Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 554]
| |
geslachten gewoon, wat hun dierbaar was geweest. En het verdient de aandacht, dat nergens in Europa, ook niet in Frankrijk, dat weldra de wereld in beroering zou brengen door zijn Revolutie, die nieuwe denkbeelden zoo vroeg vaster lijnen hebben aangenomen als ten onzent; de oude Republiek, reeds lang in staatkundig en maatschappelijk opzicht het overige Europa vooruit, met hare betrekkelijk zeer ontwikkelde intellectueelen, stak ook door welvaart en geestelijke belangstelling boven andere staten in Europa uit en werd eerder dan die andere door de nieuwe begrippen in beweging gebracht. Vooral onder de burgerklasse, door de regenten eeuwenlang in ondergeschiktheid gehouden, deed zich de behoefte gevoelen aan bevrijding van het opgelegde juk, aan erkenning harer eigen beteekenis; de lagere volksklasse, in geestelijke en economische onmbndigheid verkeerend, was voor dergelijke denkbeelden nog weinig of niet toegankelijk en zou met meer of minder kracht, al naar de beweging onder de hoogere klassen zich zou doen gevoelen, zich laten medesleepen, waarheen de stroom der tijdsomstandigheden haar voerde, of in die omstandigheden berusten. De burgerklasse, die hier en daar vroeger reeds, in 1747 en volgende jaren meer algemeen in de Republiek, hoewel nog zonder veel samenhang in de bewegingen onderling, zwakke pogingen had gewaagd om zich aan de bevoogding der regenten te onttrekken, thans door het voorbeeld van den nieuwen burgerstaat in Amerika bemoedigd, door fransche en engelsche wijsgeeren en staathuishoudkundigen, Voltaire, Montesquieu, Rousseau en de encyclopedisten, Hume, Price en Priestley en de hunnen, in de richting der vernieuwing van staat en maatschappij geleid, begon zich hare werkelijke macht meer bewust te worden en te streven naar de erkenning daarvan. Hier is ten duidelijkste - gelijk van tijd tot tijd in het verloop der geschiedenis - een klassenstrijd te herkennen: de strijd eener welvarende, talrijke groep van ingezetenen, sedert twee eeuwen en langer van allen invloed op de staatszaken beroofd door een zich steeds meer tot een oligarchie inkrimpende aristocratie van eveneens burgerlijke afkomst, tegen het patriciaat, dat zich met de overblijfselen van den ouden adel op één lijn had weten te stellen en met dezen de regeering in stad en land voerde, slechts noode, uit vrees voor verzet, den Prins van Oranje boven zich duldend. Lang had die burgerklasse, de kracht der natie, zich tevredengesteld met de verheffing van enkele harer uitnemendste elementen tot de mederegeering in de Republiek. Nu en dan had zij zich op gewelddadige wijze laten gelden en in een vorst uit het geliefde Oranjehuis een tegenwicht gezocht tegen de willekeurige regentenheerschappij. Hare welvaart was steeds vermeerderd, hare beschaving en ontwikkeling toegenomen - zou zij zich nog langer in onderdanigheid tevredenstellen met de kruimels, die het baatzuchtige patriciaat haar toewierp? zou zij nog langer het gemis aan persoonlijk aanzien, aan persoonlijke veiligheid, aan rechtszekerheid, aan toezicht op het beheer der door haar vooral opgebrachte belastingen verdragen? Hare voorlichters op het gebied van wijsbegeerte en staatsrecht, door de toenemende lectuur meer en meer met hun welsprekend woord indruk makend op hare kringen, gaven haar het antwoord op deze vragen en zij begon de beteekenis ervan duidelijk in te zien. Met bekommering zagen velen de teekenen des tijds. Gehecht aan het oude, met sterke banden van eigenbelang en opvoeding vastgesnoerd aan den bestaanden toestand, het geluk van de hunnen, van den staat, van de maatschappij in gemoede met het bestaande vereenzelvigend, wilden zij niet weten van verandering, van wijziging der naar hunne meening door ‘Gods wijs bestel’ aldus ‘verordineerde’ instellingen van staat en maat- | |
[pagina 555]
| |
