Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 578]
| |
thago’ voorgoed te verdelgen en zich te verrijken met den begeerlijken buit van zijn koloniën en zijn handelsvaartuigen, die op alle zeeën rondzwierven. Een geest van roekeloos zelfvertrouwen bezielde regeering en volk van Engeland in die jaren. Weinig anders was de stemming van velen in de Republiek. Er waren er velen, die den oorlog met Engeland hadden gewenscht, wier haat tegen den ouden mededinger nog even fel was als weleer, die hoopten op de samenwerking tusschen de vele thans verbonden bespringers van het machtige eilandenrijk om het te vernederen gelijk het hoog verheven was geweest. Die stemming werd door vurige vaderlandsche pamfletten aangezet. Men sprak in opgeschroefde taal van herleving van den ouden geest, van wederopstanding der Trompen en De Ruyters, van een vernieuwing der verslapte krachten. Met name de op Frankrijks machtigen steun rekenende vrienden van Amerika, de in het algemeen van vernieuwing, hervorming, wedergeboorte droomende jongeren lieten zich in die richting niet onbetuigd en riepen mede in het koor der juichenden. Men jubelde ook in de staatsgezinde regentenkringen over de breuk met Engeland, waarvan men aanzienlijke beperking der stadhouderlijke macht verwachtte, nu deze steun in den rug was vervallen. Men verwachtte alles goeds van den nieuwen bondgenoot, Frankrijk. Maar wie de werkelijke krachten van den Staat kenden, wachtten zich wel dergelijke taal te gebruiken. Zij wisten - de ondervinding der laatste jaren had het overvloedig bewezen - dat de jarenlange verwaarloozing der vloot niet in afzienbaren tijd kon worden te niet gedaan; dat er aan de vorming van het kader veel ontbrak, enkele goede en ervaren kapiteins niet te na gesproken; dat de bemanning der schepen alles te wenschen overliet, zeer onvoltallig en door de gewone werving moeilijk aan te vullen was; dat de admiraliteiten diep in de schuld zaten en niet genoeg schepen hadden. Zij wisten, dat de bezittingen en koloniën in Oost en West onverdedigd ten prooi lagen aan den eersten aanval. Zij wisten, dat de fransche zeemacht op welker hulp men hoopte, tegen de engelsche op verre na niet bestand was en dat de samenwerking met de fransche vloot door de sterke engelsche eskaders in Noordzee en Kanaal gemakkelijk kon worden belet. Maar men moest doen, wat men kon. De commissie voor de zeezaken uit de Staten-Generaal overlegde met de admiraliteitsheerenGa naar voetnoot1) en bevond, dat men aan meerendeels onzeewaardige bodems in het geheel nog 94 vaartuigen bezat, die onmogelijk bemand konden worden met de vereischte 18500 man, terwijl de nieuwe aanbouw van het vorige jaar wel besloten maar nog niet uitgevoerd was en de magazijnen gebrek hadden aan alles. Zij ried dus aan kustbatterijen te bouwen, de zeegaten met de voorhanden schepen te bewaken, een aantal nieuwe op de werven op stapel te zetten met hulp van daartoe gepreste scheepstimmerlieden, alle vaart te verbieden ten einde ten minste de helft der vereischte bemanning te verkrijgen, de arsenalen te voorzien en ten behoeve van dat alles bij de gewesten aan te dringen op het toestaan van gelden ten bedrage van 14½ millioen; eindelijk moesten alle koopvaarders worden aangemaand te blijven, waar zij in de buitenlandsche havens waren, en te wachten op konvooi, dat hoe eerder hoe liever moest worden gereedgemaakt. De Prins, die reeds in November met den hertog van Brunswijk in overleg was getreden over te nemen maatregelen van kustverdedigingGa naar voetnoot2), steunde een en ander, tevens aandringend op legerversterking, voor het geval van een | |
[pagina 579]
| |
overigens niet waarschijnlijken engelschen aanval van Hannover uit, en wijzend op zijn vroegere voorstellen. Het verlangde krediet werd inderdaad grif toegestaan, kaperbrieven werden uitgegeven als vanouds en met de uitvoering van een en ander werd een begin gemaakt; maar het ontbrak aan de krachtige en voortvarende leiding van de dagen van De Witt en Willem III. Twee even te voren uitgezeilde oorlogsschepen en vele koopvaarders vielen aanstonds den vijand, die reeds in de Noordzee was, in handen, nog voordat zij eigenlijk wisten, dat er oorlog was. Zwermen engelsche kapers hadden op den 2den Januari 1784 al zestig koopvaarders bemachtigd. Om de westindische eilanden daarvoor te waarschuwen zeilde nog vóór het einde van die maand een klein oorlogsschip uit de Taag daarheen maar het kwam alleen voor Suriname en Curacao vroeg genoeg, want een engelsche vloot onder Rodney was reeds 3 Februari voor St. Eustatius gekomen, dat, door slechts één schip onder kapitein Van Bylandt en een klein garnizoen verdedigd, tegen Rodney's 15 groote schepen, verder eenige fregatten en 3000 man niets kon uitrichten en zich na korten weerstand overgaf. Een rijke buit van 130 rijkbeladen koopvaarders, magazijnen propvol met tabak en suiker, alles ter waarde van omstreeks 40 millioen, benevens 2000 meestal amerikaansche gevangenen, was het loon van den overwinnaar, die nog vele koopvaarders wist te lokken door de staatsche vlag te laten waaien van de ‘diamanten rots’. Het eiland werd uitgeplunderd en aan algeheele verwoesting prijsgegeven, waarbij de engelsche admiraal en zijn zeevolk zich op schandelijke wijze verrijkten. Een pas van St. Eustatius uitgezeild konvooi van 23 koopvaarders werd eveneens overmeesterd na den dood van den bevelvoerenden schout-bij-nacht Crul. Curaçao werd onder leiding van schout-bij-nacht Van Bylandt behoorlijk verdedigd en bleef behouden maar Demerary werd door den engelschgezinden gouverneur Schuylenburg overgegeven en Essequebo en Berbice ondergingen hetzelfde lot reeds in Maart. In Oost-Indië vielen zoo in den zomer Negapatnam, de kantoren in Bengalen, die op de westkust van Sumatra, later ook het sterke Trinconomale; de Kaap werd nog gered door een fransche vloot onder De Suffren, die in het voorjaar van 1782 naar Indië zeilde, weldra Trinconomale heroverde en ook Ceilon en Java voor gevreesde engelsche aanslagen beveiligde, ofschoon alle betrekkingen met Europa waren afgesneden. Met groote ontsteltenis werd in de Republiek van een en ander kennis genomen en men drong aan op uitzending der vloot. Maar wat wilde men beginnen met 50 half bruikbare bodems? De bouw van nieuwe schepen ging door het verval van den scheepsbouw en het gemis eener krachtige algemeene leiding bij de admiraliteiten nog steeds zeer traag voort; een poging om Zweden en Denemarken tot verkoop van oorlogsschepen te bewegen mislukte; bovendien lagen van die 50 bodems nog vele in buitenlandsche havens, zoodat men er hier niet meer dan 33 had, waarvan 11 linieschepenGa naar voetnoot1) en deze nog in onvoldoenden staat en met onvoldoende bemanning. Intusschen vroeg de handel, vooral de Oostzeehandel, in Maart om konvooi ‘zonder eenig verderfelijk uitstel’ en de Staten-Generaal stemden daarin toe. Maar een door den Prins belegde vergadering van admiraliteitsheeren en zeeofficieren kwam tot het besluit, dat het ondoenlijk was. De regeering van Amsterdam, die te voren een zoo hoog woord had gevoerd, waagde het thans niet al te luid te spreken, bevreesd als zij was voor oproer onder de altijd oranjegezinde volksmenigte, die haar het uitbreken van den oorlog, nu reeds een bron van groote armoede, | |
[pagina 580]
| |
verweet. Capellen tot den Poll en anderen drongen herhaaldelijk tevergeefs aan op krachtige remonstrantie tot onderzoek van den toestand der vloot, maar meed zelfs den schijn van vriendschappelijke verhouding tot den amerikaanschen agent John Adams, die zich nog altijd te Amsterdam ophield, hopend op een leening ten behoeve van Amerika en op de erkenning zijner regeering door die der Republiek. Zoo bleef ten slotte de toestand der vloot dezelfdeGa naar voetnoot1). Een kans om een engelsch konvooi te onderscheppen, ging in Mei voorbij door de verklaarbare aarzeling van den vice-admiraal Hartsinck en den schout-bij-nacht Zoutman om met onvoldoende macht en onervaren zeevolk in zee te steken, zoodat zij, eindelijk op aandrang van den Prins uitgezeild, te laat kwamen. De klachten over de werkeloosheid der vloot werden intusschen luider en luider en richtten zich weldra tegen den Prins en zijn raadgever Brunswijk, die, zoo maakte men elkander wijs, door Engeland betaald werd; Amsterdam beschuldigde henGa naar voetnoot2) feitelijk van opzettelijke nalatigheid en traagheid en stelde in heftige taal voor den Prins een raad ter zijde te stellen ten einde met hem te overleggen, hoe de smaad en de schande van het optreden der Republiek zou zijn uit te wisschen en hoe een ‘wakkere’ verdediging zou kunnen geschieden. De Prins, ten zeerste door dit voorstel geschokt, stelde van zijn kant voor de admiraliteiten uit te noodigen om een onderzoek te beginnen naar de oorzaken van den ‘jammerlijken staat’. Hij begaf zich in April naar Texel om er de vloot te inspecteeren en de wenschelijkheid van de door den amsterdamschen burgemeester Joachim Rendorp krachtig aangeraden inrichting van een oorlogshaven aan het Nieuwe Diep te onderzoekenGa naar voetnoot3). Zoo werd het zomer, alvorens er iets van belang geschiedde. Alleen kwam het bericht van een schitterend gevecht, door de kapiteins Melvill en Oorthuys voor Gibraltar geleverd; alhoewel de eerste zich had moeten overgeven, had de tweede zijn schip gered en zelfs een engelsch schip de vlag doen strijken. Eindelijk zou het dan komen tot een konvooi naar de Oostzee, ofschoon men gehoord had van een talrijk engelsch eskader onder Hyde Parker, die zelfs in last zou hebben de kleine staatsche vloot voor Texel te vernielen. Schout-bij-nacht Johan Arnold Zoutman met kapitein Jan Hendrik van Kinsbergen als onderbevelhebber, kregen begin Juli bevel van Texel uit te zeilen met een 70-tal koopvaarders uit het Vlie. Juist kwam Parker met 200 engelsche koopvaarders uit de Sont. De beide eskaders ontmoetten elkander in den morgen van den 5den Augustus bij Doggersbank, waar de zeven nederlandsche met de veel zwaardere en even talrijke engelsche schepen een hevig gevecht aangingenGa naar voetnoot4). In twee liniën tegenover elkander geschaard, bestookten zij elkander gedurende eenige uren en havenden elkander ten zeerste; beiden weerden zich dapper en leden zware verliezen, totdat Parker te 4 uur met zijn ontredderde bodems afdeinsde zonder in staat te zijn om opnieuw een linie te formeeren en Zoutman, na een half uur een nieuwen strijd te hebben afgewacht, naar Texel terugkeerde met zijn weinig minder ontredderd eskader, waarvan één schip was gezonken. Dit gevecht, wel niet een eigenlijke zegepraal maar toch een na hardnekkigen, wanhopigen strijd tegenover een engelsche overmacht glansrijk doorstane slag, deed den zeer gezonken moed, in de Republiek herleven. Ofschoon Zoutman evenmin als zijn tegenstander bewijzen had gegeven van buitengewone bekwaamheid, ja beiden volgens deskundigen vele misslagen | |
[pagina 581]
| |
