Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VIII
| |
[pagina 654]
| |
Het lag aanstonds voor de hand, dat men allereerst zou denken aan het volledige herstel van het ‘oude systeem’, van de nauwe aansluiting aan Engeland met verbreking van de fransche alliantie, die het werk was geweest van de thans verslagen Patriotten. En Pruisen zou nu de plaats innemen van het thans meer met Frankrijk samengaande Oostenrijk; het nieuwe verbond der zeemogendheden zou nieuwe kracht ontvangen door de nauwe verbintenis met de aan de Republiek en Hannover grenzende pruisische monarchie, die in militaire beteekenis thans zeker boven Oostenrijk stond en in haar jongen bloei een schitterende toekomst als groote mogendheid te gemoet scheen te gaan. Dit lag geheel in de richting der engelsche politiek op het vastelandGa naar voetnoot1), thans op aandrang van Harris door Pitt ingeslagen; evenzeer in die van den pruisischen minister Hertzberg, die er steeds op had aangedrongen, overtuigd als hij was, dat een nauw verbond tusschen Pruisen en Engeland met de Republiek als verbindend lid en den nieuwen duitschen Fürstenbund als verderen steun den vrede in Europa kon verzekeren tegenover de plannen van Rusland, Frankrijk en OostenrijkGa naar voetnoot2). De gebeurtenissen in Holland stonden zoo in nauw verband met de algemeene europeesche staatkundige verhoudingen en de zegepraal der pruisisch-engelsche alliantie had daarvoor groote beteekenisGa naar voetnoot3). Maar aan de andere zijde begeerde Pruisen volstrekt niet den invloed van Engeland in de Republiek zoodanig te versterken, dat de oude feitelijk afhankelijke verhouding der laatste tot de groote zeemogendheid weder zou hersteld worden. De vervanging van den als diplomaat tegenover Harris weinig beteekenenden Von Thulemeyer, die overigens het oude systeem van overeenstemming met Frankrijk had vertegenwoordigd en dus thans niet langer op zijn plaats was, door den energieken Von Alvensleben, die in last kreeg om den invloed van Engeland en Frankrijk in de Republiek tegen elkander te doen opwegen ten einde de beslissing aan Pruisen te houdenGa naar voetnoot4), was daarbij van groot belang. Hij moest zorgen, dat Pruisen, onafhankelijk van Engeland, met de Republiek een verbond sloot. Dit echter strookte niet ten volle met Engeland's plannen, dat eigenlijk geen vast drievoudig verbond met Pruisen en de Republiek begeerde uit vrees van zich al te zeer met de zaken van het vasteland te moeten inlaten, maar toch met Pruisen in goede verstandhouding wilde blijven om het in de Republiek te zijnen behoeve te kunnen gebruiken. Daarentegen begeerde de thans in de Republiek heerschende partij van hare zijde het liefst een drievoudig verbond met garantie der bezittingen van den staat in Oost en West, met garantie ook van den bestaanden regeeringsvorm. Bij de thans in December 1787 op voorstel van Utrecht door de Republiek aangevangen onderhandelingen over een en ander kon natuurlijk een man als Van Bleiswijk van staatsche zijde de leiding niet meer hebben. Hij was zoo sterk betrokken bij de gebeurtenissen, die hadden plaats gehad, dat hij onmogelijk langer zijn post kon behouden; hij legde den 9den November het ‘lastig en drukkend pak’ neder met een rede, waarin de karakterlooze man den lof zong van de nieuwe toestanden en van den | |
[pagina 655]
| |
Prins, bestemd om ‘het aanminnig gebied te voeren over de harten van eene vrije Natie’Ga naar voetnoot1). Wie hem vervangen moest, was duidelijk. Op aandrang van Harris en de Prinses, die Van de Spiegel's bekwaamheden bij de jongste verwikkelingen zeer hoog hadden leeren schatten, werd deze aangezocht, maar hij toonde zich huiverig om ‘dat wijde veld vol distelen en doornen’ te betredenGa naar voetnoot2). Door den Prins en ‘zeer veel aanzienlijke regenten’ aangespoord, overwon hij echter zijn aanvankelijke aarzeling, liet zich benoemen - de benoeming geschiedde eenparig - en verwisselde den 3den December zijn zeeuwschen post, waaraan hij zeer gehecht was, met het belangrijkste ‘ministerie’ in de Republiek, dat hij drie dagen later met een treffende aanspraak aanvaarddeGa naar voetnoot3). Van de Spiegel, een man van buitengemeene kunde, van groote gematigdheid en kalmte, van onverdachte eerlijkheid en vaderlandsliefde, van bekende energie, scheen dé gewenschte persoonlijkheid, die het roer van het ontredderde schip van staat in handen kon nemen en ‘in de toenmaalige gesteldheid van zaaken geschikt was om het vertrouwen der natie waardig te zijn’Ga naar voetnoot4). Maar het viel hem, den geboren en getogen Zeeuw, die Zeeland nooit vergat, niet lichtGa naar voetnoot5) te midden van een vreemde omgeving, van eerzuchtige en baatzuchtige lieden aan een hof, welks vormen hem, den burgerman in uiterlijk en opvatting, niet gemakkelijk afgingen. Hij toonde zich aanstonds een handig, buitengemeen voorzichtig diplomaat, die in overleg met Harris van de politieke omstandigheden gebruik wist te maken om de beide mogendheden te brengen tot het bondgenootschap, waarop de Republiek rekende tot handhaving zoowel van hare internationale beteekenis als van de inwendige rustGa naar voetnoot6). Van Pruisen kon voorloopig niet meer verkregen worden dan dat het met de Republiek een defensief verbond voor 20 jaren wilde sluiten; het behield zich bij overzeesche oorlogen de keuze tusschen hulp in geld of troepen voor, maar zou in Europa in geval van oorlog met 1000 man infanterie en 2000 ruiters helpen; daarentegen zou de Republiek met de helft volstaan en, zoo zij wilde, alleen met geldelijke hulp; de geldelijke vergoeding werd bepaald op ƒ 100000 voor elke duizend man voetvolk en ƒ 120000 voor elke duizend ruiters; de garantie bepaalde, dat de Koning ‘op de kragtdaadigste wijze zoowel het erfstadhouderschap als de post van erfgouverneur van iedere provincie met alle deszelfs regten en prerogativen’ zou beschermen ‘als een wezenlijk deel van de constitutie der Vereenigde Nederlanden uitmakende’, volgens de in 1748, 1766 en 1788 genomen besluiten, ‘tegen alle aanvallen en ondernemingen, direct of indirect’; een handelsverdrag zou spoedig volgenGa naar voetnoot7). In Maart was een en ander reeds in staat van wijzen, maar de Republiek stelde in overleg met Harris de onderteekening nog uit, totdat ook haar verbond met Engeland gereed zou zijnGa naar voetnoot8). Dit was eerst het geval op 15 April, nadat Van de Spiegel herhaalde doch vergeefsche pogingen had gedaan om Engeland te bewegen tot dadelijke teruggave van Negapatnam. Het engelsche verdrag, dat ‘de onderlinge opregte vriendschap, welke zedert zo langen tijd heeft stand gegrepen’. opnieuw ‘versterkt en bekrachtigd’ door koning George's | |
[pagina 656]
| |
in den jongsten tijd getoonde belangstelling, thans als ‘altoos durende verbintenis’ vaststelde, behelsde 12 artikelen. Ook dit was een defensief verbond, waarin de garantie van den regeeringsvorm in nog iets sterker vorm werd gegeven; de wederzijdsche hulp werd vastgesteld op 8000 man voetvolk, 2000 ruiters en 16 schepen van de zijde der Staten; over het verstrekken dezer hulp zou men bij voorkomend geval in onderling overleg treden; de troepen zouden, evenals in het pruisische verdrag, door geldelijke hulp kunnen worden vervangen; over de teruggave van Negapatnam zou men ‘nader’ onderhandelen ten einde een voldoend ‘equivalent’ te vindenGa naar voetnoot1). Eenigen tijd later kwam eindelijk ook het lang gewenschte verbond tusschen Engeland en Pruisen tot stand, nadat Harris bij een bezoek van koning Frederik Willem II op Het Loo met hulp van Van de Spiegel en de Prinses het wantrouwen van dezen vorst in Engeland's werkelijke bedoelingen had weten weg te nemen en de pogingen van Frankrijk om nog door zijn oude vrienden aan het pruisische hof zoowel als door krijgstoerusting tusschenbeide te komen, verijdeld warenGa naar voetnoot2). Den 13den Augustus werd ook dit verdrag onderteekend, dat in hoofdzaak de gezamenlijke bescherming van de Republiek ten doel had, gelijk het de uitdrukking bevatte van ‘eenstemmig en wederzijdsch vertrouwen’ en den wensch ‘tot handhaving van de veiligheid, onafhankelijkheid en regeeringsform der Vereenigde Provinciën’ volgens de gesloten verbintenissenGa naar voetnoot3). Zoo was dan de positie der Republiek in Europa bevestigd en trad zij voortaan weder in de europeesche politiek op in verbond met de beide groote mogendheden, die zich als hare beschermers hadden opgeworpen - een niet zeer eervolle maar voor het oogenblik ten minste tegen buitenlandsche moeilijkheden waarborg verstrekkende verhouding. Het was het doel van Van de Spiegel geweest om de beide mogendheden aan de Republiek en met elkander te verbinden zonder door een formeele Triple alliantie Frankrijk te ontstemmen. Hij meende zelfs, dat ook het verbond met Frankrijk van kracht zou kunnen blijven, zoodat de Republiek bij een oorlog zich op al die verbintenissen kon beroepen om onzijdig te blijvenGa naar voetnoot4). De gebeurtenissen in het Noorden en het Oosten, in Frankrijk en de Oostenrijksche Nederlanden zouden weldra toonen, dat de Republiek aan dien steun behoefte had. De binnenlandsche onlusten, die de eerste mogendheid meer en meer in moeilijkheden brachten, gingen voorloopig nog buiten de Republiek om, maar met levendige belangstelling sloeg Van de Spiegel de snelle ontwikkeling der merkwaardige gebeurtenissen gade, die er welhaast tot een groote staatsomwenteling zouden leiden. Met niet minder aandacht volgde hij den sedert Augustus 1787 door Rusland en weldra ook door Oostenrijk tegen Turkije gevoerden krijg, die licht ook Engeland en Pruisen op de zijde der Porte, Frankrijk op die zijner beide bondgenooten zou kunnen brengen en dan een europeeschen oorlog zou kunnen verwekken; ook het optreden van Zweden in Finland, de poolsche en de siberische kwestiën dreigden den vrede in gansch Europa te zullen verstoren. De Republiek, die zich in de laatste jaren geheel buiten de algemeene europeesche politiek had gehouden en haar aanzien in Europa daardoor zeer had zien afnemenGa naar voetnoot5), deed zich, thans weder bemiddelend en tot vrede manend gelden zonder zich al te zeer op den voorgrond te | |
[pagina 657]
| |
