Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 606]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 607]
| |
had gegeven, dat het deze strategisch gewichtige stad niet in 's Keizers handen begeerde te zien. Het stuk was als ultimatum bedoeld. De Staten-Generaal, op den steun van Frankrijk en de geringe ingenomenheid der Belgen met 's Keizers algemeene hervormingsplannen rekenendGa naar voetnoot1), vermanden zich tot ongewoon snel krachtsbetoon en wezen deze eischen eenige dagen later kortelijk af, zich gereedmakend om de opening der Schelde, voor Amsterdam zoo gevaarlijk, met geweld te beletten en de bedreigde zuidergrens te verdedigen. Zoowel de Prins als de Patriotten wilden niet van meer toegeven hooren en reeds verzamelden zich voor Vlissingen oorlogsschepen onder vice-admiraal Reynst om de weldra aangekondigde keizerlijke vaartuigen, die op de Schelde zouden verschijnen, tegen te houden, terwijl de troepen marschvaardig werden gemaakt. Langer dan een maand bleef de zaak nog hangen maar de keizerlijke gezant te Brussel, graaf Belgiojoso, kondigde reeds nu officieel aan, dat tegen den 6den of 7den October uit Antwerpen en Oostende tegelijk vaartuigen langs de Schelde zouden gaan en dat belemmering dier reis oorlog zou beteekenen. Werkelijk vertrok den 8sten een schip uit Antwerpen naar zee maar werd voor Saeftingen met kanonvuur begroet en ging terug; dat van Oostende, eerst den 15den vertrokken met bestemming naar Antwerpen, werd voor Vlissingen aangehoudenGa naar voetnoot2). De oorlog stond nu voor de deur. De Keizer beval nogmaals een legerkorps uit Oostenrijk naar de Nederlanden te zenden en ook van staatsche zijde begon men, in afwachting van de komst dezer troepen, zich toe te rusten. Men bezette de zuidelijke forten en vestingen, liet de grensstreken in Staats-Vlaanderen onder water loopen, deed schepen op de Schelde voor Lilloo post vatten en trachtte duitsche troepen te werven. Maar wie zou naast den onervaren Prins den oorlog besturen? Aan het hoofd van het leger kon Brunswijk niet meer staanGa naar voetnoot3). Deindruk, door de openbaarmaking der Akte van Consulentschap gewekt, was te diep geweest. De ondubbelzinnige afkeuring van 's Prinsen hooggestemde verdediging door koning Frederik II, wien door de Prinses om raad gevraagd was en die alleen heil zag in Brunswijk's onmiddellijk vertrek, had 's vorsten in de eerste opwelling gloeienden ijver voor zijn vroegeren voogd bekoeld. In den voorzomer werd de Akte in verschillende gewestelijke Statenvergaderingen behandeld. Friesland, vanouds den hertog slecht gezind, verlangde zijn onmiddellijk ontslag en de meerderheid in Holland wilde hetzelfde, terwijl de Prins zich steeds minder krachtig betoonde; den 18den Augustus verklaarde Holland de Akte voor zonder waarde, den hertog voor staatsgevaarlijk en zijn vertrek daarom noodzakelijk. Brunswijk, die gehoopt had, dat de Prins hem nog zou steunen door de meerderheid van vier gewesten in de Staten-Generaal tegenover Holland te doen optreden, zag zich teleurgesteld en toen ook Zeeland zich in September bij de twee genoemde provinciën aansloot en het hem grootendeels vijandige Utrecht dezelfde neiging toonde, legde hij den 14den October zijn posten neder en vertrok uit Den Bosch naar Aken, verontwaardigd over de hem aangedane behandeling, verbitterd ook tegen den Prins, die hem zoo deerlijk in den steek had gelaten in weerwil van alle beloften en betuigingen. Sedert hield ook zijn correspondentie met den Prins op en was dus al zijn invloed op de landsregeering voorgoed verdwenen. Hij begaf zich twee jaren later naar Brunswijk en stierf er in 1788 te Vechelde aan een beroerte. Maar wie zou zijn post als veldmaarschalk aan het hoofd van het | |
[pagina 608]
| |
staatsche leger innemen?Ga naar voetnoot1). Noch de vorst van Nassau-Weilburg noch de rijngraaf van Salm, kolonel in het staatsche leger, die met de werving van duitsche troepen slechts weinig succes had, noch een der andere staatsche hoofdofficieren was voor dien post geschikt. Men richtte dus het oog op een fransch of een pruisisch generaal en koos ten slotte op raad van Frederik II den ervaren franschen graaf De MailleboisGa naar voetnoot2), die in het volgende voorjaar dan ook verscheen aan het hoofd van een korps fransche officieren, bestemd voor een door hem te lichten legioen lichte troepen van 3000 man, die met de nu 1800 man huzaren en jagers van Salm een belangrijke versterking van het leger zouden vormen. De werving van meer duitsche troepen om het leger met 12000 man te versterken, zooals besloten was, ging echter nog altijd slechts langzaam voort. Daarentegen werden overal, in de steden en ten plattelande, de schutterijen hervormd, algemeene wapeningen voorbereid en vrijkorpsen opgericht ten einde het land te verdedigen tegen den te verwachten aanval der halfwilde Hongaren en Croaten, der gevreesde huzaren en pandoeren van het keizerlijke leger. Maar ook de algemeene wapening ging niet zonder ernstige bezwarenGa naar voetnoot3). In Holland deed Gouda het voorstel om het platteland te wapenen. Met algemeene stemmen werd dit aangenomen maar de voorloopige opschrijving der mannelijke ingezetenen van 18 tot 60 jaar vond hevigen tegenstand bij de boeren, die in de geheele zaak weinig lust hadden, daar zij hen in hunne dagelijksche bezigheden te zeer belemmerde en bovendien omdat men er op het prinsgezinde platteland een patriotschen toeleg in zag om het leger aan den Prins en zijn invloed te onttrekken. Utrecht, Gelderland, Overijsel en Groningen volgden wel het voorbeeld van Holland en Friesland schreef algemeene oefening in den wapenhandel voor maar ook in deze gewesten was het wantrouwen der Prinsgezinden gewekt en ontstond allerlei verzet tegen de genomen maatregelen. De Prins stelde daarom in het begin van 1785 voor om zich in alle gewesten te bepalen tot het bijeenroepen van vrijwilligers en deze dan in de vestingen te leggen, waardoor de garnizoenen, geoefende soldaten, bij het veldleger zouden gevoegd kunnen worden. Maar dit voorstel kwam niet eens in behandeling. Het verzet der plattelandsbevolking werd intusschen hoe langer hoe grooter en in Holland, waar de patriotsche meerderheid in de Staten de zaak wilde doorzetten, ontstond in Januari 1785 hier en daar zelfs formeel oproer tegen het gevallen besluit om den derden man uit te loten en tot oefening in den wapenhandel te verplichten. De Staten verboden nu het uitsteken der Oranjevlag, omdat zij teeken van verzet kon schijnen tegen de door hen bevolen maatregelen, maar dit lokte nieuwe oproeren uit, terwijl de Prins zelf, hoewel die oproerige bewegingen afkeurend, opkwam tegen de qualificatie zijner vlag als oproerteeken. Met kracht traden de hollandsche Staten nu tegen het verzet op, deden de loting onder toezicht der hun getrouwe stedelijke vrijkorpsen plaats hebben, straften de weerspannigen door gevangenis en geeseling, zelfs door verbanning en verboden ten slotte uitdrukkelijk het dragen van ‘versierselen van Oranje couleur’. In de andere gewesten ging men niet zoo ver en bepaalde zich in den regel tot de opschrijving maar dit alles deed vreezen voor het geval, dat de Keizer zijn bedreigingen zou ten uitvoer brengen. Tot de uitvoering van die bedreigingen kwam het evenwel nietGa naar voetnoot4). Frederik de Groote had daaraan nooit willen gelooven maar tevens, op zijn | |
[pagina 609]
| |
vergevorderden leeftijd niet geneigd tot het voeren van een grooten oorlog, geweigerd iets van belang voor de Republiek te doen: Frankrijk was,antwoordde hij op alle ondershandsche en rechtstreeksche aanzoeken van de zijde van het stadhouderlijke hof, de aangewezen bemiddelaar bij zijn oostenrijkschen bondgenoot. Maar ook Frankrijk, altijd voor de houding van Engeland beducht, was niet geneigd noch ook, wegens den toestand zijner financiën, in staat om werkelijk krachtdadig voor de Republiek op te komen. Het was wel bereid om te bemiddelen, want, zette de Keizer den oorlog door, dan zou het van zelf wel moeten deelnemen aan den strijd, die bij de toenmalige staatkundige omstandigheden een algemeene europeesche oorlog zou kunnen worden, waarin Frankrijk met Pruisen, Sardinië, Turkije, Zweden en de Republiek tegenover bijna geheel het overige Europa zou staan met een goed leger ja, maar met ontredderde binnenlandsche toestanden. Frankrijk was dus wel tot bemiddeling bereid, zelfs tot waarschuwing aan Oostenrijk in den vorm, dat het geen aanval op de bevriende Republiek zou dulden. Zulk een waarschuwing werd dan ook den 20sten November voor de tweede maal uit Parijs naar Weenen gezonden, waar men nog altijd met de voorbereiding van den oorlog bezig heette en werkelijk eenige regimenten reeds naar den kant van den Rijn had doen vertrekken, al was geen daarvan nog in de Nederlanden aangekomen. En zonder aanzienlijke versterking van de aanwezige troepen - nauwelijks 10000 man - was het niet mogelijk om iets ernstigs uit te richten. Maar de Oude Frits bleek gelijk gehad te hebben. De Keizer was geheel vervuld van het plan om den beheerscher van Beieren, keurvorst Karl Theodor van de Paltz, over te halen tot den ruil van het gansche gebied zijner beide erflanden voor de Zuidelijke Nederlanden, die dan - volgens nog veel oudere plannen uit de dagen der bourgondisch-spaansche heerschappij - tot een zelfstandig ‘koninkrijk Bourgondië’ zouden worden verheven. Wat Jozef aan hervormingen en verbeteringen in zijn nederlandsche gewesten in den zin had, wat hij wilde doen om die gewesten uit hun diep verval te verheffen - want geen dier plannen gaf hij op - kon in ieder geval dienen om de waarde der landen in het oog van den Keurvorst te doen stijgen. En de Keurvorst, zeer franschgezind en door geboorte half een Brabander - zijn moeder was van arembergschen stam, hijzelf bij Brussel geboren - was tot dien ruil volstrekt niet ongeneigd, gelijk Frankrijk vanouds liever een zwak zelfstandig rijkje aan zijn noordgrens had dan een oostenrijksche of spaansche bezitting. Maar de Keurvorst was kinderloos en van zijn erfgenaam, hertog Karl van Paltz-Tweebruggen, was men volstrekt niet zeker, ja, deze zeer pruisischgezinde vorst zou zich tot den ruil niet licht laten bewegen, daar de oostenrijksche monarchie, dan in het bezit van een aanzienlijk, aan hare oude erflanden palend deel van Zuid-Duitschland, tegenover Pruisen het oude overwicht in het Duitsche Rijk zou kunnen herwinnen. Frederik II zelf was gereed om alles aan te wenden ten einde Jozef's plan te doen mislukken en trachtte de duitsche vorsten in een ‘Fürstenbund’ tegenover Oostenrijk samen te brengenGa naar voetnoot1). Jozef II hoopte toch met steun van het blijkbaar voor een algemeenen europeeschen oorlog beduchte Frankrijk zijn ruilingsplan te kunnen uitvoeren en stelde, voor het geval van den ruil, zelfs een uitbreiding der fransche grenzen naar de zijde van Luxemburg en Namen, met inbegrip van die strategisch belangrijke vestingen, in uitzicht. Op het einde van | |
[pagina 610]
| |
1784 deed hij een voorstel van dien aard aan zijn zuster, koningin Marie Antoinette, toekomen. Maar Frankrijk, huiverig om Oostenrijk's macht in het Duitsche Rijk zoo aanzienlijk te versterken, verlangde de goedkeuring van Frederik II en den erfgenaam der beiersche staten, daar de zaak meer het Duitsche Rijk scheen te betreffen. En op die goedkeuring was niet veel kans, vooral niet toen in den zomer van 1785 de duitsche ‘Fürstenbund’, waarbij ook Hannover en Saksen zich aansloten, tot stand kwam. Het ruilplan, dat voor de Republiek enkele voordeelen zou hebben aangeboden en daar ook door velen met toejuiching door de voor Frankrijk's invloed in de Republiek beduchten met bekommering was begroet, verviel daarmede voorgoed. Men moest in het verschil met Jozef den weg der onderhandeling met fransche bemiddeling volgen en zou er ten slotte afkomen met wat Frederik de Groote genoemd had ‘un pourboire à l'Empereur’. Maar het duurde nog lang, eer men zoover was. De Keizer, niet tevreden met het laatste fransche voorstel om Maastricht als ‘barrièrestad’ met staatsche bezetting te erkennen, begeerde voor het ‘wederrechtelijk’ tegenhouden zijner schepen op de Schelde verontschuldiging van de zijde der Republiek door het zenden van een gezantschap naar Weenen, waarna dan verder onderhandeld kon worden; alleen op die voorwaarde wilde hij zijn reeds optrekkende troepen weder laten terugkeeren. Het scheen te zullen aankomen op een schadeloosstelling in geld, een ‘convenabele’ som: 16 à 18 millioen, noemde men. De Republiek besloot in Januari op raad van Frankrijk dien weg in te slaan maar, zoolang er nog hoop op de ruiling met Beieren bestond - en in de eerste helft van 1785 was daarvan nog telkens sprake - kwam er niets van het gezantschap, terwijl de onderhandeling van Brantsen en Berkenrode te Parijs geheel bleef stilstaan en de Keizer zijn eischen volhield. Een voorstel der Republiek in Maart om voor Maastricht 3 millioen te betalen en aan de overige eischen, behalve in het Overmasche, toe te geven, was door hem afgewezen gelijk het vernederende denkbeeld in de Republiek door velen met verontwaardiging was begroet, zelfs onder de vrienden der patriotsche Statenpartij in Holland, die het bij verrassing had doorgedreven. De geëischte bezending tot verontschuldiging, bestaande uit de heeren Carel George van Wassenaer-Twickel en Dr. Frederik van Leyden, verscheen in Juni eindelijk in Weenen, doch werd daar aanstonds met weinig consideratie behandeld - ook door de schuld van de gezanten zelf, die thee en haring in hunne kalessen hadden binnengesmokkeld maar smadelijk betrapt waren. Ten slotte nam de Keizer toch genoegen met hun deemoedig verzoek namens de Staten om te Parijs verder te onderhandelen. Zoo werd dan de onderhandeling daar hervat, maar niet zonder dat van Den Haag uit telkens weder nieuwe bezwaren en plannen werden opgeworpen. De nieuwe engelsche gezant aldaar, de hoogst bekwame en energieke sir James Harris, had in die plannen en bezwaren de hand en tegenover hem stond nu niet meer De la Vauguyon, die kort na het voorbereiden der lang begeerde alliantie - zijn werk - zijn post had overgedragen aan den veel minder bekwamen graaf De Vérac, speelbal van zijn met de patriotsche pensionarissen nauw verbonden gezantschapssecretaris Bérenger. Er was sprake van het toetreden der Republiek tot den duitschen ‘Fürstenbund’, van een nauwere aansluiting bij Engeland tegen teruggave van Negapatnam, van een omwenteling in de Republiek met hulp van boeren en kleine burgerij ten gunste van den PrinsGa naar voetnoot1). Maar ten slotte bleek de onderhandeling te Parijs vooral af te hangen van | |