hadden begaanGa naar voetnoot1), viel toch de dapperheid en eensgezindheid op de vloot in hooge mate te roemen en groot waren dan ook de eerbewijzen, waarmede Zoutman, Van Kinsbergen, die door zijn beleid het nemen van twee oorlogsschepen door de Engelschen belet had, en de kapiteins Dedel, Van Braam, Wolter Bentinck, Braak en Staring, ten slotte de geheele equipage werden begroet; de dood van Bentinck aan zijn wonden wekte ernstige deernis. Een algemeene geestdrift uitte zich in het gansche land: men droeg zoutmanpenningen, men sloeg medailles, men dichtte om strijd hooggestemde verzen ter eere van de helden van Doggersbank; men bracht een aanzienlijk ‘vaderlandsch fonds tot aanmoediging van den zeedienst’ bijeen, waaruit na drie jaren de amsterdamsche Kweekschool voor de Zeevaart ontstond tot opleiding van bekwame stuurlieden en gezagvoerders, waaraan zooveel behoefte was. Maar, al was de eer der vlag schitterend gehandhaafd, de naar de Oostzee bestemde koopvaardijvloot had met het eskader moeten terugkeeren en de oostindische retourschepen, die in Noorwegen opgesloten lagen, konden niet zonder groot gevaar het vaderland bereiken. De kooplieden drongen nogmaals aan op konvooi, daar de handel grootendeels stilstond, zoodat in plaats van 2000 dit jaar slechts 11 hollandsche schepen de Sont passeerden. In het najaar had men eindelijk weder een eskader van 16 fregatten en kleinere vaartuigen met een linieschip voor Texel in gereedheid maar de verschijning van een groot engelsch eskader dwong den bevelhebber, Van Braam, nauwelijks uitgezeild, tot terugkeerGa naar voetnoot2) en van het met nadruk verlangde konvooi kwam niets, wat misnoegen wekte tegen de leiding der zeezaken. Een som van ruim 9 millioen werd bestemd voor nieuwe uitrusting, later nog een van bijna 8 millioen, in het voorjaar van 1782 eindelijk een derde van ruim 12 millioen om in dat jaar de vloot op te kunnen voeren tot 120 schepen met 25000 man. Maar men twijfelde toch aan de mogelijkheid om zelfstandig de britsche vloten te bestrijden en de amsterdamsche burgemeester Rendorp kwam dan ook weder met zijn reeds in het vorige jaar gedaan voorstel om een ‘concert’ met Frankrijk aan te gaan en gezamenlijk een vloot in zee te zendenGa naar voetnoot3). Doch dit plan werd door de vlagofficieren even onuitvoerbaar geacht, daar zoowel de fransche als de staatsche eskaders te zwak waren om zich buiten het Kanaal en de Noordzee te wagen en dus elkander niet konden bereiken. Bovendien vreesde men de vloot in de handen van Frankrijk te stellen. De fransche gezant, met Amsterdam samenwerkend, drong echter op de zaak aan en veroorloofde zich tegenover den Prins een hoogen toon, ja verlangde in de uitrusting der tot dat doel bestemde vloot te worden gehoord. Holland deed eindelijk in Februari het voorstel tot militaire samenwerking met Frankrijk en in Maart stemden de Staten-Generaal daarin toe. Werkelijk stelde zich nu de amsterdamsche admiraliteit met De la Vauguyon in betrekking en reeds vernam men met voldoening van het welgelukken eener poging om een aantal voor West-Indië bestemde koopvaarders langs het Noorden heen veilig op weg te brengen. De ontevredenheid in den lande over de nog altijd voortdurende werkeloosheid der vloot, waarvoor toch millioenen waren en nog steeds werden toegestaan en besteed, nam echter hand over hand toe en richtte zich zoowel tegen den voor Texel bevelvoerenden vice-admiraal Hartsinck, die intusschen door al zijn vlagofficieren gesteund werd in zijn besluit om de veel | |
[pagina 582]
| |
sterkere Engelschen voorloopig te ontwijkenGa naar voetnoot1), als tegen den Prins zelven, die eindelijk, tegen den raad ook van Van Kinsbergen, 5 Juli 1782 de vloot bevel gaf om zonder uitstel zee te kiezen. Twee dagen later zeilde viceadmiraal Hartsinck zelf met schout bij nacht Van Bylandt en Van Kinsbergen aan het hoofd eener vloot van 33 vaartuigen uit om een aantal koopvaarders noordwaarts te begeleiden, terwijl de oostindievaarders eindelijk uit Drontheim werden afgehaald en de ten vorigen jare halverwege teruggekeerde oostzeevloot ook naar hare bestemming kon vertrekken. Maar opnieuw verscheen een krachtig engelsch eskader en belette verder ondernemingen; de onzekerheid, of dit eskader werkelijk nog in de Noordzee was dan wel in het Kanaal vertoefde, hield den vice-admiraal terug van verdere expeditiën, zoodat de koopvaardij weder stilstond bij gebrek aan konvooi, tenzij een enkel of zelfs eenige schepen het geluk hadden aan de waakzaamheid der Engelschen te ontkomen. De oorlogsschepen, die zich nog in zee waagden, moesten ook voortdurend, zelfs bij kleine expeditiën op de kust, voor de telkens opdagende engelsche eskaders in de havens terugkeeren. Eindelijk kwam er in September vertrouwd bericht, dat het sterke engelsche eskader van onze kust naar het Kanaal gezeild was, vermoedelijk om zich te vereenigen met de groote vloot, die bestemd was om het belegerde Gibraltar te ontzetten. Thans scheen het oogenblik gekomen om uit te zeilen en de koopvaarders van en naar Noorwegen en de Oostzee te begeleiden. Het werd tijd om iets met de vloot te doen, want ook Zeeland, waar, vooral bij den stilstand van den handel op Indië en Engeland, groote verliezen werden geleden, richtte zich met een dringend schrijven tot de Staten-Generaal, de andere gewesten en den Prins, in bewogen termen klagend over de werkeloosheid der ‘met zoo veel moeite en kosten’ in gereedheid gebrachte schepen, die nu ‘voor hunne ankers lagen te verrotten’, schandelijk ingesloten ‘door een geringer macht’, wat zij ‘bij gerucht’ vernomen hadden ‘tot de innigste smart van alle weldenkende ingezetenen, tot verwondering van vrienden en vijanden en tot billijke verontwaardiging van geheel Europa’Ga naar voetnoot2). De Prins, op zijn beurt verontwaardigd over deze houding van Zeeland, dat zelf in zestien jaren slechts één linieschip en één fregat had gebouwd, verklaarde bereid te zijn tot het geven van ‘opening’ der zaken, te meer daar ook Holland op voorstel nog wel van Leiden, oude burcht der oranjegezinden, zich begon te roeren en einde September besloot tot het instellen eener commissie, met De Gyselaar, pensionaris van Dordrecht, aan het hoofd, om met den Prins in overleg te treden over den toestand van het zeewezen en van een en ander ‘gemesureerd’ verslag te doen naar mate van den aard der te ontdekken oorzaken. De Prins, hoewel bereid om de heeren te ontvangen, verklaarde, dat hij alleen rekenschap verschuldigd was aan de Staten-Generaal en aan deze binnenkort een verslag zou doen, waaraan hij gaarne nog nadere inlichtingen ten behoeve van Holland wilde verbinden. Die rekenschap werd dan ook den 7den October door hem in een ‘missive en memorie’ aan de Staten-Generaal afgelegd, waarin hij een breed overzicht gaf van de gedurende zijn gansche admiraal-generaalschap voorgestelde, genomen en uitgevoerde besluiten aangaande de zeemacht, zich verdedigend tegen laster en boosaardigheid en zich beroepend op de onmogelijkheid om wat een halve eeuw verwaarloosd was in weinige jaren te herstellen, terwijl hij wees op de voorstellen, die hij reeds jaren lang met aandrang had gedaan maar waaraan vóór het uitbreken van den krijg | |
[pagina 583]
| |
geen behoorlijke aandacht was geschonken. Een krachtig protest der zeeofficieren tegen de ook tegen hen gerichte beschuldigingen vergezelde dit belangrijke staatsstuk, dat algemeen verspreid werd maar aanstonds allerlei tegenspraak en verguizing ontmoette zoowel in de felle anti-stadhouderlijke weekbladen, die in dit en het vorige jaar waren opgericht, als in de heftige pamfletten, die, niettegenstaande een krachtige aanschrijving der Staten-Generaal, in bittere taal uitvoeren tegen het vlootbeheer. Drie dagen laterGa naar voetnoot1) benoemde de Prins eindelijk een ‘departement der Marine van Zijne Hoogheid’, dat hemvoortaan bij de leiding der zeezaken ter zijde zou staan: Bisdom en Van der Hoop, raden van de admiraliteiten van Maas en Amstel, de vice-admiralen Reynst en Zoutman benevens de tot schout-bij-nacht bevorderde Van Kinsbergen werden er lid van. Maar het wantrouwen in 's Prinsen beleid was te diep geworteld dan dat ook deze maatregel had' kunnen helpen: hij viel nauwelijks in het oog tegenover het nieuwe rumoer, dat gemaakt werd van de mislukking van een door De la Vauguyon voorgesteld planGa naar voetnoot2). Nog voordat de Prins namelijk zijn missive had ingediend, had de fransche gezant (20 Sept.) op bevel zijner regeering, zich beroepend op het vertrek van het gros der engelsche vloot naar Gibraltar, in overleg met Amsterdam bij den Prins aangedrongen op het uitzeilen der vloot van voor Texel naar Brest, waar een aanzienlijke fransche vloot lag, om dan gezamenlijk hetzij naar Indië te stevenen, hetzij de engelsche kust in het Kanaal te bekruisen en den engelschen handel schade toe te brengen; in ieder geval zou men gemakkelijk den uit West-Indië met grooten buit terugkeerenden Rodney in het Kanaal kunnen opvangen. Hij wees daarbij op de diensten door De Suffren aan de Kaap en in Indië, door den franschen admiraal D'Estaing bij de herovering van St. Eustatius op het einde van 1781 reeds aan de Republiek bewezen. De Prins won het gevoelen in van den raadpensionaris, de beide genoemde admiraliteitsheeren en Reynst en Zoutman, welke laatsten groote bezwaren zagen in het plan, zoowel omdat de vloot dan voor de zoo noodige bescherming der koopvaardij niet te gebruiken zou zijnGa naar voetnoot3) als omdat het gevaarlijk was haar zoo ver te wagen. Hij raadpleegde verder met het Geheim Besogne der Staten-Generaal, dat intusschen, in weerwil van het volhouden van Reynst en Zoutman, den Prins aanried ten deele in het fransche voorstel te treden, ten minste een eskader van een tiental groote schepen uit Texel naar Brest af te zenden, en dit zoo spoedig mogelijk om de tegen 8 October uit Gibraltar verwachte engelsche vloot te kunnen ontwijken; het eskader zou dan te Brest kunnen overwinteren. De Staten-Generaal zelf waren verdeeld. Holland, Friesland en Overijsel stemden dadelijk toe maar de vier andere aarzelden, totdat op voortdurenden aandrang van den gezant den 3den October eindelijk het besluit viel - Groningen was omgepraat door De la Vauguyon - om de tien schepen naar Brest te zenden, al behield Zeeland in de vergadering zich nog ten slotte vrijheid voor zijn gewest voor om al of niet toe te stemmen in het genomen besluit en al zouden de schepen alleen in Europa gebruikt mogen worden. Intusschen liepen er allerlei geruchten omtrent de spoedig te verwachten terugkomst der engelsche vloot uit Gibraltar in verband met hevige stormen op de fransche kust en met den voor Engeland gunstigen loop van het beleg, waardoor die vloot daar onnoodig werd. Deze berichten verminderden de toch al niet groote geneigdheid der bevelvoerende zeeofficieren | |
[pagina 584]
| |
om het eskader naar Brest te laten vertrekken, ofschoon zoowel de Prins als het Geheim Besogne op vertrek aandrongen. Vice-admiraal Van Bylandt, tot bevelhebber van het eskader benoemd, verklaarde het wegens gebrek aan zeilen, touwen, ankers, winterkleeding en levensmiddelen voor onmogelijk om dadelijk in zee te steken en zoowel de Prins als de raadpensionaris en Van der Hoop kwamen zeer onder den indruk van deze verklaring, terwijl ook de kapiteins der schepen en alle vlagofficieren bij Texel aan vice-admiraal Hartsinck hetzelfde betuigden, ja in het algemeen de verantwoordelijkheid voor den tocht van zich afwierpen. In deze omstandigheden besloten de buitengewoon samengeroepen Staten-Generaal den franschen gezant te melden, dat door ‘een samenloop van toevallige omstandigheden’ aan zijn wensch niet kon worden voldaan. Hevig was de ergernis in den lande over dezen afloop der zaak, dien men weder weet aan de met nadruk beweerde engelschgezindheid van den Prins, aan het plichtverzuim der admiraliteiten, aan den onwil der zeeofficieren. Het eindelijk den 8sten October 1782 met Amerika gesloten tractaat van vriendschap en handel kon geen vergoeding geven voor de teleurstelling. 'De fransche gezant was woedend en toonde zijn ergernis op heftige wijze; een commissie uit de Staten van Holland, door De Gyselaar geleid, vervoegde zich herhaaldelijk bij den Prins en eischte op hoogen toon inlichtingen; Friesland, door Stad en Lande gesteund, richtte tot den Prins een fellen brief, waarin het rekenschap van hem eischte, en zond dien brief bij de andere gewesten in. De Prins verdedigde zich tegen Friesland's brief in een omvangrijk betoog, dat weder een nieuwen brief van Friesland uitlokte, waarin dit voorstelde tot ‘slands behoudenis’ en beëindiging der ‘hatelijke en allezins verderfelijke werkeloosheid’ een staatscommissie te benoemen tot overleg over den betreurenswaardigen toestand der marine. Een op verlangen der hollandsche commissie benoemd ‘besogne’ onderzocht de gansche zaak; het besogne achtte een gerechtelijk onderzoek door de admiraliteiten van de Maas, Amsterdam en Zeeland noodig, maar Holland verlangde het onderzoek door een buitengewone commissie verricht te zien. Na heel wat gehaspel werd hiertoe einde 1783 besloten. Die commissie, waarin namens Holland de pensionarissen Van Zeebergh en Van Berckel zitting hadden, stelde een wijdloopig onderzoek in, dat 15 maanden duurde en welks resultaten drie boekdeelen vulden. Zoo kwam de zaak eerst in den zomer van 1785 in de Staten-Generaal te midden der toenmalige ernstige binnenlandsche woelingen; vooral de vice-admiraal Van Bylandt was de beschuldigde maar de provincie Gelderland trok zich nu zijn lot aan, zoodat de kwestie bleef slepen gedurende den tijd der woelingen, bij het herstel der stadhouderlijke macht in 1787 nog niet was uitgewezen en ten slotte in het zand verliep. Ook verder geschiedde er in den oorlog niets van belang ter zee. Het gelukte soms een aantal koopvaarders uit en naar de Oostzee veilig te geleiden; de kaapvaart, alleen in Zeeland met ijver aangevangenGa naar voetnoot1), leverde betrekkelijk geringe voordeelen ten gevolge van het strenge engelsche toezicht in de Noordzee en de werkeloosheid der eigen vloot, die het in den regel niet waagde de havens te verlaten. Daarentegen leed de handel der Republiek zeer veel overlast van de door hunne krachtige vloot gesteunde engelsche kapers, die in alle zeeën en havens zonder bescherming varende staatsche koopvaarders buitmaakten, in de eerste maand van den oorlog al 200. Het eenige redmiddel bleek ten slotte te bestaan in verkoop van schip en lading aan neutralen, een maatregel, die intusschen | |
