Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VII
| |
[pagina 636]
| |
door de snorkende uitingen der Patriotten verleid, op wel 50000 man steldeGa naar voetnoot1). Maar zoo slecht stonden 's Prinsen zaken toch niet. Het was zeer de vraag, of Holland, en niet eens denkbaar, dat Friesland en Overijsel hunne Unie-troepen, waarvan zij volstrekt niet zeker waren, als het zou gelden den kapitein-generaal te weerstreven, in bedwangzouden kunnen houden; de twee bedreigde geldersche steden zelve waren allerminst in goeden staat van verdediging; de meer en meer toenemende opgewondenheid onder de lagere volksklasse, door de oranjepartij heimelijk aangewakkerd, moest bovendien de drijvers tot voorzichtigheid manen. De Prins had in ieder geval nog vier van de zeven stemmen in de Staten-Generaal achter zich; zijn aanhangers hadden onder leiding van Harris en Van de Spiegel moed gevat en waren tot den kamp bereid. In Het Loo, waar de stadhouderlijke familie zich thans bevond, aarzelde men nog; maar de dood van Frederik den Groote was iederen dag te wachten en dan zou de broeder der Prinses, met den minister Hertzberg, naar men meende, tot krachtiger en zelfstandiger optreden van pruisische zijde geneigdGa naar voetnoot2), koning van Pruisen zijn. Aarzeling heerschte echter ook te Amersfoort, waarheen de in Utrecht zich niet meer veilig achtende Gedeputeerde Staten zich den 7den Augustus hadden teruggetrokken met een aantal der overige leden van de utrechtsche Statenvergadering en die zich met deze als de Staten van het gewest beschouwden. Niet echter bij de Staten van Gelderland, wier afgevaardigden met den Prins en de amersfoortsche heeren herhaaldelijk op Het Loo overlegdenGa naar voetnoot3). Toen ook Harderwijk en Doetinchem zich tot de oproerige steden Elburg en Hattem begonnen te neigen, drongen eenige voortvarende geldersche edelen, door Harris voortdurend aangemoedigd, bij den Prins op krachtige maatregelen aan. Wel schreef Holland (25 Aug.) den Prins en den kolonels der hollandsche regimenten aan de hollandsche troepen niet te gebruiken in de loopende geschillen, maar de Prins zond nu de talrijke hollandsche benden in Gelderland - niet minder dan 21 van de 23 bataillons voetvolk en 6 van de 8 eskadrons ruiterij daar gelegerd - naar de Generaliteitslanden en liet de troepen der geldersche repartitie snel van daar naar Gelderland komen. De dood van koning Frederik op 17 Augustus en de welwillende woorden, waarin de nieuwe koning, Frederik Willem II, zijn steun had aangeboden, deden alle aarzeling verdwijnen. De geldersche landdag nam, zooals met den Prins was afgesproken, met aanzienlijke meerderheid den 31sten het besluit om den Prins te verzoeken ‘om zo spoedig mogelijk een bekwaam aantal militie’ als garnizoen naar Elburg en Hattem te zenden ‘met speciaale last’ om ‘desnoods geweld met geweld te keeren’. Van der Capellen tot de Marschen een aantal andere patriotsche leden der geldersche Staten verlieten nu aanstonds den landdag en riepen de hulp van Holland en de andere gewesten in. De Statenvergaderingen kwamen in alle gewesten bijeen en men hoorde er van patriotsche zijde de heftigste taal tegen den ‘tyran’, die, riep De Gijselaar in de vergadering van Holland uit, dadelijk moest ‘gesuspendeerd’ worden als kapitein-generaal; een groote beweging ontstond onder de stedelijke burgerijen in het gansche land en het regende rekesten aan stedelijke regeeringen en Staten. Holland aarzelde nog een definitief besluit te nemen; Groningen verbood den Prins het gebruik zijner troepen; zelfs Zeeland deed dit; verschillende gewesten boden bemiddeling aan. Maar de Prins tastte nu eindelijk door en benoemde | |
[pagina 637]
| |
generaal Van Spengler tot bevelhebber van de troepen, die, samen 900 of 1000 man van alle wapens, uit de garnizoenen van Arnhem, Zutphen en Nijmegen werden gelicht en naar Apeldoorn samengetrokken. De artillerie, die uit Zutphen moest komen, had nog eenig oponthoud, daar de voerlieden de kanonnen niet wilden trekken, maar den 5den Sept. was alles gereed en kwam Spengler voor Elburg en Hattem, waar werkelijk eenige honderden vrijcorporisten uit de naburige geldersche en overijselsche, uit enkele hollandsche steden, zelfs uit drentsche dorpen waren bijeengekomenGa naar voetnoot1). Aan de ‘heldhaftige kloekmoedigheid’ der dappere vrijkorpers, die in opgewondenheid onder de leus ‘dood of vrij’ hunne haardsteden hadden verlaten, scheen niets te ontbreken; in de heftigste termen betuigden zij, volgens den stijl dier dagen, hun leven veil te hebben voor ‘het lieve vaderland’, en de ‘rechten van den vrijen burger’, door den ‘Nero’ van Het Loo en den ‘beestachtigen Spengler’, den ‘gevleeschten duivel’, belaagd. Intusschen veroorzaakte gebrek aan deskundige leiding zoowel te Elburg als te Hattem de grootste verwarring, waaruit weldra een hevige paniek zich ontwikkelde. Bovendien oordeelden de overijselsche, geldersche en hollandsche Patriotten-leiders, met de werkelijke militaire beteekenis der vrijkorpsen welbekend, dat ‘oppositie dolligheid zijn zou’, en kwamen er reeds van hun zijde raadgevingen in om geen weerstand te bieden maar zich voorzichtiglijk bijtijds ‘een retraite te assureeren’Ga naar voetnoot2). Deze omstandigheden maakten te Elburg zulk een indruk, dat nog vóór de aankomst der troepen voor de stad de bezetting uiteenliep en de vlucht nam in de richting van Kampen en Deventer, met achterlating zelfs van het geschut en vele geweren; alleen ‘duizenden tranen’ werden gestort, geen droppel bloed. Te Hattem ging het weinig beter: op de eerste granaten werd nog door de weinige vrijkorpers, die werkelijk standhielden, met hagelschoten geantwoord; de kanonnen, al over den IJsel in veiligheid gebracht, werden daar nog losgebrand maar troffen niemand. Van Spengler bezette daarop beide steden zonder bezwaar en zonder dat van weerszijden iemand was gevallen. Doetinchem en Harderwijk werden door ‘zachte middelen’ bevredigd. Het ergste was, dat in het kleine Hattem door de soldaten allerlei moedwil werd bedreven. De geldersche Staten hadden overwonnen, zoodra zij eenige kracht hadden betoond. Groot was de teleurstelling over deze smadelijke nederlaag, die alleen gewroken werd door heftige smaadredenen in de patriotsche pers tegen den Prins, den ‘teergeliefde’, nu in den ‘wraakgierige’ herdoopt. Maar erger nog was de overtuiging, dat ook Utrecht en Wijk bij Duurstede bij den eersten stoot vallen zouden, daar ook deze steden op verre na niet in staat waren een beleg uit te houden. Doch de utrechtsche Staten waren niet zoo voortvarend als de geldersche en zoo bleven de beide stichtsche steden voorloopig nog patriotsch. Holland evenwel maakte zich gereed tot krachtigen tegenstand. Het zond aan de thans grootendeels in de Generaliteitslanden gelegerde troepen zijner repartitie op eigen gezag bevel om naar de provincie te komen en vroeg, door De Gijselaar in de heftigste termen aangezet, den Prins rekenschap van zijn handelwijze in Gelderland. Toen deze zich op de uitnoodiging der geldersche Staten beriep, antwoordde Holland, waar de vrijkorpsen werkelijk overal in beweging kwamen en oprukten naar de grens van het gewest, naar Utrecht en Wijk, na eenige aarzeling in verband met de | |
[pagina 638]
| |