[pagina 611]
| |
de brutaal-eenvoudige vraag: hoe hoog zal de ‘pourboire’, de fooi aan den Keizer zijn? Gelukte het den leidenden pensionarissen in overleg met de fransche regeering het bedrag dier som aanzienlijk te verminderen, dan zou men de Staten-Generaal ook wel tot aanneming kunnen bewegen en daarmede van 's Keizers aanspraken en van alle oorlogsgevaar af zijn. De rijngraaf van Salm, meer en meer in de geheimen der Patriotten ingewijd en begeerig om aan hun hoofd een rol in de Republiek te spelen, kwam in Augustus naar Parijs om namens de pensionarissen 5 millioen gulden te bieden, terwijl men tegelijk de kansen op steun van engelsche en pruisische zijde ondershands liet blijken. De minister Vergennes deelde het bod aan Oostenrijk mede en liet tevens in Den Haag verstaan, dat de fransche regeering ook wel iets wilde bijdragen, als het moest. Het loven en bieden hield nog eenigen tijd aanGa naar voetnoot1), terwijl de eisch des Keizers van 12 op 10, daarna op 7 millioen daalde. Eindelijk besloten de Staten-Generaal, onder presidium van Holland, ditmaal volgens het gevoelen van de minderheid van 3 tegen 4 stemmen - een handelwijze, die hevige protesten van deze vier: Gelderland, Zeeland, Friesland en Groningen, uitlokte - tot het bieden van zooveel meer dan 5 millioen als de fransche regeering billijk zou achten, desnoods van 3 millioen meer dan was geboden. Nog was de zaak niet in orde. De keizerlijke regeering verlangde definitief antwoord vóór of op 25 September, dreigend ingeval van weigering onmiddellijk tot den oorlog te zullen overgaan; ook de staatsche troepen rukten naar de zuidergrens op en de Prins verscheen met Maillebois in Breda om de verdediging te helpenleiden. De pensionarissen moesten vreezen het gansche plan te zien mislukken. Toen kwam ter elfder ure nog het bericht, dat Frankrijk bereid was met eenige millioenen bij te springen en de Republiek niet meer dan 5 millioen zou hebben te betalen. Den 20sten September werden op deze voorwaarden te Parijs de preliminairen geteekend; de definitieve vrede zou spoedig tot stand komen. Men verwachtte dan tevens te kunnen overgaan tot de onderteekening der voorgenomen alliantie met Frankrijk, die nog altijd was uitgebleven. En zoo geschiedde, al dreigde nog een oogenblik meer en meer toenemende binnenlandsche tweespalt een spaak in het wiel te steken, daar Friesland en Utrecht van Holland begonnen af te vallen en Harris zich alle moeite gaf om Zeeland en Gelderland tot krachtdadiger verzet aan te moedigen. Den 17den October keurden de Staten-Generaal bij eenvoudige meerderheid van stemmen - Gelderland, Zeeland en Friesland stemden tegen en verldaarden absoluut niet te willen betalen - de preliminairen van Parijs goed. Wel bleek bij nader inzien en tot teleurstelling der leidende staatslieden Frankrijk slechts bedoeld te hebben 1½ millioen te geven en de Republiek van haar kant op een fransche bijdrage van niet minder dan 4½ millioen te hebben gerekend, maar ook dit zou terechtkomen, al werd het misverstand niet dadelijk opgelostGa naar voetnoot2). De vrede met den Keizer werd 8 November te Fontainebleau geteekend onder handhaving van de sluiting van de Schelde, maar met opoffering der Scheldeforten, die - Lilloo en Liefkenshoek ongerept, maar Kruisschans en fort Frederik Hendrik geslecht - aan Jozef II werden overgegeven; de grens in Staats-Vlaanderen zou voortaan volgens diens eisch die van 1664 zijn; in de Maasstreek bleef Maastricht voor de Republiek behouden, maar werden een paar van de zoogenaamde ‘redemptiedorpen’: Falais, Hermal en Argenteau, benevens Daelhem met het grootste deel | |
[pagina 612]
| |
van zijn gebied, geruild voor Oud-Valkenburg met een paar andere dorpen benevens Obicht en Papenhoven in Oostenrijksch-Gelder, waardoor de staatsche bezittingen in die streken iets beter werden afgerondGa naar voetnoot1). Twee dagen later kwam nu ook de alliantie met Frankrijk tot stand. Met zorg werd de kennis van het misverstand omtrent de te betalen millioenen nog tot een kleinen kring van enkele ingewijde staatslieden beperkt om de ratificatie niet in gevaar te brengen. Ook deze geschiedde 12 December, terwijl Friesland en Zeeland tegen den vrede, alleen het laatste ook tegen de alliantie, protesteerden. Na heel wat gehaspel over het verschil betreffende de millioenen en hevigen angst, dat de zaak nog hierop zou stranden, kwam men, om haar te redden, tot de ondershandsche overeenkomst, dat Frankrijk 4½ millioen zou betalen maar van de Republiek als tegemoetkoming twee oorlogsschepen van 100 stukken ten geschenke zou krijgen. Met eenige moeite verkreeg Holland in den loop van 1786 de toestemming van de meeste gewesten hierop maar, toen de schepen gereed waren en zouden uitzeilen uit de haven van Harlingen, waar toevallig juist twee groote vaartuigen in aanbouw waren, die voor het doel geschikt schenenGa naar voetnoot2), bleek het zeer bezwaarlijk om ze naar buiten te brengen en de veranderde omstandigheden, waarin de Republiek en Frankrijk beide weldra verkeerden, maakten het geschenk ten slotte overbodig: de schepen werden eenige jaren later voor afbraak verkocht. Zoo was het voor de Republiek allerminst eervolle verloop van het verschil met den Keizer en het tot stand komen der alliantie met Frankrijk, door de Patriotten zoo vurig begeerd. Groot was desniettegenstaande de vreugde der vrienden van Frankrijk over de vurig gewenschte ‘confederatie defensief’, die hier te lande met illuminatie en andere feestelijkheden, ook met geschenken aan de voornaamste fransche staatslieden werd gevierd. De alliantie met Engeland had den staat sedert Willem III onder de macht van den ouden landsvijand gebracht en zijn staatkundigen invloed in Europa bijna geheel vernietigd: die invloed was door den deerlijken oorlog en den achteruitgang als handelsmogendheid in schande en vernedering teloorgegaan; de alliantie met Frankrijk, zoo juichten de Patriotten, zou thans het aanzien naar buiten, den bloei naar binnen, de glorie van weleer teruggevenGa naar voetnoot3). Wel was het begin, de vernederende overeenkomst met den Keizer, door Frankrijk's bemiddeling tot stand gebracht, verre van veelbelovend, maar de verstandhouding met Frankrijk zou, hoopte men, spoedig leiden tot een voordeelig handelsverdrag en Frankrijk, nu overtuigd van de voortreffelijkheid der patriotsche gevoelens, zou de ‘volle vrijheid’ helpen verdedigen tegen de door Engeland, misschien ook door Pruisen gesteunde aanslagen daarop van de zijde der stadhouderlijke partij. Met die illusiën op grond van het nieuwe politieke ‘systema’ ging men de toekomst in, ‘duplici foedere salva’ zooals pralend op een medaille ter herinnering aan de beide verdragen werd gegraveerd.
De patriotsche beweging binnenslands was in de laatste jaren meer en meer den democratischen kant opgegaan. De regentenaristocratie, die met hulp van Van der Capellen tot den Poll in Overijsel, van Van der Capellen tot de Marsch, de Nyvenheims en enkele andere edelen in Gelderland, van de vijanden van Brunswijk in Zeeland, Friesland en Utrecht ook | |
[pagina 613]
| |
de hulp der democratischgezinde hollandsche pensionarissen had aangenomen ten einde zich eerst Brunswijk en daarna de stadhouderlijke macht zelve van den hals te schuiven om daarna de oude regentenheerschappij te herstellen en de Republiek weder geheel in hare macht te brengen, had zich in hare verwachtingen bedrogen gezien. Met grooten ijver had zij medegewerkt aan het ondermijnen van den invloed des stadhouders, hopend hem uit de hooge positie, die zijn vader in 1747 had verworven en die door het beleid van Brunswijk ook voor hem was bewaard gebleven, weder te kunnen verdringen. Het verzet tegen Brunswijk's overwegenden invloed, tegen de militaire jurisdictie, tegen de stadhouderlijke aanbevelingsrechten in de hollandsche stedelijke regeeringen, tegen den overwegenden invloed des Prinsen in Zeeland, tegen de misbruiken onder de regeeringsreglementen in Gelderland, Utrecht en Overijsel, tegen het door het gebruik der laatste tijden gewettigde stelsel der stadhouderlijke ‘premiers’ in alle gewesten en steden, tegen 's Prinsen opperste leiding van leger en vloot was ook van de zijde der aristocratische regenten aangemoedigd, zelfs uitgelokt. Ook hun scheen toenadering tot Frankrijk een waarborg tegen door het onvertrouwbare, mededingende Engeland en het monarchale Pruisen begunstigde plannen om de stadhouderlijke macht nog krachtiger in monarchale richting te ontwikkelen. Ook zij zagen in den wensch naar ‘grondwettig herstel’ der ‘volksrechten’, zooals zij die opvatten, de kans op handhaving van den ouden republikeinschen regeeringsvorm, waaronder de Republiek eenmaal groot was geworden. Ook zij meenden met Van der Capellen: ‘de patriotsche partij, dat is deze Natie’Ga naar voetnoot1). Maar zij zagen weldra in, dat zij aan hunne democratischgezinde bondgenooten te veel hadden toegegeven. Van der Capellen en De Gijselaar, om van nog heftiger elementen als Van der Kemp en Vreede, den jongen Beyma en den franeker hoogleeraar Johan Valckenaer in Friesland te zwijgen, dachten niet aan het herstel der oude regentenmacht. Zij wilden niet weten van een nieuwe Groote Vergadering, zooals Van de Spiegel gewenscht had, samengesteld uit de voornaamste regenten des lands en bestemd om eindelijk de denkbeelden van Slingelandt tot uitvoering te brengenGa naar voetnoot2). Steunend op de burgerij, d.i. op de middenklasse in de steden, verlangden zij, dat deze - ‘het volk’ - wettig geregelden invloed op de regeering zou krijgen, dat de toestanden van vroeger eeuwen, toen de gemeenslieden, de gilden, de schutterijen stem in het kapittel hadden, zouden herleven in moderner vormen dan deze middeleeuwsche instellingen konden opleveren. Niet het herstel op ouden voet der regentenaristocratie, onder welker aanmatiging, wanbeheer en op eigenbaat gegrond regeeringsstelsel de burgerij te lang had gezucht, achtten zij een begeerlijken prijs voor de aanzienlijke beperking der op willekeurige vorstenmacht gelijkende stadhouderlijke rechten. Zij wilden niet langer staan onder den ‘ijzeren schepter’ der ‘trotsche’, der ‘bittere’, der ‘onbeschaamde aristocratie’, die ‘zich de bronnen der rijkdom toeëigenen, die hun het vermogen verschaffen om paleizen in plaats van betamelijke huizen te bouwen en dezelve ten kostbaarste te meubelen’, ‘in prachtige koetsen voortgetrokken door moedige paarden, die den gemeenen burger met slijk bespatten’, zich verheugend in ‘heerlijke buitenplaatsen’ en ‘prachtige en kostbare maaltijden’, ‘in geleende grootheid’, die ‘met haar moet vallen’Ga naar voetnoot3); want schaamde zij zich niet bijna voor den naam van mensch en achtte zij zich en de haren niet van hoogere rangorde in de natuur? Zij wilden volksregeering, volkssouverei- | |
[pagina 614]
| |
niteit zooals in Amerika, geen oplappen der oude Unie maar vernieuwing van het gansche stelsel van bestuur der Republiek. Intusschen waren niet al hun medestanders, met name in Holland, werkelijk democratisch gezind, zooals men toen het woord ‘demos’ opvatte, en liep onder die democratie veel wat eigenlijk meer anti-stadhouderlijke gezindheid mocht heeten. Het geluk diende den democraten, doordat nog steeds noch de stadhouderlijke partij noch de regentenaristocratie leiders van eenige beteekenis bezat. De onhandige Prins zelf was er de man niet voor; de Prinses, energiek en bekwaam, aarzelde om tegenover haren echtgenoot de teugels in handen te nemen; de ‘conferentie’ van Van der Hoop, De Larrey, Van Lynden van Hemmen en de hunnen, die altijd weder aandrongen op de vorming van een geregeld ministerie, uit hooge staatsambtenaren en voorname regenten samengesteld, bleken niet in staat om de gewenschte krachtige leiding te gevenGa naar voetnoot1); de talentvolle jongelieden aan het overigens vermolmde stadhouderlijke hof - de jonge Willem Gustaaf Bentinck van Rhoon, kleinzoon van den staatsman onder Willem IV, of de jonge Gijsbert Karel van Hogendorp - hadden nog te weinig ervaring. De engelsche gezant, scherp uitziende naar een leider, die het oranjegezinde lagere volk, het leger en de vloot ten behoeve der stadhouderlijke macht in beweging kon brengen, werd voorloopig ook door het hof op een afstand gehouden uit vrees voor nieuwe verdenking van engelschgezindheid en uit wantrouwen in Engeland's bedoelingen maar hij richtte het oog op Zeeland, waar Van de Spiegel in overleg met den vertegenwoordiger van den Eersten Edele, Van Lynden van Blitterswijk, na het op den achtergrond treden van Brunswijk de Oranjegezinden begon samen te brengen en in de Staten reeds de meerderheid voor denkbeelden van gematigde hervorming begon te winnen. Maar ook van dien kant was voorloopig nog geen krachtig optreden te wachten, zoolang geheel Holland tegenover den Prins stond. En ook bij de regentenaristocratie daar was niemand, die leiding kon geven. De raadpensionaris Van Bleiswijk, vreesachtig, wankelmoedig, aarzelend, kon die man niet zijn: hij was thans geheel in de macht van Van Berckel en de zijnen. Rendorp, die sedert den noodlottigen gang der engelsche zaken zijn invloed in Amsterdam zeer had zien dalen, kon thans evenmin de leiding nemen, ook al had hij het talent daartoe bezeten. Van anderen was zelfs in het geheel geen sprakeGa naar voetnoot2). Er werd gedacht aan een vergelijk tusschen den Prins en de patriotsche partij. Door bemiddeling der Prinses, die hier op raad van Frederik II handelde, hadden er in October en November 1784 werkelijk samenkomsten plaats tusschen den Prins en Van Berckel en De Gijselaar, waarbij de leiding der buitenlandsche zaken ter sprake kwam en in het algemeen de toestand der Republiek het onderwerp van bespreking uitmaakteGa naar voetnoot3). De Prins, die reeds voor de marine en voor het leger een ‘departement’ had ingericht, verklaarde zich bereid zich in het algemeen ‘faire aider dans les grandes choses’ door andere departementen ook op het gebied van buitenlandsche en binnenlandsche staatkunde, mits hem ‘1e détail’ werd gelaten, ‘mon seul plaisir dans 1e monde et la seule chose à laquelle je n'aime pas qu'on touche et à quoi j'aime à travailler parceque je sais que je 1e fais bien’. Maar het rechte vertrouwen, de rechte wil tot over- | |