[pagina 585]
| |
onze scheepvaart zeer benadeelde en toch nog met groote verliezen gepaard ging, daar die gedwongen verkoop natuurlijk de prijzen omlaag drukte. Men zag in, dat alleen krachtdadig optreden eener aanzienlijke landsvloot verbetering kon aanbrengen; maar het bleek, dat men geen schepen en zeelieden uit het niet kon scheppen. En het was spoedig te laat om nog iets te bereiken. Een nieuw voorstel, in Januari 1783 gedaan, tot uitrusting eener aanzienlijke vloot, waarbij 14 millioen beschikbaar werd gesteld voor een macht van 46 linieschepen, 26 fregatten en 70 kleinere vaartuigen, geraakte weldra door het sluiten van den wapenstilstand in dat jaar buiten werking: vrede scheen in zicht te zijn. Die vrede was ten slotte allesbehalve voordeelig voor den staat. Gedurende den oorlog had Engeland herhaaldelijk ondershands getracht de Republiek van Frankrijk af te trekken en voor een afzonderlijken vrede te winnenGa naar voetnoot1). De consul van Sardinië te Amsterdam, Triquetti, door Engeland gesubsidieerd, had zich reeds spoedig tot burgemeester Rendorp gewend met aanbod tot onderhandeling van engelsche zijde maar diens franschgezinde ambtgenoot De Vry Temminck, de vriend van De la Vauguyon en Van Berckel, wilde er zich niet mede inlaten; ook een geheime poging in het belang van den vrede door den engelschman Wentworth, bloedverwant van den engelschen minister Rockingham en zeer geïnteresseerd in plantages in Suriname en Demerary, bij Rendorp en andere leden der regeering van Amsterdam aangewend, had weinig succes, al stelde deze den Prins en Van Bleiswijk op de hoogte van het gevalGa naar voetnoot2). De blijkbare aarzeling der Republiek om zich in een nauwer bondgenootschap met de Amerikanen te begeven gaf wel aanleiding tot de meening, dat zij met graagte iedere kans op herstel van den vrede zou aangrijpen. De aanzoeken van den in Maart 1781 als gevolmachtigd minister bij de Republiek aangestelden Adams en zijn uitvoerige memorie over het belang der beide republieken bij nauwere aaneensluiting werkten weinig uit; die in April 1781 ingediende memorie bleef langer dan een jaar ‘in behandeling’, daar de vredespartij, met Rendorp aan het hoofd, weerstand bood aan alle pogingen der vrienden van Amerika om een alliantie te doen sluiten, ten einde Engeland niet al te zeer te verbitteren, terwijl ook Frankrijk een dergelijke toenadering, die zijn eigen invloed in Amerika bedreigde, niet gaarne zagGa naar voetnoot3). Het bleek intusschen meer en meer, dat de oorlogzuchtige stemming in Engeland vrij wat bekoeld was en dat de engelsche natie begon in te zien, hoe gevaarlijk de overmoedige staatkunde harer regeering was. De laatste trachtte nu de bemiddeling van RuslandGa naar voetnoot4) te verkrijgen en werkelijk verscheen in het begin van 1782 in Den Haag naast den russischen gezant Galitzin een bijzonder gezant, de kanselarij-raad Markoff, maar de aangeboden voorwaarden waren onaannemelijk en ook een nieuwe reis van Wentworth naar de Republiek in het vroege voorjaar had alleen ten gevolge, dat het duidelijk bleek, hoe vast de laatste aan Frankrijk verbonden was en hoe weinig geneigd om af te zien van hare verloren bezittingen en van het verbond der Gewapende Onzijdigheid, dat den oorlog had uitgelokt. Wentworth bleef nog wel onderhandelen maar hij moest eindelijk onverrichter zake heengaan, al had hij alle gelegenheid om zich te overtuigen van de toenemende tweedracht in de Republiek en het wanbeleid harer regeering. Dit wanbeleid bleek duidelijk. In Maart 1782 viel het engelsche | |
[pagina 586]
| |
ministerie en nu scheen de kans op vrede toe te nemen: Fox, de nieuwe leider der buitenlandsche zaken, toonde zich aanstonds bereidGa naar voetnoot1) om dadelijk een wapenstilstand en daarna een vrede op den voet der oude verdragen te sluiten, ja tot een algemeenen vrede te komen met opoffering der engelsche koloniën in Amerika. Maar de regeering der Republiek bewees voortdurend hare onkunde aangaande de staatkundige verhoudingen, waarvan Van Bleiswijk noch de Prins een heldere voorstelling hadden, en het bleek weldra, dat alleen te Parijs voor Engeland iets te verkrijgen viel. De staatsche gezant te Parijs, nog altijd de oude Lestevenon van Berkenrode, ontving dan ook een tweeden gezant naast zich, den arnhemschen burgemeester Brantsen; zij kregen den last om alleen ‘met gemeene en gelijktijdige concurrentie van de belligereerende mogendheden’ te onderhandelen. Van een afzonderlijken vrede met Engeland, waarbij de Republiek een goed figuur had kunnen maken, was nu geen sprake meer en de fransche bondgenoot was van zijn zijde niet geneigd om zich ter wille der machtelooze Republiek opofferingen te getroosten. Zoo ging ten slotte alles buiten de Republiek omGa naar voetnoot2). De Amerikanen sloten reeds 30 Nov. 1782, kort na het met de Republiek gesloten verdrag van alliantie en koophandel, te Parijs een voorloopig verdrag met Engeland, dat hunne volledige onafhankelijkheid erkende maar weigerde zich tegenover de Republiek te houden aan de voorstellen van den inmiddels afgetreden Fox. Ter elfder ure gaf Brantsen, daartoe gemachtigd, de eischen der Republiek omtrent de gewapende onzijdigheid op. Maar dat zij al hare verloren bezittingen terug zou krijgen, daarop was geen kans meer; men kon alleen hopen, dat Frankrijk, van zijn zijde bereid om de Kaap en St. Eustatius terug te geven, erin zou slagen nog meer te redden. Eindelijk, volgens de 20 Januari 1783 geteekende preliminairen, zou alleen Negapatnam voorgoed verloren gaan; de Republiek, hoewel daarin niet gekend, werd in den thans gesloten wapenstilstand opgenomen en zag zich genoodzaakt te berusten. Maar nu was het nog de vraag, of zij in den vrede zou worden opgenomen. Zij weigerde Negapatnam, zetel van den kaneelhandel, op te geven, al wilde zij de eveneens verlangde vrije vaart op de Molukken wel aan Engeland toestaan; zij begeerde de gewapende onzijdigheid gehandhaafd te zien. Over een en ander werd nu lang en breed gehandeld, terwijl Frankrijk op toegeven aandrong. Van de andere zijde wilde Engeland wel Negapatnam opgeven, mits men te Londen kwam onderhandelen en zich van Frankrijk afscheidde. Een gunstige kans voor de Republiek leverde het wederoptreden van Fox als minister op maar ook nu kwam men, door den tegenstand der vrienden van Frankrijk, niet verder met Engeland. De patriotsche tegenstanders van den Prins deden hun uiterste best om Frankrijk te bewegen de Republiek een zoo diepe vernedering, als in zulk een vrede opgesloten lag, te besparen. Zij werkten door ‘particuliere conversatie’ op het fransche gezantschap in Den Haag, op de fransche regeering zelve: alles tevergeefsGa naar voetnoot3). Het gansche jaar 1783 en het volgende voorjaar gingen voorbij met vruchtelooze onderhandeling in verband met de toenemende verschillen in de Republiek zelve, die Engeland nog altijd eenige hoop op zegepraal der voorstanders eener toenadering tot dit land schenen te laten. Maar die hoop werd steeds geringer. Het engelsche voorstel tot onderhandeling te Londen werd in Januari na overleg met Frankrijk afgewezen en William Pitt regeerde thans Engeland met groote bekwaamheid en omzich- | |
[pagina 587]
| |
tigheid, zich niet verder met het vasteland inlatend dan bepaald noodig scheen. De Republiek was aan Frankrijk overgeleverd en Engeland trok zich terugGa naar voetnoot1). Het definitieve vredesverdrag, dat de Republiek den 20sten Mei 1784 te Parijs moest sluiten, bezegelde haren ondergang als zelfstandige groote mogendheid zoowel als de nederlaag harer diplomatie, niet op de hoogte der aangewezen taak gebleken. Van nu af was zij gebonden aan de zegekar van Frankrijk, dat onder leiding van den bekwamen Vergennes voor Amerika de onafhankelijkheid, voor Spanje de teruggave van Florida en Minorca, voor zichzelf die van kantoren in Hindostan, vier westindische eilanden en twee kantoren in Afrika had verkregen maar aan de Republiek het verlies van Negapatnam en de toelating der Engelschen in de Molukken had opgelegd.
De verloren engelsche oorlog had ook voor den binnenlandschen toestand der Republiek de noodlottigste gevolgen. De werkeloosheid der vloot, vooral aan den Prins verweten, werd reeds spoedig de aanleiding tot een heftige beweging tegen zijn gezag in de Republiek, met name tegen den gehaten hertog van Brunswijk, die nog altijd bleek veelal zijn raadsman, zijn leider, zijn voogd te zijn. Amsterdam en de drie pensionarissen, bondgenooten van De la Vauguyon, namen daarbij de leiding in handen, gesteund door de ontevredenen, die Van der Capellen tot den Poll als hun hoofd erkenden, en door de steeds aangroeiende menigte burgers, die, de regentenheerschappij zoowel als de ‘verdervende hand’ van den Prins moede, op allerlei gronden en met allerlei bedoelingen streefden naar ingrijpende hervorming van het staatswezen. Zij maakten daarbij gebruik van het machtige wapen der pers en niet meer alleen in den gewonen vinnigen pamfletvorm, waarin reeds meer dan twee eeuwen lang de ‘volksstem’ zich had geuit, doch thans in dien der staatkundige periodieken, week-, weldra dagbladen, die in 1781 en de eerstvolgende jaren als paddestoelen uit den grond oprezen en getuigden van de levendige belangstelling, waarmede thans de nog weinig staatkundig ontwikkelde burgerij den loop der staatkundige gebeurtenissen begon te volgenGa naar voetnoot2). Den stoot tot de uitgave dier politieke bladen gaf het fransche gezantschap te 's Gravenhage. De reeds sedert de zeventiende eeuw in de voornaamste hollandsche steden bestaande ‘duytsche’ (d.i. in het Nederlandsch opgestelde) en fransche couranten hadden zich in den regel bepaald tot min of meer nauwkeurige aankondigingGa naar voetnoot3) ‘van hetgeen gebeurt is in de politique waereld, of in den burgerstaat door verkoopingen, afleeveringen, enz. gebeuren zal’; dat moesten zij ‘blootelijk verhaalen zoo als het hun uit de geloofwaardigste berigten, die zij bekoomen zullen’ werd medegedeeld. Waar zij zich tot onbescheidenheid lieten verleiden door het openbaar maken van ‘secreete’ stukken, door onware berichten de publieke opinie op een dwaalspoor brachten of door ‘particuliere reflexiën en consideratiën’ vreemde mogendheden ontstemden ofwel iets deden, dat ‘tot vilipendie’ van de landsof stadsregeering kon strekken, werden zij reeds in de 17de en ook in de 18de eeuw spoedig op de vingers getiktGa naar voetnoot4) zoowel door de Staten-Generaal als door de regeerders der afzonderlijke gewesten en steden. De meest geachte dier couranten was in dezen tijd de door Etienne en Jean Luzac, | |
[pagina 588]
| |