vraag, of de troepen zouden gehoorzamen aan het gegeven bevel, den 22sten met zijn ‘provisioneele’ schorsing als kapitein-generaal van het gewest. In zijn plaats trad aan het hoofd der militaire zaken in Holland een commissie bestaande uit de drie pensionnarissen, den alkmaarder De Kempenaer en den edelman Van Wassenaer-Starrenburg met beschikking over de uit de vestingen in de Generaliteitslanden reeds aangekomen hollandsche troepen, die aanvankelijk een tegenbevel van den Prins wel hadden willen opvolgen, maar ten slotte hun betaalsheeren gehoorzaamden. De krachtelooze houding der in zichzelf verdeelde Staten-Generaal, door den weder aarzelenden Prins niet verder geleid in de richting, aanvankelijk door hem ingeslagen, werkte dit uitdagend optreden der machtige provincie in de handGa naar voetnoot1). De Staten-Generaal, begeerig om ten minste voor het uiterlijke hun gezag te redden, hadden den Prins verzocht de troepen der hollandsche repartitie, de helft van het leger, ‘in consideratie van de sterke en herhaalde instantie’ der hollandsche Staten naar die provincie te laten gaan. En de Prins had dit verzoek toegestaan tot ergernis van de weinig patriotschgezinde troepen zelf! Er was geen twijfel aan, of het leger zou bij de eerste botsing tusschen Holland en den Prins de zijde van den laatste kiezen en Holland zou in hoofdzaak alleen kunnen rekenen op zijn vrijkorpsen, op enkele vreemde vendels en op het door de Staten-Generaal ontslagen maar door Holland thans in dienst genomen legioen van Salm na, die zelf, als ‘generalissimus’, de troepen van het gewest hoopte aan te voeren. Voorloopig stelde Holland zijn legertje in een cordon aan de grens op, maakte de inundatiën gereed, hielp Utrecht en Wijk versterken en deed moeite om nog hulp van Frankrijk te verkrijgen. Aan het hoofd der troepen aan de grens stelde Holland, dat Salm terecht niet ten volle vertrouwde, den gematigdpatriotschen gepensionneerden generaal-majoor Van Rijssel, waarop Salm, in zijn hoop teleurgesteld, zich naar Utrecht begaf om er zijn diensten aan te bieden. Van de houding van Frankrijk en Pruisen hing thans veel af. Wilde Frankrijk de democraten steunen tegenover het thans onder den nieuwen Koning blijkbaar tot krachtiger steun aan den Prins geneigde Pruisen? Het antwoord op deze vraag stond in nauw verband met de meer en meer bedenkelijke binnenlandsche toestanden in Frankrijk en met de geringe sympathie van Vergennes, die nog altijd de fransche buitenlandsche staatkunde had te leiden, voor de heethoofdige leiders der hollandsche democratieGa naar voetnoot2). En Pruisen was ook volstrekt niet bereid om aan de hollandsche verwikkelingen een oorlog met Frankrijk te wagen. Wel had het reeds in het laatst van Augustus graaf Von Goertz naar de Republiek gezondenGa naar voetnoot3) om een verzoening van den Prins met de Patriotten in te leiden door van beide zijden concessies te vragen, maar deze onderhandeling had weinig gevolg. Samenwerking tusschen Pruisen en Frankrijk, terwijl Engeland zich tot ergernis van Harris volstrekt onzijdig hield,Ga naar voetnoot4) scheen nog alleszins mogelijk, vooral toen Vergennes in November een ambtenaar van zijn departement, De Rayneval, eveneens naar de Republiek zond om een schikking voor te slaan. De Rayneval en Von Goertz overlegden met elkander, met den Prins, met de democratische en aristocratische leiders. Er werd allerlei besproken, ook in Gelderland, waar Brantsen tevergeefs de Staten trachtte te winnen | |
[pagina 639]
| |
voor ingrijpende wijziging van het regeeringsreglement, en in Utrecht, waar men voor de overheersching van Holland begon te vreezen. De democraten lieten zich krachtig gelden, thans ook te Amsterdam. Abbema en Jan Bicker stelden daar aan het hoofd der ‘Vaderlandsche Sociëteit’ met den koopman Chomel en den jongen advocaat Schimmelpenninck, met heftige volksmannen als Hespe en Verlem in October een program van verzoening op, dat zij aan Von Goertz voorlegdenGa naar voetnoot1). Zij wilden den invloed der burgerij op de regeering geregeld zien op de wijze als thans te Utrecht reeds het geval was, terwijl recommandatie en nominatie van den Prins voor magistraten, vroedschappen en ridderschappen zouden vervallen, officieren en 's Prinsen kamerheeren van alle regeeringsposten zouden uitgesloten zijn en het recht van patent in vredestijd aan de Staten-Generaal zou komen. Uit al die overleggingen kwam ten slotte (begin December) een gezamenlijk voorstel van De Rayneval en Von Goertz, ook namens de hollandsche pensionarissen, aan den Prins voort. De Prins zou moeten verzoeken om opheffing der schorsing in Holland, de troepen uit Amersfoort, Hattem en Elburg moeten terugtrekken en de gehate regeeringsreglementen moeten opgeven. De Prins weigerde echter na overleg met de Prinses, met Van de Spiegel, met de geldersche Staten kortaf deze ‘ignominie’, tot ergernis van Pruisen en Frankrijk beide. Von Goertz ging daarop ontstemd heen en De Rayneval, woedend over 's Prinsen ‘imbécillité’, trad thans in nauwer overleg met de hollandsche pensionarissen, die nu eenige hoop hadden op krachtiger steun van fransche zijde voor de democratische eischen, die door hemzelven, den franschen agent Coëtloury en daarna in Maart door den van zijn militaire maatregelen hoog opgevenden Salm te Parijs nader werden ontwikkeld. Zij vonden te Parijs intusschen den binnenlandschen toestand in groote verwarring ten gevolge van de samenkomst der Etats-Généraux; de buitenlandsche zaken werden er thans niet langer geleid door den in Februari gestorven Vergennes maar door den onbekwamen Montmorin, creatuur van den lichtvaardigen Calonne, die in het voorjaar van 1787 de fransche zaken onherroepelijk bedierf en door zijn fouten de groote omwenteling voorbereidde. Te midden van die buitenlandsche bemoeiingen en intriges sloeg de democratie in Holland hare wieken steeds breeder uit tot diepe bekommering der meer en meer naar de zijde van den Prins overhellende aristocratische regenten, als wier hoofd nog Rendorp gold. De vrijkorpsen, den 15den November weder in een ‘nationale vergadering’ te Utrecht bijeenGa naar voetnoot2), eischten steeds luider ‘grondwettig herstel’, te ontwerpen zoowel van de zijde der regenten als van die der burgerijen; de ‘vaderlandsche regenten’ in October te Utrecht vergaderdGa naar voetnoot3), gingen blijkbaar eveneens steeds meer den weg der democratie op en maakten zich gereed tot den burgerkrijg. Haarlem stelde den 30sten Januari 1787 in de Staten niet alleen voor een commissie te benoemen tot onderzoek naar de bevoegdheid der uitvoerende macht in het gewest maar ook tot vaststelling van ‘generaale maximes’ om de ‘volksregeering bij representatie’ eindelijk te regelen. Wel werd het tweede gedeelte van dit voorstel nog niet in stemming gebracht, maar het teekende den geest der democratische minderheidGa naar voetnoot4) onder aanvoering der drie pensionarissen. Reeds begonnen ook in de kleinere hollandsche steden societeiten, schutterijen en vrijkorpsen hunne ‘gecommitteerden’ bij allerlei gelegenheden schriftelijk en persoonlijk te doen optre- | |
[pagina 640]
| |
den als vertegenwoordigers van den ‘wil der burgerij’Ga naar voetnoot1). De regentenaristocratie, die nog de meerderheid in de Statenvergadering en in verscheiden vroedschapscolleges had, bood weerstand aan deze pogingen en Amsterdam speelde daarbij de hoofdrol. Maar de democratische beweging werd steeds krachtiger, ook te Amsterdam, waar oploopen plaats hadden, zoodat den 30sten Maart eindelijk ook het tweede lid van Haarlem's voorstel met tien tegen negen stemmen door de Staten werd aangenomen. Nog wist echter de aristocratie door het partijdig benoemen der bedoelde commissie den maatregel te weerstreven en de drie pensionarissen zagen thans geen andere kans om hunne plannen door te zetten dan na wijziging van de samenstelling der vroedschaps- en regeeringscollegesGa naar voetnoot2). Zij besloten dan ook in overleg met De Vérac en door middel van Salm, de goedkeuring der fransche regeering daarop te vragen, maar deze wilde aanvankelijk alleen de weerspannige regenten doen omkoopen en zond daartoe Salm met een grooten kredietbrief terug; eerst in het uiterste geval wilde zij ‘remotie’ der tegenstrevende regenten in de hand werken, daar zij hare oude vrienden van de aristocratische regentenpartij niet ten eenenmale voor het hoofd wilde stooten en voor de democratie op zichzelf weinig anders dan afkeer gevoelde. De Rayneval, die natuurlijk in deze zaken te Parijs thans de raadsman was, hoopte de amsterdamsche regenten en de aarzelende heeren in Friesland en Utrecht op deze wijze nog te weerhouden van zich in de armen van den stadhouder te werpen, waartoe steeds meerderen hunner uit vrees voor de democratie ernstig overhelden gelijk trouwens ook Van Berckel, Visscher en Van Zeebergh zelf de