schappij. Zij hadden een diepen afschuw van de fransche ‘ongodisten’, de ‘lichtzinnige’ verkondigers eener wijsbegeerte, die naar hunne overtuiging streed met de bijbelsche inzettingen, door God zelf aan de menschen geschonken, met de christelijke waarheid, die hun de hoogste zegen in dit leven, sleutel en waarborg voor het toekomstige scheen. Zij huiverden voor de naar hunne opvatting door den den zwakken mensch beloerenden Satan zelf ingegeven dwalingen, die niet berustten op ‘biddend onderzoek’ maar op ‘eigengerechtig oordeel’ van het zwakke menschelijke verstand, de door de tegenpartij hoogvereerde ‘rede’. Zij begeerden daarom met volle overtuiging handhaving van de oude leer en de oude beginselen van staat en maatschappij. Wie zich daartegen stelden, wie op verandering, op ingrijpende verbetering aanstuurden, schenen hun vervloekte nieuwigheidszoekers, door ongelpof en valsche wijsbegeerte verleide schepselen, afvallig van ‘Gods gebod’, door duivelsche list en bedrog van het ‘rechte pad’ afgewekenGa naar voetnoot1). En naast die in gemoede overtuigden stonden, gelijk bij de tegenpartij ook bij hen, een menigte visschers in troebel water, voor zichzelf en de hunnen hopend op voordeel en genot, wenschend deel te hebben aan de winst, die reeds zoo lange jaren in de zakken der regenten was gevloeid, of wel de voordeelen te behouden, door de oude instellingen aan hen en hun geslacht verzekerd - de zwevende massa zonder vast beginsel, die zich zou aansluiten bij de winnende partij, hetzij die van het nieuwe, hetzij die van het behoud. Zoo werden meer en meer de twee tegenstellingen van alle tijden, de zucht tot verandering, verbetering en vernieuwing tegenover die tot behoud en versterking van het bestaande, ook hier te lande gevoeld: een crisis naderde, in beteekenis misschien alleen te vergelijken met die, welke deze gewesten hadden gekend in de dagen van de geboorte der Republiek, van den opstand tegen Spanje, een crisis, die toen niet het minst op religieus gebied duidelijk was te voorschijn gekomen maar die thans wegens de dringende, in het oog springende behoefte aan vernieuwing van den verouderden staat en zijn instellingen het krachtigst zich op staatkundig gebied zou doen gevoelen. Evenals toen zou echter ook thans geen enkel terrein der menschelijke samenleving buiten den strijd kunnen blijven: al trad de staatkundige tweespalt het meest op den voorgrond en zou de staat zelf ten slotte daarin met oneer te gronde gaan, het gansche maatschappelijke leven werd erdoor aangetast en zou er aanmerkelijk wijziging door ondergaan, een wijziging, die door komende geslachten als een grondslag voor nieuwe toestanden zou worden aangenomen. Reeds omstreeks 1760 laten zich de voorboden van den storm bemerken, met name op het gebied der zaken van kerkelijken, van godsdienstigen aard. De in de eerste helft der eeuw heerschende denkbeelden van gematigdheid op godsdienstig gebied waren in de regentenkringen zoowel als in die der burgerij steeds dieper ingedrongen. Krachtig werkte daarbij de invloed van de buitenlandsche wijsbegeerte, vooral die van den engelschen deïst John Locke, wiens ‘Essay on human understanding’ (1690) geen aangeboren of ingeschapen begrippen maar zintuiglijke gewaarwording of geestelijke overdenking als grondslag der kennis aannam en de ervaring als kenbron vooropstelde. De geleerde remonstrantsche hoogleeraar Jean Leclerc en de beroemde natuurkundige 's Gravesande, door Voltaire als ‘le profond’ geprezen, waren hier te lande de voorname verbreiders dier ook door lord Bolingbroke's veelgelezen geschriften verspreide wijsbegeerte geweest, die allereerst in de beschaafde regentenkringen ingang | |
[pagina 556]
| |
had gevonden en bij de natuurkundigen een tijdlang algemeen werd aangenomen als overeenkomstig met datgene, wat de in de 17de eeuw. door Newton en Christiaan Huygens gevestigde nieuwe richting in de natuurwetenschap leerde. De grootmeester der nieuwere fransche wijsbegeerte, de oude Voltaire zelf, die herhaaldelijk de Republiek had bezocht en er vele vrienden en aanhangers telde, had niet alleen door zijn klassieke tooneelwerken maar ook door zijn wijsgeerige geschriften een belangrijken invloed op de denkwijze der beschaafden hier te lande. Vooral zijn in 1764 vertaalde ‘Traité sur la tolérance’ maakte diepen indruk, door zijn persoonlijk dapper