17den werd te midden eener stijgende opwinding in Den Haag een somber gestemde Statenvergadering van Holland gehouden, waar de raadpensionaris, die nog gehoopt had aan de mogelijkheid om zijn geliefd Zeeland tot het uiterste te verdedigenGa naar voetnoot4), zwaar hoestend en in diepe ontroering den hachelijken staat van zaken schilderde en ieder oogenblik nieuwe jobstijdingen de gemoederen verontrustten. Men besloot den Prins te vragen, wat nog gedaan kon worden, en verkreeg ten antwoord, ‘dat er naar | |
[pagina 700]
| |
menschelijke inzichten niet veel apparentie was’ om de provincie nog langer te verdedigen. Men ging zwijgend uiteen. Enkele leden, met den raadpensionaris achtergebleven, besloten alsnog te doen wat mogelijk was om een wapenstilstand te sluiten of anders den vijand in de provincie toe te laten, op hoop dat hij de bestaande regeering nog zou eerbiedigen. Een deputatie zou dit trachten te bereiken. Ook de Staten-Generaal besloten om zulk een deputatie te zenden. Intusschen was het bericht, dat de Prins zou vertrekken, algemeen verspreid. Van de Spiegel weigerde eraan te gelooven en zond hem een brief, waarin hij hem bezwoer te denken aan ‘wat hij aan zigzelve, aan zijn Huis en aan het Vaderland’ verschuldigd was; ‘het vertrek van U.D.H. is het signaal van een algemeene confusie, waarvan de gevolgen niet zijn te voorzien; het is een abandon van al wat eer en pligt gebiedt tot het laatste oogenblik te behouden. U.D.H. exponeert zig aan oneindig meer gevaar met henen te gaan dan met te blijven en exponeert het Vaderland’Ga naar voetnoot1). Het was te laat. Wel antwoordde de Prins nog slapjes, dat hij ‘provisioneel’ blijven zou, maar reeds waren alle maatregelen genomen om de Prinses en de Erfprinses met haar jongen zoon, den lateren koning Willem II, aanstonds te doen vertrekken: nog vóór den middag van den 17den hadden de hofkoetsen de vertrekkenden gevoerd naar de gereedliggende pinken, die onder het dof geklep der scheveningsche kerkklok in den morgen van den 18den in zee staken. Op den middag van den 18den tegen twee uur riep de Prins eenige leden van de Staten-Generaal, van die van Holland, zijn hofhouding en de vreemde gezanten op tot een audiëntie in de danszaalGa naar voetnoot2) van het stadhouderlijke paleis op het Binnenhof. In tegenwoordigheid van die heeren en met zijn beide zoons naast zich verklaarde de Prins, dat hij besloten was om heen te gaan, daar hem van verschillende zijden was bericht, dat de Fransche regeering niet wilde onderhandelen zoolang hij en de zijnen nog in het land waren. Van de Staten-Generaal en die van Holland nam hij schriftelijk afscheid. Bij de voorlezing der korte rede begaf hem de stem; hij liet het overige door een kamerheer voorlezen en verliet toen, enkele groeten wisselend, de zaal om zich naar de rijtuigen te begeven, die op het Binnenhof gereedstonden om ook hem en zijn zoons naar de pinken te brengen. De prinsevlag op den toren halfstok, vele huizen langs den weg gesloten, sommige aanzienlijken in rouwkleeding, een zwijgende menigte geschaard op de besneeuwde straten - zoo was het tafereel, dat het vertrek der Oranjes uit het vaderland te zien gaf. Eenige uren bleven de pinken voor anker liggen en de Prins kon nog het schrijven der gezanten te Parijs in ontvangst nemen, waaruit bleek, dat de fransche regeering de aangeboden voorwaarden verwierp en een of- en defensieve alliantie met Frankrijk en afstand tijdens den oorlog van alles bezuiden Waal en Schelde als voorwaarde stelde voor verdere onderhandeling. Nog eens liet Van de Spiegel aandringen op afwachten van de terugkomst der naar het fransche hoofdkwartier vertrokken gezanten der Staten, maar de Prins, zich beroepend op het advies van de aanwezige zee-officieren en den stuurman van de pink, dat het niet mogelijk zou zijn om ergens elders op de kust te landen of hier langer voor anker te blijven en dat de gelegenheid voor de vaart naar Engeland gunstig was, sloeg ook | |
[pagina 701]
| |
dit af en ging tegen middernacht eindelijk in zee om naar Engeland over te stekenGa naar voetnoot1). Het was met de oude Republiek gedaan; want dat zij zou kunnen blijven bestaan in den vorm, waarin zij totnogtoe haar leven nog had kunnen voortsleepen, was na het gebeurde van den laatsten tijd ondenkbaar. Zij had bewezen geen levensvatbaarheid meer te bezitten, want zij had zich niet meer kunnen verdedigen, ja de ernstige wil daartoe had bij hare bevolking ontbroken. Vermolmd en verschrompeld, onmachtig om te blijven staan, was zij hulpeloos ineengezonken. |
|