democratische drijverij van De Gijselaar met toenemenden weerzin aanschouwden, ja eigenlijk liever ‘de balans’ tusschen de beide fractiën in handen hadden willen houdenGa naar voetnoot3). Te Amsterdam, waar eenige leidsche en rotterdamsche democraten met de plaatselijke leiders overlegd hadden, dwong de (3 April) voor het stadhuis verschenen schutterij eindelijk de onvoltallige vroedschapsvergadering de stedelijke deputatie naar de Staten voortaan alleen aan de pensionarissen Van Berckel en Visscher over te laten. Men wilde hierbij niet blijven en de ‘remotie’ der regenten doorzetten, maar Abbema, voor werkelijk revolutionnair optreden beducht, verlangde eerst de aanstelling van ‘burgergeconstitueerden’ en de uitputting van alle andere middelen om de meerderheid in de Statenvergadering te verkrijgen, zooals ook met de fransche regeering was afgesprokenGa naar voetnoot4). Amsterdam kreeg zoo eindelijk in April ook zijn door de societeiten, de schutterij en het vrijkorps aangewezen ‘geconstitueerden’ gelijk de meeste hollandsche steden ze reeds bezaten. Maar ook de Oranjepartij zat niet langer stil doch begon de prinsgezinde gemeente - het ‘oranjevee’, smaalden de Patriotten - in beweging te brengen tegenover de veelal patriotschgezinde burgerklasse in Holland. Vooral omstreeks 's Prinsen verjaardag (8 Maart) hadden in verschillende steden oproerige bewegingen der Oranjegezinden plaats, waarvan de heimelijke leiding te zoeken was bij den met Harris voortdurend overleggenden Bentinck van Rhoon en de roerige geldersche edelen, die niets onbeproefd lieten om de regentenaristocratie tot medewerking over te halen; hier en daar opgerichte Oranjesocieteiten moesten als tegenwicht tegen de patriotsche vereenigingen en als middelpunt van de te wachten reactie gelden. In Zeeland werd druk geteekend op een door Harris en Van de Spiegel | |
[pagina 641]
| |
ontworpen prinsgezinde ‘Acte van verbintenis’, die intusschen elders weinig toejuiching vondGa naar voetnoot1). Met name te Amsterdam meende de prinsgezinde partij te kunnen rekenen op de vanouds oranjegezinde ‘bijltjes’, waaronder men niet alleen het werkvolk van de dokken en werven op de ‘eilanden’ in de stad maar ook de oorlogsmatrozen en die van de koopvaardij had te verstaanGa naar voetnoot2). Doch die wilden met hun op 7 à 12000 man begroote macht wel voor den Prins maar niet voor de regenten tusschenbeide komen en eischten, om steun aangezocht, herstel der recommandatiënGa naar voetnoot3), wat de regenten niet wilden, zoodat het plan om met half April een tegenomwenteling ten behoeve der regenten te Amsterdam uit te lokken, onbepaald moest worden uitgesteld. De ‘coalitie’ tusschen prinsgezinde en aristocratische regenten stuitte alzoo reeds dadelijk op bezwaren. De democraten, die nog tevergeefs beproefd hadden de steden van het Noorderkwartier door omkóoping en beloften te winnen, begrepen nu, dat ‘remotie’ het eenige middel was om Holland in hunne macht te brengen. Zij besloten in overleg met De Vérac, die zijn schoonzoon De la Coste naar Amsterdam zond, en onder aanvoering van Pieter Paulus en Salm, die de zaak met groote energie leiddenGa naar voetnoot4), door te tasten, brachten den 21sten schutterij en vrijkorps op de been, bezetten Dam en Stadhuis en eischten van de tegenstrevende vroedschap de afzetting van negen harer leden. De zeer onvoltallige vergadering, door burgemeester Hooft en de onder de aanwezigen de meerderheid vormende Patriotten beheerscht, gaf spoedig toe en behalve de negen ‘vervallen verklaarde’ leden, bleven nog 9 anderen, waaronder enkele niet-prinsgezinden, onder protest voortaan wegGa naar voetnoot5). Een paar dagen later geschiedde ook te Rotterdam de ‘remotie’ van zeven leden, hier onmiddellijk door zeven onverdachte Patriotten vervangen, terwijl Gouda haar voorkwam door te beloven zich naar de democratische wenschen te zullen schikken. Nu hadden de democraten de meerderheid in de Statenvergadering, die dan ook na eenig gepraat de nieuwe patriotsche deputatiën als wettig erkende en de oude leden, die nog getracht hadden hunne plaats als gewoonlijk in te nemen, afwees. De zegepraal der democratie in Holland bemoedigde hare vrienden in Utrecht en elders, die nu met grond konden hopen op gewapende hulp der machtige provincie tegen het leger van den Prins. Deze had zich in November 1786 met zijn familie uit het slecht beschermde Loo naar het veilige Nijmegen begeven, waar hij op het Valkhof in den ouden karolingischen burcht, of wat ervan over was, verblijf hieldGa naar voetnoot6). Nijmegen werd zoo het middelpunt der prinsgezinde beweging, die zich intusschen nog niet op veel succes tegenover het democratische Holland te beroemen had en alleen onder voortdurenden aandrang van Harris en de weinige actieve leden der partij verder ging. Eerst toen op het einde van April Holland aanstalten maakte om de utrechtsche grens door zijn troepen te laten overschrijden, waagden de Staten-Generaal het dit te verbieden, als de wettige Staten van Utrecht, thans te Amersfoort, het niet begeerden - wat uit een krachtig protest van deze laatsten zonneklaar bleek. Een aantal op Hollands repartitie staande officieren, het bevel der Staten-Generaal boven dat van Holland stellend, werden nu door het laatste ontslagen, hetgeen de toch reeds onvertrouw- | |
[pagina 642]
| |
bare geregelde troepen van dit gewest op bedenkelijke wijze desorganiseerde. Het plan van Holland om in Utrecht te vallen bracht eindelijk ook de amersfoortsche Staten tot handelen in overleg met den Prins te Nijmegen en zij gaven den troepen, die zij onder generaal Van der Hoop tot hunne beschikking hadden, eindelijk bevel om door bezetting van Maarssen, Harmelen en Vreeswijk de stad Utrecht van Holland af te snijden. De burgeroorlog begon en een gevecht aan de Vaart bij Vreeswijk tusschen een afdeeling van het amersfoortsche legertje en een utrechtsch burgerdetachement liep ten voordeele van het laatste af (9 Mei). Holland liet nu zijn troepen werkelijk in de provincie Utrecht binnenrukken en Salm nam in de bedreigde stad het bevel op zich over de geregelde troepen en de vrijkorpsen, die zich daar hadden verzameld. Kleine schermutselingen in den omtrek van Utrecht volgden en de zaken schenen voor de Patriotten niet hopeloos te staan. Maar geldgebrek dwong hen spoedig bij Frankrijk om hulp te vragen, zoowel door moreelen steun als met geld en geregelde troepen, daar de desorganisatie van het hollandsche leger hand over hand toenam en het Nationaal Fonds schraal voorzien en spoedig uitgeput bleek. De pensionarissen, die nog steeds de leiding der meer en meer democratische omwenteling hoopten te kunnen behouden, al ging die ook hen te ver, overlegdenGa naar voetnoot1) met De Vérac, met den pas uit Parijs gezonden agent Bourgoing en met den gelderschen Capellen, die als hoofd der buiten Holland en Utrecht werkzame Patriotten kon worden beschouwd. Maar het bleek spoedig, dat Frankrijk buiten machte was tot het voeren eener krachtige staatkunde tegenover de van engelsche en pruisische zijde verwachte hulp aan den PrinsGa naar voetnoot2). De fransche regeering verklaarde wel te willen ingrijpen, maar alleen op verzoek der Staten-Generaal - hetgeen zoogoed als een weigering was; zij besloot voorloopig een leger bij Givet bijeen te brengen - hetgeen niet werd uitgevoerd. Zij begon te begrijpen, dat de democraten en Salm veel te hoog hadden opgegeven van hunne macht en dat De Vérac te ver was gegaan, misleid door zijn onbekwaamheid en zijn onvertrouwbare en heethoofdige agenten. Zoo bleef de zaak der democraten stilstaan, daar men buiten Frankrijk om zich niet verder durfde wagenGa naar voetnoot3). Doch ook van 's Prinsen zijde kwam men niet veel verder. Hij vermeerderde het aantal zijner schriftelijke memoriën der laatste jaren den 26sten Mei met een langwijlig ‘declaratoir’Ga naar voetnoot4), waarin hij voor de zooveelste maal zijn standpunt tegenover de Patriotten uiteenzette en tevens de natie opriep tot handhaving van den ‘gevestigden regeeringsvorm’ tegenover de ‘inzichten en woelingen van weinige leeden en ministers’ en de ‘bajonetten der verhitte medestanders’ dezer ‘cabale’ en harer ‘dwingelandij’; hij eischte de onmiddellijke opheffing der ‘zoo overhaaste als onwettige besluiten’ omtrent het haagsche commando en omtrent de schorsing van zijn kapitein-generaalschap. In ieder geval bleek, dat hij met de democratie niets te doen wilde hebben en de nog ter elfder ure te Amsterdam weder door den koopman Chomel en anderen in het werk gestelde pogingen om de democratische leiders met hem in overleg te doen treden mislukten dan ook geheel, terwijl daarentegen meer toenadering tusschen de prinsgezinde gemeente en de regentenaristocratie tot stand kwam, sedert de laatste, de noodzakelijkheid inziende, in het herstel der stad- | |