broeder en neef van den stichter, mr. Elie, voortreffelijk geredigeerde ‘Gazette de Leyde’, die toen door geheel Europa gold als de best ingelichte en meest waarheidlievende berichtgeefster van wat er in de staatkundige wereld voorviel, veel beter dan de kleurlooze ‘oprechte’ haarlemsche, de door de amsterdamsche regeering beheerschte amsterdamsche of de onder hofinvloeden geschreven haagsche courant. In 1779 nu ging van het fransche gezantschap, dat steeds in de Republiek van de pers een ruim gebruik maakte, de uitgave der ‘Lettres Hollandaises’ uit, ‘le premier polémique qui ait paru sur les affaires présentes de notre nation’Ga naar voetnoot1). Medewerker daaraan was A.M. Cérisier, een handig auteur, die nauw met het fransche gezantschap in betrekking stond, in 1777 de uitgave was begonnen van een merkwaardig, ook in het hollandsch vertaald ‘Tableau de l'histoire générale des Pays-Bas’, en tevens medewerkte aan de amsterdamsche courant. Het waren deze ‘Lettres Hollandaises’, later onder den naam ‘Nouvelles Lettres Hollandaises’ en door Cérisier zelven in ‘Le Politique Hollandais’ (sedert Februari 1781) voortgezet, die nederlandsche auteurs op het denkbeeld brachten der oprichting van een zuiver nederlandsch politiek weekblad, dat zich niet langer bepaalde tot bloot verhalen van het gebeurde of het vermelden van verkoopingen enz., maar zich zou verstouten om te ‘oordeelen’ over de gebeurtenissen zoowel als over de leidende binnen- en buitenlandsche staatslieden. Het eerste en voornaamste weekblad van dien aard was de ‘Post van den Neder-Rhijn’, welks eerste nummer, over de ‘Verklaring van den oorlog door Engeland aan onze Republiek’, op 20 Januari 1781 verscheenGa naar voetnoot2). Het werd gedrukt door den ondernemenden utrechtschen uitgever Paddenburg en geredigeerd door den bekwamen Pieter 't Hoen, een gewezen utrechtsch student, die na een avontuurlijke jeugd zich aan de journalistiek wijdde en zooveel' succes had met zijn ‘veelgelezen volksblad’, dat het debiet reeds spoedig tot 1400, ja weldra tot 2400 en meer exemplaren per week steeg, terwijl menig nummer wegens de buitengewone navraag herhaaldelijk moest herdrukt worden. Behalve bij een aantal jeugdige en vurige medewerkers als den rumoerigen student Ondaatje, een oostindiërGa naar voetnoot3), en zijn vriend Von Liebeherr, als den studenthuisonderwijzer Van Irhoven van Dam en andere correspondenten in verschillende plaatsen van Holland en de overige gewesten, vond 't Hoen steun en medewerking bij Van der Capellen, Johan Valckenaer, zoon van den leidschen hoogleeraar en zelf hoogleeraar te Franeker, den leidschen doopsgezinden predikant Van der Kemp en hunne democratisch gezinde vrienden; ook bij aanzienlijke regenten uit Amsterdam en elders, die gaarne berichten gaven en stof aan de hand deden ter bestrijding van den hertog van Brunswijk, het stadhouderlijke hof en den stadhouderlijken invloed, van de ‘verdervende hand’, waarvan in de ‘patriotsche’ kringen met zooveel nadruk werd gesproken. Het waren vooral de bladen en pamfletten uit dezen kring, die den eernaam ‘patriot’ thans voor zich en de hunnen opeischten en er een partijnaam van maakten, die welhaast algemeen werd gebruikt, ook door de oranjegezinden, ter aanduiding van alle anti-stadhouderlijk gezinden in de Republiek, democraten uit de burgerij en aristocratische en democratische leden der regentenpartij, nog broederlijk samenwerkend tegen den gemeenschappelijken vijand. | |
[pagina 589]
| |
Met Cérisier's te Amsterdam verschijnenden ‘Politique Hollandais’, die eveneens zich 'beroemen kon op de medewerking van ‘quelques hommes de lettres, versés dans l'histoire et la politique’ en op het eind van het jaar ook in Hollandsche vertaling verscheen, had de ‘Post’ een grooten invloed op de binnenlandsche toestanden, maakte menig geheim stuk algemeen bekend en onthield zich geenszins van scherpe aanvallen op het beleid der regeering. Ook de gewone couranten begonnen zich te verstouten hare verhalen af te wisselen door beoordeelingen. Zoo de te Buiksloot sedert 1778 door Koning uitgegeven en oorspronkelijk in hoofdzaak voor zeetijdingen en voor den handel belangrijke berichten bestemde ‘Noordhollandsche Courant’Ga naar voetnoot1), die in Februari 1781 een relaas gaf van wat er in Overijsel met Capellen tot den Poll was voorgevallen en daarbij den stadhouder niet gespaard had. Allerlei klachten over den inhoud dezer courant, die zelfs aanleiding gaf tot een nota van den deenschen gezant, deden de Staten van Holland eindelijk verbieden om haar verder uit te geven, waarop Koning en de amsterdamsche uitgever Verlem haar naar de Diemermeer verplaatsten. Als ‘Diemermeersche Courant’ maakte zij het echter weinig minder erg in hare bewondering voor den ‘vaderlandschen ridder en voorstander der vrijheid’, maar de bescherming van den baljuw van dat district hield haar in het leven en zij ging ongehinderd voort met hare aanvallen op het stadhouderlijke bewind. Op dezelfde wijze trad ook de te Woerden uitgegeven ‘Zuidhollandsche Courant’ sedert het begin van 1781 op tegen menige handeling der stadhouderlijke regeering gelijk de bij Verlem uitkomende ‘Vaderlandsche Courant’, enz. Een der heftigste anti-stadhouderlijke bladen was de ook bij den ondernemenden Verlem in September 1782 verschenen ‘Politieke Kruyer’Ga naar voetnoot2), geredigeerd door den amsterdamschen advocaat mr. J.C. Hespe, met wien een aantal anonieme medewerkers zich aangordden tot den strijd tegen de bestaande regeeringstoestanden. In den loop van 1782 vooral won zoo ‘de vrijheid van drukpers’ veld en kon Van der Capellen een juichtoon aanheffen over de daaruit vooral blijkende toeneming der ‘oppositie’ in den lande; hij hoopte daarmede den ‘staat der vrijheid’ te verkrijgen, die de ‘goude ketenen’, waaraan men ‘geboeid’ ging, zou losmaken. Al zou men door den oorlog ‘vele koloniën’ verliezen riep hij uit, dan nog zou de verkrijging van volle drukpersvrijheid naast die eener ‘landmilitie’ voldoende winst zijnGa naar voetnoot3). Een en ander wekte natuurlijk hevige ergernis bij de aanhangers der regeering en ook bij de vele gematigden in den lande. ‘Niemant is schootvrij’, klagen de Nederlandsche Jaarboeken in 1782; ‘het gelijkt veel naar een markt of andere opene plaats, alwaar de jongens spelen en tot twisten en vegten overgaande malkanderen met steenen gooyen; nauwelijks komt dan een onnozele voorbyganger, of hy krijgt ook een buy weg’. Het algemeene wantrouwen nam hand over hand toe, te meer doordat de meeste dezer bladen anoniem optraden. Het bleef echter voorloopig bij min of meer ernstige vermaningen van wege de Staten en de stadsregeeringen aan de drukkers en uitgevers en men waagde het ook thans niet om met processen en verbodsmaatregelen de vrijheid der drukpers al te zeer aan banden te leggen. In deze omstandigheden bleef tot verdediging weinig anders over dan hetzelfde middel te gebruiken, dat tot den aanval diende, en ook van stadhouderlijke zijde weekbladen op te richten. Maar de zwakke pogingen in die richting toonden weldra, dat het talent en de durf niet aan deze | |
[pagina 590]
| |
zijde te vinden waren. De ‘'s Gravenhaagsche Courant’, toen onder leiding van Pierre Gosse, werd met weinig bekwaamheid geleid; de ‘Post naar den Neder-Rhijn’, sedert 1781 geredigeerd door P. Verbrugge van Doorninck, kon evenmin tegen zijn tegenvoeter het veld behouden, al werd zij door eenige stadhouderlijkgezinde regenten en door het hof zelf gesteund. In de eerste maanden van 1781 reeds had het geschrijf zich in de eerste plaats gericht tegen den hertog van Brunswijk, dien de franschgezinde partij als den trouwen bondgenoot, ja den betaalden huurling van Engeland beschouwde. Hem, den ouden voorstander van de alliantie met Engeland en Oostenrijk, verweet men de slappe houding tegenover Engeland's staatkunde en tegenover de brutale memories van Yorke, met wien hij persoonlijk veel verkeerde; hem de verwaarloozing en de werkeloosheid van de vloot, hem de mislukking van het plan om nog bijtijds deel te nemen aan de Gewapende Onzijdigheid, hem het wantrouwen van den Prins jegens Amsterdam. Hij, die nog in 1769 tegenover de plannen tot breideling der drukpers de vrijheidstraditiën had aangeroepen, die toen ernstig geprotesteerd had tegen de daartoe voorgestelde maatregelen als ‘un véritable tribunal d'inquisition’Ga naar voetnoot1), werd thans het slachtoffer der persvrijheid. Zoowel de Post als de Diemermeersche Courant en andere bladen richtten tegen hem de bitterste verwijten, die krachtigen steun kregen, toen den 8sten Juni 1781 de amsterdamsche burgemeesters Rendorp en TemminckGa naar voetnoot2) met hun pensionaris Visscher namens de amsterdamsche regeering op een audientie bij den Prins, door dezen gewenscht en waar ook Van Bleiswijk tegenwoordig was, den stadhouder in een lange hem voorgelezen memorieGa naar voetnoot3) aanrieden den hertog, die voor de ‘oorzaak van 's lands ongeval’ werd gehouden, uit zijn omgeving te verwijderen; dan alleen, zoo had Rendorp den Prins persoonlijk medegedeeld, zou er ‘goede correspondentie’ tusschen den Prins en Amsterdam kunnen zijn. Dit stuk ging niet uit van Van Berckel en zijn beide vrienden in de amsterdamsche regeering, de burgemeesters Temminck en Hendrik Hooft, maar veeleer van hunne tegenstanders Rendorp en Elias, die op 1 Februari in het college zitting hadden genomen en den pensionaris, den bewerker van de gevaarlijke correspondentie met Amerika, tijdelijk op zijde hadden geschovenGa naar voetnoot4). Van Berckel mocht zelfs de amsterdamsche deputatie niet meer naar Den Haag vergezellen, daar noch de Prins noch de raadpensionaris, verontwaardigd over zijn drijven, iets meer met hem te doen wilden hebben; toch was de roerige pensionaris nog volstrekt niet van de baan, daar hij behalve op de beide burgemeesters ook op een aanzienlijk deel der vroedschap kon rekenen. Rendorp was nu in Amsterdam de leidende persoonlijkheid en achtte zich meester van den toestand, een man van talent maar tevens van groote ingenomenheid met zichzelven. Zijn werk was het wel niet, dat den 18den Mei Amsterdam in de Staten van Holland had geklaagd over de werkeloosheid der vloot en had voorgesteld den Prins voor den tijd van den oorlog een raad van gewestelijke gecommitteerden toe te voegen - het oude plan van Willem Bentinck - maar hij had den inhoud dier ‘propositie’ toch goedgekeurdGa naar voetnoot5). Op die wijze hoopte hij den Prins en Amsterdam te doen samenwerken. Maar, zou dit gebeuren, dan moest de hertog van Brunswijk, die met Amsterdam op een zoo | |
[pagina 591]
| |
slechten voet stond, worden verwijderd. Daartoe diende de stap, die thans was gedaan. Van Bleiswijk wilde men nog sparen en daarom kwam Amsterdam nog niet voor den dag met de Akte van Consulentschap, waaraan deze een zoo groot aandeel had gehad, doch bepaalde zich voorloopig tot een aanval op den hertog alleen. De memorie, wijzend op de noodzakelijkheid, dat een waarachtige ‘volksregeering’ gelegen was in ‘het vertrouwen der gemeente’ op de regenten, ldaagde, dat de gang der zaken in het eerste halfjaar van den krijg algemeen wantrouwen had gezaaid tegenover de ‘onbegrijpelijke’ werkeloosheid der regeering en dat de instelling van een ‘raad’ naast Zijn Hoogheid een goed middel zou zijn; dat het ‘mistrouwen’ zich vooral richtte tegen Brunswijk, die ‘volgens algemeen begrip’ werd gehouden voor de ‘eerste oorzaak’ van den treurigen toestand en van de ‘verkeerde maatregelen’ met ‘alle de fataale gevolgen uit dezelven geproflueert’, zoodat ‘de facheuste en onaangenaamste gebeurtenissen’ te wachten waren; dat ook de raadpensionaris, ‘principale raad’ van den Prins, zich herhaaldelijk beklaagd had over 'shertogs tegenwerkingGa naar voetnoot1). De heeren, ofschoon zelf verklarend, dat zij persoonlijk ‘dien heer geenzints verdenken weegens alle de schandelijke uitstrooysels’, waarschuwden den Prins, dat dit wantrouwen tegen zijn raadgever ook op zijn persoon zou kunnen overslaan, wanneer hij niet met ‘eenige weinige personen van de eerste, aanzienlijkste en kundigste inboorelingen’ maar met ‘een vreemdeling’ overlegde over ‘wat tot behoud en dienst van den lande meest noodig en nuttig zou kunnen zijn’. Van Bleiswijk, die zelf ondershands tot dezen stap tegen zijn voormaligen beschermer had medegewerkt, speelde hier een dubbelzinnige rol. De Prins, toch reeds zeer ontstemd door het voorstel van 18 Mei, en in woede ontstoken, beldaagde zich hevig over dezen stap als ‘ongehoord en ten uiterste hoonende voor zijn persoon’Ga naar voetnoot2). Men wilde blijkbaar eerst den hertog en dan hemzelven en zijn huis wegjagen, klaagde hij; Amsterdam wilde hem ‘steekind’ maken; men eischte een laagheid van hem door te verlangen, dat hij zijn ‘tweeden vader’ zou verdrijven uit zijn hof als ware deze een ‘schelm en verrader’. De Amsterdammers protesteerden tegen deze opvatting en verklaarden hunne ‘verknogtheid’ aan den Prins en zijn geslacht, bereid om hunne memorie, die alleen moest dienen om den stadhouder te waarschuwen, weder mede te nemen zooals Van Bleiswijk voorstelde. Maar de Prins achtte het beter haar in haar geheel aan den hertog mede te deelen, wat de heeren goedvonden onder betuiging, dat zij dezen geenszins wilden wegjagen maar hem een ‘retraite honorabel’ wilden verschaffen met behoud van al zijn titels en inkomsten. Totnogtoe was de zaak binnen vier muren behandeld en de amsterdamsche heeren verklaarden zich bereid om dit zoo te laten maar Brunswijk, door den Prins ingelicht, achtte zich ten zeerste door dezen stap beleedigd en verzocht den 21sten Juni in een brief aan de Staten-Generaal de tegen hem gerichte beschuldigingen te doen ‘waar maken’ of ‘als laster te vervolgen’, waarop een onderzoek bij de admiraliteiten volgde en reeds 2 Juli de hertog door de Staten-Generaal volkomen vrijgesproken werd van de in de memorie genoemde aanklachten ten dezen. Maar intusschen had Amsterdam in antwoord op 's hertogs brief de memorie openbaar gemaakt en de talrijke vijanden van Brunswijk daardoor bewogen om zich te laten hooren. Ook de door geheel Europa veelgelezen ‘Gazette de Leyde’ behandelde de zaak op voor dezen hatelijke wijzeGa naar voetnoot3). De hertog | |