stellen. Van de Spiegel's omzichtige staatkunde had ten doel den voor de verzwakte Republiek en haren koophandel zoo noodigen vredestoestand alom te herstellen of te bewaren. Hij vestigde de aandacht op de verwaarloosde betrekkingen tot de duitsche landen, waar hij weder diplomatieke agenten bij de voornaamste kleine hoven wilde aangesteld zienGa naar voetnoot1); hij trachtte het evenwicht in het Noorden, door den eerzuchtigen koning Gustaaf III van Zweden in gevaar gebracht, in overleg met Engeland te herstellen; hij bemiddelde in een tusschen Engeland en Spanje over de noordwestkust van Amerika ontstaan geschil; hij trachtte de russische en oostenrijksche eischen tegenover Turkije te matigen en de verschillen tusschen Oostenrijk en Pruisen bij te leggen. Op die wijze verschafte hij aan de Republiek weder staatkundig aanzienGa naar voetnoot2). Maar de meeste belangstelling trokken hier toch de toestanden aan de zuidergrens. Het bezoek van Jozef II in 1781 had dezen, die met groote belangstelling, maar met even groote verbazing de ingewikkelde staatshuishouding en de verouderde toestanden op allerlei gebied in de Oostenrijksche Nederlanden had waargenomen, de volledige overtuiging gegeven der noodzakelijkheid van ingrijpende hervormingenGa naar voetnoot3). Gedurende zijn kort verblijf had hij de zittingen der drie groote raden herhaaldelijk bijgewoond en met de voornaamste staatslieden: Crumpipen, Nény en anderen, langdurige conferentiën gehouden. Hij nam zich voor om zoo spoedig mogelijk hervormingen in te voeren, rekenend op den steun, dien hij daarbij ook hier, gelijk in zijn andere staten het geval was geweest, van de burgerklasse, door de verouderde toestanden het meest benadeeld, zou ondervinden meer dan van de zijde van adel en geestelijkheid, die door behoud van den bestaanden toestand eerder begunstigd werden. De werkelijk het geluk zijner onderdanen nastrevende vorst meende daarbij te moeten uitgaan van de wenschelijkheid der versterking van de absolute vorstenmacht, ook elders in dien tijd als de beste bron van vernieuwing der oude feodale regeeringsvormen beschouwd. Het voorbeeld van Lodewijk XIV en Frederik den Groote, den toen veelgeprezen ‘verlichten despoot’, zweefde hem daarbij voor den geest. De toch reeds beperkte macht van landvoogd en landvoogdes, zijn vertegenwoordigers te Brussel, hertog Albrecht en aartshertogin Maria Christina, kon daarbij weinig in aanmerking komen, ja, veel werd buiten hen om besloten. Tot zijn ongeluk richtte hij het eerst den blik op de verbetering der kerkelijke toestanden, die hij, meer wijsgeer en staatsman dan geloovige, al hield niemand hem voor een ketter, onder krachtig staatstoezicht wenschte te stellen tegenover de ‘abergläubische Hydra’ der kerkelijke overheden, ja die hij zelfs in den vorm der gallicaansche begrippen hoopte te kunnen gieten. Op aandrang van den vrijzinnigen Nény, president van den Geheimen Raad, onder wiens invloed reeds lang feitelijke verdraagzaamheid had bestaan, hield Jozef II zich reeds spoedig na zijn aankomst met dit vraagstuk bezigGa naar voetnoot4). Nény hoopte door een gematigde houding tegenover het Protestantisme emigranten uit het steeds kwijnende Zeeland naar Vlaanderen te lokken, al zou dan de katholieke religie de heerschende blijven. Maar Jozef wilde verder gaan. Niettegenstaande de waarschuwingen, die hem van verschillende kanten gewerden, gaf hij den 13den October 1781 een ‘Toleranzpatent’Ga naar voetnoot5) voor al zijn staten, dat - sedert twee eeuwen | |
[pagina 658]
| |
ongehoorde zaak in die gewesten - aan niet-Roomschen vrijheid van godsdienstoefening en zelfs staatkundige rechten toekende, al bleef het Catholicisme nog heerschende Kerk. Dit besluit wekte bij de geestelijkheid zoowel als bij de magistraten hevige ergernis en bij landvoogd en landvoogdes ernstige bedenking, maar ten slotte legde men er zich bij neder, nadat de verzekering was ontvangen, dat de Keizer de heerschende Kerk als zoodanig wilde handhaven. Maar weldra kwamen andere ingrijpende besluiten op kerkelijk terrein: een keizerlijk patent verbood den invloed van buitenlandsche monniksorden op de inlandsche kloosters, die onder bisschoppelijk toezicht werden geplaatst; een ander onderwierp uitdrukkelijk alle pauselijke en bisschoppelijke brieven en bevelen aan het vorstelijk placet, dat overigens in de Nederlanden sedert 1574 in theorie reeds geldig was; een derde beval (17 Maart 1783) de opheffing van alle ‘onnutte’ kloosters. Deze besluiten, die de macht der Kerk ernstig aanrandden, wekten hevige ontroering en de verschillende statenvergaderingen, door de geestelijkheid aangezet, protesteerden ernstig. Maar de Keizer ging onvervaard voort met zijn hervormingen, waarvoor de stemming onder de leidende staatslieden van de laatste halve eeuw reeds den weg scheen bereid te hebbenGa naar voetnoot1). Hij hief den invloed der Curie op de geestelijke ambten op, verbrak de verbinding met de keulsche nuntiatuur, regelde de vergeving dier ambten en het huwelijksrecht, dat hij seculariseerde, liet de kloostergoederen opnemen, bereidde een nieuwe verdeeling der parochiën voor, verving de tallooze kleine broederschappen in stad en land door één algemeene ‘confrerie’, regelde de processiën en andere kerkelijke plechtigheden, die hij binnen de kerken beperkte, en stelde (16 Oct. 1786) in plaats van de bisschoppelijke seminaria twee algemeene staatsseminaria voor de opleiding van geestelijken in. Vooral dit laatste besluit wekte opnieuw ernstig verzet, geleid door den primaataartsbisschop van Mechelen zelven, kardinaal Frankenberg; doch ten slotte gaf de geestelijkheid toe en zond hare kweekelingen naar Leuven en Luxemburg, waar de nieuwe seminaria gevestigd waren. Maar hare verbittering tegen 'de brusselsche regeering was er niet minder hevig om. Even ingrijpend waren de plannen van den overhaast werkenden vorst betreffende de verbetering van staatsinrichting en rechtspraak. Hij stuitte daarbij weder op den tegenstand van den conservatieven landvoogd en de streng-roomsche landvoogdes, die zich toch reeds beklaagden over het nemen der kerkelijke maatregelen en over de groote macht van 's Keizers nieuwen minister te Brussel, graaf Belgiojoso, een heftig man, die geheel met 's keizers hervormingsplannen medeging gelijk ook graaf Kaunitz, de leider der oostenrijksche staatkunde, zich na eenige aarzeling daarbij had aangesloten. Keizer Jozef begeerde een sterke centrale regeering te vormen door samensmelting der drie groote raden en van de staatssecretarie tot één Raad, een ‘Conseil général’, die onder leiding niet van de landvoogdij, maar van 's Keizers minister te Brussel zelven in hoofdzaak zou worden samengesteld uit door de regeering aangewezen ledenGa naar voetnoot2). De macht der landvoogden werd op deze wijze zeer beperkt, maar ook die der gewestelijke Staten zou niet langer op de oude wijze blijven bestaan: zij zouden hun overouden invloed op de landsregeering bijna geheel te loor zien gaan door een nieuwe verdeeling des lands in negen ‘cercles’, welker grenzen (behalve in Henegouwen) niet met de oude graafschappen en hertogdommen samenvielen en die ieder onder een met uitgebreide | |
[pagina 659]
| |
bevoegdheid voorzienen ‘intendant’ zouden staan met commissarissen aan het hoofd van. hunne onderdeelen, ‘districten’ genaamd. Een en ander, met de historische ontwikkeling der bestaande staatsregeling geheel in strijd, moest met 1 November 1787 in werking treden, zooals in het ‘diploma’ van 21 Februari was aangeteekend. Eindelijk nog hervormde de Keizer ook de werkelijk zeer verouderde en gebrekkige rechtspleging door de instelling van een Souvereinen Raad te Brussel als hof van revisie en centrum van rechtspleging met twee hoven van appèl te Brussel en Luxemburg en 64 rechtbanken, terwijl alle geprivilegieerde rechtspraak, zonder aan herkomen of rechten te denken, met één pennestreek werd afgeschaft. En daarbij zou het niet blijven: de opheffing der gilden, der geestelijke orden enz. werd reeds in het oog gevat en een nieuwe algemeene wetgeving werd voorbereid onder leiding van den kanselier van Brabant, Crumpipen, die in overleg met den Keizer, met Belgiojoso en met den voortreffelijken jurist Leclerc de gansche reorganisatie op rechterlijk gebied had geleid. Met 1 Mei 1787 moest ook dit alles in werking gebracht worden. Het gansche land geraakte in heftige beweging. Adel en patriciaat, in hun eeuwenoude rechten getroffen, plaatsten zich naast de reeds lang verbitterde geestelijkheid. Men wilde zich niet laten ‘veroostenrijken’, evenmin als vroeger ‘verspaanschen’. De gewestelijke Staten, die van Brabant vooraan, protesteerden tegen de aanranding der oude, door den vorst nog pas bezworen staatsinrichting en privilegiën; het regende van alle kanten vertoogen, rekesten, protesten, smeekschriften; zoogoed als alle regeeringslichamen in stad en land staken het hoofd op; raadzalen en kerken weergalmden van meer of minder heftige uitingen tegen de hervormingsplannen; de totnogtoe in België weinig beteekenende pers liet zich eindelijk gelden en overstroomde het land met pamfletten en bezwaarschriften van allerlei aard; de aan de kerkelijke gebruiken gehechte bevolking geraakte meer en meer in onrust over de met wet en zeden strijdige hervormingen. En de steun van vele leden der min of meer verlichte burgerklasse, door den Keizer verwacht en ook gegeven, beteekende weinig tegenover deze algemeene volksbeweging in een land, zoo gehecht aan zijn oude privilegiën, zoo beheerscht door kerkelijke gevoelens als de Oostenrijksche Nederlanden. De Keizer had wel op eenig verzet gerekend maar toch niet op zulk een verzet als zich thans van alle kanten verhief, onder herinnering zelfs aan dat tegen Philips II. Intusschen, de hervormingsmaatregelen des Keizers waren wel de aanleiding tot maar volstrekt niet, zooals men dikwijls gemeend heeft, de oorzaak van de uitbarsting der revolutie, die weldra in deze provinciën uitbrak. Men was het moede als een onbeteekenend aanhangsel der oostenrijksche monarchie behandeld te worden. De geschiedenis dezer landen in de eerste helft der 18de eeuw had duidelijk bewezen, dat de oostenrijksche regeering de economische en staatkundige belangen harer Nederlanden ondergeschikt maakte aan hare algemeene politiek. Dat was onder Maria Theresia wel veel beter geworden, maar de Keizer ging weder den ouden weg op, die onder de spaansche heerschappij zooveel schade had gedaan. Daarvan was een beweging van nationalen aard thans het gevolg. De provinciën begonnen zich als een geheel te gevoelen, de bevolking als een ‘belgische natie’, die hare onafhankelijkheid had te handhaven tegenover de schending harer ernstigste belangen, die niet langer als een aanhangsel eener andere mogendheid wilde beschouwd worden. Vandaar het verzet in alle rangen en standen - het eerste ont- | |
[pagina 660]
| |