[pagina 643]
| |
houderlijke recommandatiën en den terugkeer in het algemeen tot den toestand van 1766 had toegestemdGa naar voetnoot1). Ware de Prins thans tot krachtig optreden te brengen geweest, zijn zaak had minder veeg gestaan. Harris, die juist in Engeland steun bij Pitt was gaan vragen, de geldersche edelen, de hovelingen drongen bij hem aan, maar de Prins was volgens gewoonte hoogstens bereid om zich ‘tot alles te leenen’, niet om werkelijk zelf te handelenGa naar voetnoot2). De plundering van huizen van enkele oranjegezinden te Amsterdam op het einde van Mei in weerwil van de ‘bijltjes’, die de vlucht namen, gaf ook weinig moed op volksbewegingen zoolang de Patriotten met de wapenen in de hand stonden. Harris, begrijpend, dat het tijd werd, nam nu in het begin van Juni de leiding zelf in handenGa naar voetnoot3). Hij riep de haagsche oranjegezinde leiders bijeen en verlangde krachtig optreden der meerderheid in de Staten-Generaal en van de troepen tegen Utrecht, waarvoor hij een aanzienlijke geldsom van de engelsche regeering beloofde; desnoods zouden de vier provinciën, de meerderheid in de Staten-Generaal, zich tot een afzonderlijken staat kunnen verklaren, afgescheiden van Holland, Utrecht en Overijsel. Maar de Oranjepartij in Den Haag durfde niet. Eerst toen Van de Spiegel den 6den uit Zeeland overkwam, begon men meer energie te toonen en geraakten de Staten-Generaal tot meer kracht, blijkend uit de aanneming van het zeeuwsche voorstel om nogmaals op de hollandsche troepen te werken. De Prins begaf zich ongeveer tegelijkertijd eindelijk naar Amersfoort om bevel te voeren over het leger van Van der Hoop. En terwijl men deze maatregelen besprak, nam in Holland zelf de verwarring toe: de troepen liepen bij geheele detachementen en regimenten over naar den Prins. Wel benoemde Holland den 7den een staatscommissie van vijf ledenGa naar voetnoot4) om het gewest te verdedigen en het uiteengeloopen leger op de grens door vrijcorporisten te vervangen, welke ‘Commissie van defensie’ zich te Woerden vestigde, maar het gezag der nieuwe commissie werd allesbehalve algemeen erkend. Men begon elkander te wantrouwen, vooral toen het bleek, dat de pensionarissen hadden willen treden in een door den Raad van State gedaan verzoeningsvoorstel, waarin gematigde Patriotten als Bisdom en Mollerus de hand hadden gehad. Ook De Vérac en Salm hadden het vertrouwen op hun zaak geheel verloren, sedert bleek dat de fransche regeering, voor moeilijkheden met Engeland en Pruisen beducht, hunne adviezen niet langer wilde volgen. Men begon te bemerken, dat Frankrijk geen vinger voor de democratie zou uitsteken, als de Staten-Generaal geen fransche bemiddeling vroegen. Men was ook niet gerust op de geheime plannen van Pruisen, dat intusschen op dit oogenblik er nog niet aan dacht om gewapend tusschenbeide te komen: juist in die dagen scheen aan het pruisische hof de franschgezinde partij de bovenhand te behoudenGa naar voetnoot5), en putte deze tegenover de voortdurende klachten der Prinses kracht uit de afwijzing zoowel van De Rayneval's en Von Goertz' voorstellen als van latere aanmaningen om zich met de democraten te verstaan. Zoo stonden de zaken in het begin van Juni: de Prins met zijn leger aarzelend te Amersfoort, niet geneigd om den door de Prinses en de partij van actie vurig gewenschten krachtigen aanval, den ‘grand coup’ op Holland te beproeven, eerder om de geheele zaak alsnog op te geven en naar Nassau te wijken, wat Van de Spiegel terecht een schandelijke vlucht | |
[pagina 644]
| |
toescheen, onwaardig de ‘illustre afkomst’ van het stadhouderlijke geslacht; Holland in verwarring achterlatend, zichzelven en zijn vrienden wantrouwend. De uitvoering van een ander plan, namelijk dat de Prins met een talrijk gevolg plotseling in Den Haag zou verschijnen, om door zijn tegenwoordigheid op de Staten-Generaal en de tegenstanders der democratie te werken, achtte deze ongeraden zoolang hij er niet formeel toe geroepen werd. De Prinses zelf had reeds vroeger aangeboden, hetzij met hare zoons, hetzij met hare dochter naar Den Haag te gaan, maar ook dit denkbeeld was, als persoonlijk gevaar voor haar opleverend, verworpen. De Prins, niet wetend wat te doen, riep nu nogmaals haar advies in. Zij kwam uit Nijmegen naar Amersfoort, waar men de verschillende mogelijkheden nog eens nagingGa naar voetnoot1). Eindelijk stelde de moedige vrouw wederom voor, dat zij zelf naar Den Haag zou gaan en aan de staatscolleges en de Staten hare bemiddeling zou aanbieden, in overleg met personen uit alle partijen en op grond harer laatste besprekingen met De Rayneval: zoo zou òf de patriotsche partij misschien toegeven uit vrees voor erger en voor de ontevredenheid van Frankrijk en Pruisen òf hare populariteit zeer in gevaar komen bij de eigen partij. De Prins aarzelde weder, maar zijn omgeving verklaarde zich ervoor en de jonge Gijsbert Karel van HogendorpGa naar voetnoot2) ging weldra heimelijk als afgevaardigde naar Den Haag, waar hij bij Harris volkomen, bij de oude prinselijke raden De Larrey en Reigersman en den prinsgezinden secretaris van Gecommitteerde Raden, Royer, aarzelende instemming met het plan verkreeg. Daarmede kwam hij den 24sten Juni te Amersfoort terug. Ook de Prins gaf nu toe en de Prinses vertrok onmiddellijk naar Nijmegen, van waar zij den 28sten op reis ging naar den Haag. Er liepen reeds lang geruchten van een plan van den Prins om zelf in Den Haag te verschijnen en het geheim was ook thans niet volkomen bewaard gebleven. Het bestellen van postpaarden voor een aanzienlijk gezelschap aan de grens tegen den nacht van den 28sten op den 29sten werd bericht aan den goudschen regent De Lange van Wijngaerden, die verdenking kreeg en de commissie van Woerden waarschuwde, waarop een detachement burgers geplaatst werd op den weg tusschen Schoonhoven en Haastrecht met bevel om geen personen door te laten, ‘wier komst nadeelig voor de rust konde zijn’. De Prinses, vergezeld van een hofdame en een kamerheer, naderde dien dag over Tiel en Nieuwpoort met twee hofrijtuigen, op de gewone wijze bestuurd, met lijfknechts voorzien en voorafgegaan door de officieren Carel Bentinck en Stamfort. Bij Schoonhoven was men de rivier overgestoken zonder te worden bemoeilijkt, tot dat men tegen den avond een uur voorbij die stad door de daar geplaatste wacht werd tegengehouden. De Prinses werd beleefd behandeld en door den bevelhebber gebracht naar een hoeve bij de Goejanverwellesluis, waar zij verzocht werd te wachten op de bevelen der ijlings gewaarschuwde commissie van Woerden. Deze weigerde haar door te laten zonder machtiging der Staten en eveneens haar in het reeds onrustige Gouda op die machtiging te laten wachten, maar wees haar daartoe Woerden of Schoonhoven aan. Zij wenschte liever naar Leerdam te gaan, maar moest wegens vermoeienis te Schoonhoven blijven, waar zij eindelijk van de commissie afscheid nam, dank betuigend voor de betoonde ‘égards’, waaraan alleen een onbeholpen burgerluitenant iets had doen ontbreken. Den volgenden morgen zond zij bericht van het gebeurde aan den raadpensionaris Van Bleiswijk en den griffier | |
[pagina 645]
| |