[pagina 615]
| |
leg ontbrak van weerszijden en zoo kwam ten slotte uit dit begin van overleg en samenwerking weinig anders voort dan wederzijdsche verbittering. Zoo konden de door hunne organisatie gerugsteunde voortvarende democratischgezinde pensionarissen in den loop van 1784 de leiding der zaken geheel in handen krijgen en zelfs de het gevaar dier samenwerking voor hun eigen toekomst nog niet helder inziende aristocratische regenten meerendeels met zich medesleepen. Sedert de October-vergadering in 1783 der ‘vaderlandsche regenten’ bestond er zelfs een soort van permanent democratisch partijbestuur, samengesteld uit zes hollandsche pensionarissenGa naar voetnoot1): De Gijselaar uit Dordrecht, Van Zeebergh, Van Berckel en Visscher uit Amsterdam, Van Wijn uit Gouda en De Kempenaer uit Alkmaar, die met daartoe aangewezen correspondenten in de andere provinciën: Van der Capellen tot de Marsch voor Gelderland, Van der Capellen tot den Poll voor Overijsel, Lambrechtsen, pensionaris van Vlissingen, voor Zeeland, Van der Capellen van Schonauwen voor Utrecht, Van Andringa de Kempenaer voor Friesland, den groninger syndicus Tiddens voor Stad en Lande, in geregelde betrekking stonden. Wel bleek de eensgezindheid niet voorbeeldig en trokken sommigen zich spoedig vreesachtig terug, terwijl de hollandsche democratie spoedig minder voor de volksrechten dan tegen de stadhouderlijke rechten gezind bleek te zijn, zoodat in 1784 de organisatie ernstig gevaar liep; maar er was toch een zekere algemeene overeenstemming omtrent de tegenover de ‘manoeuvres der contrapartij’ te volgen gedragslijn. De samenwerking werd zeer geheim gehouden en alleen ‘oude beproefde’ Patriotten werden tot de vergaderingen toegelaten, terwijl de door De Gijselaar geregelde ‘correspondentie’ aanvankelijk trouw werd gevoerd. Maar het bleek spoedig, dat bij een zoo groot aantal medewetenden ‘secretesse’ weinig beteekende. Van der Capellen wenschte dan ook weldra over te gaan tot een in ieder geval meer indruk makende ‘openlijk vereenigde oppositie’, waarvoor men ook tegenover de halve vrienden goed kon uitkomen. De fransche regeering, ofschoon thans geen belang meer hebbend bij het aanstoken van de binnenlandsche oneenigheden, eerder bij het tegendeel, ten einde de macht der Republiek, haar gewenschte bondgenoot, niet te verzwakken, gaf De Vérac dan ook het algemeene voorschrift om zich daarmede niet al te zeer in te laten maar toch het meest met de Patriotten samen te gaan, ‘parce que c'est à leur courage et à leur persévérance que 1e Roi est redevable du changement qui s'est opéré dans la République en faveur de la France’Ga naar voetnoot2). Zij had van de eigenlijke wenschen der hollandsche democraten weinig begripGa naar voetnoot3) en wachtte zich wel om hen openlijk te steunen, daar zij toch nooit de Republiek ‘actief’ konden makenGa naar voetnoot4). Intusschen had de macht van den Prins in Holland weder heel wat stooten moeten verduren. Niet alleen was reeds in den zomer van 1784 de oranjekleur, het roepen van Oranje Boven, het zingen van het Wilhelmus enz. als teeken van oproer en verzet verboden, terwijl zijn vertoogen, ‘justificatoire memoriën’ en protesten zoowel bij de Staten-Generaal als bij Holland werden ter zijde gelegd, maar ook op zijn recht van gratie was naar aanleiding der hier en daar voorgekomen ongeregeldheden herhaaldelijk inbreuk gemaakt, met name te Leiden en te Rotterdam, waar ten gevolge | |
[pagina 616]
| |
der oefeningen van de burger-vrijkorpsen het mindere volk in beweging was geraakt. Te Rotterdam, waar men de schutterij was begonnen te hervormen in den geest der vrijkorpsen, ontstonden onder leiding van een befaamde mosselenvrouw, de rumoerige Kaat MosselGa naar voetnoot1), oproerige tooneelen, die eindigden met gevangenzetting door de rotterdamsche schepenbank van deze vrouw en hare gelijkgestemde vriendin Clasina Verrijn. Het niet doorzetten der vervolging tegen de schuldigen gaf aan de door de Staten naar Rotterdam gezonden commissarissen aanleiding om te verzoeken de zaak aan hen over te laten maar de meerderheid wilde hiertoe niet overgaan; de zaak bleef als ‘domestiek’ bij de stedelijke schepenbank aanhangig en deze wilde geen bestraffing. Eerst in 1785, toen de patriotsche hoofdschout der stad zich op het Hof van Holland beriep, kwam de zaak voor dit Hof, dat evenwel nog twee jaar noodig had om haar te behandelen en door de revolutie van 1787 genoopt werd eindelijk de beide vrouwen, voor wier verdediging de jonge advocaat Willem Bilderdijk zich veel moeite had gegeven, los te laten. In de eene stad na de andere, te Rotterdam, Brielle, Edam, Purmerend, wisten de Patriotten, ten minste die der regentenfractie, de regeering in hun zin veranderd te krijgen, terwijl den Prins hier de keuze, daar de recommandatie werd ontnomen. Zij wisten hunne vrienden en partijgenooten in de vroedschappen en magistraten te doen zegevieren en hun de belangrijkste ambten te bezorgen: zoo werd Wyckerheld Bisdom, met medewerking trouwens nog van de Oranjepartij, thesaurier-generaal, de bekwame Pieter Paulus diens opvolger als fiskaal' der admiraliteit van de Maas, de raadsheer Mollerus secretaris van den Raad van State in plaats van den aan Brunswijk gehechten Van Hees. Op het platteland van Holland zoowel als in de steden werden alle oproerige bewegingen met kracht onderdrukt. Ook vatte het nieuwe marine-departement de reorganisatie van de vloot aan, die weldra 40 linieschepen telde; maar het gezag van den admiraal-generaal trad daarbij op den achtergrond, terwijl ook dat van den kapitein-generaal aan het hoofd van het leger herhaaldelijk werd aangetast, met name het hem toekomende recht van patent. De ‘commissie van defensie’, naast het reeds bestaande ‘geheime’ departement van oorlogszaken van den Prins in Mei 1785 door de Staten-Generaal ingesteld, tegelijk met een andere voor het herzien van de quoten der gewesten, had evenzeer ten doel om de militaire macht van den Prins te beperken, terwijl Maillebois, die groote militaire hervormingen in den zin had, het weldra verkorf zoowel bij de Patriotten, die de noodzakelijkheid van aanzienlijke uitgaven voor het leger niet inzagen, als bij den Prins, die ten slotte bleef tegenstribbelen; zoo kon de fransche generaal niets gedaan krijgen van wat hij wenschteGa naar voetnoot2). Maar dit alles was nog slechts een begin. De twist met den Keizer weerhield aanvankelijk nog de leidende Patriotten, die nog altijd niet zeker waren van de meerderheid in de Staten-Generaal en zelfs in Holland slechts op een gering en onzeker overwicht hadden te rekenen. Nog scheen er kans te zijn op een betere verhouding en wel door tusschenkomst der Prinses, die zich meer en meer verontrustte over den loop der zaken, waardoor de toekomst van het Huis van Oranje, van hare kinderen ernstig werd bedreigdGa naar voetnoot3). Het was haar bekend, dat reeds in den zomer van 1784 de pensionarissen te Berlijn heimelijk pogingen hadden gedaan om toenadering te verkrijgen en het denkbeeld van de overdracht der stadhouderlijke rechten aan de Prinses met tegemoetkoming aan hunne democratische | |
[pagina 617]
| |
inzichten daar. ingang te doen vinden. Ook de rijngraaf van Salm was in die plannen betrokken geweest en had zich met haar in betrekking gesteld, maar het bleek weldra, dat een en ander niet voor uitvoering vatbaar was. In het voorjaar van 1785 waren daarop andere aanbiedingen van de zijde der utrechtsche democraten ingekomen en het scheen een oogenblik niet onmogelijk, dat Oranje en de democratie zich tegenover de aristocratische regenten zouden kunnen verbinden. Pieter Paulus, fiskaal der admiraliteit van de Maas, opende in Augustus in gesprekken met de Prinses dit uitzicht, mits de Prins sommige zijner rechten liet varen. Maar de Prinses meende, dat zulk een vergelijk onmogelijk was; zij had weinig begrip van de beteekenis der democratische beweging en zag geen heil in een samenwerking als haar thans werd voorgesteld. Dat de democraten zich inderdaad voorbereidden tot krachtiger actie, bleek uit een trouwens mislukte poging in Juli 1785 om zich meester te maken van de papieren van Brunswijk, die toen nog altijd te Aken vertoefde. Het doel was blijkbaar geweest om zich in het bezit te stellen van bewijsstukken tegen den PrinsGa naar voetnoot1). De gebeurtenissen in Utrecht gaven aanleiding tot een nieuwe bijeenkomst der ‘vaderlandsche regenten’ te Amsterdam op 1 Augustus 1785 onder leiding van Capellen tot de Marsch en De GijselaarGa naar voetnoot2). Op deze vergadering, waar 58 personen aanwezig waren, werd een besturend comité van zeven leden, een uit iedere provincie, benoemd en stelde de geldersche Capellen een aantal zaken aan de orde, welker uitvoering in het volgende jaar ten deele ook is nagestreefd: sluiten eener ‘verbintenisse teegens de aristocratie’, stichten van een propagandistisch ‘nationaal fonds’, handhaving der drukpersvrijheid, optreden tegen te verwachten militaire maatregelen, tegenwerken van Harris' intriges, afwijzen van 's Keizers eischen, opheffen der regeeringsreglementen, enz. In September 1785 gelukte het den pensionarissen hun slag te slaan. Bij gelegenheid der gewone dagelijksche parade van het haagsche garnizoen op het Plein ontstond een botsing tusschen eenige leden in uniform van de haagsche, leidsche en schiedammer vrijkorpsen onder de toeschouwers en de haagsche volksklasse, welk standje geen ernstige beteekenis had en door het arresteeren van eenige schuldigen, door het versterken der gewone patrouilles werd beëindigd. Maar de Patriotten spraken van een komplot, dat zou gesmeed zijn om Van Berckel en De Gijselaar op de wijze der De Witten om hals te brengen. De zaak werd in de Statenvergadering van Holland ernstig besproken en Gecommitteerde Raden kregen (8 September) last om een onderzoek in te stellen en bovendien zelf patrouilles te laten rondgaan ten einde mogelijke woelingen te verhinderenGa naar voetnoot3). Het feit, dat op zekeren nacht bij Pieter Paulus en een paar andere bekende patriotschgezinden de glazenwaren ingeworpen, scheen van genoeg belang om dezen maatregel te nemen. Gecommitteerde Raden deden wat hun gelast was en bevalen aan de wacht, zonder den Prins, die alleen recht meende te hebben bevelen aan het garnizoen te geven, erin te kennen, van uur tot uur dergelijke patrouilles rond te zenden. De kapitein van de wacht wendde zich om bevelen tot den Prins en deze, ten zeerste vertoornd over deze inbreuk op zijn militair gezag, kwam in de vergadering van Gecommitteerde Raden en nog dienzelfden avond in de op zijn verzoek bijeengeroepen vergadering der Staten protesteeren. Maar de Staten handhaafden hun besluit en verklaarden volkomen gerechtigd te zijn tot het geven van bevelen aan het haagsche garnizoen, waarop | |
[pagina 618]
| |
de Prins, op niets meer gesteld dan op zijn militaire functiën en exercitiën in Den Haag, den 15den met zijn gezin de stad verliet. Hij begaf zich voorloopig naar Breda, de overige stadhouderlijke familie ging naar Friesland. In zijn hevige verontwaardiging liet hij zich uit, dat hij met de zijnen eindelijk het herhaaldelijk gekoesterde voornemen om het land te verlaten en zich naar Nassau te begeven zou volbrengen, maar de onthutste Prinses, gesteund door den pruisischen gezant Von Thulemeyer, haalde hem over dit voornemen voorloopig nog niet uit te voerenGa naar voetnoot1). Zoo was dan de Prins tijdelijk uit Holland verjaagd en kon de democratischgezinde partij hare plannen ook tegenover de regenten ter hand nemen. De mogelijkheid, dat de onderhandelingen met de Prinses weder zouden opgevat worden, was intusschen niet uitgesloten: Pieter Paulus had zich opnieuw tot haar gewend met voorstellen tot een schikking met de democraten; Maillebois had haar zijn diensten aangeboden, mits zij de leiding in handen nam; ook uit Berlijn waren haar door minister Hertzberg in verband met de vroeger daar door de democraten gedane voorstellen aanwijzingen in die richting gedaan. Maar ook nu stelde zij geen vertrouwen in deze staatkunde evenmin als zij zich door den engelschen gezant liet leiden, die voortdurend ried tot krachtiger houding, desnoods tot een tegenomwenteling met hulp van de oranjegezinde menigte, die, werd zij openlijk door den Prins opgeroepen, zeker niet aarzelen zou, als in 1672 en 1747, den regenten - aristocraat of democraat - haren wil op te leggen, terwijl ook leger en vloot den Prins ter wille zouden zijnGa naar voetnoot2).