luiken eener belgische nationaliteitGa naar voetnoot1), afkeerig van absolutisme in welken vorm ook. Het begon met een studentenoproer te Leuven. Een driehonderdtal brabantsche en vlaamsche studenten verstoorden reeds bij de opening der lessen (1 December 1786) in het nieuwe seminarie de orde door luide vertoogen tegen de staatsleeraren, die men hun had opgedrongen, en tegen hunne ‘kettersche’ gevoelens omtrent de rechten der Kerk; zij eischten herstel der oude bisschoppelijke seminaria en kwamen zelfs tot openlijk oproer, waartegen op aandrang van Belgiojoso de landvoogd na eenige aarzeling met een aanzienlijke militaire macht optrad. Het was duidelijk, dat de hoogere geestelijkheid in dit cabaal de hand had, ja dat de pauselijke nuntius te Brussel er niet onschuldig aan kon heeten. Deze werd dan ook uit de hoofdstad verwijderd, kort nadat de orde te Leuven hersteld was met medewerking van kardinaal Frankenberg zelven, die intusschen naar Weenen werd ontboden om er in de nieuwe richting op kerkelijk gebied onderwezen te worden. Hij vond er weinig troost in 's Keizers omgeving, ook niet bij den machtigen noordnederlandschen geleerde Gerard van Swieten, die geheel op 's Keizers zijde stond, en de zwakke kerkvorst onderwierp zich ten slotte volkomen met de belofte ook zijne geestelijkheid tot rede te zullen brengen. Dit ging echter niet zoo gemakkelijk. De bisschop van Namen, Lichtervelde, stelde zich thans aan haar hoofd, wat hem verbanning op den hals gehaald zou hebben, wanneer ook hij zich niet ten slotte aan de nieuwe instelling had onderworpen. Maar die onderwerping der geestelijkheid was slechts schijnbaar en zij, zoowel de wereldlijke als de reguliere en onder deze voorop de Capucijners, ging ijverig voort met het aanzetten onder adel, magistraten en volk, der ontevredenheid over de hervormingen des Keizers, heimelijk geholpen door enkele invloedrijke personen in de regeering te Brussel. De gewestelijke Staten, die reeds vroeger herhaaldelijk tegen de nieuwigheden gewaarschuwd hadden, traden in het voorjaar van 1787 evenzoo met meer kracht daartegen opGa naar voetnoot2). Die van Brabant weigerden in April de inning der belastingen, wanneer niet de inbreuken op de Joyeuse Entrée werden nagelaten, en ook de Raad van Brabant sloot zich daarbij aan. Belgiojoso trachtte dien wettelijken tegenstand langs den weg van onderhandeling en nadere inlichting omtrent 's Keizers plannen weg te nemen maar reeds begon het volk zich te roeren en het werd noodig opnieuw militaire macht te ontwikkelen. Toen stelde zich aan het hoofd der brusselsche burgerij de vurige maar bekrompen conservatieve advocaat Van der Noot, populair volksredenaar en niets ontziend volksleider, die tegenover de centraliseerende plannen tot versterking der vorstelijke macht de oude door de privilegiën gewaarborgde rechten plaatsteGa naar voetnoot3). In een heftigen ‘Mémoire sur les droits du peuple brabançon’, die hij 23 April 1787 aan de Staten van Brabant aanbood, viel hij 's Keizers plannen aan. Adel en geestelijkheid, thans ook door de burgerij krachtig gesteund, ja geleid, verstoutten zich tot steeds heftiger verzet. Het zoo lang sluimerende staatkundige leven begon zich door geheel Brabant heen, zij het in onregelmatige vormen, te verheffen en dreigend eischten de drie standen eendrachtig de handhaving van de Joyeuse Entrée, het palladium hunner vrijheid. Men sprak er reeds openlijk van om die oude rechten met de wapens in de hand te verdedigen; men herinnerde aan den opstand tegen Spanje en het bleek weldra, dat de regeering in zulk een geval op | |
[pagina 661]
| |
de voornamelijk uit landzaten bestaande troepen niet onvoorwaardelijk zou kunnen rekenen. Hevige pamfletten richtten zich tegen Belgiojoso, Leclerc en Crumpipen, misleiders, naar men riep, des Keizers, eerzuchtige volksbedervers, verraders des vaderlands. Hun leven stond op het spel. Ook onder de ontvlambare Walen in Henegouwen en Namen, in het op zichzelf staande Luxemburg stuitte men op denzelfden tegenstand, terwijl in het door lange onderdrukking ontzenuwde Vlaanderen de toenemende gisting op den duur weinig beters voorspelde. Men richtte zich tegen den Keizer, den ‘dwingeland’, den nieuwen Philips II zelven; Men hoorde van plannen in verband met de patriotsche beweging in de Republiek en de houding van Frankrijk daartegenover, om met hulp der talrijke franschgezinden een aansluiting der Oostenrijksche Nederlanden bij Frankrijk tot stand te brengenGa naar voetnoot1). Overal verschenen de oude brabantsche kleuren: zwart, geel, rood. De regeering te Brussel geraakte in groote verlegenheid. Zij zag de noodzakelijkheid van het doen van concessiën in en begaf zich spoedig op dien weg door voorloopig sommige besluiten te schorsen, wat trouwens den landvoogden, die van het begin af weinig ingenomenheid met 's Keizers hervormingen hadden betoond, niet ongevallig kon zijnGa naar voetnoot2). Maar deze toegeeflijke houding, door Van der Noot en de zijnen handig gebruikt voor verdere doorzetting hunner plannen, bracht de regeering op dien weg steeds verder. Onder de vrees voor de volksmenigte, die den 30sten Mei voor het paleis samenstroomde en met oproer en plundering, met moord en doodslag dreigde, beloofden landvoogd en landvoogdes, wien men zelfs de onafhankelijke heerschappij wilde aanbieden, ze alle in te trekken en zelfs alle sedert tweehonderd jaren gemaakte veranderingen in de staatsregeling van Brabant te zullen afschaffen. Ook in de andere provinciën werd alles ter zijde gesteld. In het gansche land betoonde men de grootste vreugde. Van der Noot was nu de eigenlijke leider der zaken; door de inrichting, naar het in de Republiek gegeven voorbeeld, van vrijkorpsen uit de gilden, door het aanknoopen van verbintenissen met andere leiders in de brabantsche steden, weldra ook in die der andere provinciën, verbond hij de thans zegevierende oppositie tot een voor de plannen der keizerlijke regeering hoogst bedenkelijke macht. Maar hoe zou de Keizer, die juist in de Krim een bezoek aan de russische keizerin Catharina II bracht, een en ander opnemen? Hij was volstrekt ongeneigd om het gebeurde goed te keuren en verweet de regeering te Brussel hare onhandigheid, lafheid en besluiteloosheid. Hij zond aan Kaunitz, bevel tot handhaving van het reeds genomen besluit om afgevaardigden der gewesten naar Weenen te ontbieden onder belofte van niets zonder hunne medewerking te zullen doen en riep ook den landvoogd en de landvoogdes benevens Belgiojoso, die evenzeer het hoofd verloren scheen te hebben, daarheen. Maar de Staten weigerden hunne afgevaardigden zoover weg te zenden en richtten zich onmiddellijk tot Frankrijk met verzoek om op grond van de bepalingen van den vrede van Rastadt hunne privilegiën te helpen handhaven, wat intusschen door Lodewijk XVI, die niet den minsten lust had om, bij den bedenkelijken toestand van zijn eigen land, zijn zwager en bondgenoot in het harnas te jagen, werd afgeslagenGa naar voetnoot3). Het behoud der gewesten voor de dynastie stond op het spel. De in een valsche positie geplaatste landvoogd en landvoogdes verlieten weldra Brussel, | |
[pagina 662]
| |
op aanwijzing van Jozef, die hen naar Weenen had geroepen, de regeering tijdelijk overdragend aan den bevelhebber der troepen, generaal graaf Murray. Ten slotte kwamen ook de afgevaardigden toch naar Weenen, maar werden hier met weinig tegemoetkoming behandeld, al beloofde de Keizer nog eens de hervormingen niet zonder hunne toestemming te zullen invoeren. Toch begon hij tegenover den geweldigen tegenstand reeds terug te treden, ten minste in woorden en beloften. Maar men vertrouwde hem niet meerGa naar voetnoot1). De gisting in het land nam in den nazomer van 1787 weder op bedenkelijke wijze toe. De Staten bleven standvastig de inning der lasten weigeren zoolang de Keizer zijn hervormingen niet formeel had ingetrokken; zij weigerden ook de door Murray verlangde afschaffing der vrijkorpsen. Aan den anderen kant weigerde de Keizer ten eenenmale zijn plannen op te geven. De gisting steeg nu te Brussel tot revolutionnaire woeling en ook Van der Noot was in September niet meester meer van den toestand, terwijl Murray zich gereedmaakte om met de troepen op te treden. Een misverstand deed op den 20sten September te Brussel een bloedige botsing tusschen soldaten en burgers ontstaan, Murray wist nog de orde te herstellen, maar hij was in die omstandigheden gebleken niet berekend te zijn voor den moeilijken post te midden der oproerige beweging en werd weldra als waarnemend landvoogd vervangen door graaf Trauttmannsdorff, een jong diplomaat, die, gesteund door den nieuwen bevelhebber, generaal D'Alton, Belgiojoso als gevolmachtigd minister had vervangen, allereerst het verzwakte landsheerlijke gezag zou hebben te herstellen en daartoe bekleed werd met alle bevoegdheid om zijn wil op te leggen. Zoo stonden de zaken hier, toen het stadhouderlijke gezag in de Republiek door de pruisische wapenen opnieuw bevestigd was. De woelingen in het Noorden hadden totnogtoe ernstige bemoeiing met deze verwikkelingen in het Zuiden belet, ja de aandacht daarvan in de Republiek afgeleid, al hadden de Patriotten op steun voor hunne zaak van die zijde gehoopt. Thans zou de regeering der Republiek meer aandacht aan den loop der dingen aldaar hebben te wijden. Het kon haar niet onverschillig zijn, of de Zuidelijke Nederlanden in de handen der habsburgsche dynastie zouden blijven of met Frankrijk vereenigd zouden worden ofwel een afzonderlijken staat zouden vormen - de oude vragen uit den tijd van Lodewijk XIV in een nieuwen vorm. Bovendien zag zij de mogelijkheid van het terugwinnen harer Barrière en van hare rechten in Vlaanderen en aan de Schelde-oevers. Eindelijk zou zij het oog moeten houden op de woelingen, die door de aanwezigheid der bij honderden gevluchte Patriotten daar en in het Noorden van Frankrijk ook binnen haar eigen grenzen invloed zouden kunnen hebben En het bleek weldra, dat de keizerlijke regeering gaarne de talrijke vermogenden onder de hollandsche uitgewekenen in haar gebied wilde houden, in het belang van het fabriekswezen zoowel als van dat der zeevaart en visscherij. Van de Spiegel had gaarne den opstand in de geboorte gesmoord gezien en, toen dit onmogelijk bleek, in ieder geval willen zorgen, dat Frankrijk zich niet van de zuidelijke gewesten meester maakte. De opstelling van een observatiekorps der drie mogendheden, 30 of 40000 man sterk, in | |
[pagina 663]
| |