Fagel, met verzoek om mededeeling te doen aan de Staten van Holland en de Staten-Generaal. De laatsten, dadelijk bijeengekomen maar ook thans niet gezind om de krachtige maatregelen te nemen, die Harris begeerde, verzochten de toelating der Prinses. Holland, het gedrag der commissie van Woerden goedkeurend, antwoordde op hare mededeeling, dat zij door hare komst slechts een burgeroorlog wilde verhoeden, alleen, dat men nog geen besluit had genomen omtrent hare toelating. Zij vertrok daarop den 30sten naar Leerdam, uit vrees voor de houding van Salm, die met een afdeeling huzaren en scherpschutters met artillerie uit Utrecht naar Woerden was gesneld om zijn diensten aan te bieden; zij kreeg hier eindelijk ten antwoord, dat men haar niet kon toelaten, en reisde toen dadelijk naar Nijmegen terug. Deze opzienbarende zaak verhaastte eindelijk de oplossing der moeilijkheden, waarin zich de Republiek reeds zoo lang bevond. De aanhouding der Prinses maakte namelijk aan het zeer monarchale en op het punt van de eer der vorsten en vorstinnen van het Huis van Hohenzollern zeer gevoelige pruisische hof een diepen indrukGa naar voetnoot1). Wel bleek spoedig, dat er van de aanvankelijk gemelde gevangenneming der Prinses geen sprake was en dat zij behouden was teruggekeerd, maar koning Frederik Willem II meende toch volledige voldoening voor de beleediging te moeten eischen en dien eisch met gewapend vertoon aan de kleefsche zijde van zijn gebied te moeten ondersteunen. Maar ten gunste van het gezag van den Prins tusschenbeide komen wilde hij nog volstrekt niet; zelfs onthield hij zich nog van iedere daad, die de goede verstandhouding tusschen Pruisen en Frankrijk kon verbreken, terwijl Engeland, door Harris aangezet, vertoogen tegen de inmenging van Frankrijk in de zaken der Republiek had gericht en met zijn vloot begon te manoeuvreerenGa naar voetnoot2). Er was sprake van een oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, dat, ingeval de Patriotten in de Republiek de overhand behielden, zeker de begeerlijke en slecht bewapende indische, afrikaansche en amerikaansche koloniën en bezittingen der laatste niet lang ongemoeid zou laten. Wilde Engeland - en dit scheen uit Harris' houding te blijken - de meerderheid in de Staten-Generaal krachtdadig steunen, dan zou het reeds dadelijk met Frankrijk en misschien ook met Pruisen te doen krijgen. Het was dan de vraag, of Pruisen zich nog tot samenwerking met Frankrijk zou laten vinden dan wel of het, zooals Harris hoopte, met Engeland zou willen samenwerken. De eisch der voldoening werd namens Pruisen door den over het geheel tot samenwerking met Frankrijk overhellenden gezant Von Thulemeyer den 10den Juli bij de Staten van Holland uitgesproken en klonk zeer hooghartig, al had de gezant de bewoordingen nog wat verzacht en liet hij gevoelen, dat hij zelf niet aan den ernst dier woorden geloofde. Daarop afgaand en op de fransche hulp rekenend, verklaarde Holland niet te kunnen straffen, waar geen beleediging had plaats gevonden. Maar dit antwoord ontstemde den Koning zeer en hij gaf aanstonds bevel bij Wezel een leger van 20000 man te verzamelen, waarover hij het bevel aanbood aan den regeerenden hertog Karel Willem Ferdinand van Brunswijk, neef van den voormaligen leider der Republiek. Nog bleef Pruisen met Frankrijk in overleg, maar juist in deze maand vatte het hevigen argwaan op tegen | |
[pagina 646]
| |
den bondgenoot in de zaken der Republiek naar aanleiding van engelsche mededeelingen over fransche aanbiedingen aan Engeland tot overleg buiten Pruisen omGa naar voetnoot1). Deze mededeelingen en de luide klachten der Prinses, die, voortdurend met Harris in overleg, Pruisen tot krachtig optreden ten behoeve van haar en de haren trachtte over te halen, bewogen de pruisische regeering eindelijk den reeds lang door Hertzberg aangewezen weg in te slaan en zich van Frankrijk los te maken om met Engeland samen te gaan. Nog in het begin van Augustus was Frederik Willem evenwel niet geneigd om aan de wenschen der Prinses gehoor te geven, al trad Brunswijk, die het aangeboden bevel had aangenomen, van Wezel uit met haar in betrekking. De koning wilde de zachte middelen tegenover Holland uitputten. Een tweede memorie van Pruisen eischte (7 Aug.) opnieuw voldoening, thans op ernstiger toon wegens de dreigende militaire toebereidselen, waartegenover de op Frankrijk rekenende Patriotten nog alleen slechts hoorden spreken van fransche plannen op samentrekking van troepen te Givet. Maar de fransche regeering, hopend door groote woorden haar gemis aan werkelijke kracht te verbergen, beloofde toch nog een inval van Pruisen te zullen beletten en schreef zelfs in dien geest naar BerlijnGa naar voetnoot2), al ried zij tevens aan, dat Holland, nu de Staten-Generaal van Frankrijk's tusschenkomst niet wilden weten, om pruisische bemiddeling in de binnenlandsche zaken zou vragen - een bewijs, dat Frankrijk zich te zwak gevoelde om zelf iets te doen. De terugroeping van De Vérac juist in deze dagen van crisis, terwijl de leiding van het fransche gezantschap aan den secretaris Caillard werd overgelaten, toonde zonneklaar, dat Frankrijk voor de verantwoordelijkheid terug begon te deinzen. Maar van pruisische bemiddeling wilde Holland, nu meer en meer aan de democraten overgeleverd, niet hooren. De heftigste democraten eischten afzetting van den Prins, voorloopige verbanning van het geheele prinselijke gezin uit het gewest en oprichting van een eigen burgerleger. Na het onderdrukken der ‘troubles’ wilde men dan de Prinses en hare zoons, met sterke beperking der stadhouderlijke macht, wel weder in genade aannemen maar in geen geval de aristocratische bestuursvormen en het erfstadhouderschap van 1747 herstellen. Reeds werden in democratische kringen woorden van wantrouwen gehoord in het beleid der pensionarissen, die met de aristocratie niet geheel gebroken hadden - van den raadpensionaris Bleiswijk was bijna geen sprake meer - reeds vormde de woerdensche commissie op aanwijzing der kleine democratische meerderheid in de Statenvergadering een vliegend legertje onder kolonel Mappa om den vijand te weerstaan. Op raad van de fransche regeering kwam Holland echter (8 Sept.) nog met één stem meerderheid tot een laatste poging om Pruisen te bevredigen door te verklaren, dat men de Prinses wel wilde toelaten, zoodra het zonder gevaar kon geschieden, maar alle beleediging of zelfs alle gedachten daaraan bleef ontkennen. Het was te laat. Pruisen, door Engeland voorzichtig tot samenwerking aangezocht, ging daarop wel niet dadelijk in, maar was toch reeds gewonnen voor het verlangen der Prinses, die met eenige moeite den te Nijmegen bij haar verschenen Brunswijk tot haar gevoelen had overgehaaldGa naar voetnoot3), om den eisch tot voldoening te handhaven en dezen in den vorm van een ultimatum te doen stellen: ontneming van de volmacht aan de woerdensche commissie en onmiddellijke uitnoodiging door Holland om naar Den Haag te komen zou haar bevredigen; zij zou dankbaar de gezamenlijke bemiddeling | |
[pagina 647]
| |
der drie mogendheden voorstellen tot het beëindigen der binnenlandsche verschillen. Brunswijk, door de regeering te Berlijn in het bezit van het ultimatum gesteld, zond het, zoodra hij gereed was voor den inval, in overleg met de Prinses naar Den Haag aan Von Thulemeyer en deze diende het den gden September bij den raadpensionaris in, binnen vier dagen antwoord eischend. Groot was de ontsteltenis in Holland, dat wel gerekend had op een strijd met het stadhouderlijke leger maar niet op dien tegen door een ervaren veldheer geleide pruisische troepen, de beste van Europa geacht. Maar Frankrijk zou nog helpen, meende men: er waren reeds een aantal fransche kanonniers aangekomen en het lang te voren aangekondigde kamp te Givet moest ongeveer gereed zijn. Het ultimatum werd dus afgewezen en een renbode naar Versailles gezonden om ‘dadelijke assistentie’. Eigenlijk geloofde men niet eens aan den ernst der pruisische bedreigingen, die met de fransche woorden van bemoediging in volslagen strijd waren. Men had zich bedrogen: den 13den trokken de Pruisen bij Nijmegen over de grenzen.