Naast Holland stond thans Utrecht, met name de reeds lang sterk democratische hoofdstad van het gewest, door het kleine maar rumoerige Wijk bij Duurstede onder leiding van den hierheen uit Leiden vertrokken Van der Kemp krachtig gesteund, door het niet patriotsche Amersfoort slechts in geringe mate belemmerd. De welvarende utrechtsche burgerijGa naar voetnoot3), met de amsterdamsche kooplieden en regenten, wier buitenverblijven zich van de poorten van Amsterdam tot die van Utrecht uitstrekten, in nauwe betrekking, door rumoerige studenten en hier uitkomende pamfletten en tijdschriften met de nieuwe denkbeelden vertrouwd geworden, was sedert lang ontevreden over de door het regeeringsreglement van 1674 bevestigde regentenheerschappij, in 1747 weder ten volle hersteld. De misbruiken hier vooral onder Brunswijk's gunsteling, den maastrichtenaar De Pesters, en de zijnen bestendigd, de willekeur van dezen luitenant-stadhouder, ‘die pest voor Utrechts burgerij’, het hoofd eener machtige vroedschapscorrespondentie; de uitsluiting van allen, die weigerden zich aan zijn aangematigd gezag te onderwerpen, de schandelijke baat- en geldzucht van dezen ‘premier’ en zijn omgeving, die alle ambten voor zich en de vrienden, zelfs voor hunne livereiknechten, behielden en ze openbaar te koop boden, de onzekerheid van het recht voor ieder, die niet tot die vrienden behoorde, eindelijk het gedrochtelijke spionnagestelselGa naar voetnoot4) had hier een hevigen afkeer van de bestaande regeeringstoestanden en van het Huis van Oranje, dat deze misbruiken toeliet, doen opkomen. De heftigste pamfletten verschenen hier ter stede, de meest anti-stadhouderlijke gevoelens vonden zoowel bij de | |
[pagina 619]
| |
burgerij als bij vele regentenfamiliën gereedelijk ingang. Oranjegezinden als Etienne Luzac en Hofstede, als Van Goens werden persoonlijk beleedigd en op allerlei wijzen lastig gevallen, terwijl daarentegen Capellen en de vrijkorpsen, de democratische studenten-leiders Ondaatje en Von Liebeherr, de jonge student-dichter Bellamy onstuimig werden toegejuicht. De student Ondaatje, in 1754 te Colombo geboren, vurig democraat en welsprekend volksleider, werd hier de hoofdpersoon. Reeds in 1782 werd te Utrecht op straat en plein, in herberg en societeit, zelfs in nachtelijke bijeenkomsten heftig geageerd tegen het ‘gevloekte’ regeeringsreglement. Ook de stedelijke en de gewestelijke regeeringen werden door den stroom medegesleept en eenige harer leden verklaarden zich voor de patriotsche gevoelens. In het volgende jaar werd, onder goedkeuring der stedelijke regeering, te, Utrecht nog vóór de meeste andere steden op aandrang van 600 gezeten burgers de schutterij met behulp van vrijwillige openbare inschrijving hervormd en bovendien een talrijk en onder leiding van Ondaatje weldra zeer populair vrijkorps georganiseerd. Hoe de geest er was, blijkt uit het feit der verwijdering (Augustus 1783) van den heethoofdigen en reddeloos gecompromitteerden Oranjeman Van Goens uit de vroedschap op aandrang van meer dan 300 burgers, die zich met een verzoekschrift daartoe tot de vroedschap hadden gewend. Van Goens, zelfs in zijn woning niet meer veilig, moest de stad verlaten en week uit naar Den Haag als iemand, ‘wien zelfs de geringste burger veracht en die overlang uit alle gezelschappen alhier uitgesloten is’Ga naar voetnoot1). En de Prins had niets voor zijn talentvollen, maar al te fellen verdediger, die echter ook al geen leider mocht heeten, kunnen doen dan hem door voorspiegeling eener nieuwe eervolle betrekking te bewegen om vrijwillig zijn ontslag te nemen. Maar Willem V waagde het niet hem werkelijk de beloofde betrekking te geven en de ongelukkige Van Goens, gehaat en veracht, miskend en verlaten, zag zich in 1786 genoodzaakt den vaderlandschen grond vaarwel te zeggen; hij overleed in 1810 in verbitterde eenzaamheid te Wernigerode. Men liet het niet hierbij doch vroeg van de thans tot alles bereide stedelijke regeering de opheffing van het stadhouderlijke recommandatierecht. Deze bracht het verzoek ovef aan den Prins, die antwoordde, dat hij dit ‘recht’ nooit als zoodanig had beschouwd maar bij vacatures slechts uit vriendschappelijke gezindheid om zijn gevoelen was gevraagd en dit dan had te kennen gegeven, doch dat hij iederen aanval op zijn werkelijke rechten zou afweren. Het gevolg was, dat bij de eerste vacature de Patriot Voet van Winssen, onder groot vreugdebetoon der bevolking gekozen werdGa naar voetnoot2). Sedert regende het rekesten en petitiën tot de vroedschap, aandringend op hervormingen en beperking van den invloed des stadhouders. In weerwil van 's Prinsen aanmerking op de geldigheid der gedane keuze, die intusschen ook in de Staten werd goedgekeurd, ging men nog verder. De Staten, onder leiding van den bekwamen regent De Perponcher geneigd om de zaken in de oude staatsgezinde richting te hervormenGa naar voetnoot3), benoemden (25 Febr. 1784) een commissie van negen personen om het regeeringsreglement en de bezwaren daartegen te onderzoeken en stadsregeeringen noodigden daarop naar aanleiding van het verzoek der ‘Negen’ in April de burgerij uit om binnen vijf weken hare bezwaren schriftelijk kenbaar te maken. Nu begon de democratische beweging, tot niet geringen schrik der regenten, zich te Utrecht krachtig te ontwikkelen. De ganschestad geraakte | |
[pagina 620]
| |
in gisting; overal werden hervormingsplannen gesmeed. Ondaatje en de zijnen, niet tevreden met een van de regenten uitgegaan en door de gematigden goedgekeurd officieel bezwaarschriftGa naar voetnoot1), stelden hunnerzijds ook een concept-reglement op, waarbij de gevreesde en gehate stadhouderlijke invloed op de benoeming der regeering, zoogoed als in het concept der regenten, zeer werd beperkt, de raadskeuze uit een nominatie van drie, volgens een zeer ingewikkeld stelsel van verkiezing bij trappen door belastingplichtige burgers in de acht wijken der stad gekozen personen, aan den raad bleef en de oprichting van een college van 16 door de belastingplichtige burgers in de wijken gekozen burgergecommitteerden werd verlangd als vertegenwoordiging der burgerij in de regeering tot verdediging der ‘aêloude en welhergebrachte wetten en privilegien’, tot bijwoning der raadszittingen, tot toezicht op de financiën en raadgeving in gevallen van belasting. Dit stuk werd ook in de andere utrechtsche steden en zelfs in sommige dorpen druk geteekend. De stedelijke regeering stemde toe in de benoeming van 10 schutters tot onderzoek der grieven, nam het democratische concept in overweging en besloot bij de jaarlijksche wetsverandering zich voorloopig nog voor een jaar gecontinueerd te achten, welk besluit met goedkeuring van adel en steden, onder protest echter van het oranjegezinde college der Geëligeerden en van De Pesters, door de Staten ook als voor de andere stichtsche steden geldig werd aangemerkt. Maar Ondaatje en zijn volgers, ontevreden over den langzamen loop der zaken in de Statenvergadering en teleurgesteld door het rapport der Negen, dat 1 Sept. 1784 werd ingediend en geheel in aristocratischen geest luidde, deden meer. Zij gingen over tot de keuze van 24 ‘Geconstitueerden’ uit de burgerij evenals in het vurig patriotsche Wijk bij Duurstede reeds was geschied naar het voorbeeld van wat Van der Capellen in 1782 en 1783 in de overijselsche steden had doen invoeren. Zij stelden tot bevordering van den voortgang der hervormingen in het gewest een ‘acte van qualificatie’ op, weldra door meer dan 1200 burgers, meestal uit de middenklasse, geteekend, waarbij de 24 ‘Geconstitueerden’ werden aangewezen tot handhaving der volksrechten en herstel der grieven. De stadsregeering was genoodzaakt om dit nieuwe college, weldra door gecommitteerden der schutterij zelve gesteund, te erkennen (Febr. 1785). Zoo verstonden de democraten het begrip van ‘grondwettig herstel’, tot bekommering van de aristocratische Patriotten in stad en gewest, die wel den stadhouderlijken invloed in het regeeringsreglement hadden willen treffen maar geenszins bereid waren om den volksinvloed op die wijze zich te laten ontwikkelen. Bij de vervulling eener vacature in de regeering op 11 Maart 1785 werd het verschil duidelijk. De utrechtsche vroedschap wees, in weerwil van het verzet der burgerij, voor de opengevallen plaats in haar midden den jongen Sichterman aan, een aanzienlijk maar weinig bekwaam jongmensch, wiens benoeming aanstonds hevige protesten van geconstitueerden en gecommitteerden met den welsprekenden Ondaatje als woordvoerder ten gevolge had. Diens lange en opgeschroefde redevoeringGa naar voetnoot2) riep ‘God, het Volk en de Wet’ aan tegen de gedane keuze en de vroedschap, hoewel deze handhavend, besloot den gekozene niet tot de zitting toe te laten, alvorens de wijze van verkiezing der vroedschapsleden en de invloed der burgerij daarop voorgoed zou zijn geregeld. Dit besluit wekte hevige verontwaardiging onder de democraten, die aanstonds het volk in beweging brachten en nog in den avond van dien dag een nieuwe vroedschapszitting eischten | |
[pagina 621]
| |
en verkregen, waarin de vroedschap, verschrikt door de dreigende volksmenigte vóór het stadhuis en de opgewonden taal van Ondaatje, die uitriep ‘wij zijn geen 48ers, geen canaille maar 85ers’Ga naar voetnoot1), de gedane keuze vernietigde. Het gezag der oude regenten was daarmede gebroken. Negentien hunner namen hun ontslag uit de vroedschap, niet gezind om te bukken onder het juk der ‘misleide menigte’, en dreigden zelfs de stad te verlaten. Deze bedreiging wekte eenige aarzeling onder de neringdoende burgerij, die daarvan nadeel vreesde. De uit de regentenaristocratie samengestelde Statenvergadering, waarin de adel zich onder den indruk der gebeurtenissen thans met de stadhouderlijkgezinde Geëligeerden verbond tot een protest tegen de revolutionnaire handelwijze der ‘zoogenaamde gecommitteerden en geconstitueerden’, dreigden nu, door Amersfoort en Rhenen gesteund, van haar kant desnoods de andere gewesten te hulp te roepen om de ‘heethoofden’ in de stichtsche steden tot rede te brengen. De vroedschap, door dezen steun bemoedigd, keerde terug op den ingeslagen weg, liet den negentien afgetredenen toe om hun zetels opnieuw in te nemen en vernietigde den 29sten Maart het laatste, immers onder dwang genomen besluit tot wering van Sichterman, terwijl een scherpe proclamatie alle oproerige samenkomsten verbood. De ontmoedigde Ondaatje trad af als lid der Geconstitueerden en officier der ‘hervormde’ schutterij maar werd weldra voor schout en schepenen gedaagd als de hoofdaanlegger der beweging. Die vervolging, hoewel niet krachtig doorgezet, wekte wederom hevige onrust in Utrecht en bracht ook de democraten elders in het geweer. De in Juni te Utrecht bijeengekomen derde ‘nationale vergadering’ van vrijkorpsen beloofde krachtigen steun. Zoo deed ook de ‘vergadering’ der ‘vaderlandsche regenten’, onder leiding van den democratischgezinden Capellen tot de Marsch begin Augustus 1785 weder te Amsterdam bijeengekomen. Zij legde niet alleen de grondslagen voor een verbond tusschen de vier andere gewesten om de drie met regeeringsreglementen daarvan te ontheffen en een ‘nationaal fonds’ bijeen te brengen ten behoeve der patriotsche propagandaGa naar voetnoot2), maar zij moedigde ook de utrechtsche democraten aan tot verzet tegen de nu weder verbonden staatsgezinde en stadhouderlijke aristocratie, die in Augustus dan ook voor een nieuwe moeilijkheid kwam te staan. Een oploop van schutterij en volk vóór het stadhuis naar aanleiding van de invoering van een stedelijk regeeringsreglement, dat slechts ten halve aan het verlangen der burgerij te gemoet kwam, noodzaakte de regeering dit reglement te vernietigen en gecommitteerden volgens dat van Ondaatje te erkennen. Maar nu begon de reactie ook spoedig. De bezetting van Amersfoort met 400 man troepen nit Nijmegen op verzoek van Gedeputeerde Staten van het gewest deed te Utrecht een hevige gisting ontstaan, waaraan de regeering, die zelve ook niet op bezetting gesteld was, nog moest toegeven. Men sloot de poorten der stad en bereidde zich voor op een beleg. Maar tegen een burgeroorlog, waarbij de stadhouder met zijn leger vooralsnog de beste kansen had, zagen zoowel de hollandsche democraten als die van elders op. Reeds in het begin van 1784 had de overijselsche Van der Capellen gewaarschuwdGa naar voetnoot3) tegen ‘buitensporige stappen’, tegen den al te grooten invloed van ‘geringe lieden’, tegen het ‘hollen’ der ‘kleine gemeente’ in een tijd van ‘armoede en onvergenoegdheid’ als dien van den oorlog met Engeland, waarin men toch nog verkeerde, tegen het ‘te veel refor- | |