Staats-Brabant werd door hem bepleit maar kon bij Pruisen en Engeland geen steun vindenGa naar voetnoot1). Trauttmannsdorff, door den Keizer gelast om den op 1 April 1787 bestaanden toestand met inbegrip van de tot dien tijd genomen besluiten te handhaven, eischte dit van den Raad van Brabant en toen deze de nieuwe decreten niet uitvaardigde, beval hij den 22sten Januari 1788 binnen 24 uren tot de uitvaardiging over te gaanGa naar voetnoot2). D'Alton trok zijn troepen samen en na het bloedig onderdrukken van een volksbeweging te Brussel ging de Raad tot de uitvaardiging over, onder verklaring trouwens, dat noch de Joyeuse Entrée noch de oude staatsinrichting in het algemeen daarbij mocht worden geschonden. Eerst daarna keerden landvoogd en landvoogdes naar Brussel terug. Ook de tegenstand der leuvensche universiteit werd in het voorjaar door schorsing, daarna door verplaatsing der oude hoogesdhool naar Brussel gestraft, terwijl het algemeene staatsseminarie werd heropend en de bisschoppelijke seminariën definitief werden gesloten. Nieuwe oproeren te Mechelen en Antwerpen bij gelegenheid dezer sluiting in Augustus 1788 werden met geweld onderdrukt. Maar de gisting onder de bevolking hield daarmede niet op en de geestelijkheid, die het staatsseminarie onbezocht liet, zoowel als de in het najaar opnieuw opgeroepen Statenvergaderingen bleven zich verzetten, met name in Brabant en Henegouwen, waar de Staten weder de belastingen weigerden, zoolang niet aan de gestelde eischen was voldaan. Wel gaven in Brabant na stormachtige discussiën adel en geestelijkheid ten slotte op dit punt toe maar de derde stand, door Van der Noot geleid, weigerde uitdrukkelijkGa naar voetnoot3). De Keizer beval zijn aarzelenden vertegenwoordiger nogmaals om krachtig door te tasten en verbood 7 Januari 1789 zoowel in Brabant als in Henegouwen verdere bijeenkomsten der Staten, die hij op zijn beurt beschuldigde zich onttrokken te hebben aan de bij zijn inhuldiging op zich genomen verplichtingen. Bij een toch nog voor de laatste maal opgeroepen brabantsche Statenvergadering op 26 Januari, waar Trauttmanssdorff dreigend wees op de in den omtrek der vergaderzaal verzamelde troepen en in heftige taal de Staten tot gehoorzaamheid aanmaande, weigerde de derde stand opnieuw. In Henegouwen geschiedde hetzelfde. Toen werden in beide gewesten de Staten ontbonden en de privilegiën vernietigd, terwijl de souverein verklaarde beide gewesten als ‘veroverd gebied’ te zullen behandelen en alle inwoners ‘hors la loi’ te stellen. In Maart richtte hij zich door zijn minister tot de Staten van Brabant met het voorstel om hunne ‘constitution incompréhensible, ténébreuse et inexécutable’ te wijzigen en de vertegenwoordiging van den derden stand ingrijpend te hervormen door alleen de groote steden daarin te doen vertegenwoordigen. Toen de Raad van Brabant weigerde om deze voorstellen goed te keuren en ook de Staten zich niet lieten overhalen, hief de Keizer in Juni definitief de Joyeuse Entree en alle verdere privilegiën op en ontbond Raad en Staten, terwijl in Brabant en in Henegouwen eenige aanzienlijke geestelijken en leeken gevangengezet werden. Een algemeene verontwaardiging ontstond in het gansche land. Overal verhief zich een geest van verzet; honderden, reactionnairen en liberalen, verlieten het land hunner geboorte, waar zij zich onder het keizerlijke despotisme niet meer veilig achtten; op alle muren verschenen oproerige manifesten in proza en dicht; pamfletten zetten openlijk tot opstand aan; | |
[pagina 664]
| |
hier en daar hadden bloedige botsingen met de troepen plaats. Het verbod van emigratie, den 30sten September uitgevaardigd, kwam te laat om de beweging tegen te houden. De uitbarsting der Revolutie in Frankrijk wekte nieuwe onrust. De uitgewekenen riepen weldra de hulp in van Engeland, Pruisen en de Republiek. Van der Noot, die reeds in April 1789 de vlucht had genomen om te ontsnappen aan de tegen hem begonnen strafvervolging, had zich in Mei persoonlijk tot Van de Spiegel gewendGa naar voetnoot1) met verzoek om steun, zelfs in uitzicht stellend, dat het Zuiden zich onafhankelijk zou verklaren en zich onder een eigen stadhouder, bij voorbeeld den tweeden zoon van Willem V, nauwer met de Republiek zou verbinden, misschien wel tot één staat. Van de Spiegel, hoewel weinig vertrouwend op deze losse aanbiedingen van een ‘homme sans qualification’, verwees hem naar Hertzberg en Pitt en Van der Noot vond werkelijk bij den eerste, vijand van Oostenrijk, eenige sympathie voor zijn reactionnaire denkbeelden. Begeerig om dit belangrijke gebied aan het huis Habsburg te ontrukken, zond Hertzberg den gouverneur van Wezel naar Van der Noot, die weldra als ‘agent plénipotentiaire du peuple brabançon’ en vertegenwoordiger van de te Roozendaal en later te Breda verzamelde emigranten, onder wie hij en de antwerpsche kanunnik Van Eupen de leiders waren, te Berlijn verscheen. Hij werd er met onderscheiding ontvangen en vond er levendige aanmoediging, meer dan te Londen, waar Pitt gering vertrouwen op den opstand toonde en weinig gezind bleek om zich vijandig tegenover Oostenrijk te stellen. De liberalen wendden zich veeleer tot Mirabeau en de thans in Brabant gevestigde fransche revolutionnairen. Intusschen begonnen de zaken in het Zuiden zich steeds ernstiger voor te doen. In Luik, waar de bevolking met de regeering van den prinsbisschop Van Hoensbroeck overhoop lag wegens zijn maatregelen tegen het spelen aan de bank te Spa en op het voorbeeld van het toen in revolutiekoorts bevangen Frankrijk met democratische denkbeelden vervuld was, ontstond in Augustus, een maand na den val der parijsche Bastille, een formeele revolutie, die de oude regeeringsvormen omverwierp, de volkssouvereiniteit als beginsel vooropstelde en den Prins-bisschop alleen de uitvoerende macht liet. De Prins-bisschop, onmachtig om de orde te herstellen, verliet zijn bisdom en beriep zich als rijksvorst op het Rijkskamergericht te Wetzlar, dat den Koning van Pruisen, als lid van den westfaalschen kreits, opdroeg om het wettige gezag te handhaven. Zoo rukten pruisische troepen het bisdom binnen en bezetten de voornaamste vestingen. Op de beweging in Luik en de pruisische aanmoediging steunend, begonnen de ontevredenen in de oostenrijksche gewesten zich opnieuw te roeren. De brusselsche advocaat Jean François Vonck, hoofd eener onder de leus ‘Pro aris et focis’ wijdvertakte organisatie van hervormingsgezinden, die echter den wettigen weg gevolgd wilden zien en de willekeur des Keizers evenzeer afkeurden als de Staten en de aanhangers van den aan het oude stelsel van regeering gehechten Van der Noot, week met een aantal der zijnen, die zich gewapend hadden, uit naar Hasselt, op luiksch grondgebied, en trad weldra in overleg met de reactionnaire uitgewekenen te Breda, die eerst echter zijn aanbiedingen afwezen maar ten slotte toch eenige toenadering toonden. Breda werd het middelpunt eener tegen de keizerlijke regeering gerichte emigratie, die van pruisische zijde de belofte kreeg van steun tegen iederen aanval van | |
[pagina 665]
| |
Frankrijk of Oostenrijk, mits zij zelfstandig bleef en zich beriep op het Duitsche Rijk, voor welks belangen dan de Koning van Pruisen zou kunnen opkomenGa naar voetnoot1). De regeering der Republiek, bij de teruggetrokken houding van Engeland het niet wagend zich zonder meer naast Pruisen te stellen, bepaalde zich uit vrees voor een algemeenen oorlog, waarbuiten zij niet zou kunnen blijven, onder het vooropstellen harer onzijdigheid tot heimelijke aanmoediging der emigranten en verbood hun alleen op aandrang der keizerlijke regeering de vorming van gewapende benden op haar grondgebied. Maar dit verbod belette niet, dat de emigranten zich in October onder den gewezen oostenrijkschen kolonel Van der Mersch, scherp gekant tegen het keizerlijke despotisme, tot een inval in België voorbereidden. Een manifestGa naar voetnoot2) van ‘le peuple brabançon’, waarin de grieven tegen het bestuur des Keizers werden uiteengezet, verklaarde hem den 24sten October 1789 op grond der oude privilegiën ‘déchu de la souveraineté, domaines, droits et prérogatives dudit duché et pays (de Brabant) et autres en dépendant’ en twee dagen later rukte Van der Mersch met omstreeks 3000 manGa naar voetnoot3) naar Turnhout op, waar hij den 27sten de dubbel zoo sterke oostenrijksche troepen terugsloeg maar toch spoedig voor de overmacht op staatsch grondgebied de wijk moest nemen. Men gaf het plan niet op. Een bende onder den jongen prins van Ligne was gelukkiger en bemachtigde half November het belangrijke en slap verdedigde Gent. Dit succes werd weldra door een algemeenen opstand tegen het oostenrijksche gezag achtereenvolgens in de voornaamste steden des lands gevolgd en de landvoogd zag zich genoodzaakt met de tegenover den algemeenen opstand onvoldoende militaire macht van d'Alton, die achter de Maas terugweek, Brussel te verlaten en zich naar Luxemburg terug te trekken, waarheen ook Trauttmannsdorff, die tevergeefs allerlei concessies deed, de hervormingsbesluiten introk en een algemeene amnestie afkondigde, hen spoedig volgen moest. Den 18den December deden Van der Noot en Vonck met de hunnen den zegevierenden intocht in de hoofdstad des lands; de citadel van Antwerpen, de laatste vesting met oostenrijksche bezetting, capituleerde einde Januari. Het bleek intusschen weldra, dat de beide partijen onder de opstandelingen, de ‘Statisten’, die volledige reactie wilden, en de ‘Progressisten’ of ‘Vonckisten’, die hervorming der verouderde instellingen langs wettigen weg begeerden, beide met handhaving der monarchie, niet met elkander konden samenwerkenGa naar voetnoot4). Ook hier stonden conservatieven en hervormingsgezinden, aristocraten en democraten scherp tegenover elkander en onder de laatsten eischten velen op het voorbeeld van het in volle gisting verkeerende Frankrijk de oproeping eener nationale vergadering, ja waren niet afkeerig van een aansluiting bij Frankrijk. Nog vóór het einde des jaars namen echter overal de gewestelijke Staten, waarin de conservatieven verreweg de bovenhand hadden, in Brabant gezamenlijk met den Raad van dit gewest, het bewind voorloopig in handen. In Januari 1790 te Brussel als Staten-Generaal bijeengekomen, richtten zij een federatieve Republiek op onder den naam van ‘Vereenigde Staten van België’, verbonden door de den 11den gesloten Unie van Brussel met handhaving van de oude regeeringsvormen en privilegiën en met instelling van een permanent Souverein Congres als uitvoerende macht namens de Staten- | |
[pagina 666]
| |
Generaal. De constitutie der Vereenigde Staten van Amerika strekte tot voorbeeldGa naar voetnoot1). Als leiders van dit Congres zouden Van der Noot als staatsminister en zijn bekwame en invloedrijke medestander kanunnik Van Eupen, die de geestelijkheid leidde, als staatssecretaris optreden. De partij der Vonckisten, waarbij zich Van der Mersch en vele leden van den hoogen adel, magistraten en burgers hadden aangesloten, was zeer teleurgesteld over dezen gang van zaken, waardoor het verouderde regeeringsstelsel voorgoed bevestigd scheen. Zij toonden zich weldra zelfs bereid een uitbreiding der fransche grenzen tot over geheel de Oostenrijksche Nederlanden in de hand te werken en, toen de door de binnenlandsche toestanden beziggehouden fransche regeering dit opnieuw weigerde, met de regeering te Luxemburg in overleg te treden over een toenadering, die ten gevolge van den plotselingen dood van keizer Jozef (21 Februari 1790) en de verzoenende' gezindheid van diens broeder en opvolger Leopold II spoediger haar beslag kreeg dan aanvankelijk verwacht kon worden. De drie verbonden mogendheden traden intusschen met elkander in overleg, welke houding zij zouden aannemen tegenover de nieuwe Republiek, welker leiders aanstonds hare hulp hadden ingeroepen. Pruisen, begeerende Oostenrijk's macht te verzwakken, was zeer geneigd om die hulp van Luik uit te verleenen maar Engeland, dat de verzwakking van Oostenrijk niet gaarne zag, volstrekt niet en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, bevreesd zoowel voor bevestiging der oostenrijksche heerschappij als voor terugwerking dezer revolutie op hare nog altijd niet geheel tot rust gekomen partijschappen, wenschte de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen en zooveel mogelijk de oude regeeringsvormen der zuidelijke provinciën, met de hare zoo verwant, geëerbiedigd te zien, het liefst in den vorm van herstel der oostenrijksche macht op ‘gelimiteerde voorwaarden’Ga naar voetnoot2). Van de aanvankelijk ook besproken plannen tot vereeniging der beide republieken tot één staat wilde Van de Spiegel niet hooren: zoowel de godsdienstige als de economische en staatkundige toestanden der beide landen achtte hij zoo verschillend, dat een samenvoeging nooit in het voordeel van een van beide kon geacht worden; voor toenadering tusschen de beide republieken was hij eerder te vinden en de Prinses, misschien niet geheel afkeerig van het denkbeeld om haar tweeden zoon in België aan het hoofd te stellen, niet minderGa naar voetnoot3). Maar daarvan was thans geen sprake meer en op voorstel der Republiek werd op een conventie te Berlijn (9 Jan. 1790) beslotenGa naar voetnoot4), dat de drie mogendheden zich niet met de belgische zaken zouden inlaten, tenzij de Keizer zelf hare hulp inriep; of wel ‘forcées par l'urgence des circonstances’, dat men in ieder geval tegenover de als revolutionnair gevreesde democratische beweging de oude privilegiën en instellingen zou helpen handhaven en nog geen beslissing zou nemen aangaande de erkenning van den nieuwen staat; dat men ook geen inmenging van een anderen staat - op Frankrijk was natuurlijk gedoeld - zou dulden en gezamenlijk zou blijven overleggen. Twee dagen later constitueerde zich de nieuwe zuidelijke Republiek maar ook nu wisten de zeemogendheden Pruisen te bewegen zich nog onzijdig te houden in weerwil van den voortdurenden aandrang der Statisten te Berlijn. | |