[pagina 592]
| |
werd nu van alle kanten aangevallen en van de door hem verlangde satisfactie kwam niets; de Staten-Generaal hadden deze aan de provinciën overgelaten en in Friesland, waar zijn vijanden altijd de overhand hadden gehad, werden hem de grofste beleedigingen naar het hoofd geworpen - de wraak van het overwonnen ‘friesche kabaal’ - terwijl Zeeland talmde met een antwoord en de overige gewesten zich vrij slap uitlieten. Ook de door Brunswijk te hulp geroepen buitenlandsche hoven lieten zich bidden en een aanzienlijk zeeuwsch regent, Van Lynden van Hemmen, tot gezant te Weenen benoemd, weigerde dien post op grond van de hem bekende Akte van Consulentschap. Amsterdam maakte van deze laatste, die ook haar bekend was, nog altijd geen gebruik, maar de brief van Van Lynden, algemeen verspreidGa naar voetnoot1), had nieuwe opschudding en nieuwe hevige aanvallen op. Brunswijk ten gevolge, waarbij zoowel Van der Capellen tot den Poll als zijn neef Van der Capellen tot de Marsch, lid der geldersche Staten, Van Berckel en de amsterdamsche burgemeesters zich niet onbetuigd lieten. Ook tegen den Prins begonnen de anonieme pamflettisten en paskwilschrijvers zich meer en meer te richten, vooral na den slag bij Doggersbank, die intusschen een oogenblik ontspanning gaf. Hij werd als een ‘hals’Ga naar voetnoot2) naast den ‘valschen’ hertog gesmaad en met den ‘kraaier’ Van Goens, den ‘verraaier’ en ‘draaier’ De Pesters ‘samen in de hel’ verwezen; een ander paskwil verklaart hem ‘voor 't land geen oliekoek meer waard, wijl hij zich door een mof zoo schandlijk laat regeeren’; een derde wees hem als redmiddel aan den ‘rekel’, zijn ‘schelmschen loots’ den ‘schop’ te geven of dien ‘tot een spiegel’ op te hangen; een vierde getuigde van hem: ‘ik schroom, als ik denk om mijn oom;ik beef, als ik denk om mijn neef; ik word mager, als ik denk om mijn zwager; ik durf niet kikken zonder raad van den Dikken; dus ben ik gedwongen om te blijven een jongen. Zoo ik mij niet ga vergissen, zou men zoo'n stadhouder kunnen missen’. Een ‘vrije Fries’ verklaarde, dat hij ‘graag zijn leven gaf, indien op 't einde van zijn leven, Oranje met hem zonk in 't graf’. Zoo kon het niet langer gaan. Men moest van de zijde der Oranjepartij tegen deze met talent gevoerde perscampagne krachtige maatregelen nemen. Slechts een enkele onder de aanhangers van den Prins was in staat om zich te diens behoeve van dezelfde geduchte wapens te bedienen, de utrechtsche oud-hoogleeraar en regent Van Goens, die in antwoord op Calkoen's verdediging van het gedrag van Amsterdam tegenover Amerika in het door de amsterdamsche regeering geïnspireerde pamflet ‘Politiek Sistema van de Stad van Amsterdam’ zijn scherp ‘Politiek Vertoog over het waar Systema van Amsterdam’ uitgaf en daarin met heftigheid opkwam tegen de baatzucht en heerschzucht der machtige koopstad, die de Republiek scheen te willen overheerschenGa naar voetnoot3) en haar nog zoo even door het schandelijk ontwerp-tractaat met de Amerikanen in een gevaarlijken oorlog had gewikkeld. Zijn pamflet wekte even heftige tegenspraak en vooral de ‘missieven’ van ‘Candidus’ (Irhoven van Dam) in de Post gingen op hare beurt de maat te buiten; maar niet minder het felle antwoord van Van Goens in zijn geestig pamflet ‘De zeven dorpen in brand of historie van de oliekoeken’Ga naar voetnoot4), waarin opnieuw Amsterdam, de ‘groote straat’, die den ‘zeven dorpen’ de wet wilde stellen en telkens weder ‘brand’ veroorzaakte, nu het laatst met haar amerikaansche ‘oliekoeken’, aan de | |
[pagina 593]
| |
kaak werd gesteld als de onheil aanbrengende macht in de geschiedenis der Republiek. Weldra nam hij (Aug. 1781) de leiding op zich van een orangistisch weekblad, dat door Fagel, Van Heyden Reinestein, den muntmeester Ten Hove en anderen uit de omgeving van het stadhouderlijke hof geldelijk en zedelijk zou worden gesteund ten einde een tegenwicht te geven tegen het ‘loongeschrijf’ der patriotsche pers. Dit weekblad, ‘De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot’, met hoeveel talent en geleerdheid ook geschreven, kon het intusschen niet verder dan tot een matig debiet van 700 exemplaren brengen; het was te beschaafd voor den gewonen burger, die liever de gepeperde, in den volkstoon vlot geschreven, in den geest des tijds opgeschroefde betoogen der Patriotten las; zijn pogingen om de natie te doen terugkomen ‘van haar onbezonnen drift, van hare dronkenschap en razernij’, om haar te bewijzen, dat ‘het onkundig gemeen’ de zaken des lands, ‘waar zij niets van weet en die zij belachelijk beoordeelt’, moest overlaten aan ‘de overheid’, hadden geen vat op de van den Prins meer en meer vervreemde burgerij en zijn weekblad stierf reeds na 1 ½ jaar, terwijl de Post steeds grooter populariteit verkreeg en de patriotsche bladen en pamfletten overal gretige lezers vonden. Geen geschrift van dien aard heeft toenmaals dieper indruk gemaakt dan het anonieme pamflet ‘Aan het Volk van Nederland’, gevloeid uit de pen van Van der Capellen en over het gansche land verspreid door Van der Kemp, die het 25 en 26 Sept. 1781 in alle steden op de straten liet werpenGa naar voetnoot1). Dit felle pamflet, 76 bladzijden groot, richt zich tot des schrijvers ‘waarde medeburgers’ met een reeks van historische ‘onthullingen’ omtrent de ware bedoelingen van de ‘heerschzugtige lieden’, die nu sedert bijna twee eeuwen ‘een erflijk juk op ulieder vrije halzen willen drukken’. De achtereenvolgende Oranjevorsten worden als tirannen afgeschilderd, ook prins Willem I, die ‘aasde op de grafelijke macht’, als belagers van de volksrechten, die in den geest der absolute volkssouvereiniteit worden uitgelegd. De schrijver wijst op den ‘schadelijken invloed op het nationaal karakter, aan de stadhouderlijke regeering uit haren aart eigen’, op het ‘wanbestuur’ van Willem III, op de woelingen der ‘Oranjefactie’ in den stadhouderloozen tijd, op de ‘baatzucht’ van Willem IV; eindelijk op diens zoon, ‘die ons tans ongelukkig maakt’, den ‘despoot’, die Van der Capellen met ‘snooden toeleg’ uit Overijsel's Staten had geweerd, op zijn ‘veragting voor de vrijheid en veiligheid der Natie’. Hij roept den Prins ‘voor God en onze Natie’ ter verantwoording wegens schending der Unie, der privilegiën, der oude regeeringsvormen, wegens mishandeling der veluwsche boeren en handhaving der ‘slaafsche drostendiensten’ in Overijsel, wegens de ontwrichting van leger en vloot, wegens de ‘schandelijke misbruiken’ der militaire jurisdictie. Hij spreekt van 's Prinsen ‘spions, aanbrengers en verklikkers, die zig in alle gezelschappen weten intedringen’, van het algemeene wantrouwen, van de schending van het briefgeheim. Hij beschuldigt hem fel en openlijk van heulen met Engeland met het doel om ‘het trotsche Amsterdam tot reden te brengen’. Niet de hertog maar de Prins zelf is de schuldige, roept hij uit, de Prins, die ‘alles kan, alles vermag, alles doet en doet doen naar zijn eigen wil, naar zijn eigen welbehagen, naar zijn eigen goedvinden’ en dus ‘voor alles aansprakelijk, voor alles verantwoordelijk’ is. En aan het eind van dit ‘trouw verslag’ raadt de ‘getrouwe medeburger’ aan, | |
[pagina 594]
| |
dat het volk zich zal verzamelen in stad en dorp en ‘goede Patriotten’ zal verkiezen om den Staten te bevelen ‘uit naam en op het gezag dezer Natie’ met hen onderzoek te doen naar de ‘redenen van de verregaande traagheid en slaphartigheid’ in den oorlog. De ‘vrijheid der drukpers’ moet door die ‘gecommitteerden’ worden gehandhaafd; algemeene wapening moet geschieden om met hulp van ‘Jehova, de God der Vrijheid’ de ‘goede zake’ te doen triomfeeren. Groot was de indruk van dit goed geschreven pamflet, dat in Utrecht en daarna ook in andere gewesten bij streng plakkaat verboden werd gelijk den 26sten October ook de Staten-Generaal het verboden en op het voorbeeld der gewesten een aanzienlijke premie uitloofden voor den aanbrenger van maker, schrijver of drukker. Twaalf uitgaven in allerlei vorm binnenslands benevens fransche, engelsche, duitsche vertalingenGa naar voetnoot1) waren het resultaat van deze verbodsmaatregelen en tal van andere pamfletten en boekjes verschenen tot verdediging van de in het stuk voorkomende meeningen. Het gelukte, ondanks alle pogingen van Gecommitteerde Raden van Holland en de stedelijke regeeringen, ook te Amsterdam, niet vóór onze dagen om den werkelijken schrijver te ontdekken. Natuurlijk lokte het ook heftige tegengeschriften uit maar geen enkel daarvan evenaarde het ‘krachtig libel’; ook niet het gematigde ‘Antwoord van 't goede volk van Nederland’, dat de overdrijving van het pamflet gispt en den Prins min of meer verdedigt als ‘lang niet de ergste’ van zijn geslacht. Intusschen ging het kabaal tegen den hertog onverminderd voort. Een aantal pamfletten richtten zich tegen hem met steeds venijniger beschuldigingen van landverraad en omkooping door Engeland. En de Prins deed ten slotte niet veel om zijn voormaligen voogd te redden, terwijl Holland wel genoegen nam met de verklaring van onschuld, door Zijn Hoogheid gegeven, maar toch de daad van Amsterdam niet afkeurde. De Prins, door Van der Hoop geraden om toe te gevenGa naar voetnoot2), liet ten slotte niet onduidelijk bemerken, dat de tijdelijke verwijdering van den hertog hem de beste oplossing scheenGa naar voetnoot3). Hij schreef hem dit einde April. Zoo vertrok Brunswijk dan eindelijk (18 Mei 1782) naar zijn gouvernement Den Bosch om betere dagen af te wachten. Amsterdam was nu meester van het terrein maar het bleek weldra, dat de zegevierende Rendorp, hoezeer ook overtuigd van eigen waarde, met al zijn ‘gepaste omzichtigheid’Ga naar voetnoot4) noch een krachtige oorlogvoering noch een eervollen vrede tot stand kon brengen. Men dacht er ernstig aan om Van Bleiswijk bij het einde van zijn vijfjarigen termijn in het najaar van 1782 door een krachtiger persoonlijkheid te vervangen gelijk men reeds in de admiraliteiten van Amsterdam en Rotterdam door de benoeming van Van der Hoop en Bisdom eenige meerdere voortvarendheid had bereikt. Maar er was niemand, op wien men kon rekenen. De Gijselaar, door de democraten gewenscht, was der aristocratische meerderheid in Holland te driftig; Rendorp zag zijn invloed in Amsterdam reeds weder tanen tegenover dien van den door de club der jongere Patriotten in de vroedschap en onder de amsterdamsche kooplieden van aanzien gesteunden Van Berckel, die zelf op het raadpensionarisschap hoopte. Onder de patriotsche amsterdamsche kooplieden stond 'het hoofd van de met de | |
[pagina 595]
| |