[pagina 622]
| |
meren’, het te ‘driftig te werk gaan’, het wekken van ‘confusie’Ga naar voetnoot1). En ook de hollandsche pensionarissen en vele hunner vrienden wilden niet al te ver gaan op den weg der democratie. Van der Capellen zeide het onder zijn partijgenooten in alle gewesten waren velen van zijn meening en de leiders der ‘vaderlandsche regenten’ te Amsterdam trachtten ook te bemiddelen tusschen volk en regenten in UtrechtGa naar voetnoot2). Die bemiddeling leverde intusschen weinig op, daar de utrechtsche Statenvergadering van deze heeren niets weten wilde. De utrechtsche aristocratie scheen reeds te zullen zegevieren met hulp der oude prinsenpartij - wat voor de democratie in de gansche Republiek een zware slag geweest zou zijn - toen den 19den December de burgers uit de ‘wijken’ der stad opnieuw bijeenkwamen, door Ondaatje en de zijnen opgeroepen, de schutterij de Neude bezette, het stadhuis inslootGa naar voetnoot3) en verlangde, dat de vroedschap het democratische reglement zou aannemen en binnen drie maanden zou invoeren. De vroedschap antwoordde ontwijkend en ging uiteen, maar de burgers bleven en eischten een nieuwe zitting, die ook plaats had, zij het zeer onvoltallig. Met moeite verkreeg men uitstel tot den volgenden dag, toen wederom de schutterij en burgerij het stadhuis omgaven en de vroedschap, na haar herhaalde pogingen om aan de noodzakelijkheid te ontkomen, dwongen tot volledig toegeven. Wel weigerden de Staten om de door oproer afgedwongen toestemming te erkennen, wel dreigden zij met verplaatsing hunner vergadering naar Amersfoort en liepen er geruchten van een bezetting der hoofdstad door stadhouderlijke troepen, maar de burgerij bleef volhouden, aangemoedigd door de thans voor gewapende reactie bevreesde hollandsche Patriotten en door de blijkbare vrees der regenten voor de vrijkorpsen. Den 20sten Maart 1786 - het einde van den bepaalden termijn - kwam de vroedschap wederom door 2000 gewapende burgers in het oog gehouden, er voor een deel toe om den eisch goed te keuren: twaalf leden deden den eed op het democratische reglement, dat ook door de schutterij werd bezworen; de weigerachtige leden zouden nog tot in October zitting mogen hebben. De utrechtsche democratie had daarmede de overhand behouden en juichte over de zegepraal, waarop, in den stijl van den tijd, een eeremedaille werd geslagen. Ondaatje nam zijn plaats in de schutterij weder in, weldra als kapitein, en stond sedert feitelijk hier aan het hoofd der stedelijke democratie, terwijl de onwillige regenten nog wel den ganschen zomer tegenstribbelden, maar door een nieuwe beweging in Augustus werden gedwongen om toe te geven. Enkelen hunner legden zich bij de zaak neder, anderen gaven hun ambt op en werden op den verkiezingsdag (12 October) door nieuwe leden van patriotsche gezindheid vervangen. In het kleine Wijk bij Duurstede was dit alles reeds in het voorjaar geregeld en had men de onwillige raden afgezet en door andere vervangen. De Staten weigerden wel de verandering hier goed te keuren en dreigden met strenge straf, maar Wijk stelde zich in staat van tegenweer; men versterkte het stadje met uit Amsterdam aangevoerd geschut en bereidde een inundatie voor, vol geestdriftig vertrouwen op de honderd gewapende burgers onder leiding van den majoor van het vrijkorps De Nys en den roerigen Van der Kemp, bovendien op de uit Holland en andere gewesten beloofde hulp. Van Utrecht uit, de kleine provincie met nauwelijks 75000 inwoners, waarvan 30000 in de hoofdstadGa naar voetnoot4), zou het ‘grond- | |
[pagina 623]
| |
wettig herstel’ der ‘oude volksrechten’ op de regentenaristocratie der Republiek veroverd worden - zoo hoopten de leiders van de bijeenkomsten der ‘vaderlandsche regenten’, ten minste de werkelijke democraten onder hen.
Onder de provinciën, waar de democratie spoedig eenige toekomst scheen te hebben, bekleedde Overijsel, het gewest, waar Van der Capellen tot den Poll gewerkt had, een belangrijke plaats. Ook hier was sedert 1782 een krachtige actie aangevangen tegen het regeeringsreglementGa naar voetnoot1), dat den ‘dwingeland’ en ‘zijne creaturen’Ga naar voetnoot2) door middel van hun invloed op ambten en bedieningen alle macht in handen gaf. Het geval van den uit de Staten gestooten Van der Capellen was, zoo riep men, dat van alle regenten en alle burgers; werd de stadhouderlijke macht niet geknot, werden de oude volksrechten niet hersteld, dan was het met de ‘vrijheid’ gedaan. Reeds in den strijd om de drostendiensten en de wering van Van der Capellen uit de Statenvergadering hadden de lang door de regenten beheerschte meenten der drie hoofdsteden, vooral die van Deventer en Zwolle, eindelijk weder een rol gespeeld, zelfs gedreigd niet langer te willen consenteeren in de te heffen middelen, als men Van der Capellen geen recht deedGa naar voetnoot3). En ook in de kleinere steden begonnen de burgers zich te weren met rekesten en protesten zoowel in Van der Capellen's zaak als in andere gevallen. Men begon zich tegenover de ‘haatlijke regeering’ der aristocratie ook hier te beroepen op ‘het landrecht’, op ‘der ingezetenen vryheeden en gerechtigheeden’Ga naar voetnoot4). Van der Capellen's herstel als lid der Staten (Nov. 1782) was hier een eerste groote overwinning der democratie, door de burgerijen met illuminatie en kanongebulder gevierd, in proza en vers bejubeld, door prenten en medailles vereeuwigd, ter eere van de ‘voor alle dwingelanden zoo verschrikkelijke als waaragtige leere van 's volks alvermogen’Ga naar voetnoot5). De oude kwestie van de meerderheid in Overijsel, door Van der Capellen beslist geacht wegens de gewoonte om de drie steden met één edelman als zoodanig te beschouwen, werd weder opgehaald, nu men kon zeggen, dat de steden weder onder den invloed der burgerijen begonnen te geraken. Ook de kleinere steden begonnen zich te doen gelden, al stonden zij nog onder de landjonkersGa naar voetnoot6); eveneens de boeren, die steen en been klaagden over de uitoefening der jachtrechten uitsluitend door de landheeren, terwijl zij geen haas of konijn mochten doodenGa naar voetnoot7). Van der Capellen was hier natuurlijk de ziel der beweging, waaraan naast hem prof. Ruckersfelder te Deventer, Racer, advocaat te Kampen en groot kenner van het oude recht, de burgemeesters Thuessink en Rouse uit Zwolle, Jordens, Van Suchtelen en Besier uit Deventer en zelfs de voorzichtige en gematigde Dumbar, secretaris van Deventer, een levendig aandeel namenGa naar voetnoot8). Het begon welhaast onder leiding van Van der Capellen in het gewest rekesten te regenen van allerlei aard volgens het te Amsterdam besproken plan. Men dacht hier het eerst aan de instelling van burgergecommitteerden ten einde de stedelijke regeeringen, onder het reglement nog afhankelijk van den Prins, in de democratische richting te houden; men begon zich ook hier te verzetten tegen de recommandatiën van den Prins voor opengevallen plaatsen in regeeringscolleges; men begon te vragen, of het regeerings- | |
[pagina 624]
| |
reglement indertijd wel wettig en naar den volkswil en niet onder den indruk der ‘driften van het gemeen’ zonder behoorlijk overleg was ingesteld; men begeerde bewijs van de rechtmatigheid van sommige artikelen daarvan; men werkte druk aan de democratische propaganda door middel van vergaderingen, pamfletten en couranten. De instelling van een door een aantal ingezetenen zonder onderscheid van geloof uit de gilden gekozen ‘burgercomité’ te Deventer op het einde van 1782 was een belangrijke stap in deze richting, die door Zwolle en Kampen, daarna ook in Gelderland door Arnhem en Zutphen spoedig gevolgd werdGa naar voetnoot1), het ‘fondament des gebouws’ van den nieuwen democratischen staat, dien men hoopte te stichten. En de Gecommitteerden, als de ‘tribuni der Romeinen, de voorstanders des volks, de wagters op het bolwerk der vrijheid’, lieten zich niet onbetuigd doch boden ijverig adressen tegen de misbruiken ter teekening aan, tegen de recommandatiën, de dure rechtspleging, het reglement, de voor den landbouw hinderlijke jachtrechten, de ‘onwettige prestatiën’ der boeren, de militaire jurisdictie, vóór de Amerikanen en de fransche alliantie enz. De ‘drieguldens provincie’ gaf het voorbeeld, juichte Van der Capellen; zij zou iets kunnen uitrichten naast Holland en Utrecht, die het voorbeeld moesten volgen, naast Friesland ook in de Staten-Generaal, dien ‘raad van psalm een’ (d.i. der goddeloozen), die - begeerde hij - naar het model van den zwitserschen bondsraad moest hervormd worden: alleen van ‘de Natie’ uit, niet van de regenten, zooals men in Holland over het algemeen van gevoelen was, kon de groote hervorming komenGa naar voetnoot2). De vrijkorpsen werden ook hier krachtige middelen van voortgang in democratische richting. In de kleine steden van Twente, in de dorpen ten plattelande begon zich dezelfde beweging voort te planten. Er hadden op oudgermaansche wijze hier en daarin den twentschen achterhoek volksvergaderingen plaats, waar boeren en burgers de belangen van den staat kwamen bespreken. Zoo zou van Overijsel uit, meende Van der Capellen, het ‘doodkranke doch gansch niet ongeneeslijke politieke lichaam’ der Republiek op den duur genezen kunnen worden van de kwalen, waaraan het leed. Invloed der ‘Gewapende Natie’ op de regeering scheen hem en den zijnen het groote heilmiddel. De definitieve afschaffing der drostendiensten op 25 Februari 1783 scheen hun de dageraad van den nieuwen dagGa naar voetnoot3). Het was zeer de vraag, of de overijselsche ridderschap zoo spoedig kamp zou geven, maar ook onder haar waren enkelen, als Frederik, graaf van Rechteren, Berend Hendrik Bentinck en Van Hemert, min of meer voor de democratische denkbeelden gewonnen. Maar de actie ging in dit gewest toch bijna uitsluitend van den onvermoeiden en voortvarenden Van der Capellen uit, aan het hoofd van een kleinen maar overtuigden kring van aanhangers onder de toongevende regenten en de gegoede middenklasse, vooral in het sterk patriotsche Deventer. Het ‘dispuut’ tusschen de gemeenslieden en burgerijen en den Prins begon meer en meer tusschen de eersten en de regentenaristocratie te werken, ja tusschen ridderschap en stedelijke burgerijen, ofschoon de stedelijke regeeringen alleen onder den druk der omstandigheden aan de democratische eischen hadden toegegeven. En Van der Capellen meende met zijn gelderschen neef en partijgenoot Tot de Marsch reeds de zegepraal te zien naderen, zij het dan nog dat men voorloopig omzichtig moest handelen om de ‘verdervende hand’ met haar machtigen aanhang niet te vroeg te waarschuwenGa naar voetnoot4). Zoo | |