De veldtocht, die nu volgde, was weinig anders dan een zegetocht der pruisische troepen, door de medewerking der Oranjegezinden en de toenemende desorganisatie der Patriotten bevorderdGa naar voetnoot1). Het eerste legerkorps onder generaal Von Knobelsdorf en den hertog zelven rukte door de Betuwe snel op naar het slecht bewapende Gorkum, dat ter elfder ure onder den patriotschgezinden gewezen officier der prinselijke garde en gewezen kamerheer van den Prins, Alexander van der Capellen, was gesteld. De tweede divisie onder generaal Gaudi trok over Arnhem links en rechts van den Rijn op Nieuwpoort en Schoonhoven, Vianen en Vreeswijk aan. De derde onder generaal Von Lottum moest over Amersfoort naar het Gooi gaan en Amsterdam met talrijke ruiterij bedreigen. Met Wijk bij Duurstede, dat reeds den 5den Juli door de amersfoortsche troepen bezet was, zonder dat het zich verdedigd had, had men reeds niet meer te doenGa naar voetnoot2). Utrecht, dat aan de beleediging der Prinses geen schuld had, liet men voorloopig ter zijde. Juist die stad, door Salm met 7000 man en 200 kanonnen verdedigd, was het bolwerk, waarop de Patriotten voor de verdediging van Holland gerekend hadden; het pruisische aanvalsplan bracht de verdediging in de war. Maar Salm zag zijn hoop om een beslissende rol te spelen verijdeld. Hij besloot dus de stad te ontruimen, vroeg de goedkeuring der commissie van Woerden daarop en keerde vervolgens terug naar Utrecht, waar men intusschen in de pijnlijkste onzekerheid verkeerde. Nog kwam ter elfder ure het officieele bericht, dat de fransche regeering nu werkelijk zou helpen en reeds haar gezant te Berlijn had teruggeroepen; het, naar men altijd nog meende, te Givet verzamelde fransche leger zou de hollandsche grens helpen verdedigen. Salm, die weder een dubbelzinnige rol speelde, verklaarde intusschen Utrecht niet langer te kunnen verdedigen en ontruimde in de grootste overhaasting de stad, die dadelijk door het in de nabijheid liggende stadhouderlijke leger werd bezet. Wat zou men nu op de hollandsche grens, die niet dan zeer onvolledig geïnundeerd was, kunnen uitrichten? De commissie van Woerden besloot | |
[pagina 648]
| |
dus reeds den 15den zich met alle beschikbare troepen naar het door inundatie te verdedigen Amsterdam te begeven en alle grensvestingen bezuiden Woerden, behalve Gorkum, te ontruimen in afwachting van het fransche hulpleger. Doch ook Gorkum hield het niet; den 17den werd de stad opgeëischt en beschoten; zij gaf zich over na een paar uren beraad en het afschieten van één kanon; de bevelhebber werd met de gansche bezetting krijgsgevangen gemaaktGa naar voetnoot1). De overige thans verlaten hollandsche liniën werden zonder tegenstand door de Pruisen bezet en reeds den 19den kwam de Prins te Schoonhoven, gereed om door te gaan naar Den Haag, waarheen de weg openlag. En het duurde niet lang, voor hij dien insloeg. In overleg met de woerdensche commissie hadden de drie pensionarissen in den morgen van den 15den de Staten van Holland bijeen doen roepen. De meerderheid kwam op en besloot de commissie naar Amsterdam te volgen om er onder bescherming der vrijkorpsen en der nog trouw gebleven troepen te verblijven en den vijand het hoofd te bieden, totdat de beloofde fransche legermacht verlossing zou komen brengen. Maar men moest eerst zijn gecommitteerden raadplegen, alvorens men durfde overgaan tot de officieele aanneming van een besluit in dien geest. Dit werkte verlammend op den gang der zaken. Wel stelden in de inderhaast bijeengeroepen vergadering van den 16den - het was Zondag - Amsterdam en Dordrecht schriftelijk de verlegging naar Amsterdam voor, maar sommige leden waren weggebleven, andere aarzelden of weigerden formeel onder den indruk van de reeds alom zich uitende oranjegezindheid der volksmenigte. Het slot was, dat de altijd voorzichtige raadpensionaris, die reeds lang het juk der pensionarissen moede was, maar totnogtoe zich in alles hun werktuig had betoond, geen conclusie durfde nemen en de zaak tot den 17den aanhield. Slechts de vertegenwoordigers van deputaties der zes steden kwamen dien dag te Amsterdam op: Dordrecht, Amsterdam, Rotterdam, Alkmaar, Monnikendam en Purmerend; acht deputaties bleven met de ridderschap en den raadpensionaris in Den Haag achter: Delft, Leiden, Gouda, Gorkum, Den Briel, Enkhuizen, Edam en Medemblik; de andere steden kwamen niet op; enkele lauwe Patriotten, als de goudsche pensionaris Van Wijn en Wassenaer-Starrenburg, verlieten reeds de vaan. De jobsboden van de hollandsche grens en uit Gorkum en Utrecht deden het overige en de ridderschap waagde het reeds den 18den voor te stellen de resolutiën betreffende den Prins in te trekken, wat alleen afstuitte op de onvoltalligheid der vergadering. Maar het haagsche volk geraakte dien dag in beweging, verbroederde zich met het altijd prinsgezinde garnizoen, tooide zich met de oranjekleur, begon te plunderen en riep luide ‘Oranje boven’. De haagsche Staten trokken alvast de resolutie tegen de oranjekleur in en terwijl de stad in steeds grooter onrust verkeerde en het oproer het Binnenhof naderde, begon men in den avond te beraadslagen over de intrekking ook der overige tegen den Prins gerichte resolutiën, alles onder de slappe leiding nog altijd van Bleiswijk, die eerst had willen vluchten. De zeer onvoltallige vergadering besloot onder den indruk van het geschreeuw op de straat en het gewoel der ongeregeldheden, waarbij de huizen der Patriotten ‘verregaand geweld en molest’ moesten ondervinden, op zeer onregelmatige maar daarom niet minder afdoende wijze tot een ‘provisioneel fiat’ op het voorstel om alles in te trekken en den Prins naar Den Haag terug te roepen. | |
[pagina 649]
| |
Hij kwam den 20sten, geestdriftig toegejuicht door de menigte, op wie hij den in een der vensters van het Binnenhof naast hem staanden Bleiswijk triomfantelijk wees met de woorden: ‘daar is nu de volksstem, mijnheer de raadpensionaris!’ Ook elders was de omwenteling zonder ernstig bezwaar in die paar dagen voltooid. Alleen Amsterdam bleef nog over en wanneer het had volgehouden, was er misschien nog kans geweest op een tusschenkomst van FrankrijkGa naar voetnoot1). Maar ook te Amsterdam ging het voor de Patriotten verkeerd, in weerwil van het geestdriftige geroep der gewapende burgers om krachtige verdediging tegen de Pruisen, die aarzelden, verrast als zij zelf waren door het onverwacht snelle succes van hun oprukken. De amsterdamsche regeering, nooit zeer patriotsch, bleek tot schikking bereid en de een oogenblik bijeengekomen ‘conferentie’ - Staten durfden zij zich niet noemen - der zes steden verliep meer en meer bij den afval van de eene stad na de andere. Alkmaar hield het nog het langst vol naast Amsterdam. De amsterdamsche regeering riep nog eens de hulp van Frankrijk in gelijk Pieter Paulus, die den nieuwen franschen gezant De Saint Priest tot Antwerpen was tegemoet gereisd, van zijn zijde deed. Maar Frankrijk, thans ook door Engeland in een circulaire aan de europeesche hoven ernstig met oorlog bedreigd, voor het geval, dat het de Patriotten met een leger zou willen helpen, was buiten machte om oorlog te voeren en begroette ten slotte de mededeeling der Staten van Holland in Den Haag van den 21sten, dat ‘de geschillen gelukkig bijgelegd waren’ en dus aan hulp geen behoefte meer was, met een zucht van verlichting. De fransche regeering moest tegenover den patriotschen afgezant uit Amsterdam, den consul te Bordeaux Meyer, den 28sten hare ‘volstrekte machteloosheid’ erkennen om iets van beteekenis te doen, zoodat zij moest raden ‘op de best mogelijke wijze te capituleeren’Ga naar voetnoot2). Pruisen