fransche regeering nauw verbonden firma Marselis, naast Hendrik Hooft, de vlugge en welsprekende, eerzuchtige vroedschap mr. Balthazar Abbema, vooraan en naast hen mr. Jan Bernd Bicker, uit het oude staatsgezinde geslachtGa naar voetnoot1). De loop der onderhandelingen met Engeland en die der plannen tot samenwerking met Frankrijk toonde duidelijk aan, dat ook de partij van Rendorp, die der oude staatsgezinde regenten, den toestand niet kon verbeteren. De laatste twistzaak, die van de expeditie naar Brest, had bovendien bij Frankrijk, dat totnogtoe den Prins niet openlijk had tegengewerkt en zelfs met eenige bekommering het drijven der Patriotten tegen diens gezag had aangezienGa naar voetnoot2), hevige ergernis gewekt tegen den stadhouder en zijn hof. De jammerlijke geschiedenis dier expeditie veroorzaakte wederom een hevige beweging in de pers, ditmaal in het bijzonder tegen den Prins zelven gericht. Het felle allegórische gedicht van den leidschen fabrikant Pieter Vreede, getiteld ‘De Oranjeboom’ door ‘Frank de Vrij’, met het hoofdmotto ‘ten dage als gij daarvan eet zult gij den doot sterven’ en de bedreiging aan het slot ‘'k verdelg U en uw spruiten’, vond tallooze lezers onder de haters van den ‘haatelijksten dwingeland’ en scherpte den leergierigen democraten in, dat ‘de vorsten zijn door 't Volk verkooren om 't algemeen belang te schooren en de eigen hand, die hun de kroon gaf, neemt haar weer, dan en zoo dikwijls zij 't begeer’, want ‘bij 't Volk berust de hoogste magt’ en alle gezag ‘heeft uit, zodra 't het Volk gebiedt’. De niet minder felle ‘Brief over de waare oorzaek van 's Lands ongeval’Ga naar voetnoot3) scheldt en schimpt op het in 1748 ‘door een opgerokt Jan Hagel opgedrongen’ stadhouderlijke Huis, op ‘de booze Anne’, 's Prinsen ‘godvergeetene’ moeder, op den ‘dikken schelm’, op den ‘booswigt’ zelven, den ‘kwade jongen’, den ‘mallen Willem’, den ‘verstokten Deugeniet’, den ‘landverrader’, die met ‘het verradelijk Anglo-Oranje rot’ juichte over iedere nederlaag van den Staat, het ‘monster’, tegen wien door de ‘goddelijke wraeke’ de dolk van een Brutus zou worden gewet, die ‘het lang getergde geduld des vrijen Bataviers’, in ‘afgrijselijke woede’ veranderd, zou wreken ‘in het bloed des geweldenaers’. Dergelijke bloeddorstige taal van ‘têtes exaltées’ bewees, hoe hoog de verbittering was geklommen. Men sprak reeds van een bloedige omwenteling, waardoor de Republiek moest worden gered. Maar de hollandsche regenten, die door middel van de drie pensionarissen de democratischgezinden in Holland nog altijd meenden te leiden, wilden van zooveel heftigheid niet weten. Zij wilden den regeeringsvorm handhaven en alleen de ‘verdervende hand’ van den stadhouderlijken invloed afweren. Het liefst hadden zij scheiding van het ambt van stadhouder van dat van den kapitein-generaal gezien; het eerste kon erfelijk blijven maar moest ontdaan worden van allen schijn van souverein gezag door uitsluiting uit de Statenvergaderingen en opheffing der rechten op de keuze van stedelijke overheden; het laatste moest onder toezicht der Staten komen en ten slotte alleen dienen tot uitvoering hunner bevelenGa naar voetnoot4); alleen de ‘uytvoerende magt der orders welke hy van de Staaten ontvangt’ zou den Prins kunnen blijven. De hollandsche pensionarissen overlegden sedert den zomer over dit plan en traden in betrekking met de friesche patriotsche regenten, | |
[pagina 596]
| |
met die der stad Utrecht, met de thans onder leiding van Van der Capellen in Overijsel met hulp der steden de meerderheid vormende overijselsche democraten, met enkele regenten in Gelderland en Zeeland. Van der Capellen namelijk had eindelijk zijn doel bereikt en zijn ‘readmissie’ in de Statenvergadering van Overijsel verkregen. Nog in den zomer van 1781 had hijzelf de kans op zijn herstel gering geacht, nadat hij door de ontdekking zijner correspondentie met de Amerikanen, die ook al in het pak van Laurens vertegenwoordigd was, als een der drijvers tot den ongelukkigen oorlog was beschouwd geworden en zoowel de overijselsche ridderschap als de Prins hem als ‘een zeer onnut en gevaarlijk regent’ voorgoed schenen te hebben afgewezen. Maar hij had zich thans tot de overijselsche burgerijen gewend en eerst de zwolsche meente, daarna die van Deventer en Kampen weten te overtuigen van zijn goed recht in de zaak der drostendiensten en in zijn ijveren voor Amerika, eindelijk van de wenschelijkheid om hem weder in de Statenvergadering toe te laten. De regeeringen der drie steden waren weldra onder den indruk der door de meenten ingediende rekesten en vertoogen gekomen, terwijl ook gelijkgezinde geldersche edelen bij hunne standgenooten in Overijsel op het herstel van Capellen aandrongen. Zoo plaatsten zich op het einde van 1782 eerst de steden, daarna het lid der ridderschap Van Pallandt voor hem in de bres; de laatste stelde 18 October zijn toelating voor en na een verklaring van Capellen, die zijn houding in de zaak der drostendiensten in 1778 handhaafde maar de bedoeling om iemand te ‘injurieeren’ verre van zich wierp, was hij 1 November werkelijk weder als lid erkendGa naar voetnoot1). Het was geen geheim, dat de ijverige De la Vauguyon met hem en de zijnen in nauwe betrekking stond, al legde diens regeering hem den plicht der voorzichtigheid op; der voorzichtigheid, vooral met het oog op de Prinses, die op de sympathie van haren oom Frederik II kon rekenen en wiens gezant, baron Von Thulemeyer, reeds in naam zijns Konings herhaaldelijk had geprotesteerd tegen den heftigen toon der bladen en pamflettenGa naar voetnoot2) aan het adres van hemzelven en het Oranjehuis. Maar al wilden de hollandsche pensionarissen, en nog veeleer de hollandsche regenten in het algemeen, den weg eener bloedige revolutie volstrekt niet op, de voorhoede hunner partij telde menig heethoofd, die droomde van algeheele omverwerping der verrotte regeeringsvormen en zich slechts met moeite liet bewegen om het voorloopig bij woorden te laten. Er zou een tijd komen, waarin het niet langer mogelijk zou blijken om die voorhoede tegen te houden. Reeds tegen het sluiten van het amerikaansche handelsverdrag van 1782 hadden de burgerijen sterk gerekwestreerd in den geest van dit verdrag en waren zij begonnen in staatszaken de ‘volksstem’ te doen hooren. De omgeving van den stadhouder werd over dat alles zeer ongerust. Zij begeerde met Amsterdam en Frankrijk op een goeden voet te blijven en hoopte de ligue der pensionarissen door een tegencorrespondentie van stadhouderlijkgezinden te overwinnen maar stuitte daarbij op de onbekwaamheid en onvertrouwbaarheid van menigen regent. De Larrey, Van Hees, Van der Hoop en Rendorp kwamen in het laatst van November 1782 tot in het volgende voorjaar herhaaldelijk bijeenGa naar voetnoot3) ten einde den Prins ingrijpende maatregelen voor te stellen, 'die tot verbetering konden leiden. Vooral de toenemende ontevredenheid der burgerijen wekte in dezen kring ernstige bekommering en men hoopte, dat de Prins te bren- | |
[pagina 597]
| |
gen zou zijn tot geregelde werkzaamheid, tot geregeld overleg met een raad als indertijd door Willem Bentinck gewild, waarin zijn aangewezen raadslieden, de hoofdambtenaren der Republiek, met enkele bekwame regenten zitting moesten hebben; de al te uitgebreide militaire jurisdictie diende hervormd te worden als zijnde niet in overeenstemming met den regeeringsvorm en aanleiding gevend tot allerlei verdenking tegen den Prins en diens beweerde monarchale plannen; departementen van marine en oorlog moesten den Prins voor die zaken ten dienste staan; men moest trachten ten minste den raadpensionaris weder tot de zijde van den Prins over te halen door diens invloed in Holland te ontzien; de oude en ervaren Fagel of anders de onverdacht oranjegezinde Van Lynden van Hemmen of Van Lynden van Blitterswijk moest met de algemeene leiding der zaken belast worden. Men hoopte een en ander door middel van de Prinses en van Frederik II, voor zoover deze te vertrouwen was, van den Prins te verkrijgen. Een waarschuwende memorie van Thulemeyer, in deze conferentiën voorbereid en den 20sten Januari 1783 aan de Staten-Generaal aangeboden, was echter alles wat van Frederik II te verkrijgen was, al trachtte die ook de fransche regeering over te halen haren gezant in Den Haag niet tegenover den Prins te laten gebruiken. Men deed in December zelfs een poging om de prinsgezinde ‘volksstem’ in Den Haag te doen hoorenGa naar voetnoot1) door het colporteeren van dankadressen aan den Prins, hetgeen evenwel niet meer gevolg had dan dat de tegenpartij inzag, hoe gevaarlijk het voor haar was, wanneer de Prins het bevel bleef voeren over het garnizoen in de plaats, waar de Staten zitting hadden. Maar al deze plannen en overwegingen hadden weinig gevolg, daar men den Prins niet kon bewegen krachtige maatregelen te nemen en er geen bekwame leider was in de stadhouderlijke partij. Men stond bovendien niet meer, zooals in het begin, tegenover ‘een enkel onervaren en driftig minister’ als den ondernemenden Van Berckel, maar tegenover een ‘formidabele oppositie’, die volgens een vast ‘systema’ en steunend op een omvangrijke ‘correspondentie’ in steden en gewesten vast op haar doel afging. De aanvankelijk aarzelende raadpensionaris was thans niet meer voor Oranje te winnen en de ‘getrouwe dienaers en goede vrienden’ van den Prins zagen hunne raadgevingen door dezen grootendeels in den wind geslagen of ten minste zonder vastheid van beginsel, zonder lust en moed gevolgd. De staatkunde van den Prins zoowel binnen- als buitenslands miste zoo ten slotte alle kracht en richting. In deze omstandigheden tastten de pensionarissen in Holland, nu leiders der regentenpartij, meer en meer door. In het voorjaar van 1783 weigerden sommige steden, met name Alkmaar en Schoonhoven, de ‘recommandatie’ van den Prins voor nieuwe regeeringsleden in aanmerking te nemen; het gezag van den Hoogen Krijgsraad werd niet meer erkend en deze in den loop des jaars in alle gewesten afgeschaft. De geheime besprekingen in de patriotsche partij leidden sedert April 1783 onder leiding van de beide Capellens, Abbema en Bicker tot een bijeenkomst te Amsterdam in den ‘Toren van Corduan’, waaraan een zeventig regenten en burgers deelnamenGa naar voetnoot2); een tweede vergadering van dien aard in Augustus maakte echter reeds een scheiding tusschen ‘oude bekende’ Patriotten als Hooft, Abbema, de Van der Capellens e.a. en de ‘nieuw bekeerden’, die men niet geheel vertrouwde. In October had een nieuwe | |
[pagina 598]
| |
bijeenkomst van 30 à 40 ‘vaderlandsche regenten’ zooals zij zich noemden, te Amsterdam plaats, waar onder leiding van De Gijselaar het ‘geheime plan’ van 1782 als program werd aangenomen, ook in overleg met den franschen gezant en zijn secretaris Bérenger. Deze bijeenkomsten werden zoogoed als partijdagen der Patriotten over de gansche Republiek, al bleek men het spoedig niet geheel eens over de toepassing der democratische denkbeelden, die men heette te volgen. Heethoofden als Pieter Vreede, als de leidsche doopsgezinde leeraar Van der Kemp, als de leidsche vroedschap Blok, als de deventer doopsgezinde leeraar Wijbo Fijnje, de jonge friesche regent Van Beyma, de utrechtsche student in de rechten Ondaatje, de amsterdamsche publicist Hespe konden het op den duur niet eens blijven met Van Berckel en Van Zeebergh; vooral niet met de deftige en omzichtige hollandsche regenten, die wel van de beweging onder de burgerij tegenover het stadhouderlijke gezag wilden gebruik maken maar geen lust hadden om hun regentengezag onder de contrôle dezer burgerij te plaatsen. Doch deze verschillen traden eerst allengs duidelijk aan den dag, al begon reeds bij velen de oude vrees voor de suprematie van Holland, dat de leiding der zaken in handen wilde houden, boven te komen. Van der Capellen tot den Poll had reeds in de Augustusvergadering van 1783 ‘grondig betoogd’, hoe men tegenover ‘de quaade directie der Verdervende Hand’ ‘de Natie’ moest laten spreken, de ‘volksstem’ moest laten hooren door het overal opstellen van door de burgerij te teekenen ‘adressen’ aan ‘staten en steden’ zooals bij gelegenheid van het amerikaansche verdrag was geschied. Niet Holland, dat ‘in deesen de agterlijkste’ zou zijn, maar Gelderland beloofde in dezen het voorbeeld te geven en Van der Capellen noemde reeds eenige onderwerpen, waarover men kon rekwestreeren: de ‘slegte directie’, de militaire jurisdictie, de vlootkwestie, die van Brest, enz. De Octobervergadering organiseerde de ‘correspondentie’ tusschen de leden, met een ‘bureau’ in Den Haag als middelpunt; zij handelde voorzichtiglijk over de invoering der hollandsche resolutie van 1663 omtrent straffeloosheid voor ambtenaren wegens staatkundige daden ook in andere gewesten en over een uitgave der voornaamste staatswetten tot voorlichting van het burgerpubliek; zij raadpleegde over de beste middelen tot regeling der financiën van de Republiek en tot reorganisatie van het zeewezen; zij besprak de maatregelen, die men zou kunnen nemen om tegenover de herhaalde memoriën van den Koning van Pruisen dergelijke memoriën ten gunste der patriotsche partij van Frankrijk's zijde uit te lokken; zij nam de hervorming der Oostindische Compagnie, wankelende steunpilaar van den handel, ter harte; zij overlegde wat er gedaan zou kunnen worden tegen de rechten van den Prins betreffende de patenten en de aanstelling van de kapiteins ter zee; verscheidene commissiën werden benoemd om een en ander te onderzoeken. Men ving ook de organisatie aan van de beide middelen in het geheime plan voorgesteldGa naar voetnoot1): de oprichting van vrijkorpsen en de samenstelling van colleges van gedeputeerden uit de burgerij. Het eerste had ten doel om tegenover de meestal door oranjegezinde en gereformeerde officieren aangevoerde schutterijen nieuwe militaire korpsen te vormen ‘ter afweering zoo van uitlands als van inlands geweld’. Dordrecht, Utrecht en de overijselsche steden gingen daarbij voor, gevolgd door vele hollandsche steden. De vrijschutters, hunne vereenigingen tooiend met vaderlandsen vrijheidslievende namen als ‘Pro aris et focis’, ‘Pro patria et libertate’, | |