[pagina 625]
| |
ver was het intusschen nog op verre na niet, zelfs niet in Overijsel, waar de oude meerderheidskwestie in den loop van 1784 weder spookte. En Van der Capellen zelf begon te vreezen, dat men te ver was gegaan, vooral met het oog op de zoo gewenschte fransche alliantie. Hij zag in, dat, zoodra de Prins het leger wilde gebruiken, de zaak van diens tegenstanders slecht zou staan en dat Frankrijk zich nooit zou willen verbinden met een volk, dat dreigde in burgeroorlog te zullen gerakenGa naar voetnoot1). Hij begon dus voor een al te heftigen aanval op de regeeringsreglementen te waarschuwen, in weerwil van den aandrang, die thans door de ‘hollandsche pruiken’, de regenten met aristocratische neigingen, in die richting werd uitgeoefendGa naar voetnoot2). Overijsel toonde ook volgens hem de sporen eener ‘perfecte anarchie’ ten gevolge van de verschillen tusschen ridderschap en steden, vanouds de overijselsche kwaal. Hij begeerde, dat de overige bondgenooten, volgens het in Friesland reeds gedane voorstel, ‘vriendnabuurlijk’ tusschenbeide zouden komen om de beide factiën ‘te adhorteeren en te induceeren om van hare ongefundeerde eischen en oppositien af te zien’Ga naar voetnoot3), opdat niet de Oranjepartij van die geschillen zou gebruik maken tot haar eigen voordeel. Hij ried zijn democratischen vrienden aan nu vooreerst ‘stil te zitten’ ter wille van de ‘grootste en teederste belangen des vaderlands’, dat is ter wille der fransche alliantie en de moeilijkheden met den Keizer. Hij klaagde over onverschilligheid en gebrek aan inzicht bij de hollandsche regenten, over de vernietiging bijna der ook door hem met De Gijselaar gestichte correspondentie der ‘vaderlandsche regenten’, wier ‘dupe’ hij meende geworden te zijn door het onverstand en de kwaadwilligheid der ‘hollandsche heeren’Ga naar voetnoot4). Bij dat alles nog bovendien in den laatsten tijd zeer zwak en ziekelijk, is de man vol idealen, veeleer werkzaam agitator dan beleidvol leider, den 6den Juni 1784 overleden, zijn gewest in eindeloozen twist en verwarring achterlatend, waardoor de zaak der democratie, die hij zoo krachtig en met zooveel goeden uitslag had bevorderd, ook hier feitelijk bleef stilstaan en op den democratischen geest elders slechts geringen invloed kon oefenen. Toch bleven de Patriotten hier meester van de meerderheid in de Staten, zoodat Overijsel nog met Holland samengingGa naar voetnoot5).
De vierde provincie, waar eenigen tijd lang de kansen der democraten niet kwaad stonden, was Friesland. De vijandschap van een aantal toongevende friesche regenten tegenover Brunswijk had hier ook voor de stemming tegenover het erfstadhouderlijke gezag een slechten invloed gehad en 's Prinsen houding tegenover het Hof en de magistraten van dit op zijn rechten naijverige gewest had die stemming niet verbeterd. De friesche regenten, feitelijk een het platteland en de steden in weerwil van het Reglement-reformatoir van 1748Ga naar voetnoot6) nog altijd beheerschende oligarchie, wier heerschappij alleen door hunne onderlinge twisten en kuiperijen werd beperkt, waren machtige vijanden. De Prins zelf had door zijn inbreuken op het Reglement-reformatoir, door het ‘verzachten van de strengheid der letterlijke dispositie van de wet’ en het misbruik maken van zijn recht tot hare ‘explicatie en interpretatie’ dikwijls ter wille van zijn gunstelingen, krachtig medegedaan aan de verzwakking van | |
[pagina 626]
| |
de werking der door het Reglement ingevoerde maatregelen. Nog steeds waren de grietmannen en hunne verwanten beheerschers van het platteland en door onderlinge contracten verbonden om elkander de ambten en bedieningen toe te schuiven. Epo Sjuck Juckema van Burmania Rengers, grietman van Wijmbritseradeel, en Wilco baron thoe Schwartzenberg en Hohenlandsberg, grietman van Wonseradeel, golden voor de machtigsten onder hen. En in de steden heerschten ook hier de ‘premiers’, ‘non-entes’, die ‘ens magnum’ waren geworden, creaturen eerst van Brunswijk, later van den Prins en zijn hof, die, zeide het rijmpje, ‘schoon ze een volk in boejen slaan’, zelf ‘weer ten dienste gaan aan guiten en hansworsten’Ga naar voetnoot1), ook hier dikwijls door 's Prinsen recommandatie in de stedelijke besturen gekomen en op hun beurt niet minder dan de grietmannen ijverig in het verbinden van voordeelige ambten en in het begunstigen van mannelijke en vrouwelijke vrienden en familieleden met posten en postjes. Door den Prins aan de stedelijke regeeringen opgedrongen, dikwijls vreemdelingen in stad en gewest, zonder eigendommen in Friesland, ‘kaal en schraal’, onbekend met rechten en gewoonten, dikwijls niet eens wonend in de stad maar slechts een paar kamers hurend in een logement, waar zij voor slechts korten tijd in het jaar verschenen, regeerden ze òf zelf òf door hunne ‘subpremiers’ stad en land, zaten in alle colleges en gedroegen zich als en noemden zich bij uitstek de ‘regenten’ der steden. Aan het hoofd der geheele friesche regeering stond toen de ‘premier’ van Stavoren, de ‘luitenant-stadhouder’ Charles BigotGa naar voetnoot2), officier van 's Prinsen garde en een der invloedrijkste en meest gehate hovelingen tegen wien zelfs de machtige grietmannen niet opkonden. Onder dezen speelde de aan het hof opgevoede maar onvermogende gewezen Overijselaar Hambroick, thans premier van Leeuwarden, de grootste rol bij het begeven van voordeelige ambten en het trekken van renten daaruit. Tegenover die misbruiken stelden zich in 1782 twee jonge friesche regenten J.C. Bergsma en C.L. van Beyma, zelf leden der regeering ten plattelande, die trachtten ook in de friesche steden door opwekking der burgerij ‘de baniere der vrijheid’ op te steken in verbond met de leiders der anti-stadhouderlijke bewegingen in andere gewesten, vooral met Van der Capellen tot den Poll. Een zestal steden sloot onder hun invloed weldra (Juni 1783) een ‘verbondt of Unie’ tot handhaving van den ‘rooster der tourbeurten’ tegen de ‘arglistige heerszugt’ der stedelijke premiers, wier heerschappij aldus een gevoeligen knak kreegGa naar voetnoot3). Maar daarbij bleef het niet. Friesland, dat zich reeds langer dan een halve eeuw beklaagde over zijn te hooge quote in de generaliteitslasten en in 1770 en 1782 ernstige ‘deductiën’ daarover had ingediend, eischte vermindering dier lasten met 3% en dreigde zelfs op eigen gezag de ‘uitgemergelde provintie’ uit haren onhoudbaren financiëelen toestand te verlossen, o.a. door niet langer de troepen op hare repartitie te betalen. Maar de Staten-Generaal en de Raad van State gingen niet in op dezen eisch; zij wilden Friesland dwingen tot betalen en dreigden van hunne zijde met executie. Een hevige gisting ontstond nu in het gewestGa naar voetnoot4). Vreezend voor executie der lasten, bevorderden de anders niet democratische friesche regenten, door de burgerijen gesteund, de oprichting van vrijkorpsen in het laatst van 1783; rekesten in ‘democrati- | |
[pagina 627]
| |
schen’ geest werden ook hier aangeboden en vooral Van Beyma gaf zich daarvoor veel moeite, in overleg weder met Van der Capellen. De zaak van de friesche quote, door de generaliteitscommissie van 1785 eindelijk ter hand genomen, bleek evenwel moeilijk op te lossen. Deze bezwaren kwamen den hier omstreeks 1780 reeds werkzamen democratischgezinden wel te pas voor de verspreiding hunner denkbeelden onder den nooit geheel, ten minste in de herinnering, van de oude traditiën der volksregeering vervreemde burgers en boeren in Friesland. Wel was het verzet tegen de bestaande regeeringstoestanden hier in de eerste plaats anti-stadhouderlijk te noemen en bestond er een ‘geheim comité’Ga naar voetnoot1) voor de leiding der patriotsche partij, die in Oostergoo en Westergoo reeds de meerderheid had en in Zevenwouden daar dichtbij was, maar aan de samenwerking tusschen aristocraten en democraten onder de Patriotten begon reeds in 1783 iets te haperen. Friesland gedroeg zich in de Staten-Generaal wel meestal in anti-stadhouderlijken, patriotschen zin en kwam op tegen de verwaarloozing der zeemacht, de houding van den Prins in de zaak van Brest, de militaire jurisdictie enz., maar de friesche regenten aarzelden toch om het reeds in Februari 1782 door Van Beyma onder invloed van Capellen's denkbeelden gedane voorstel tot oprichting eener ‘burgerlandmilitie’ in behandeling te nemen, waartoe zij eerst kwamen onder den drang der vrees voor de bovenvermelde executie. In de friesche steden rezen zoo in 1783 en 1784 vrijkorpsen op, hier en daar ook ten plattelande. Die beweging intusschen scheen den aristocratischen regenten echter meer en meer bedenkelijk toe en Van Beyma, als de leider der friesche democratie beschouwd, kwam weldra in hun midden in dezelfde positie als Van der Capellen tegenover de overijselsche ridderschap. Hij nam den hem door de grietmannen toegeworpen handschoen op en stelde zich ‘aan het hoofd der gewapende natie’ tegenover de ‘vervloekte aristocraten’Ga naar voetnoot2) om te trachten ‘den wortel van het kwaad uit te roeien,’ nu hij alle vertrouwen op zijn mederegenten verloren had. En hij had reeds in het voorjaar van 1784 gelegenheid om de burgerijen in beweging te brengen naar aanleiding van het toen door de Staten ingestelde onderzoek der stedelijke regeeringsreglementen van 1637, waarin allerlei misbruik was ingeslopen: te Dokkum en Leeuwarden ten minste begon de burgerij zich bij dat onderzoek en bij de voorbereiding der herziening te doen gelden tot groote ergernis der aristocratieGa naar voetnoot3), ook van Bergsma, die ten slotte hare zijde had gekozen. Beyma echter slaagde erin om de friesche vrijkorpsen in een organisatie te vereenigen tot gewapende handhaving van ‘de waare republikeinsche regeeringsvorm, gegrond op de constitutie deezes lands’; hij deed overal ‘burgerfraterniteiten’ ontstaan tot verbreiding van democratische gevoelens, hielp het blad ‘de Friesche Patriot’ oprichten, trachtte een ‘jaarlijksch fonds’ voor de vrijkorpsen tot stand te brengen en verzuimde geen gelegenheid om de friesche aristocratie te dwarsboomen. Maar de meerderheid der friesche regenten bleef zich handhaven en de vurige Beyma, die bij zijn streven vooral trouw gesteund werd door den even vurigen Johan Valckenaer, hoogleeraar te Franeker, en anderen van diens ambtgenooten, kon zich weinig anders beschouwen dan als leider eener minderheid, welker voorstellen door de meerderheid in de gewestelijke regeering steeds werden verworpen en die daarom ernstig aan afschei- | |
[pagina 628]
| |
ding en zelfstandige vergadering begon te denken. Alleen een revolutie kon der friesche democratie de zege in haar gewest bezorgen.
Nog minder kans hadden de democraten in Groningen en Zeeland. In Stad en Lande was de verstandhouding tusschen de regeering en den Prins langen tijd bevredigend, maar ook in de stad was een vrijkorps, ‘Voor onze duurste panden’, opgericht (Maart 1785). Doch, al was men weinig prinsgezind in de stad, de afgelegenheid van het gewest had het buiten de krachtige democratische actie in het midden der Republiek gehouden. Desniettemin drongen ook hier de nieuwe denkbeelden doorGa naar voetnoot1) en waren er vele bezwaren tegen de onbeperkte heerschappij der stadhouderlijke regenten, de Iddekinge's, Alberda's, enz. in stad en land. Eerst in het begin van 1786 ontstond er een openlijke twist tusschen stadsregeering en stadhouder naar aanleiding der afwijzing van twee populaire raadsleden door den Prins, waardoor althans een begin zich openbaarde van democratische gezindheid, die intusschen nog verre van overwegend mocht heeten.