[pagina 667]
| |
Zoo kon keizer Leopold, betrekkelijk gerust op de houding der drie mogendheden, voortgaan met zijn onderhandelingen met de opstandelingen, ofschoon Hertzberg nog herhaaldelijk de zeemogendheden aanzocht om de onafhankelijkheid van het Zuiden te erkennen en desnoods aan Oostenrijk het poolsche Gallicië over te laten als schadeloosstelling voor zijn verlies in de Nederlanden. Intusschen dreigden aan alle kanten van Europa, vooral in het Oosten, verwikkelingen, die in verband met den reeds tegen Turkije en in het Noorden begonnen oorlog en de hangende poolsche kwestie ieder oogenblik tot een algemeenen krijg konden leiden, terwijl de in Frankrijk voortgaande omwenteling niet minder zorg baarde, ook in verband met mogelijke fransche plannen op België. De hongersnood, die in 1789 vooral Zuid-Europa teisterde, had ook in het Noorden en in ons land ernstige gevolgen van schaarschheid' en duurteGa naar voetnoot1). Het gansche voorjaar van 1790 dreigde oorlogsgevaar, in den zomer eindelijk gelukkig bezworen door de belangrijke conferentie van Reichenbach, waar Pruisen en Oostenrijk met betrekking tot het oosten tot een schikking kwamen, benevens door het vredesverdrag van Värälä in het Noorden. Van de Spiegel had zoowel te Berlijn als te Londen met talent daarvoor gearbeidGa naar voetnoot2). Omtrent de belgische zaken werd vastgesteld, dat Keizer Leopold een amnestie zou afkondigen en de zaken zou herstellen op den voet zooals zij waren bij de troonsbeldimming van keizer Jozef, terwijl de drie mogendheden den ouden regeeringsvorm beloofden te helpen handhaven op dezelfde wijze als zij den regeeringsvorm in de Republiek hadden bevestigd. Deze overeenkomst was de doodsteek voor de zuidelijke RepubliekGa naar voetnoot3), thans door de drie mogendheden geheel opgegeven, terwijl de oostenrijksche troepen reeds op marsch waren om het keizerlijke gezag te herstellen. Keizer Leopold had onmiddellijk na zijn troonsbeklimming graaf Cobenzl naar Luxemburg gezonden om de toestanden in België zoo mogelijk te regelen op grondslag van terugkeer tot de oude staatsregelingGa naar voetnoot4). Een memorie van den nieuwen Souverein keurde de ingevoerde nieuwigheden ondubbelzinnig af maar ook de gewelddadige maatregelen, door zijn voorganger genomen. Wel werd dit verzoenend schrijven, waarin zelfs het recht tot verzet der onderdanen werd erkend, te Brussel nog zonder antwoord gelaten maar de Statisten en Vonckisten lagen daar weldra geheel met elkander overhoop en de machtige geestelijkheid richtte zich steeds feller tegen de nieuwe denkbeelden. In Maart ontstond te Brussel een hevig volksoproer tegen de Vonckisten, die zich naar Namen terugtrokken onder bescherming der troepen van Van der Mersch maar, ook hier niet veilig en door het grootste deel van het leger verlaten, deels naar Frankrijk vluchtten, deels door de tegenpartij gevangengezet werden; pogingen om in Vlaanderen en elders een beweging te hunnen gunste te verwekken, werden door de Statisten met geweld onderdrukt. De Statisten hadden de zegepraal behaald. Maar zij hadden niet veel aan hunne overwinning, want de drie mogendheden trokken zich hun lot niet ernstig aan. De laatsten rieden tot verzoening en in Den Haag vestigde zich een conferentie, waarin namens Engeland lord Auckland, namens Pruisen | |
[pagina 668]
| |
graaf Keller, namens Oostenrijk graaf De Mercy d'Argenteau, namens de Republiek Van de Spiegel zitting namen, ten einde de belgische toestanden gezamenlijk met den Keizer te regelen. De handige Leopold II, nu het terrein meester, wist deze haagsche conferentie in de door hem gewenschte richting te leiden en haar voor de bemiddeling tusschen hem en zijn onderdanen te gebruiken, geheel volgens de wenschen trouwens van Engeland en de Republiek. Het meer en meer in het nauw gebrachte brusselsche Congres deed alle moeite om aan de droeve noodzakelijkheid te ontkomenGa naar voetnoot1). Het drong te Berlijn aan, zond Van Eupen met hetzelfde doel naar Den Haag en riep de bevolking der gewesten op tot verdediging tegen de oprukkende Oostenrijkers. Half October verklaarde eindelijk keizer Leopold plechtig nog tijd te willen geven tot 21 November om zijn voorstellen aan te nemen. Toen het Congres weigerde en de weder bijeengekomen Staten-Generaal nog ter elfder ure zijn zoon aartshertog Karel tot ‘groothertog’ van België kozen, rukte de oostenrijksche generaal Bender aan het hoofd van zijn leger Brabant binnen en herstelde in enkele dagen het oostenrijksche gezag: den 2den December reeds bezette hij Brussel. De regeering van Van der Noot en Van Eupen nam de vlucht naar de noordelijke Republiek en de belgische revolutie had een einde genomen. Overeenkomstig de bepalingen van Reichenbach erkende de conferentie in Den Haag den 10den DecemberGa naar voetnoot2) Leopold II als souverein van België, ‘seul, indivisible, inaliénable et incommutable domaine, inséparable des états de la maison d'Autriche’, te regeeren volgens de bepalingen bij de troonsbeklimming van Karel VI en Maria Theresia, met afkondiging eener amnestie, waarvan slechts enkele leiders uitgesloten bleven. Ook landvoogd en landvoogdes keerden nu half Juli 1791 naar Brussel terug en graaf De Mercy-d'Argenteau werd bekleed met de waardigheid van 's Keizers vertegenwoordiger. In het najaar van 1790 was ook de revolutie in Luik onderdrukt met herstel der oude toestandenGa naar voetnoot3). Het was alsof de regeering van Jozef II er niet geweest was, maar in de zuidelijke gewesten bleef toch een gevoel leven van onrust, van ontevredenheid met de oude instellingen, van verzet tegen de monarchale neigingen der herstelde regeering; de uitgewekenen van de beide partijen, door welker oneenigheid en door de onbekwaamheid harer leiders de omwenteling mislukt was, gaven den moed niet op om eenmaal nog in het vaderland terug te keeren en hunne plannen te verwezenlijken. De in Frankrijk zegevierende revolutie scheen den liberalen ten minste op den duur kans daarop te openen. Ook in de noordelijke Republiek lette men met toenemende bezorgdheid op den loop der dingen in Frankrijk, die ten opzichte van de toestanden in haar eigen gebied van invloed zou kunnen zijnGa naar voetnoot4). Nog regeerde Lodewijk XVI, thans als constitutioneel koning, over het in schromelijke verwarring verkeerende land, nog hielden Mirabeau en Lafayette de uiterste elementen in toom, maar reeds woelden de revolutionnaire clubs der Jacobijnen, Feuillants en Cordeliers en sprak men aan de andere zijde van tusschenkomst der mogendheden in de zaken ook van Frankrijk, terwijl de omwentelingsgezinden droomden van de bevrijding der natiën uit de slavernij der vorstelijke macht. | |
[pagina 669]
| |
Veel meer zorg baarden in de Republiek nog de inwendige toestanden. Alles was ‘à reparer ou à refaire’. De gebeurtenissen der laatste jaren hadden de grootste verwarring in staat en maatschappij ten gevolge gehad: daaraan moest paal en perk gesteld worden. En Van de Spiegel begreep, dat men niet volstaan kon met bloot herstel van het oude: de tijd was gekomen om te beproeven, of het niet mogelijk zou zijn de Republiek uit haar verval te redden door verbetering van sommige in het oog springende gebreken harer staatsinrichting en van haren maatschappelijken toestand in het algemeen. De woelingen der laatste jaren hadden ten minste dit gevolg gehad, dat ook in de Oranjepartij aan velen de oogen waren opengegaan voor de wenschelijkheid om eindelijk hervormingsmaatregelen te nemen, zij het dan niet in ‘democratische’ richting. Maar de geringe geneigdheid van den Prins om overeenkomstig den raad van Van de Spiegel ‘de deur van de amnestie voor het groote gros wijder open te zetten en de justitie alleen tegen de hoofden werkzaam te doen zijn’Ga naar voetnoot1) en de reactionnaire stemming onder de thans in hunne waardigheden en rechten herstelde, voor verandering meer dan ooit beduchte regenten beloofde in dit opzicht weinig goeds. Men vergaf wel maar vergat nietGa naar voetnoot2); men ademde wraak, weerwraak. Ook wilde de Prins nog altijd niets weten van de reeds omstreeks 1780 voorgenomen wederopvatting der oude plannen van Willem Bentinck tot instelling van een ‘ministerie van kundige en eerlijke inboorlingen des lands’, die hem zouden ter zijde staan bij de regeeringGa naar voetnoot3). Van de Spiegel begon in Juli 1788 met het ernstig aanvatten van een nieuwe regeling der gewestelijke quoten, daar ‘van deze zaak het staan of vallen van de Republiek afhing’Ga naar voetnoot4) en de financiëele toestand bij de eb in de ‘publique kassen’ en de ‘schreeuwende’ schuld weder hoogst bedenkelijk moest genoemd wordenGa naar voetnoot5). Niet alleen toch de financiën van Friesland, Zeeland en Stad en Lande waren sedert jaren in de war, maar ook de drie landprovinciën boden in dit opzicht thans een weinig verkwikkelijk schouwspel en de zaken van Holland stonden in de laatste jaren, eveneens onder den druk der buitengewone omstandigheden, minder gunstig: het bleek, om de zaken gaande te houden, noodig een geldleening van 5 millioen uit te schrijven voor Holland, welks schulden 400 mill. bedroegen, maar het krediet der rijke provincie was zoo geschokt - hare papieren stonden 20%, ja in 1788 32% beneden pari - dat men deze betrekkelijk geringe som niet volteekend kon krijgen en daarom eindelijk moest overgaan tot een ‘geforceerde negotiatie’, een heffing namelijk van den 25sten penning, dus 4% van alle bezittingen boven de ƒ 2500 en van inkomsten uit ambten en bedieningen: een maatregel, die veel ergernis wekte maar zonder welke geen betaling der met de onderdrukte omwenteling samenhangende kosten kon geschiedenGa naar voetnoot6). Ook deze heffing kon niet worden doorgezet dan na heftigen tegenstand van sommige steden, met name van Leiden, Gouda en Gorkum, waar de nieuwe regenten het meest hadden in te brengen. Maar het bleek zeer moeilijk om behoorlijk vertrouwbare inlichtingen te verkrijgen aangaande de financiën der gewesten, die zich tegen- | |