en Engeland, thans geheel in overeenstemming, sloten zich door de conventie van 2 October aaneen om de zaken der Republiek voorgoed te regelen buiten Frankrijk omGa naar voetnoot3). Amsterdam aarzelde nog, hoewel het nu geheel alleen stond. Ook in Overijsel toch had de komst van een enkel pruisisch huzaren-regiment, dat zich van de grens bij Oldenzaal uit over het gewest verspreidde, den patriotschen tegenstand, dien de fransche officier De Ternant nog had willen organiseeren, in het gewest van Van der Capellen tot den Poll onmiddellijk doen wijken en het regeeringsreglement doen herstellen onder het gejuich der zeer oranjegezinde menigte; in Groningen deed het garnizoen, ook hier samenwerkend met de volksmenigte, alle patriotschgezindheid als sneeuw voor de zon verdwijnen. In Friesland had Van Beyma nog krachtige pogingen gedaan om de democratische minderheid uit de Staten te bewegen tot een ter elfder ure ook tot stand gekomen afzonderlijke Statenvergadering - niet in het mogelijk nog te verdedigen Harlingen, maar als vanouds te Franeker, waar de democratische beginselen ingang hadden gevondenGa naar voetnoot4); maar er was geen sprake van een friesche volksbeweging in patriotschen geest, terwijl de leeuwarder Staten, ofschoon niet bepaald prinsgezind, de hulp van den Prins inriepen tegen het democratische gevaar, dat ook hier van Franeker uit dreigde. Op het bericht van het in Holland gebeurde en in het zwakke Franeker met nauwelijks 2000 gewapende vrijcorporisten niet meer veilig, vluchtten de leiders over Stavoren naar Amsterdam, de verzamelplaats thans van Patriotten uit alle gewesten, terwijl Harlingen van Leeuwarden uit zonder verzet door de troepen werd bemachtigd. | |
[pagina 650]
| |
Amsterdam, rekenend op zijn 6000 gewapende burgers, zijn sterke wallen, zijn talrijk geschut, zijn inundatiën en de vele gewapende vluchtelingen, had Salm en zijn legioen uit Utrecht afgewezen, waarop de intrigant, zijn rol uitgespeeld ziende, te scheep naar Jever gevlucht was. Aan het hoofd der verdediging had de stad den ervaren De Ternant geplaatst, die in Amerika had gevochten en met Maillebois hierheen was gekomen; maar ook deze wilde alleen blijven, als er fransche hulp kwam. Hij organiseerde werkelijk de verdediging, plaatste het geschut op de door de aanrukkende Pruisen bedreigde punten, stelde de eerste inundatiën en maakte alles gereed voor een beleg. Intusschen begon de amsterdamsche regeering te onderhandelen om tijd te winnen voor de nog altijd gehoopte fransche tusschenkomst. Een deputatie uit Amsterdam sprak met Brunswijk over een schikking en verkreeg een wapenstilstand; men kwam daarna den 29sten tot een bezending aan de Prinses met een begin van aanbod tot satisfactieGa naar voetnoot1), maar de Prinses achtte het aanbod thans onvoldoende en wees het af. Daarop begonnen de Pruisen den 1sten October den aanval, die aanstonds, ten gevolge van een omtrekkende beweging bij Halfweg, succes had, zoodat de verdedigers na hevige gevechten bij Ouderkerk en op andere punten tot aan den Overtoom teruggedrongen werden. Een bombardement der stad stond nu voor de deur, hoewel Brunswijk, die op een ernstig beleg niet gerekend had, weinig geschut en ammunitie bij zich had en zich dus daarvan weinig voorstelde eveneens als van een bestorming der sterke wallen; hij vreesde bovendien voor de ‘groote inundatie’ door het doorsteken der dijken bij Zeeburg en Sloterdijk, waardoor hij genoodzaakt zou geweest zijn terug te trekken. Maar regeering en burgerij beiden begonnen reeds den moed op te geven, ook wegens de ongunstige stemming der door de langdurige onrust en het beleg benadeelde handelswereld en der daarvan voor het dagelijksch brood afhankelijke neringdoenden. Zij begon opnieuw in Den Haag te onderhandelen en schoorvoetend toe te geven te midden van de toenemende verwarring in de stad, totdat eindelijk den 3den October in den morgen een brief der fransche regeering werd ontvangen met het bericht, dat zij ‘une multitude d'obstacles’ had tegen het verleenen van hulp aan Amsterdam en het overliet ‘à votre sagesse et à la connoissance de vos moyens’ om na te gaan ‘ce que votre position permet ou exige’. Dit besliste de zaak en dienzelfden dag nog onderwierp Amsterdam zich aan de in de hollandsche Statenvergadering genomen besluiten. Brunswijk stemde op verzoek der regeering toe in het bezetten van de leidsche poort alleen; de verdedigers der stad verstrooiden zich; de ‘geremoveerde’ regeeringsleden namen weder bezit van hunne posten en ambten ter vervanging van de ten vorigen jare verkozenen; enkele patriotsche couranten werden dadelijk verboden, terwijl daarentegen de oranjekleur alom weder werd toegelaten. Eenige moeite kostte nog de ontwapening der burgerij, die niet geschiedde dan onder toezicht en bescherming van een daartoe door de regeering aan den Prins verzocht garnizoen van 2000 man. Vele patriotsche leiders en leden van vrijkorpsen achtten zich hier niet veilig meer en namen de wijk naar de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk. Thans gold het nog de vraag, welke voldoening aan de Prinses zou worden gegeven, opdat de Pruisen weder het land zouden kunnen verlaten, en welke waarborgen zouden worden verleend tegen een herhaling der woelingen, die ten slotte tot een burgeroorlog hadden moeten leiden. Eerst na de beantwoording dezer vragen kon men rekenen, dat de crisis geëindigd zou zijn, die de Republiek op den rand van den ondergang had gebracht. | |
[pagina 651]
| |
En het duurde niet lang, of ook deze dingen werden beslist. Reeds den 6den October vroegen de Staten van Holland nederig, wat de Prinses verlangde. Zij eischte afzetting van alle ‘auteurs’ der aanhouding, ontwapening der vrijkorpsen en verwijdering der voor de geremoveerde regenten in posten en ambten geplaatste personen, met handhaving van het recht tot mogelijke vervolging wegens misdrijf tegen de staatswetten, opdat ‘a rod of terror’, zegt Harris, die meer en meer als raadsman van de herstelde regeering optrad, zou blijven zweven ‘over the heads of these factitious leaders’Ga naar voetnoot1). Zij voegde er spoedig de lijst der bedoelde ‘auteurs’ bij: de commissie van Woerden met haren secretaris; de drie pensionarissen met de haarlemsche en amsterdamsche tweede pensionarissen Van de Kasteele en Visscher; de vroedschapsleden De Kempenaer uit Alkmaar, Abbema, Bicker, Hovy en Van Leyden uit Amsterdam, De Lange van Wijngaerden uit Gouda - in het geheel zeventien personen, die dan ook reeds den 11den hun vonnis konden vernemen. Maar ook thans nog vertrok het pruisische leger niet, want de Koning wenschte betaling der door Pruisen gemaakte krijgskosten van wege Holland of Amsterdam. Daarover werd nog onderhandeld, hetgeen der Prinses niet onaangenaam was, daar zij van de aanwezigheid der vreemde troepen gebruik wilde maken om de zegepraal der Oranjepartij, die nog lang niet zeker was van hare zaak en een terugslag vreesde, zoo volledig mogelijk te doen zijn. Men werd het eens over een ‘geschenk’ van een half millioen gulden van wege Holland aan het leger, den naam van krijgskosten of oorlogsschatting vermijdend. Brunswijk haastte zich om zoo spoedig mogelijk de taak, die hij aarzelend en met weerzin op zich had genomen, neder te leggen; ofschoon de Prinses minder haast had gewenscht, trok hij reeds half November met het gros van zijn leger naar Wezel terug. Van zijn troepen bleven nog 4000 man onder generaal Kalkreuth op verzoek der Staten-Generaal achter om het ontwrichte staatsche leger voorloopig te steunen bij het beteugelen der uitspattingen van het gepeupel al of niet in gemeenschap met sommige