optreden tegen inquisitiegeweld nog versterkt, niet het minst op vele predikanten en onder hen in de eerste plaats op de wegens den aard van hun kerkgenootschap altijd tot vrijzinnigheid geneigde remonstrantsche en de vanouds voor vrijheid en gematigdheid ijverende doopsgezinde leeraren. Rousseau's in 1762 verschenen ‘Contrat Social’ en andere zijner geschriften vonden, in weerwil van het verbod van zijn ‘Emile’ in Holland wegens de ‘verderflijke’ strekking van dat wegsleepende boek, evenzoo tal van bewonderaars van zijn ‘eerlijk’ gemoed - ‘de groote, goede uitmuntende Rousseau’, heet hij bij Betje Wolff - en zijn schitterenden stijl. Mannen als Cornelis Loosjes en Maarten Houttuyn, vrouwen als Betje Wolff, mevrouw De Neufville en Lucretia van Merken spraken van die wijsgeeren met diepe bewonderingGa naar voetnoot1). Reeds zagen de aan de oude Kerk gehechte predikanten met diepe ergernis het voortwoekeren dezer denkbeelden aan. Gelijk zij eertijds tegen de ‘sociniaansche ketterijen’ van een Venema, een Stinstra waren opgekomen, gelijk zij in 1755 den gematigden zwolschen predikant Van der Os, in weerwil van den steun der zwolsche magistraten en der leidsche hoogleeraren in de theologie, uit de Kerk stootten met felle veroordeeling van de ‘tolerantie,’ die zij als een toenadering tot het verderfelijke remonstrantisme verafschuwden, zoo richtten zij zich thans met kracht tegen de ‘voltairiaansche’ neigingen. Zij verlangden en verkregen van de Gedeputeerde Staten van Friesland - Voltaire's vertaald geschrift was te Leeuwarden verschenen - het verbod van diens ‘door zijn spotzucht het geloof aantastende’ boek, ‘tot welzijn van Gods kerke en handhavinge en bescherminge van den geopenbaarden Godsdienst’Ga naar voetnoot2). Maar dit verbod had niet het gewenschte gevolg, daar het naar gewoonte nog meer de aandacht op het verboden boek richtte, niettegenstaande de ergernis ook in gematigde kringen over den lichtzinnigen toon van den met alle openbaring spottenden auteur, die aan zijn verdraagzaamheid eerder het karakter van onverschilligheid voor, ja van haat jegens die openbaring scheen te geven: binnen eenige jaren verschenen drie uitgaven van de vertaling van dit ook in het oorspronkelijke hier te lande veelgelezen werk en verspreidden alom onder de lezende burgerij het gevreesde gif van twijfel aan en spot met hetgeen velen heilig was. Weldra verscheen de vertaling van een ander geschrift, dat in nog veel hooger mate de verbittering der orthodoxe predikanten gaande maakte, namelijk van Marmontel's ‘Bélisaire’Ga naar voetnoot3), dat in 1768, een jaar na zijn verschijning, in nederlandsche vertaling werd uitgegeven. Het was wegens de daarin verkondigde beginselen van den ‘natuurlijken godsdienst’ en de | |
[pagina 557]
| |
aanprijzing der verdraagzaamheid, de erkenning der mogelijkheid van deugd bij heidenen, enz. reeds dadelijk door de Sorbonne te Parijs veroordeeld en veroorzaakte ook hier te lande een hevigen storm. De rotterdamsche predikant en hoogleeraar Petrus Hofstede trad aanstonds, naar aanleiding van de verschijning van dit boek, op tegen de beginselen van, naar hij meende, overdreven en onchristelijke verdraagzaamheid, daarin met zooveel talent door den, naar men beweerde, ‘edelmoedigen advocaat voor de onwaardeerbare vrijheid der menschelijke natuur’ verkondigd. Hij liet een uitvoerig en scherp geschrift van zijn hand verschijnen: ‘De Belisarius van den heer Marmontel beoordeeld en de kwade zeden der voornaamste heidenen aangetoond’ (1769). Daartegenover echter gaf de remonstrant Nozeman aanstonds zijn ‘Socrates eere gehandhaafd’ uit en de zoo ontstane strijd nam nu in de heftige pamfletten, die van weerszijden verschenenGa naar voetnoot1), spoedig zulk een omvang aan, dat de vraag ook naar aanleiding van deze geschriften begon te rijzen, of het niet noodig zou worden om maatregelen te nemen tegen de in veler oogen gevaarlijke vrijheid van drukpers, waardoor het mogelijk was de gemoederen zoozeer in beweging te brengen. Liep men geen gevaar de herhaling te zullen beleven van de onzalige twisten uit het begin der 17de eeuw? Stonden