[pagina 670]
| |
over elkander klein hielden in de hoop hunne quoten verminderd te zien en allerlei uitvluchten zochten om te ontkomen aan het inleveren der door Van de Spiegel gewenschte nauwkeurige berekening der ‘ware vermogens’, d.i. der werkelijke inkomsten en lasten, welke berekening, naar men vreesde, in ieder geval een aanzienlijke vermeerdering der belastingen ten gevolge zou hebben. De Staat van Oorlog voor 1789 werd in uitgaaf door hem op 13 mill. en 3 ton begroot, welke som, maar drie ton hooger dan vóór de troebelen, gemakkelijk - zoo meende de raadpensionaris - door een eenparige belasting kon worden verkregen. De zaak der financiën en die der daarmede in nauw verband staande landsverdediging waren dus in de eerste jaren van de ‘restauratie’ hoofdpunten, waarover ernstig geraadpleegd diende te worden. Holland had reeds bij het geven zijner toestemming voor den Staat van Oorlog van 1788 geklaagd over den ‘veragterden staat’ van de financiën der admiraliteitscolleges, over de wanbetaling van verscheidene gewesten en over hun onverantwoordelijk schuiven van alle lasten op de schouders van Holland, dat onmogelijk al die lasten kon dragenGa naar voetnoot1). Reeds in 1784 had Zeeland, in zijn financiën door den laatsten oorlog zeer ernstig getroffen, gewezen op de dringende noodzakelijkheid van ‘redres in de proportie der quotes’Ga naar voetnoot2), ook door de andere gewesten gereedelijk erkend; het had een Groote Vergadering voorgesteld tot regeling dezer belangen. Een ‘besogne’ tot het behandelen dier zaak was dan ook in Mei van het volgende jaar ingesteld met het doel om financiën en verdediging in verband met elkander na te gaan. Maar de woelingen hadden in den eersten tijd den voortgang der beraadslagingen belemmerd. Van de Spiegel, die zich van het begin af voor deze zaak zeer had ingespannen, als zijnde van overwegend belang, bracht nu in den zomer van 1788 meerdere kracht in de overwegingen van de in twee besognes, een voor de herziening der quoten, een voor het defensiewezen, gescheiden commissie. Hij wees eropGa naar voetnoot3), dat vóór alles vastheid in de financiën noodig was, zoodat de regeling der quoten voor den tijd van 25 jaren diende te geschieden en in verband daarmede een vaste Staat van Oorlog voor dien tijd diende te worden bepaald, waarvan niet dan ‘bij gemeen consent’ mocht worden afgeweken. Hij verlangde het drieledige beding, dat de provinciën verplicht zouden worden om hare consenten binnen een te bepalen tijd in te brengen, dat de meerderheid voortaan de minderheid zou binden en dat men op de onwilligen dwangmaatregelen zou mogen toepassen. Na heel wat gehaspel en herhaaldelijk ingrijpen van den als ‘arbiter’ gekozen erfstadhouder, die meer dan eens voorstellen te dien opzichte deed, diende het besogne voor de defensie in October 1789 eindelijk een lijvig verslag in, waarin onder anderen weder de samensmelting der vijf admiraliteiten tot één college werd voorgesteld; maar het besogne voor de zaak der quoten was nog niet gereed en de beide zaken stonden in zoo nauw verband, dat regeling van de eene zonder die van de andere niet mogelijk, ook niet wenschelijk scheenGa naar voetnoot4). De gemeenschappelijke aandrang van den Prins en Van de Spiegel, die persoonlijk aan de beraadslagingen deelnamen en van wie de laatste herhaaldelijk met zijn ontslag dreigde, deed eindelijk in Mei 1790 ook het tweede besogne | |
[pagina 671]
| |
gereedkomen met het indienen van een nog veel lijviger verslag, dat in druk niet minder dan drie boekdeelen besloeg en behalve de nieuwe regeling der quoten op grond van de gewijzigde economische verhoudingen ook den toestand der generaliteitskas, de wenschelijkheid van bezuiniging in het beheer en in den Staat van Oorlog benevens de regeling van buitengewone geldopneming in tijd van oorlog behandelde. Maar nu begonnen eerst goed de moeilijkheden bij de behandeling dezer verslagen in de afzonderlijke gewesten en het duurde langer dan twee jaren, eer er in dezen op eenig resultaat kon worden gewezen. Wanhopig klaagde de raadpensionaris over de ‘stijfzinnigheid’ en ‘baatzucht’ der regenten nu eens in de eene, dan weder in de andere provincie. Gelukte het den Prins eindelijk door zijn persoonlijke tusschenkomst Gelderland te bewegen zich bij de voor dit gewest bepaalde verhooging met ½% neder te leggen, dan begon Friesland, dat met meer dan 2% verlaagd was, weder te klagen of riep Overijsel, dat het te veel ‘geperst’ werd. Alleen door Holland, dat eertijds op ruim 58% gestaan had, tot ruim 62% te verhoogen en de Generaliteitslanden, die te voren geen quote betaalden, eerst op 3, daarna op 4, eindelijk op 4⅘% te brengen, kon aan de bezwaren der gewesten voldaan worden. Het eindresultaat was, dat Gelderland van 5½ op even 6%, Zeeland van ruim 9 op 3⅘%, Utrecht van 5⅘ op 4½%, Friesland van 11⅗ op 9⅓%, Overijsel van 3⅗% op bijna 3½%, Stad en Lande van 4⅘ op 5⅓, Drente op bijna 1% zou komen te staanGa naar voetnoot1). Maar van de zoo gewenschte regeling der gewestelijke financiën kwam niets; ook niet van de door den raadpensionaris gewenschte herziening der verponding in Holland, die in 1730 wel voor de huizen was geschied maar voor de landerijen nog altijd op de oude regeling van 1632 was blijven staan. Wel mocht Van de Spiegel klagen over bekrompenheid en lamlendigheid, tegenwerking en baatzucht! Wel mocht hij zuchten over het gevaar van toenemende confusie! De ten slotte 7 Sept. 1792 aangenomen regelingGa naar voetnoot2) bepaalde de quoten op de hierboven aangegeven cijfers voor de gewone lasten, terwijl voor buitengewone Holland tot 56% ontlast en de andere wat hooger belast werden. Deze regeling zou voor 25 jaren gelden. Voor alle petitiën zou de toestemming van vijf provinciën voldoende zijn en de andere binden na een bepaalden tijd, waarna eerst zachte, dan dwingende maatregelen zouden mogen volgen, conform de bepalingen der Unie. Bovendien bracht een resolutie van denzelfden dag een menigte verbeteringen en bezuinigingen in den Staat van Oorlog en de legerlasten aan. Leeningen voor Zeeland en Utrecht maakten ten minste voor de financiën dezer twee gewesten een regeling op beteren voet mogelijk. ‘Ik zal niet zeggen’, oordeelde later de raadpensionarisGa naar voetnoot3), die met den thesaurier-generaal Van der Hoop de zaken eindelijk zoover had gebracht, ‘dat dit stuk werk door alle de provinciën met zoveel cordaatheid behandeld is als men gewenscht had, veel minder dat de evenredigheid der nieuwe quotas juist is; maar dit mag ik verzekeren, dat het eenen ongeloofelijken arbeid gekost heeft om het zo verre te brengen en dat ik mijn aandeel in dien arbeid rijkelijk gehad heb’. Er was slechts keuze geweest tusschen ‘half volmaakte schikking’ en ‘geheele confusie’ en de Raad van State, die den Prins hulde bracht voor wat ten slotte bereikt was, roemde, dat hij thans eindelijk weder een behoorlijken Staat van Oorlog kon aanbieden. | |
[pagina 672]
| |
Wat de landmacht betreft, deze was onmiddellijk na het tot stand komen der omwenteling in overleg met Pruisen en Engeland versterkt door het aanwerven van duitsche troepen, beter te vertrouwen dan de fransche van Maillebois en Salm. Men sloot overeenkomsten met Brunswijk-Lüneburg, Brandenburg-Anspach en Mecklenburg-Schwerin voor de levering van resp. 2900, 1400 en 1000 man tegen een jaarlijksch subsidie aan de vorsten dier landen boven de aan die troepen te betalen soldij. Maar tot verdere inspanning voor het leger, dat feitelijk niet meer dan 16000 man telde, waren de Staten-Generaal, in weerwil van de vertoogen van den Raad van State, bij het heerschende geldgebrek voorloopig niet te brengen en de Prins moest met de gewone middelen van den Staat van Oorlog, langzaam aan de zoo noodige verbeteringen in het gedesorganiseerde leger en de verwaarloosde vestingen en magazijnen bewerkstelligen, wat natuurlijk niet dan zeer gebrekkig geschiedde. De oefening der troepen liet bovendien veel te wenschen over en werd tot gewoonlijk zes weken in het jaar beperkt; de officieren waren vooral in de hoogere rangen te oud en voor een oorlog minder geschikt; het geschut lag te roesten in de magazijnen en werd niet op de hoogte van den tijd gebracht; de vestingwerken werden niet in voldoenden staat onderhoudenGa naar voetnoot1). Het moet trouwens erkend worden, dat de Raad van State spoedig in dezen stand der militaire zaken berustte en dat de Prins en zijn omgeving voor het geval van oorlog vooral op de bondgenooten rekenden, terwijl Van de Spiegel zich met het leger, waarvan hij geen verstand had, ook niet placht in te laten. Men zou echter weldra de gevolgen van de verwaarloozing dezer belangen ondervinden. Met de zeemacht ging het aanvankelijk eveneens niet gunstig, al kon men hier ten minste op langzame verbetering van den toestand wijzen onder de verstandige voorlichting van mannen als Zoutman en Van Kinsbergen. Gedurende den engelschen oorlog waren 40 groote schepen op stapel gezet of voltooidGa naar voetnoot2) en Holland kon getuigen van 1777 tot 1789 meer dan 44 millioen voor den aanbouw van schepen te hebben betaald, zoodat de vloot in het laatste jaar weder meer dan 100 vaartuigen van allerlei soort telde. De amsterdamsche equipagemeester Willem May en vice-admiraal Van Kinsbergen vonden voor hunne krachtige werkzaamheid bij den Prins gereeden steun; advocaat-fiskaal Van der Hoop, Rendorp en anderen gaven zich eveneens veel moeite. De inrichting en verbetering der haven van het Nieuwediep, die in deze jaren reeds meer dan 150 schepen tegelijk kon omvatten, was hun werkGa naar voetnoot3); eveneens het plan tot herstel en verbetering van haven en dok te Vlissingen, dat evenwel slechts langzaam volvoerd werd; ook werven en arsenalen werden verbeterd en vergroot en hospitalen gesticht. Maar na 1790 verflauwde de ijver ook bij dit alles aanmerkelijkGa naar voetnoot4), al kwam in 1792 nog de op aandrang van Van de Spiegel thans weder voorgenomen oprichting van een vast korps zeesoldaten, zoogenaamde mariniers of scheepsartilleristen, tot stand en gelukte het ook den Prins de instelling van vaste jaarwedden voor een zeker aantal vlagofficieren, kapiteins, luitenants, schippers en stuurlieden door te zetten. Men meende nog altijd, dat, nu de vriendschap met Engeland hersteld was, een sterke vloot minder noodig scheen - de oude verontschuldiging, die zooveel ellende had veroorzaakt. Maar Van Kinsbergen gaf den moed niet op. Ook andere zijner plannen, zooals de oprichting | |
[pagina 673]
| |