[pagina 599]
| |
‘Voor onze dierste panden’, kozen zelf hunne officieren en namen daarbij geen onderscheid van kerkgenootschap in aanmerking. Op het einde van 1783 sloten deze stedelijke korpsen, hier en daar op de dorpen nagevolgd, zich in de provinciën afzonderlijk, een jaar later over het geheele land aaneen - een nationale organisatie, weldra niet buiten verband met die der ‘vaderlandsche regenten’, die bewees, dat velen in de gewesten zich langzamerhand als één volk met één belang gingen gevoelen. Herhaaldelijk hielden de vrijkorpsen te Utrecht ‘nationale’ vergaderingen, waar de algemeene landsbelangen zoogoed als die der defensie werden besproken, en dit natuurlijk in democratischen zin. De burgercolleges, het eerst als een herleving der oude gemeenslieden onder leiding van Van der Capellen in Deventer opgetredenGa naar voetnoot1), daarna ook te Zwolle, Kampen en de andere overijselsche en de geldersche steden, moesten den wil der burgerij tegenover de regenten laten hooren in ‘gepaste remarques en consideratiën, hetzij in form van memorie, remonstrantie, smeek- of dankadres’, waaruit, naar men zich voorstelde, ‘grondwettig herstel’ der oude vermeende volksrechten tegenover de ‘usurpatiën’ der aristocratie zou volgen. ‘Ik weet nu zeker, dat de oudste regeeringsform in Holland democratisch was’, had Van der Capellen reeds in 1782 uitgeroepenGa naar voetnoot2): hij meende ‘de bewijzen’ in de ‘handvesten’ te vinden en dacht ze te gebruiken tegen de ‘gekken en guiten’ onder de regenten. Een en ander bewijst, hoe groote vorderingen de zaak der democratie in den loop van den oorlog had gemaakt. Het door mr. Hespe geredigeerde blad ‘De Politieke Kruyer’ was het voornaamste orgaan der heftigste democraten. In Juli 1783 verscheen het met een geruchtmakende titelplaatGa naar voetnoot3), waarop ‘de Vrijheid’ een gewapend krijgsman afweert, en een versje daaronder, waarin tegenover ‘'t heerschzuchtig Hoofd’, dat ‘de Vrijheid wil verdelgen’, tot redding van ‘Haar, uw eigendom en 't wank'-lend Vaderland’ het volk opgeroepen wordt om het ‘wangedrogt, eer het zijn standaard plant’, te vellen en dus de kreet weerklinkt: ‘dies wapend U, o Belgen’. En tegen die beweging hielpen geen premiën op ontdekking der schrijvers, geen verbodsmaatregelen, geen nadrukkelijke waarschuwingen aan bij toeval ontdekte drukkers meer:waar zij niet gedrukt werden, gingen die stukken in handschrift van hand tot hand en vermeerderden overal onrust en ontevredenheid. En de aristocratische regenten, die niet tot de stadhouderlijke partij behoorden, werden er niet in gespaard. Rendorp en de zijnen zelf, als vertegenwoordigers der gehate regentenaristocratie, werden heftig aangevallen en konden geen verhaal krijgen op de onbekende schrijvers van menig ‘vuylaertig uitspuwsel’. Overal ontstonden patriotsche, dat wilde meer en meer zeggen democratische vereenigingen, die meer of minder openlijk tegen de regenten optraden, voornamelijk hare leden vindend in de burgerklasse, onder de doopsgezinde, remonstrantsche, luthersche en roomsche burgerij niet het minst, in tegenstelling tot de aristocratische regenten, die voor het meerendeel bij de ‘Groote kerk’ aangesloten warenGa naar voetnoot4). Die burgerij had zich thans in arren moede afgewend ook van Oranje, den beschermer, den vertegenwoordiger van den heerschenden aristocratischen regeeringsvorm, van de heerschende regentenklasse. De regeeringsvorm vond zoo, behalve bij de aristocratie zelve en het zwakke leger, alleen steun bij het lagere volk, dat nog wel als altijd oranjegezindwas maar niet in beweging gebracht kon worden zon- | |
[pagina 600]
| |
der de deur te openen voor de hevigste uitspattingen van revolutionnair geweld en daarom door de oranjepartij zelve niet dan in den uitersten nood zou worden te hulp geroepen. De eenige hoop was vooralsnog gevestigd op de groote, overgroote menigte der ordelievende burgers, die niet wilden mededoen aan het revolutionnaire gedrijf der democraten maar evenmin bereid waren om door dik en dun mede te gaan met de bedorven aristocratie - zij verlangden eenvoudig naar een krachtige regeering, die alle wanorde zou beletten. Maar ook de oranjegezinden, door den jongen Van Hogendorp nog op drie vierden van de natie geschatGa naar voetnoot1), waren door het gebeurde, door het verloop van den krijg en de toeneming der binnenlandsche onrust in hun vertrouwen op de bestaande regeering ernstig geschokt. Een hoofdzaak daarbij was, dat de Prins, hoezeer gesteund door zijn energieke echtgenoot en door het ter wille van het bondgenootschap met Frankrijk tegenover Oostenrijk en Engeland zeer voorzichtig gestemde pruisische hofGa naar voetnoot2), steeds verre beneden zijn taak bleef. Hij dacht in het minst niet aan ingrijpende hervormingen of aan een krachtig onderdrukken der woelingen. Zijn houding was in deze kritieke tijden zwak en onwaardig. Uit den treure exerceerend met zijn gardes, als een aankomend jonker den dames het hof makend, zich vermakend met maaltijden, bals en andere feestelijkheden, waarop het allesbehalve matig toeging, in zouteloozen kout afleiding zoekend voor sombere gedachten aan het lot van koning Karel I of aan een ‘retraite’ naar zijn nassausche landen, een enkele maal driftig zich uitlatend over zijn onverbiddelijke vijanden en die van zijn vorstelijken raadsman in Den Bosch, met wien hij nog voortdurend schriftelijk bleef overleggen, dan weder plotseling overslaand in een bui van overmatige werkzaamheid en bereid om gehoor te geven aan de ook in zijn eigen omgeving opkomende wenschen naar verbetering, naar hervorming van het leger, vloot en landsbestuur, heden onder dezen, morgen onder dien invloed, nu eens koppig iedere concessie weigerend en niet geneigd om iets van zijn rechten te laten vallen, dan weder radeloos zichzelven en anderen afvragend, wat er gedaan moest worden, wat hij moest opofferen, gedroeg zich het ‘eminente hoofd’ van den staat allerminst als zoodanigGa naar voetnoot3). De toestand werd in het begin van 1783 nog erger. Naast den nog altijd niet door een definitieven vrede beëindigden engelschen oorlog dreigde van de landzijde nieuw gevaar. Keizer Jozef II, na den dood zijner moeder Maria Theresia als souverein der Zuidelijke Nederlanden opgetreden (November 1780), had in Juli 1781 incognito de Republiek bezocht als slot van een reis, die hij als ‘graaf van Falkenstein’ in zijn Nederlanden had ondernomenGa naar voetnoot4), en op die reis de voornaamste hollandsche steden met zijn tegenwoordigheid vereerd. Met eenig wantrouwenGa naar voetnoot5) wegens de geruchten van ingrijpende politieke en economische hervormingen in de Oostenrijksche Nederlanden, waartoe hij besloten heette, was hij in de Republiek ontvangen. Het bezoek van een souverein der Zuidelijke Nederlanden aan die verwaarloosde gewesten, sedert anderhalve eeuw niet voorgekomen, beteekende blijkbaar iets ongewoons en de buitengewone persoonlijkheid van Jozef II maakte de zaak niet minder van belang. Men vernam, dat hij Oostende reeds tot een | |
[pagina 601]
| |
vrijhaven had verklaard en zich niet ongeneigd betoonde om in zijn land aan de Protestanten overal vrijheid van godsdienstoefening te geven. Men wilde, dat hij met groote belangstelling de bittere klachten van Antwerpen had aangehoord. Men had vernomen van zijn plannen betreffende de opening van de Schelde voor het vrije verkeer, van zijn belangstelling in de zuidnederlandsche industrie, van een plan tot regeling van de verouderde Barrière, waaromtrent men de waarheid echter niet te weten kon komen, al wist men, dat tal van rekesten dienaangaande bij hem waren ingediend. De Keizer, die zich tegenover den in de Oostenrijksche Nederlanden bij hem gebezigden aandrang tot opheffing zoowel van de sluiting der Schelde als van de Barrière in het openbaar zeer terughoudend had gedragen, al bestudeerde hij met ijver zoowel deze als andere zaken, toonde zich in de Republiek buitengemeen welwillend; hij vermeed alle nauwere aanraking zoowel met den hertog van Brunswijk als met diens tegenstandersGa naar voetnoot1), weigerde zich met diens belangen in te laten, bezag alle merkwaardigheden met de meeste nauwkeurigheid, maakte naar alle zijden complimenten en gaf te Amsterdam, waar hij met Rendorp een merkwaardig gesprek had over den staatkundigen toestand en de wenschelijkheid van den vredeGa naar voetnoot2), zeer geruststellende verklaringen omtrent de Schelde-kwestie. Bij zijn spoedig gevolgd vertrek uit de Oostenrijksche Nederlanden waren evenwel zijn plannen nog zoo weinig duidelijk geworden, dat zelfs de door hem aangestelde landvoogd en landvoogdes, hertog Albrecht van Saksen-Teschen en diens gemalin, aartshertogin Maria Christina, er niets van wistenGa naar voetnoot3). Maar welhaast begonnen Jozef's hervormingen, eerst op kerkelijk, daarna op staatkundig gebied, die de Oostenrijksche Nederlanden, in alle opzichten nog volgens de overoude privilegiën en gewoonten uit den bourgondisch-spaanschen tijd geregeerd, plotseling tot een op moderne wijze bestuurd land moesten maken, de Kerk onderwerpend aan den Staat, het nog op half middeleeuwsche wijze ingerichte landsbestuur in sterk centraliseerende richting wijzigend. Ook de zaak der Barrière, die in den laatsten tijd tot allerlei bezwaren aanleiding had gegeven, had zijn aandacht getrokken. Hij was besloten de lange rij van vestingen, die niet dan ten koste van veel geld en met veel troepen in staat van verdediging gesteld konden worden, eenvoudig op te heffen en alleen Antwerpen, Oostende en Luxemburg als zoodanig te behouden. Dat plan kon dan tevens dienen om de vernederende bezettingsrechten der Republiek te doen eindigenGa naar voetnoot4). Nog vóór het einde van het jaar, den 7den November, deelde de oostenrijksche regeering overeenkomstig de tijdens 's Keizers reis genomen besluiten den staatschen gezant te Brussel en tevens den Staten-Generaal in Den Haag mede, dat zij besloten was het grootste deel der toch reeds ontmantelde vestingen in de Zuidelijke Nederlanden geheel als zoodanig te sloopen en de militaire terreinen te verkoopen; dat zij dus verwachtte, dat de Republiek haren daar bevelvoerenden officieren ‘des ordres convenables’ zouden geven. De Staten-Generaal veinsden deze korte kennisgeving niet goed begrepen te hebben maar ontvingen nu uit Brussel het korte bericht, dat de zaak onmiddellijk voortgang zou hebben. Ook aangaande Namen, dat nog geheel vesting was, werd uitdrukkelijk hetzelfde gemeld. En de Staten-Generaal, evenals de meerderheid der militairen van de feitelijke nutteloosheid der Barrière overtuigd, vooral nu de verhouding der Republiek tot Frankrijk geheel | |
[pagina 602]
| |