plunderzieke staatsche garnizoenen, die zich niet ontzagen, zooals in Den Bosch op hoogst ergerlijke wijze gebeurd was, om de burgerij lastig te vallen zonder veel onderscheid in gezindheid te maken; de pruisische troepen zelf echter gaven in die richting ook reden tot klagen, vooral ten plattenlande. Intusschen, er viel nog meer te doen. De regeeringen der hollandsche steden moesten worden veranderd in den door de Prinses aangegeven zin. Dit geschiedde krachtens een ten slotte (31 October) met algemeene stemmen genomen resolutie der Staten. Van plaats tot plaats, met Amsterdam te beginnen, trokken de jonge en heethoofdige Bentinck van Rhoon en de gematigde grijze raadsheer Merens, die vroeger tot de hervormingsgezinden in de Oranjepartij behoord had en zelfs als Patriot te boek had gestaan, rond om de ‘remotie’ te doen plaats hebben en de zaken van gilden en schutterijen, zooals hun ook opgedragen was, te regelen. Zoowel het eerste als het laatste gaf veel bezwaren. De ‘remotie’ geschiedde dikwijls met weinig tact en overleg, zoodat bekende Patriotten soms gespaard bleven en zwakke volgelingen gestraft werden, ook onervaren jonge lieden in de open plaatsen werden gesteld om hunne diensten te beloonen, meestal in overleg met of op verlangen van de niet altijd bedachtzame leden der Oranjesocieteiten. Te Amsterdam vooral had de zaak veel voeten in de aarde, omdat men er onder de stedelijke aristocratie en de kooplieden van aanzien weinig onverdachte vrienden van Oranje kon vinden en bij de in den laat- | |
[pagina 652]
| |
sten tijd op den achtergrond geraakte patriotsche families terecht moest komen, wier trouw allesbehalve boven verdenking stondGa naar voetnoot1); te Alkmaar kon men de vroedschap zelfs niet voltallig krijgen. Van alle regenten, ook van alle bestuurscolleges, burgerlijke en kerkelijke ambtenaren, gildebroeders en schutters, van alle nieuwe burgers in Holland werd verder volgens het door Van de Spiegel met Harris ontworpen planGa naar voetnoot2) een eed geëischt, waarbij zij bezwoeren de souvereiniteit der Staten en het erfstadhouderschap te erkennen op den voet van 1766, door de Staten verklaard tot het ‘essentieel deel der Constitutie en Regeeringsform’, dat zij bereid waren ‘te conserveeren en te maintineeren’. De ongeveer gelijkluidende ‘Acte van garantie’, door alle gewesten den 27sten Juni 1788 geteekend, nadat zij alle afzonderlijk in hun gebied een dergelijken eed hadden gevorderd, was zooveel als een Eeuwig Edict in stadhouderlijken zin; zij verklaarde ‘de hooge en erflijke waardigheden’ tot een ‘essentieel deel niet slechts der constitutie van iedere provincie maar van den geheelen Staat’, een ‘voor de rust en veiligheid onontbeerlijke grondwet’. Zoo, meende Van de Spiegel, zou de onzekerheid omtrent de noodzakelijkheid van het ‘eminent hoofd’ niet langer voortbestaan en niet langer oorzaak kunnen zijn van eeuwigdurende partijschap. Die rust en veiligheid schenen intusschen nog niet genoeg verzekerd door de wijziging in stedelijke regeeringen en belangrijke ambten; ook de democratische rekesten en vergaderingen en de uitspattingen der drukpers moesten voorgoed worden onderdrukt. Het Hof van Holland had al in September een onderzoek ingesteld naar de ‘onwettige vergaderingen’ en de deelnemers daaraan, naar de onderteekenaars en bewerkers der rekesten enz. Deze voor de Patriotten dreigende maatregel had aanstonds velen de vlucht naar het buitenland doen nemen en het amnestie-ontwerp, dat den 21sten November door den Prins bij Holland werd ingediend, met zijn talrijke uitzonderingen voor alle ‘eerste voorgangers, aanleggers en bewerkers’ der ‘beroerten’, alle geconstitueerden en gecommitteerden, alle auteurs en onderteekenaars van patriotsche adressen, memoriën enz., alle schrijvers en drukkers van ‘seditieuse papieren’, had nog veel meer personen met hunne gezinnen over de grenzen gejaagd. Wel betoonde de ten slotte uitgevaardigde amnestie van 15 Februari 1788 meer matiging dan het ‘ontwerp’ had gedaan maar toch werden nog zeer velen uitgezonderdGa naar voetnoot3). In Utrecht en Friesland ging de reactie niet minder heftig te werk: verbanning en opsluiting, geldboeten en andere vervolgingen verspreidden alom schrik; dikwijls droegen zij het karakter van persoonlijke wraakneming der thans bovendrijvende regenten. In Gelderland werden vooral de patriotsche edelen getroffen maar ook andere leden der ‘verderffelijke factie’, omtrent wie eerst in 1790 een amnestiebesluit werd uitgevaardigdGa naar voetnoot4); eenige der overigens niet talrijke patriotsche edelen in dit gewest werden voorloopig uit de Statenvergadering geweerd en konden alleen door volkomen schuldbekentenis grootere straf ontgaan; Capellen tot de Marsch werd na het vinden van allerlei compromitteerende geschriften ter dood veroordeeld; eenige anderen werden uit alle publieke functiën ontzet en met zware boeten gestraft. Een paar jaren lang werden zoo de Patriotten overal vervolgd; enkelen hunner waagden het toen terug. | |
[pagina 653]
| |
te keeren maar verreweg de meeste gevluchten bleven buitenslands, met diepen wrok bezield tegen de reactie, die hen uit huis en hof had gestooten. Men schatte het aantal der uitgewekenen, van wie het grootste deel zich in de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk, enkele in Amerika, Duitschland, Engeland, Rusland vestigden, op niet minder dan 40000, vrouwen en kinderen daaronder gerekend. Maar dit was veel te hoog: het aantal uitgewekenen kan moeilijk meer dan 5 à 6000 bedragen hebbenGa naar voetnoot1). Zoo eindigde de noodlottige partijstrijd, die vijf jaren lang de Republiek had geteisterd. Maar de wijze, waarop hij geëindigd was, spelde ook voor de naaste toekomst weinig goeds. De zegepraal der Oranjepartij was niet verkregen dan door buitenlandsche inmenging en daarna bezegeld door maatregelen van reactie, die niet nalieten booze gevolgen te verwekken. De revolutie van 1787 mag soms ‘nationaal’ genoemd worden, een terugslag tegen de onverdraaglijke heerschappij eener ‘veelvermogende factie’ - wie haar slechts noemt met dien naamGa naar voetnoot2) toont geen inzicht te hebben in den werkelijken aard van het gebeurde, geen voldoend begrip van de behoefte, de onwedersprekelijke behoefte aan hervorming en verbetering, aan verheffing en genezing, waarvan niet alleen de staatsinstellingen, waarvan de gansche maatschappij in de vermolmde Republiek getuigde. De patriotsche woelingen toch zijn niet maar de uitwerking geweest van factiegeest en anti-nationale beweegredenen; zij waren niet alleen maar krakeelen, door eer- en heerschzuchtige, onnadenkende partijmannen opgezet tegen een aan het gebrekkige in de staatsregeling en de staatkundige toestanden onschuldige regeering: zij waren gesproten uit de reeds drie vierden eener eeuw diep gevoelde en door de beste mannen bepleite noodzakelijkheid eener ingrijpende hervorming van staat en maatschappij. De ten slotte bovendrijvende partij, die thans alle macht in handen had, moest toonen, of zij de kracht om de verouderde instellingen aan ingrijpende hervorming te onderwerpen, of zij den moed zou hebben om persoonlijke en stadsbelangen voor het algemeene belang te doen wijken. Slaagde zij daarin niet en bleef alles in hoofdzaak zooals het was geweest, dan was het vonnis der Republiek geteekend en een nieuwe omwenteling te wachten, in hare werking en hare gevolgen vernielender dan die, welke in haar begin thans was gestuit. Maar, zooals Mirabeau een klagend Patriot vertroostteGa naar voetnoot3), deze en zijn partij konden nu niets anders dan ‘préparer, attendre et saisir les circonstances’. En zij zouden het doen. |
|