Veel slechter stond de zaak der Patriotten, democratisch of aristocratisch, in Zeeland, ofschoon er de misbruiken der regentenaristocratie niet minder erg waren dan elders en de familieregeering bloeide. De oorlog met Engeland had hier scherpe afkeuring gevonden en Zeeland had gewaarschuwd tegen ‘mesures, die eenig misverstand’ tegenover den ouden bondgenoot zouden kunnen veroorzaken, krachtig pleitend voor het behoud der ‘zoo wijselijk gekozene Neutraliteit’, daar men immers niet in staat was om behoorlijk oorlog te voeren. Toen de oorlog toch verklaard was, had Zeeland, vanouds weinig ‘hertogsgezind’, Brunswijk gaarne helpen verwijderen en ook hier hadden de Patriotten, vooral te VlissingenGa naar voetnoot2) en Zierikzee, zich toen tegen de militaire jurisdictie en andere ‘exorbitante’ rechten van den hier zoo machtigen Prins zelven, vooral tegen zijn markiezaat, met nadruk verzet en zijn krachtelooze leiding van den krijg scherp veroordeeld. Van de Spiegel, vóór Mei 1785 nog secretaris van Zeeland, maar reeds om zijn bekwaamheden en talenten algemeen geacht en in invloed voortdurend winnend, had zijn uiterste best gedaan om de felheid van den partijstrijd hier te matigen gelijk hij nooit ‘een andere partij zou aankleven dan van het vaderland en der ware vrijheid en zekerheid van den burger’Ga naar voetnoot3). Zijn gematigde raadgevingen aan de Patriotten, voor wier klachten hij wel gevoelde, zoowel als aan den Prins, dien hij wilde bewegen tot krachtiger optreden maar ook tot toegeven aan den eisch van een betere regeering, waren van groot gewicht; maar hij ontmoette aan beide zijden weinig medewerking voor zijn plannen, bij welker afwijzing hij den val van de Republiek voorzagGa naar voetnoot4). De onmogelijkheid der vorming eener gematigde hervormingspartij in zijn gewest inziende en bevreesd voor de gevolgen der overdreven patriotsche eischen, sloot hij zich weldra nauw aan bij de stadhouderlijke partij in Zeeland, die onder de verstandige leiding van den gematigden Van Lynden van Blitterswijk, vertegenwoordiger van den Prins als Eersten Edele en sedert Brunswijk's verwijdering weder geheel in overeenstemming met de hier machtige familie Van CittersGa naar voetnoot5), in gematigde staatshervorming de eenige goede oplossing | |
[pagina 629]
| |
zag. Toen Van de Spiegel in Mei 1785 met hulp dezer gematigden den post van raadpensionaris van Zeeland ging bekleeden, ontving de oranjepartij er een leider, die welhaast de hoop zou worden van alle voorstanders eener gematigde hervorming in het staatsbestuur, waardoor ten slotte misschien zou kunnen geschieden wat in 1747 bedoeld was. In deze provincie had de zwakke patriotsche beweging dus geen toekomst.
Van veel meer beteekenis was aanvankelijk de patriotsche beweging in Gelderland geweestGa naar voetnoot1). Ofschoon de meerderheid in de geldersche Statenvergadering zonder eenigen twijfel op de hand van den Prins was, daar de oranjegezinde adel en de onder den invloed van het regeeringsreglement stadhouderlijkgezinde stedelijke regenten, waaronder ook vele leden van den gelderschen adel waren, er alles hadden in te brengen, heerschte ook hier toch veel ontevredenheid over het plaatsen van ‘vreemdelingen’, d.i. niet-Gelderschen, in de ambten, het vergeven van voordeelige posten aan gunstelingen der regenten, de onderdrukking der hier bijzonder talrijke Roomschen enz. zoowel als over den algemeenen gang der landsregeeringGa naar voetnoot2). De patriotsche oppositie der Van der Capellens, Van Zuylens, Nyvenheims e.a. veroorzaakte reeds allerlei rumoer op de gewestelijke landdagen. Robert Jasper van der Capellen tot de Marsch was hier de leider, wiens gevoelens met die van zijn neef in Overijsel veelszins overeenkwamen. Zijn aanvallen op Brunswijk en den Prins, op de leiding van den oorlog, op de militaire jurisdictie lieten in heftigheid weinig te wenschen over en de ook in dit gewest, ten minste in het Zutphensche, voorkomende overblijfselen van middeleeuwsche hoorigheid en drostendiensten, gaven evenals de aloude jachtrechten en de achteruitzetting der meenten in de groote en kleine steden gereede aanleiding tot heftige vertoogen tegen ‘slavernij’ en schending van ‘aloude rechten’. Hij en zijn vrienden volgden ook het in de regentenvergaderingen besproken plan tot algemeen rekwestreeren en brachten, naar aanleiding der zaak van de militaire jurisdictie, op het einde van 1783 de geldersche burgerijen daarmede in bewegingGa naar voetnoot3). Te Nijmegen had dit weinig succes; meer te Arnhem, waar vrijwillige wapenoefening, gildebeweging, zelfs burgergecommitteerden in den loop van 1783 voorkwamen. Maar te Zutphen ontstond onder leiding van Capellen tot de Marsch zelven een hevige gisting; het bleek weldra, dat de burgerij er in meerderheid patriotschgezind was; zij verkoos gecommitteerden, trachtte de schutterij te hervormen en maakte het de regeering der stad in 1783 en 1784 zeer lastig. Ten slotte, door de Staten en een versterkt garnizoen gerugsteund, behielden ook hier de regenten de overhand. In de kleine geldersche steden kwam eenige beweging, vooral tegen het regeeringsreglement, waartegen in April 1785 met een door Capellen opgesteld en door een paar duizend menschen geteekend ‘nationaal rekest’ ten krachtigste werd geprotesteerdGa naar voetnoot4), terwijl met de Patriotten elders ijverig over deze zaak werd gehandeld. De geldersche Staten hadden nu genoeg van deze rekesten en bewegingen. Zij namen den 11den Mei 1786 het besluit om het rondloopen of ter teekening leggen van dergelijke rekesten te verbieden, en verklaarden ze niet te willen aannemen, zoodra ze door meer dan zes personen werden onderteekend. Dit besluit, door Capellen tot de Marsch als erger dan de ‘bloetplakkaten’ afgeschilderd, als een ‘misdaat tegen de constitutie’ gebrandmerkt, als ‘strekkende om onzer | |
[pagina 630]
| |
duurgeliefte vrijheid de hartader af te steeken’, maakte een einde aan het rekwestreeren en protesteeren in dit gewest. Het ernstigst liepen de zaken in Elburg en HattemGa naar voetnoot1). Het kleine nauwelijks 1200 menschen tellende Elburg, het nog kleinere Hattem deden in deze dagen veel van zich spreken, werden zelfs in Frankrijk en Pruisen bekend. De elburgsche schepen Rauwenhoff en de secretaris Herman Vitringa waren met twee predikanten, Van Diermen en Hein, te Elburg de hoofden der patriotsche meerderheid, die met de beide Capellens in nauwe betrekking stonden, in het begin van 1785 een exercitie-genootschap oprichtten en de ‘ghemeynte’ in beweging brachten tegen de misbruiken in de regeering en de verkorting van de rechten der burgerij. De stadsregeering vond bij de Staten steun tegenover de burgergecommitteerden en den burgerkrijgsraad, die door Rauwenhoff en de zijnen geleid werden. Er was in 1785 en 1786 herhaaldelijk sprake van het zenden van een garnizoen naar de stad om het regeeringsgezag te schragen. Maar de burgerij wilde er niet van weten; zij eischte de poortsleutels voor den burgerkrijgsraad en de benoeming van gemeenslieden voor de burgerij, terwijl de meente herhaaldelijk deelnam aan de raadszittingen en daar haar wil doordreef. Wel verzette zich de Oranjepartij en beriep zich op den landdag en het geldersche Hof maar de elburgsche Patriotten gingen hun gang, aangezet door de Capellens en de hollandsche democraten; ja, zij kochten, daartoe door geldelijke bijdragen van elders, met name uit Amsterdam, in staat gesteld, in den zomer van 1786 vrij wat ammunitie, diepten de verwaarloosde grachten uit, versterkten de wallen en herstelden de sluizen, zich voorbereidend tot tegenweer, in geval de stadhouder geweld wilde gebruiken. En te Hattem ging het onder leiding van den jongen en vurigen regentenzoon Herman Willem Daendels, als twintigjarig advocaat in 1783 van de harderwijksche academie gekomen, denzelfden weg op. Teleurgesteld in zijn wensch om secretaris der stad te worden, voerde hij weldra sterke oppositie tegen het stadhouderlijke gezag en de daarmede samenhangende misbruiken en stelde zich in overleg met de Capellens aan het hoofd der hier in de eerste helft der 18de eeuw en ook gedurende de minderjarigheid van Willem V aan de regeering eenig deel hebbende burgerij. De exercitiën waren hier al in 1783 begonnen en op het einde van het volgende jaar was ook hier de versterking der stad ter hand genomen: men wilde zich ‘recht en vrijheid verschaffen met het koude staal’, waarmede Daendels rondzwaaide, zich verheugend over de toenemende, door onophoudelijke bijeenkomsten der burgerij onderhouden gisting, vooral toen ook hier op het einde van 1785 het gerucht liep, dat er garnizoen zou komen. Gilden en burgerij verlangden ook hier de aanstelling der gemeenslieden terug en eischten hunne oude rechten op; zij verzochten van den Prins de aanstelling van den jongen Daendels tot schepen in de plaats van zijn juist overleden vader en rekwestreerden en petitionneerden, dat het een aard had. Maar de Prins benoemde, na lang uitstel, voor een der beide opengevallen schepensplaatsen een zijner gardes du corps, den jongen Hattemer Dinckgreve, welke benoeming tot nieuwe heftige opwinding en voorbereiding tot ernstigen tegenweer aanleiding gaf, onder leiding weder van den hartstochtelijken DaendelsGa naar voetnoot2). De Prins, die zich bij het ophouden der oorlogsgevaren aan de zuidergrens naar zijn gemalin en familie te Leeuwarden had begeven en vervolgens Groningen had bezocht, welke bezoeken aan de patriotsche woelingen in Friesland en Groningen een gevoeligen stoot hadden toegebracht, daar | |
[pagina 631]
| |
het bleek, dat de groote meerderheid der bevolking nog altijd prinsgezind was, had zich met de zijnen voorloopig op Het Loo gevestigd. Een reis der vorstelijke familie naar Zeeland had ook daar de zaak der stadhouderlijke partij voorgoed doen zegevieren, terwijl de snelle voortgang der democratische denkbeelden in de overige gewesten, zelfs in Holland, de aristocratie tot nadenken over de gevolgen van hare verbintenis met de democratische elementen had gebracht. Van de organisatie der ‘vaderlandsche regenten’ kwam in deze omstandigheden weinig meer terecht: de vorderingen der utrechtsche democratie hadden overal vele regenten zich van de democraten doen afwenden. Zelfs mannen als de amsterdamsche heeren Temminck en Abbema achtten het gevaarlijk op die wijze de regenten op den achtergrond te schuiven en trokken zich terug. Anderen en onder deze de amsterdamsche regent ‘vader’ Hendrik Hooft en de bekende pensionarissen, hoewel de gevaren eveneéns inziende, meenden ten slotte de teugels nog in handen te hebben en bleven met de democratie in betrekking, ja, namen de leiding op zich en trachtten die door ‘contracte vergaderingen’ der oude partijgenooten te behoudenGa naar voetnoot1). Er kwam meer kracht in de staatkunde der stadhouderlijke partij, sedert Harris, de energieke engelsche gezant, voor Engeland de rol opnam, die Frederik de Groote tot teleurstelling van Thulemeyer, zijn gezant in Den Haag, nog altijd uit vrees voor Frankrijk weigerde te spelen, en het stadhouderlijke gezag krachtig begon te schragen. Met de zeeuwsche leiders, de Van Cittersen en Van de Spiegel, had hij getracht door Zeeland's stem de alliantie met Frankrijk te verhinderen. Dit mislukte wel, maar er was nu toch een kern van tegenstand aanwezig, die zooveel mogelijk moest versterkt wordenGa naar voetnoot2). In het voorjaar van 1786 trad Harris in betrekking met Rendorp, die tevergeefs gepoogd had de zaak van het haagsche commando te schikkenGa naar voetnoot3). Rendorp en Elias, burgemeesters van Amsterdam en aldaar de meerderheid gewonnen hebbend voor hun plan om den Prins het bevel in Den Haag terug te geven, meenden nu van de meerderheid in Holland zeker te zijn. Maar de pensionarissen hadden onmiddellijk met hulp van den franschen gezant en diens agenten eenige kleine steden weten te bewerken. Half Maart zouden de Staten van Holland over het amsterdamsche voorstel beslissen. Maar bij die gelegenheid gebeurde er iets, dat Rendorp's plan geheel in duigen deed vallen. Een rumoerige menigte randde den 17den het rijtuig aan, waarmede De Gijselaar en Gevaerts, burgemeester van Dordt, door de overeenkomstig een besluit der Staten vroeger alleen bij het planten van den Meiboom door den stadhouder gebruikte maar thans ook voor hen geopende Stadhouderspoort naar het Binnenhof zouden doorrijden. Het volk, altijd oranjegezind, en verontwaardigd over deze schending van 's Prinsen ‘oude rechten’, die ook al door het eischen van militaire honneurs voor de ter vergadering komende of deze verlatende staatsleden, door het wegnemen, van 's Prinsen wapen uit de gardevaandels, van de officierskragen en van de postkarren geschonden schenen, trachtte dezen rit te beletten en er ontstond een onbeteekenende botsing, die echter aanstonds als een oproer tegen het Statengezag werd aangemerkt. Rendorp waagde het niet thans de zaak ter sprake te brengen, nu ook de aristocratische regentenpartij in volle verontwaardiging was over dit ‘Oranje-oproer’, dat den pruikenmaker Mourand, die de paarden van het rijtuig in de teugels had gegre- | |