van een cadettencorps voor den zeedienst, de verbetering van den verouderden artikelbrief en van het onderhoud der bemanning op de schepen, werden ernstig overwogen maar vonden veel bezwaar, zoodat zij plannen bleven. Van Kinsbergen's en Van Bylandt's voorbeeld gaf den officieren aanleiding ook tot ernstiger studie der zeetaktiek; de door de beide vlagofficieren op dit gebied en dat der zeeseinen uitgegeven werken bleven jarenlang leerboeken voor de zeemacht. Zoo had Van Kinsbergen de groote hervormer kunnen worden der verwaarloosde zeezaken, in zijn pogen gesteund door den Prins, die het belang daarvan volkomen inzag maar dikwijls de uitvoering zijner voornemens zag afstuiten op de langzaamheid, de geringe neiging tot samenwerking en het geldgebrek der admiraliteiten, die zoo weinig in staat waren om aan hare verplichtingen te voldoen, dat ‘volgens adveu van de amsterdamsche admiraliteit de Republiek binnen weinige jaren geen enkel bruikbaar schip meer zou bezitten’, in weerwil van de 13 millioen, door Holland van 1787 tot 1792 daarvoor besteedGa naar voetnoot1). Daarin kon alleen afdoende verbetering komen door den weg op te gaan, door Van Kinsbergen en andere deskundigen aangegeven en ten slotte ook door bovengenoemd besogne aanbevolen: er moest meer eenheid in het zeewezen komen door de algemeene leiding ervan aan een centraal lichaam van superintendentie naast of onder den admiraal-generaal toe te kennenGa naar voetnoot2), het oude plan, dat reeds van 1588 tot 1593 was uitgevoerd. De Prins was reeds gewonnen voor het denkbeeld der oprichting van een Zeeraad ter Admiraliteit van 16 personen, die de bijzondere admiraliteitscolleges zou vervangen en alle zeezaken zou hebben te besturen. Maar Holland, Zeeland en Friesland, vreezend voor verzwakking van hun invloed op de zeezaken en voor nadeel aan de belangen van de plaatsen, die totnogtoe zetels der admiraliteitscolleges, waren geweest, uit gehechtheid ein delijk aan de overoude instellingen, weigerden hunne medewerking na ongunstige adviezen van die admiraliteitscolleges zelf. Na allerlei pogingen om deze gewesten tot toegeven te bewegen, gaf de Prins het denkbeeld op tot groot nadeel van de hervormingsplannen, die op deze wijze alleen tot afdoende verbetering hadden kunnen leiden. Het was daarbij van gewicht, dat ook Van de Spiegel zelf bezwaar vond in de met den ouden bestaanden toestand zoo weinig overeen te brengen hervorming en zich liever wilde bepalen tot het instellen van een besogne in Den Haag, dat de ‘generale directie’ zou hebben, terwijl de admiraliteitscolleges slechts voor de uitvoering der daar genomen militaire en financieele besluiten zouden hebben te zorgenGa naar voetnoot3). Zijn ‘conciliatoir plan’ van 1794, in den geest van zijn boven ontwikkelde denkbeelden opgesteld, vond zooveel tegenstand, dat hij besloot niet verder aan te dringen, overtuigd ‘dat de noodzakelijkheid van redres eerlang zoozeer gevoeld zou worden, dat men onvermijdelijk tot andere maatregelen zou moeten komen’. Zoo bleef de inrichting van het zeewezen op den ouden voet en ook de door velen gewenschte samenvoeging van marine- en koloniale zaken kwam niet tot stand, toen Van de Spiegel zich ook daartegen met kracht verzette uit vrees voor opoffering der landsdefensie aan het met de koloniën in de eerste plaats gemoeide handelsbelang. Van de koloniën was thans meer dan ooit sprake, ook in 's lands vergaderzalen. | |
[pagina 674]
| |
De oorlog met Engeland had zoowel de zaken der Oostindische als die der Westindische Compagnie in de uiterste verwarring gebracht. De eerste, die hare zaken loopende had gehouden zoolang de retourschepen nog rijke ladingen naar het vaderland konden brengen, was ten gevolge der belemmering van het verkeer met Indië buiten staat geraakt om voort te werken. Hare kantoren in Voor-Indië waren dadelijk door de Engelschen in bezit genomen met alle voorraden in lijnwaad, koper en specerijen, in hare magazijnen voorhanden, wat een verlies van 11 millioen veroorzaakte. Vele harer schepen vielen den vijand in handen, zoodat zij in 1783 moest verklaren alleen daaraan 10 millioen verloren te hebbenGa naar voetnoot1). Hare schuldeischers vroegen reeds dadelijk na het uitbreken van den krijg hun op korten termijn geleend of anders uit de retouren te betalen geld terug. Reeds in Februari 1781 had zij staking harer betalingen moeten aankondigen, daar zij bij 26 millioen schuld zoogoed als geen cent in kas had. Dit kon niet langer geheim blijven. Hare aandeelen vielen van 328 op 215%, al kon zij in 1781 en het volgende jaar, dank zij de hulp van Holland, nog 12½%, haar gewone dividend in de laatste jaren, uitkeeren. De Compagnie stond op vallen. Maar zij mocht niet vallenGa naar voetnoot2), want van haar bestaan hing een aanzienlijk deel van den handel in de Republiek af en hare aandeelen waren alom in den lande geplaatst als geldbelegging van instellingen en particulieren. Zij moest op eenigerlei wijze worden geholpen aan 14 millioen, die zij dadelijk noodig had, aan waarborgen voor de betaling harer schulden, die in 1785 tot 50 millioenGa naar voetnoot3) geklommen waren, aan bedrijfskapitaal, wilde zij niet aanstonds genoodzaakt zijn om hare gansche werkzaamheid op te geven. Zij slaakte dan ook door middel van herhaalde vertoogen der Heeren Zeventien aan de Staten-Generaal wanhopige zuchten over haar deerlijken toestand. Zij vond gehoor bij Holland, in mindere mate bij Zeeland en bij de Generaliteit. Een commissie uit de Staten van Holland, in Juni 1783 benoemd, onderzocht haren toestand en bracht reeds den 30sten October een rapport uit, dat voorstelde de Compagnie te helpen met 8 millioen voorschot en waarborg voor 38 millioen van hare schuld, waartegenover zij zich de aanstelling van commissarissen der Staten-Generaal bij hare kamers moest laten welgevallen. Bovendien sloeg de commissie een aantal maatregelen voor tot ‘generaal redres’ van handel der Compagnie en hare militaire middelen. De geldelijke hulp, waarbij Zeeland nog een millioen en de Generaliteit waarborg voor een millioen schuld voegde, werd dankbaar aanvaard maar de begeerde hervormingen vielen minder in den smaak, al werd het steeds duidelijker, dat de Compagnie niet langer daarbuiten zou kunnen, ja dat zij op geheel en al nieuwe grondslagen diende te worden gevestigd. De binnenlandsche woelingen beletten aanvankelijk ook deze zaak krachtig aan te vatten. De samenwerking tusschen den Prins als opperbewindhebber met de hoofdleiders der Compagnie, de Staten-Generaal en die der verschillende gewesten liet alles te wenschen over en toen Holland einde- | |
[pagina 675]
| |
lijk in Januari 1785 ertoe kwam om zijn hervormingsvoorstellen bij de Staten-Generaal aanhangig te maken, waren de twisten tusschen Patriotten en Prinsgezinden zoo hoog geklommen, dat er geen sprake meer was van ingrijpende hervormingen. Daarbij kwam, dat Frankrijk eenige hoop koesterde om, op grond der tijdens den oorlog vooral in Afrika en op Ceilon verleende diensten en verdere beloften voor de toekomst, voor zijn handel voordeelen in Indië te kunnen bedingen van de patriotsche bondgenooten, ja als beschermer der koloniën zich medezeggenschap in het beheer der Compagnie te verschaffenGa naar voetnoot1). Het hoopte op die wijze den ouden kamp met Engeland in Indië weder te kunnen opvatten met hulp der thans zoo nauw verbonden Republiek. Op het einde van 1785 verscheen een fransche afgezant in Den Haag met een uitgewerkt plan voor de gezamenlijke verdediging van Indië, waarvoor dan de Compagnie niet meer zou behoeven te zorgen. Maar de onzekere toestanden in Frankrijk en de financieele moeilijkheden van dit rijk deden weldra deze plannen op den achtergrond komen en er werd ten slotte zelfs niet toegestemd in het optreden van een franschen regeeringsagent te Batavia. Daarentegen bleven die tot hervorming op het tapijt. De hollandsche voorstellenGa naar voetnoot2), wegens de behoefte aan Holland's geld met den meesten ernst besproken, vonden bij het zeer stadhouderlijk gezinde Zeeland hevig verzet. Ook toen de Kamer van Amsterdam in Januari 1786 een voorstel deed tot beter beheer der indische zaken door de instelling daartoe bij die Kamer van een ‘vijfde departement’, bleef Zeeland zich verzetten, gesteund door den engelschen gezant Harris, die de belangen zijner natie geen oogenblik uit het oog verloor en voortdurend op samenwerking der Republiek met Engeland ook in Indië aandrong, vooral met het oog op de Molukken. Holland, dat de koorden van de beurs hield, wist echter krachtig te werken op de Compagnie, die telkens weder bij deze provincie om geld aanklopte. Zijn voorstel tot aanstelling van zes nieuwe bewindhebbers met hoog traktement en invoering van het vijfde departement werd in de Staten-Generaal met 4 tegen 3 stemmen aangenomen. Maar Zeeland bleef zich verzetten en toen de revolutie van October 1787 plaats had, was er nog niets gekomen noch van het ‘praecis en gedetailleerd onderzoek’ der zaken van de Compagnie, die om goede redenen op zulk een onderzoek weinig gesteld was, noch van de besloten uitzending van ‘bekwame ingenieurs’ tot het nagaan van de middelen tot verdediging, noch van maatregelen betreffende het veelbesproken ‘generaal redres’, noch van het toestaan der 30 millioen, die men meende noodig te hebben tot op den tijd der verlenging van het octrooi in 1796. De bij het voortbestaan der Compagnie belanghebbende regenten waren al tevreden zoolang het hun gelukte om van Holland geldelijken steun te verkrijgen en achtten daarmede alles gedaan wat men doen kon. Dat de ‘landssouverein’, die zijn taak in Indië meer en meer op den voorgrond zag stellen en nu haar voornaamste crediteur werd, zich met de Compagnie intusschen ernstig zou moeten bemoeien, leed geen twijfel. Ook de gouverneur-generaal Alting, die daar thans het bewind voerde, was ervan overtuigd te midden van de schandelijke knoeierijen, waaraan hij en zijne gunstelingen en familieleden zich schuldig maakten. Zijn ‘despotiek’ en ‘onverdragelijk’ gouvernement staat ook in dit opzicht uiterst ongunstig bekendGa naar voetnoot3). Van den particulieren handel, die onder den landvoogd Van de Parra door krachtig was voortgeholpen, kwam onder Alting weinig | |
[pagina 676]
| |