veranderd was, boden geen verderen tegenstand en lieten de bezettingen uit de meeste barrièresteden reeds in Januari, uit Namen in April 1782 terugkeeren. Die troepen waren toen ten getale van 6 of 7000 man, die het zwakke staatsche leger aanzienlijk konden versterken, terwijl ook het evenzoo vrijkomende geschut en de medegenomen oorlogsbehoeften bij den treurigen toestand der landsmagazijnen wel te pas kwamen. Toch werd natuurlijk de wijze van handelen der keizerlijke regeering als een diepe vernedering gevoeld, terwijl Frankrijk zijn groote tevredenheid te kennen gaf. En in Europa maakte de zaak een hoogst ongunstigen indruk ten opzichte van de zwakheid der RepubliekGa naar voetnoot1). Ook de geruchten omtrent plannen tot gewelddadige opening van de Schelde begonnen thans vaste vormen aan te nemen, hetgeen vooral te Amsterdam en Rotterdam groote onrust onder de voor de te wachten concurrentie van Antwerpen beduchte kooplieden veroorzaakte. Maar het oude plan tot ruiling van de Oostenrijksche Nederlanden voor Beieren hield op dit oogenblik blijkbaar den Keizer nog terug van zulk een maatregel, die een algemeenen europeeschen oorlog zou kunnen uitlokken, terwijl de verhouding der keizerlijke regeering tot Frankrijk en Pruisen wegens de oostersche kwestie hem ook naar die zijde tot voorzichtigheid moest aanmanenGa naar voetnoot2). Engeland had intusschen reeds in het begin van den oorlog Oostenrijk nadrukkelijk tot zulk een voor de Republiek nadeeligen stap geradenGa naar voetnoot3), zoodat van die zijde geen verzet te wachten was, integendeel medewerkingGa naar voetnoot4). Hij begon met een andere zaak, de sedert de conventie van 1718 toch nooit feitelijk uitgevoerde grensregeling in Staats-Vlaanderen, waarop nog in 1776 Maria Theresia had willen terugkomen, verklarend, dat alleen de oude grensregeling van 1664 door haar geldig geacht werd. In den nacht van 3 op 4 November 1783 bezette een keizerlijk regiment uit Brugge plotseling de forten St. Donat, St. Paul en St. Job bij Sluis op de grens, dreef er de staatsche bezettingen uit en slechtte de forten; het lijk van een op het kerkhof van het dorp Den Doel begraven staatschen soldaat uit het fort Liefkenshoek werd tegelijk door een klein detachement opgegraven en smadelijk in de gracht van dit fort geworpen. Ook deze nieuwe vernedering, die de slagboomen tegenover Antwerpen ernstig bedreigde, moest de Republiek zich laten welgevallen, daar zij, zooals de Keizer sedert zijn reis wel wist, buiten staat was tot verzet. En de toon, waarop de brusselsche regeering een en ander behandelde, stak scherp af tegen de wijze, waarop de Staten-Generaal voorstelden om die zaken nu ‘finaallijk op een vasten voet’ te brengen. De Prins had krachtiger antwoord en het bijeenbrengen van troepen gewild maar de voor oorlog beduchte Patriotten wilden daarvan niet hooren en brachten den raadpensionaris ertoe het voorstel in zoo deemoedige vormen te hullen. De daarop te volgen onderhandeling zou, hoopte men, gelegenheid bieden om de zaak in der minne te schikken. Er was bovendien bij de oostenrijksche diplomatie een plan aanhangig om alle verschillen met de Republiek te beëindigen door een groot viervoudig verbond van de zeemogendheden met Oostenrijk en Rusland, een plan, waarvoor de Patriotten ten zeerste beangst warenGa naar voetnoot5). Zoo bleef de zaak nog slepen maar die van de opening der Schelde | |
[pagina 603]
| |
bleef als een dreigend zwaard boven de Republiek hangen en zij beteekende meer dan de verheffing van het tot een provinciestad van 40000 inwoners, waarvan ⅓ bedeelden, teruggebrachte Antwerpen of dan de ruine van een aantal amsterdamsche en rotterdamsche kooplieden: zij zou de gansche inrichting der staatsche regeering in de war kunnen brengen, want het zou voor de Republiek onmogelijk worden om haar inkomende rechten uit zee en uitgaande rechten naar de Oostenrijksche Nederlanden te handhaven, wilde zij niet haren handel naar Antwerpen zien verloopen en het verkeer van daar naar Duitschland voortaan zien gaan over Luik in plaats van over haar gebiedGa naar voetnoot1). Bij dit alles was gebleken, dat niet meer de Prins maar de Patriotten, met name de hollandsche pensionarissen, thans in de Republiek het heft in handen hadden. De sterke associatie der patriotsche partij niet alleen in Holland maar ook in de andere gewesten, door Frankrijk aanvankelijk met eenige terughouding maar na de zaak van Brest met meer kracht gesteund, had de partij oppermachtig gemaakt. Het stond niet stil van aanvallen op het gezag van den Prins. Het was de Prinses, die in deze omstandigheden steun zocht bij Pruisen en zich in overleg met de bovengenoemde nieuwe ‘conferentie’ in betrekking stelde met den haar persoonlijk bekenden minister HertzbergGa naar voetnoot2), den vriend van den pruisischen kroonprins Frederik Willem, haren broeder. Maar zij vond ook daar weinig troost. De oude Frederik II toch, die tot het laatst toe de teugels der regeering vast in de hand hield, begeerde niet zich ten behoeve der Republiek in moeilijkheden met Frankrijk of Oostenrijk te steken en bleef bij vertoogen tegen de uitspattingen der staatsche drukpers en bij zwakke protesten tegenover de fransche regeering, in welker genade hij het stadhouderlijke geslacht aanbeval. Op zijn hoogst lieten Frederik en zijn ministers zich bewegen tot memoriën, die ten slotte neerkwamen op den raad aan den Prins om zooveel mogelijk toe te geven aan de eischen der Patriotten betreffende de inwendige gesteldheid en de buitenlandsche staatkunde der Republiek, allen schijn van engelschgezindheid te vermijden, op goeden voet te blijven met het fransche hof en 's Prinsen populariteit te vermeerderen zoowel door een flinke houding tegenover keizer Jozef en diens eischen als door onpartijdigheid in het vergeven van posten en waardigheden ten einde de gematigde Patriotten voor zich te winnenGa naar voetnoot3). Deze raadgevingen, door een geheime agent der Prinses uit Berlijn medegebracht, hielden niets in over den hertog, wiens betrekkingen met den Prins op verre na niet waren afgebroken, maar zoowel de Prins als de Prinses wisten voldoende, dat Frederik II geen hand voor dezen zou uitsteken. Een nieuwe memorie van Von Thulemeyer, 31 Maart 1784 aan de Staten-Generaal aangebodenGa naar voetnoot4), om te protesteeren tegen de aanvallen op 's Prinsen privilegiën werd voorloopig niet beantwoord. De zegepraal der Patriotten scheen niet langer te worden betwijfeld. Met de leiding van het onderzoek der zaak van Brest waren door Holland op eigen gezag de thans te Amsterdam weder oppermachtige Van Berckel en zijn haarlemsche ambtgenoot Van Zeebergh, met die van het in December ook door Holland eigenmachtig besloten onderzoek der vestingen aan de zuidergrens De Gijselaar en Visscher belast. De raadpensionaris, op het einde van 1783 nog alleen herbenoemd in de verwachting, dat hij zich aan de ‘matadors’ zou onderwerpen, durfde niets meer doen buiten hen om. | |
[pagina 604]
| |
Tot het onderzoek der vestingen werd in de eerste plaats generaal Dumoulin, persoonlijke vijand van Brunswijk, aangewezen, een bekwaam genieofficier, die zijn vroegere bezwaren tegen Brunswijk's militair beleid thans ten volle deed gelden en onder bescherming der Staten van Holland, zelfs tegenover den uitgedrukten wil van den Raad van State, allerlei inlichting gaf ten nadeele van zijn vroegeren chef en van den Raad zelven, die zijn memoriën in den wind had geslagen. Een en ander begon er voor den nog altijd in Den Bosch vertoevenden hertog slecht uit te zien. Zijn dubbelzinnige positie als oostenrijksch en staatsch veldmaarschalk was bovendien bij de toenmalige verhouding tot den Keizer niet weinig bedenkelijk en de vorst van Nassau-Weilburg, zijn oude tegenstander, stond al gereed om den post van veldmaarschalk van hem over te nemenGa naar voetnoot1). De Prinses zelve bekommerde zich van den beginne af weinig om hem en op den Prins viel, zooals gebleken was, niet meer voor hem te rekenen. Zoo verhief zich in het voorjaar van 1784 het kabaal tegen den hertog weder met verdubbelde woede. Men beschuldigde hem van opzettelijke verwaarloozing der zuidelijke vestingen, van landverraad ten behoeve van Oostenrijk en bracht eindelijk in April de Akte van Consulentschap in het geding, nadat de Post van den Neder-Rhijn ervan ‘gedroomd’ had. Zij maakte, eenmaal bekend geworden, een diepen indruk aan alle kanten en de Staten van Holland, die reeds De Gijselaar, Van Berckel en den raadpensionaris naar den Prins hadden afgevaardigd om hem te vragen naar Brunswijk's houding in de zaak der grensvestingen, droegen (12 Mei) dezen heeren ook op naar de ‘volgens gerucht’ bestaande Akte te vragen. De Prins, die den hertog op het eerste punt ten volle vrijsprak, beloofde de Akte te zullen overleggen en deed dit den 24sten met een begeleidend schrijven aan de Staten-Generaal en de verschillende gewesten, waarin hij de Akte als volkomen gerechtvaardigd verdedigde en thans eindelijk de persoon van den hertog met nadruk in bescherming nam. Daarmede begon een nieuwe storm tegen den hertog, die ten slotte zou moeten wijken voor zijn felle vijanden. Ongeveer tegelijk met deze gebeurtenissen kwam eindelijk de Keizer met zijn eischen voor den dag, gebruik makend van de overvloedig gebleken weigering van Frankrijk om zich tegenover hem voor de Republiek in de bres te stellenGa naar voetnoot2). De Patriotten hadden gehoopt, dat Frankrijk, hun bondgenoot, bereid zou zijn om zich nauw met de Republiek te verbinden en ook de Prins had zich, op raad van Pruisen, hoewel onwillig, daarin geschikt. Met Engeland had men afgedaan; alle hoop was op Frankrijk gevestigd. Maar Frankrijk aarzelde, daar het met den Keizer niet op vijandigen voet wilde komen en deze blijkbaar hooge eischen in den zin had. Een handelsverdrag wilde Frankrijk dadelijk sluiten maar niet meer. Doch dit was voor de Republiek, met name voor de landprovinciën, die zekerheid tegenover een mogelijken aanval van Oostenrijk verlangden, niet genoeg. De pensionarissen stelden De la Vauguyon een groot alliantie-plan ter hand, waarbij Frankrijk, tegen garantie voor een aanval op de Republiek, in geval van oorlog hare vloot en koloniën ter beschikking zou krijgenGa naar voetnoot3). Zoo zouden zij den staat geheel aan Frankrijk overleveren, aan handen en voeten gebonden en zonder noemenswaardige verplichting van Frankrijks zijdeGa naar voetnoot4). Maar toen kwam de Keizer den 4den Mei | |
[pagina 605]
| |
met zijn uitgewerkt ‘Tableau sommaire des prétentions’ waarin hij behalve de grensregeling van 1664 vroeg: afstand van Maastricht en een groot deel van het land Overmaas, wegneming van het wachtschip voor Lilloo op de Schelde, slechting van de Scheldeforten Kruisschans en Frederik Hendrik, gedeeltelijke slechting van Lilloo en Liefkenshoek, schadeloosstelling voor het in 1731 niet gesloten handelsverdrag, tegemoetkoming aan een aantal eischen van particulierenGa naar voetnoot1). Zou nu de oorlog met Oostenrijk werkelijk uitbreken, voordat nog de vrede met Engeland definitief was gesloten? Het scheen een oogenblik zoo en algemeene onrust verhief zich in het land, want men wist, dat een landoorlog evenmin kon worden doorstaan als een zeeoorlog en zou leiden tot een nog noodlottiger inval en nog smakelijker nederlaag dan in 1747, ook al had de Keizer thans nog slechts een gering aantal troepen in zijn Nederlanden beschikbaar. Én wat zou er dan van de Republiek worden? Onder den indruk dezer gevaren hadden de staatsche gevolmachtigden noodgedrongen de preliminairen te Parijs geteekend en zich in de door Engeland en Frankrijk afgesproken voorwaarden geschikt. De eenige hoop der Republiek tegenover Oostenrijk was die op de bemiddeling van Frankrijk, intusschen reeds ingeroepen door den Keizer zelven, die met zijn overmatige eischen alleen zoowel de Republiek als haar aanstaanden bondgenoot in moeilijkheden wilde brengen en eigenlijk geen oorlog in den zin had. Geen vredesverdrag is vernederender geweest dan dat te Parijs, geen heeft de Republiek in meer ontredderden toestand getoond - een spotvorm van een staat, in zichzelf hopeloos verdeeld, naar buiten zonder invloed, zonder macht te land en ter zee, zonder toekomst, levend nog alleen door de herinnering aan zijn grootsch verleden en door de welvaart, die dat verleden nog had nagelaten. En ook die reeds' lang in haar hartaderen, den wereldhandel en de inlandsche nijverheid, zonder hoop op herstel aangetaste welvaart had gedurende den noodlottigen krijg en het daarop gevolgde jaar van onzekerheid van den vrede veel geleden. Twee jaren lang hadden de neutralen en de naar uitbreiding van hunnen handel begeerige Engelschen volop gelegenheid gevonden om den handel der Republiek naar hunne havens af te leidenGa naar voetnoot2). De Oostenrijksche Nederlanden hadden aanstonds van de gelegenheid gebruik gemaakt en van Oostende en Nieuwpoort uit schepen in menigte bevracht, die de goederen uit Gent en Antwerpen, Luik en de grensstreken aan de fransche zijde thans onmiddellijk naar den vreemde, naar het neutrale Noorden van Europa, naar Duitschland, naar Frankrijk overbrachten. Hamburg, Bremen en de duitsche, deensche, zweedsche en russische oostzeehavens hadden daarvan niet minder voordeel getrokken. De beide groote compagnieën hadden het geregeld verkeer met de Indiën moeten opgeven, haar handel had zware verliezen geleden, ja den genadeslag ontvangen. De inlandsche nijverheid, toch reeds aanmerkelijk verzwakt, was onherstelbaar getroffen door de feitelijke sluiting van den in- en uitvoer van grondstof en producten. De koopvaardijvloot was door verkoop van schepen op groote schaal aan de neutralen aanzienlijk verminderd. Zonder inwendige kracht, zonder uitwendig aanzien, ging de Republiek met snelle schreden een noodlottige binnenlandsche crisis te gemoet, die haar misschien haar onafhankelijk bestaan zou kunnen kosten, nu de naburige mogendheden zich zoo ernstig met hare inwendige toestanden begonnen te bemoeien. |
|