[pagina 632]
| |
pen, een doodvonnis op den hals haalde, hetwelk echter in levenslange gevangenisstraf werd omgezet. De democratische beweging had in 1785 ook in Holland veld gewonnenGa naar voetnoot1). Overal waren vrijkorpsen opgericht, hadden de burgerkrijgsraden aan het hoofd der schutterijen zich doen gelden en de ‘rechtgeaarde burgerscharen’ zich georganiseerd tot politieke lichamen, die, ook met hulp der zich overal weder roerende gilden, optraden tegen de heerschende regentenaristocratie en onder algemeene leiding der drie pensionarissen meer en meer aanstuurden op ‘grondwettig herstel’ der rechten van de burgerij. Een in October 1785 te Leiden onder toezicht van den vurigen democratischen fabrikant Pieter Vreede en den journalist Wybo Fijnje, een gewezen predikant,Ga naar voetnoot2) opgesteld ‘ontwerp om de Republiek door een heilzame vereeniging der belangen van Regenten en Burger van binnen gelukkig en van buiten gedugt te maken’ verlangt naast de door het volk gekozen regenten en de vrije burgerkrijgsraden ook de aanstelling van ‘burgergecommitteerden’ om het oog te houden op de handhaving van rechten en privilegiën en op het geldelijk beheer, op nieuwe belastingen, op aankoop of verkoop van landsgoederen, instelling van algemeene ‘etablissementen’ enz. Democratischgezinde societeiten werden overal opgericht in verband met de vrijkorpsen; ook hier sprak men van instelling van ‘gecommitteerden’ of ‘geconstitueerden’ der burgerij als de gewenschte vertegenwoordiging der volksbelangen naast de vroedschappen; de drukpers vloeide over van democratische geschriften - alles tot groote bekommering van vele leden der anti-stadhouderlijke regentenaristocratie, die, aan den anderen kant bevreesd voor bewegingen onder de sterk prinsgezinde ‘smalle gemeente’, op hare beurt ernstig dacht aan de mogelijkheid eener toenadering der oude regenten tot den Prins. De uitingen van bladen als ‘De Politieke Kruyer’ tegenover de aristocratische regenten in April 1785Ga naar voetnoot3), die de gevangenzetting van den redacteur Hespe en den drukker Verlem ten gevolge hadden, toonden, dat de ‘populaire’ en de ‘regentenfactie’ zich begonnen te scheiden. Amsterdamsche regenten van Rendorp's meening zouden deze laatste wellicht kunnen leiden tegenover de democratie der pensionarissen en een ‘derde partij’ vormen. Zij toonden duidelijk, wat zij begeerden, toen zij het voorstel deden om de vrijkorpsen in Holland te verbieden als schadelijk voor de rust in de steden (5 April 1786). Van dezen stand van zaken wilde Harris den Prins gebruik doen maken. Engelsch geld stelde hij daartoe beschikbaar en in Zeeland won omkooping sommige regenten voor deze plannen gelijk het fransche geld gediend had om in de gewesten fransche plannen te bevorderenGa naar voetnoot4). Zoo zouden eindelijk de aarzelende Prins en zijn weifelende partij in de goede richting kunnen gedreven worden. Bij Van de Spiegel vond hij steun, al trachtte deze vooral voor zijn eigen provincie munt te slaan uit de aanbiedingen van engelsche zijde en toonde hij zich zelfs bereid om, voor het geval Holland de sterk hollandsch en patriotsch gekleurde hervormingsvoorstellen betreffende de door den oorlog in groote ongelegenheid gebrachte oostindische Compagnie zou willen doorzetten, te pleiten | |
[pagina 633]
| |
voor eigen vaart der Zeeuwen op Indië onder engelsche vlag met een engelsch vlootstation te Vlissingen en engelsch subsidie voor de nieuwe zeeuwsche ‘Compagnie’Ga naar voetnoot1). Bij het bezoek der stadhouderlijke familie aan Zeeland in Juni 1786 wist Van de Spiegel, die ook meende, dat de Prins niet langer mocht aarzelen, de Prinses voor een betere verstandhouding van het Huis van Oranje met Engeland te winnen en het herstel van het ‘oude systema’, het bondgenootschap met Engeland, voor te bereiden gelijk hij haar wist te overtuigen van de noodzakelijkheid van hervormingen in het staatsbestuur der Republiek in gematigden zin. Een door hem aan Harris voorgestelde en slechts weinig gewijzigde memorie was reeds gereed, waarin Engeland de zelfstandigheid der Republiek in de regeling harer eigen zaken vooropstelde en steun beloofde voor ‘le maintien de la Constitution actuelle.... fondée sur des principes établis par l'aveu unanime de la Natión elle-même’, blijvend bij ‘la conduite la plus impartiale’ in verband met de gemeenschappelijke ‘intérêts de la Religion Protestante, de la Politique, du Commerce et de la Position locale des deux Pays’Ga naar voetnoot2). Die memorie werd 5 Juli ingediend en verraste de Patriotten werkelijk te midden van hunne voorbereiding tot een sterk democratische actie in de landbouwende provinciën, waartoe de hollandsche leiders ten laatste besloten waren over te gaan. Zij had op dat besluit een beslissenden invloed. De tijd was nu gekomen om tegenover de tot nieuw leven ontwaakte stadhouderlijke partij, die steunde op de Oranjegezindheid bij de ‘smalle gemeente’, op Engeland, op de voor revolutie bevreesden in den lande en die thans ook met de aristocratische regentenpartij samen dreigde te gaan, de gansche in het laatste jaar zoo toegenomen democratie in beweging te brengen. Zij rekende op den steun van Frankrijk, door de engelsche memorie eindelijk overtuigd van het gevaar, waarvoor zijn agenten in de Republiek reeds herhaaldelijk hadden gewaarschuwd, dat namelijk de Patriotten, aan wie het de alliantie van November 1785 feitelijk te danken had, zouden worden overweldigd. De fransche gezant De Vérac, die herhaaldelijk zijn regeering geraden had om iets te doen ten einde te beletten, dat Pruisen, waar bij den spoedig te wachten dood van Frederik den Groote een omslag mogelijk scheenGa naar voetnoot3), of het door Harris aangezette Engeland in de Republiek zouden optreden. De rijngraaf van Salm, die in het voorjaar van 1786 opnieuw zijn dubbelzinnige rol in Parijs was komen spelenGa naar voetnoot4), had deze stemming reeds lang voorbereid en een memorie van Frankrijk uitgelokt (21 April), waarbij het verklaarde de afschaffing der ‘abus’ te wenschen maar niet gezind te zijn om zich in de binnenlandsche zaken te mengen, al zou het ook niet dulden, dat anderen het deden. Maar ook nog een pruisische memorie (15 Mei) verscheen thans op raad van Thulemeyer, waarin met nadruk sprake was van ‘les droits et prérogatives du Stadhoudérat héréditaire’ en die door Frederik II aangeboden werd als om ‘en qualité d'ami et de plus proche voisin et comme essentiellement interessé à son bien-être’ te geven ‘ses bons offices, ses conseils et son intervention .... pour concourrir à assurer à la République son repos extérieur et intérieur’Ga naar voetnoot5). Zoo begonnen de naburige mogendheden, ieder natuurlijk met het oog op haar eigen belangen, zich te bemoeien met den gang van zaken hier te lande, die, naar zij duidelijk zagen, weldra tot een crisis, misschien zelfs tot een burgeroorlog zouden leiden. | |
[pagina 634]
| |
En die crisis naderde. In Juli hadden herhaaldelijk besprekingen plaats tusschen de leiders der democraten in de verschillende provinciën in overleg ook met het fransche gezantschapGa naar voetnoot1), thans door zijn regeering tot krachtiger medewerking met de Patriotten gemachtigd. De reeds in Juni 1785 door een ‘Acte van verbintenis’ ter verdediging der republikeinsche constitutie verbonden ‘burgercorpsen’ traden tot een ‘gecombineerd besogne’ in nauwe verbinding met de overblijfselen van de organisatie der ‘vaderlandsche regenten’. In Utrecht stond men reeds gewapend tegenover elkanderGa naar voetnoot2). In Gelderland begon eindelijk van stadhouderlijke zijde de troepenbeweging, die ten doel had om Hattem en Elburg te bedwingen. De Gijselaar had op een reis in Juli naar Utrecht en Gelderland den democraten aldaar de bescherming van Holland toegezegd, terwijl de friesche, overijselsche en groningsche Patriotten medewerking hadden beloofd. Wel was die medewerking allesbehalve zeker evenmin als de toegezegde bescherming - want de patriotsche meerderheid in Holland, met moeite door de pensionarissen en fransche agenten samengesmeed, was slechts één of twee stemmen groot en in drie gewesten dreef de aristocratische gezindheid boven - maar de democraten meenden toch in ieder geval op steun en bescherming der oude staatsgezinden te mogen rekenen tegenover geweld van 's Prinsen zijde, waardoor ook bij de aristocratische regenten vrees voor hunne toekomst zou worden gewekt. Er was reeds een democratische partijkas in het 21 April 1786 door de ‘contracte vergadering’ der ‘vaderlandsche regenten’ opgerichte Nationaal Fonds, uit vrijwillige bijdragen van 1 tot 5 gulden verzameld. De algemeene ‘Acte van Verbintenis’, die den 7den Augustus 1786 op een nieuwe algemeene bijeenkomst van 79 ‘vaderlandsche regenten’ te Amsterdam geteekend werdGa naar voetnoot3), wees, in navolging van die der vrijkorpsen, aan wat de omwentelingspartij begeerde: volksregeering ‘bij repraesentatie’, gegrond op ‘den aart der constitutie en privilegiën’ volgens de Unie van Utrecht, met een ‘daaraan ondergeschikt stadhouderschap erflijk in het Huis van Oranje’, met afschaffing der ‘onafhankelijke en tegen de privilegiën strijdende famille-regeering’ en geruststellend verzet tegen een algemeen afgekeurde ‘volstrekte democratie buiten repraesentatie’; handhaving van ‘den waren Christelijken Gereformeerden Godsdienst’ met ‘billijke vrijheid van Godsdienstoeffening voor andere Gezintheden’; afschaffing der ‘onwettige en inconstitutioneel ingevoerde regeerings-reglementen’; verzet tegen ‘het gebruik van troupes’ ten opzichte van ‘burgers, die hunne rechten eerbiedig inroepen en wettig verdedigen’ - alles tot handhaving van ‘de waare republikeinsche regeeringsvorm.’ Die republikeinsche regeeringsvorm, thans door de democraten overal verlangd, was derhalve gansch iets anders dan wat de regentenaristocratie totnogtoe onder dien naam had verstaan. Wel zou men ‘les familles dites patriciennes’, zeide een door de pensionarissen zelve aan de fransche regeering verstrekte toelichtingGa naar voetnoot4), nog altijd ‘les corps des magistratures’ laten samenstellen, daar zij ‘s'étant appliquées aux études y relatives, y sont plus particulièrement propres’; maar al zou men ook enkele ‘plébéiens’ van ‘mérite distingué’ of ‘grande fortune faite dans le commerce’ daarin toelaten, zij moesten aangewezen worden door ‘le suffrage du | |
[pagina 635]
| |
peuple’, d.i., zeide een andere toelichting van den franschen gezant, ‘la classe des Bourgeois possédant un certain capital et contribuant dans une certaine proportion aux charges de la République’, wel te onderscheiden van ‘la partie la plus misérable de la nation, les gens dénués de moïens de vivre dans une certaine aisance’, aan wier medewerking bij de staatsregeering geen oogenblik werd gedacht. Dat was de grondslag, waarop de leiders der democratie stonden, toen zij besloten om zich met de wapenen in de hand te verdedigen tegen het wapengeweld, waarmede de stadhouderlijke partij hen bedreigde en waartegen de aristocratie hen niet zou beschermen. De burgeroorlog, die stond uit te breken, zou er een zijn tusschen de om medezeggenschap in de regeering des lands vragende burgerklasse, door enkele ‘democratischgezinde’ regenten aangevoerd, en aan de andere zijde de stadhouderlijke regeering en de oránjepartij onder de regenten, steunend op de sympathie der lagere volksklasse, op leger en vloot. En tusschen beide in stond de oude staatsgezinde partij, de eigenlijke regentenaristocratie, bekommerd over de gevolgen van haar eigen optreden tegenover de stadhouderlijke regeering, nog voor het oogenblik in Holland en elders aarzelend en onwillig hare democratische bondgenooten van vroeger volgend onder den invloed van vrees voor de wraak der tegenpartij, maar reeds overhellend tot een vergelijk met den stadhouder, wanneer deze de overhand behield of ook wanneer de democratie al te machtig zou worden. De loop van den snel naderenden burgerkrijg zou hare definitieve houding bepalen. |
|