terecht ten gevolge van het openlijk optreden van diens schoonzoon Siberg, gouverneur van Java, als handelaar voor eigen rekening en geheel op dezelfde wijze van de ambtenaren op de ‘subalterne comptoiren’, die als vanouds in korten tijd buitengemeen rijk werden en daarbij ook de belangen der Compagnie geenszins ontzagen. De hoogste ambtenaren der Compagnie veroorloofden zich de schreeuwendste misbruiken en gaven zich ondershands over aan sluikerij en bevordering van den verboden handel van Amerikanen en Denen in koffie, rijst en specerijen; de lagere ambtenaren volgden het van boven gegeven voorbeeld en zoo werd de indische handel steeds meer een broeinest van ongerechtigheden gelijk zelfs uit officieele stukken kon worden aangetoond. Het eenige doel der Compagnie's dienaren scheen te zijn om zich in de weinige jaren, die het oude stelsel nog zou hebben te leven, zooveel voordeel te verschaffen als mogelijk zou zijn. Een landsvloot van 6 schepen onder kapitein Van Braam herstelde, zoodra in April 1783 de wapenstilstand met Engeland het veroorloofde, ten minste het aanzien der Compagnie op Riouw en het schiereiland Malakka; een tweede eskader onder kapitein Silvester deed in 1787 hetzelfde op de westkust van Borneo, die echter wegens het geringe handelsbelang spoedig werd verlaten, en in de Molukken; een derde onder kapitein Staring trad in 1789 in verschillende deelen van den Archipel met goed gevolg op. Maar er was meer noodig dan militair vertoon en Van de Spiegel nam dan ook spoedig de zaken der Compagnie ter hand. Ook bij hem gelijk bij zoovelen in den lande in dezen tijd rijpte weldra de overtuiging, dat de indische zaken op een nieuwen grondslag moesten worden gevestigd, dat de Compagnie niet langer souverein moest zijn maar zich alleen tot den handel moest bepalen en de regeering der indische landen aan het landsbestuur moest overlaten of ten minste aan het landsbestuur grooten invloed daarop moest schenken. De buitengewone vergadering der Heeren Zeventien, die in Maart 1788 op aanschrijving van den Prins zich moest bezighouden met een onderzoek naar den ‘waren staat van handel, bezittingen, benoodigdheden en ressources’ der CompagnieGa naar voetnoot1), zou ook daarover hebben te spreken, thans niet langer buiten den ‘opperbewindhebber’ om maar onder diens medewerking en met tusschenkomst ook van Holland en Zeeland, die in de laatste jaren zooveel geld aan de Compagnie hadden geleend en thans nog veel meer belang hadden bij haar herleving. De Heeren Zeventien kwamen weldra tot het besluit, dat de Compagnie, hoewel niet reddeloos verloren, integendeel bij spaarzaamheid en voorzichtig bestuur zeer goed in staat om aan hare verplichtingen te voldoen, toch onmogelijk langer de lasten der verdediging van haar gebied kon dragen, en wendden zich opnieuw tot de Staten-Generaal om de begeerde 30 millioen. Tot hetzelfde resultaat kwam een door Holland en Zeeland in Mei 1788 benoemde commissie. Intusschen steeg de nood der Compagnie, die telkens bij Holland hulp zocht en vond, steeds hooger: in 1789 was zij 74, in het volgende jaar 85 millioen schuldig, in weerwil van de buitengewone ontvangst van 68 millioen in de laatste tien jaren, en nog telkens moesten belangrijke leeningen worden gesloten om de zaken gaande te houden. Een in Mei en Juni 1790 benoemde commissie van zes heeren uit Holland en Zeeland stelde dadelijk een nieuwe leening van 8 millioen voor en beval in een tweede rapport (Jan. 1791) onmiddellijke invoering van bezuinigingen en nieuwe belastingen in Indië aan. De bezuinigingen moesten zoowel in Indië als | |
[pagina 677]
| |
in het vaderland worden toegepast, zoowel het beheer der bewindhebbers als dat der ambtenaren treffen; beperking van het monopolie, overlaten van den binnenlandschen handel in Indië aan particulieren, vereenvoudiging of opheffing van eenige kantoren, uitbreiding der rijstcultuur stonden op het programma - veel van wat Van Imhoff had gewild en wat door den amsterdamschen bewindhebber Van der Oudermeulen en ‘den eenigen eerlijken’ raad van Indië, Titsingh, thans werd aanbevolen. De Heeren Zeventien togen in deze richting reeds aan het werk en schreven in Indië een ‘liberale gift’ van 2% van het bezit benevens de heffing van een ‘ambtgeld’ voor; zij begonnen nu ook met den particulieren handel op de Kaap, westelijk Indië en Batavia toe te staan op advies van den advocaat der Compagnie, mr. S.C. Nederburgh, die bovendien allerlei maatregelen voorstelde tot vermindering van den ‘omslag’ der Compagnie ten einde de nog altijd dreigende tekorten afdoende te bestrijden. Een commissie werd ingesteld tot onderzoek der mogelijkheid om een en ander in te voeren, als welker leden Nederburgh zelf met den kapitein ter zee Frijkenius, den gouverneur-generaal Alting en den directeur-generaal Van Stockum werden aangewezen (Mei 1791). En nog veel verder wilde men gaan. Men kwam tot de overtuiging, dat het het beste zou zijn, wanneer de Staten-Generaal of Holland en Zeeland eenvoudig de koloniën van de Compagnie kochten, daar deze dan met het verkregen geld haren handel voorgoed zou kunnen verheffenGa naar voetnoot1). Doch deze ingrijpende maatregel kon niet worden doorgezet, voordat de ingestelde commissie met haar rapport uit Indië was teruggekeerd. Voorloopig bleef dus de toestand dezelfde, al zou spoedig van ingrijpende hervorming sprake zijn en was ieder eerlijk staatsman overtuigd, dat die niet langer kon uitblijven. Met de Westindische Compagnie stond het niet andersGa naar voetnoot2). Ook zij was ten gevolge van den engelschen oorlog in ernstige moeilijkheden geraakt; ook zij had na de overneming harer door de fransche vloot heroverde koloniën in 1784 oogenblikkelijke behoefte aan contanten zoowel om hare zaken te kunnen gaande houden als ten einde haar bestuur en de verdediging harer bezittingen te kunnen reorganiseeren; ook zij vroeg jaar op jaar ‘op het allerinstantelijkst’ om hulp, die haar dan ook van tijd tot tijd gewerd in den vorm van subsidie en leening, nu eens van 1 millioen, dan weder van eenige tonnen gouds om ten minste sluiting harer ‘kassa’ te voorkomen. Holland vooral, en ook Zeeland, deden wat zij konden om ook deze Compagnie te steunen. Maar afdoende hulp kon ook hier alleen van ingrijpende hervorming te wachten zijn en deze eischte de tusschenkomst van den opperbewindhebber en den raadpensionaris. Ook hier werd in 1788 in overleg met de Heeren Tien een commissie door de Staten-Generaal aangesteld om den toestand te onderzoeken. Zij ontwierp een geheel nieuwe bestuursregeling, in het volgende jaar door Grovestins en Boey, als commissarissen-generaal, tot stand gebracht voor Demerary en Essequebo, die tot één kolonie werden vereenigd naast de bezittingen der afzonderlijke maatschappijen van Berbice en Suriname en wat er nog van eilanden en kantoren in Afrika aan de Compagnie zelve behoorden. Maar in 1791 liep het octrooi der Compagnie af en kwam de gelegenheid om hare zaken afdoende te regelen. Dat zij, met schulden overladen en reeds eenige jaren lang buiten staat om dividend uit te keeren, zoo niet langer kon voortgaan, was duidelijk. De Staten-Generaal besloten dan ook 27 Mei | |
[pagina 678]
| |
1791 haar met het einde des jaars op te heffen, hare bezittingen van wege den staat over te nemen en de aandeelhouders voor 30% van hun kapitaal met generaliteits-obligatiën, rentende 3%, schadeloos te stellen. Een voorloopige directie namens de Staten-Generaal werd bij resolutie van 1 Juni 1792 vervangen door ‘een Raad voor de koloniën in Amerika en voor de bezittingen van den Staat in Afrika’. Zoo hoopte Van de SpiegelGa naar voetnoot1), die van koloniale zaken veel studie gemaakt had, met deze Compagnie een proef te kunnen nemen, die later ten voordeele zou kunnen komen aan de Oostindische Compagnie, welker octrooi eerst in 1796 zou eindigen, ja misschien ook aanleiding zou kunnen geven tot betere organisatie van andere staatslichamen.
Het eerste vijfjarige tijdperk van Van de Spiegel's raadpensionarisschap liep ten einde en den 6den December 1792 legde hij zijn post neder, evenwel bereid om dezen weder op te vatten, als de Staten van Holland dit wenschelijk achtten. Dit laatste was niet twijfelachtig en in de meest eervolle termen werd hem de meening der Staten te kennen gegeven. Hij was ook niet ongeneigd om nogmaals zijn ambt te vervullen, alhoewel de teleurstellingen, die hij had ondervonden, en de moeilijkheden, die hij bij de voortzetting zijner hervormingsplannen had te verwachten, hem dikwijls bitter hadden gestemd. De lange jaren, die het hervormingswerk bij den langzamen gang der zaken hier te lande nog zoude vereischen, en zijn wankelende gezondheidstoestand deden hem bovendien aarzelen. Maar de aandrang van den Prins en de voornaamste regenten haalde hem ten slotte over zich nogmaals te laten verkiezen en met goeden moed gordde hij zich aan tot de voortzetting zijner taakGa naar voetnoot2). Het lag in zijn voornemen om die taak der hervorming van staatsbestuur en maatschappelijke toestanden met bedachtzaam overleg voort te zetten, niettegenstaande alle bezwaren en teleurstellingen, in weerwil van de geheime en openlijke tegenwerking, van de starre behoudzucht en de kwaadwillige gezindheid der nog altijd talrijke met patriotsche gevoelens bezielde regenten. Hervorming van den staat, ‘bijeengelapt met stukken van onderscheiden aart en belangen’, opbeuring van handel en nijverheid volgens de met de nieuwe toestanden in Europa en Amerika samenhangende denkbeelden van den nieuwen tijd - dat was het program, dat hij zich stelde maar dat alleen tot uitvoering kon komen, wanneer de staat zich in vrede rustig kon ontwikkelen. En de hoop daarop was volstrekt niet hersenschimmig. De scheepvaart had zich spoedig na den vrede met Engeland weder hersteld en, al kon de concurrentie met de andere zeevarende mogendheden niet dan met inspanning van alle krachten worden volgehouden, het aantal der schepen, die onze zeegaten binnenvielen en verlieten, was omstreeks 1790 nog grooter dan onmiddellijk vóór 1780; in 1792 was het getal zelfs gestegen tot het in jaren niet bereikte cijfer van 4650Ga naar voetnoot3). Voornamelijk het herstel der zeemacht en in verband daarmede dat der deerlijk verwarde financiën van Holland en de admiraliteiten lag hem na aan het hart. De gebeurtenissen in Frankrijk echter en hare gevolgen ten onzent hebben hem belet op dien weg verder voort te gaan, al mocht hij nog vóór zijn gedwongen aftreden als raadpensionaris met trots wijzen op den bloei van | |
[pagina 679]
| |
de amerikaansche koloniën onder het door hem aanbevolen stelsel, op de verbetering van de financiën van Holland en de Staten-Generaal, op den vrij behoorlijken toestand van leger en vloot, op de meerdere kracht van het centraal bestuur in het algemeen. Zijn verdere plannenGa naar voetnoot1) tot verheffing van handel den industrie, tot exploitatie van de bezittingen in Afrika, tot droogmaken der groote waterplassen hetzij van staatswege hetzij met staatssubsidie of met staatswaarborg voor leeningen ten einde den landbouw te doen opbloeien, moesten ten gevolge der tijdsomstandigheden ‘pia desideria’ blijven. De oorlog met Frankrijk stelde paal en perk aan alle nieuwe denkbeelden, waarmede geldelijke lasten zouden gemoeid zijn. De geleidelijke hervorming met behoud der oude grondslagen van staat en maatschappij, waarvan Van de Spiegel gedroomd had, werd door den noodlottigen loop van dien oorlog belet. Maar toen hij aftrad, kon hij terecht getuigen, dat hij alles had gedaan wat in zijn vermogen was om te herstellen wat hersteld kon worden. Wat daarvoor in de Republiek was geschied, was zijn werk geweest, veel meer dan dat van den Prins, die zich geheel door hem had laten leiden en op wien hij dikwijls door middel van de Prinses, die hem zeer welgezind was en veel van zijn bekwaamheid en ijver verwachtte, een beslissenden invloed had. |
|