reeds niet weder Remonstranten en Calvinisten tegenover elkander? De pamfletschrijverij begon zoo heftig te worden, dat de Staten van Holland in 1765 en volgende jaren ernstig dachten aan de instelling eener boekencensuur ter beteugeling met name van die geschriften, die ‘de gronden van den christlijken godsdienst of de Heilige Schrift alsmede de waare Gereformeerde Religie op een spotagtige wijze’ behandelden. Er werd in 1770 door het Hof van Holland op aanwijzing der Staten zelfs een plakkaat ontworpen tegen alle ‘godslasterlijke boeken en geschriften’, maar het krachtige verzet der leidsche en amsterdamsche boekhandelaars, die zich onder leiding van den vrijheidlievenden en een vaardige pen hanteerenden leidschen vrijzinnigen journalist en uitgever Elie Luzac, redacteur zijner Leidsche Courant, beriepen op de aloude vrijheid van de drukpers hier te lande, bewerkte naast het verzet van hoogerhand, ook in naam der vrijheid, dat de drukpersbeperking, die anders zeker tot handhaving der gereformeerde beginselen zou hebben moeten dienen tegen de aanvallen van remonstrantsche zijde, voorloopig nog werd aangehouden; alleen werd een in 1715 uitgevaardigd plakkaat tegen de verschijning van niet kerkelijk goedgekeurde werken over godgeleerdheid in 1761 reeds naar aanleiding van zeeuwsche en hollandsche twisten op dat gebied hernieuwd. De verlichte hertog van Brunswijk, die toen nog alles vermocht, wilde met breede opvatting van een beperking der drukpersvrijheid in ‘ce pays de liberté’ niet weten en vooral de beschikking daarover niet geven aan de stedelijke regeeringen, die hun ‘despotisme’ daardoor voorgoed zouden willen bevestigenGa naar voetnoot2). Dikke boekwerken en vinnige pamfletten, scherpe schimpdichten en hatelijke paskwillen volgden elkander dus ongehinderd op in lange reeks. En niet alleen de kerkelijke en wijsgeerige beginselen of de deugd van een Socrates en een Marcus Aurelius en hunne kansen op de zaligheid, maar ook de staatkundige en maatschappelijke vragen van den dag werden het onderwerp dier heftige debatten. Batavus' ‘Lierzang’ op de ‘vaderlandsche vrijheid’ en de ‘Wedergalmen’ daarop bezongen ook andere dingen dan het recht der Remonstranten en andere dissenters op openlijke godsdienst- | |
[pagina 558]
| |
oefening en verkondiging hunner leer in geschriften, dan het goede recht van roomsch en oudroomsch tegenover elkander. De reeds lang in den reuk van onrechtzinnigheid staande kring der ‘Santhorstianen’Ga naar voetnoot1), zoo genoemd naar het aan den weg tusschen Voorschoten en Den Haag gelegen buiten van hun aanvoerder, den amsterdamschen hoogleeraar Burman, die in de juist opgerichte ‘Vaderlandsche letteroefeningen’ (1761) een aan hunne denkbeelden verwant tijdschrift hadden, waarin zij die denkbeelden konden ontwikkelen, leidde met kracht den strijd tegen Hofstede en de zijnen, uit wier omgeving in 1771 de ‘Advocaat der Vaderlandsche Kerk’ van den niet minder heftigen dordtschen predikant Johannes Barueth tot handhaving van de rechten der ‘hervormde leer’, voortkwam. Aan het hoofd der vrijzinnige Santhorstianen stond de ‘baron’ van Santhorst zelf, Pieter Burman, door zijn vijanden als een zedelooze spotter, een vuige epicurist, een tweede Voltaire, ja een tweede Aretino gesmaad. En hij gaf dien smaad, over hem en zijn ‘kudde’ uitgestort, met woeker terug, hetzij hij zijn bitteren wetenschappelijken vijand, den utrechtschen hoogleeraar Saxe, bestreed, hetzij hij den corsikaanschen vrijheidsheld Pascal Paoli of de herinnering aan De Witt en Oldenbarnevelt, Vondel en De Groot door maaltijden en feesten vierdeGa naar voetnoot2) of den ronden Brederode tegenover den slimmen Willem van Oranje prees, hetzij hij de orthodoxe predikanten in zijn vinnige latijnsche verzen geeselde; zijn vrienden, de haagsche burgemeester Dedel, de leidsche hoogleeraar Lodewijk Caspar Valckenaer, de leidsche griffier Daniel van Alphen, steunden hem door hun invloed; de talentvolle en spotzuchtige beemstersche domineesvrouw Betje Wolff, die in 1772 de ‘Santhorstsche geloofsbelijdenis’ in rijm bracht ter eere der vrijheid en verdraagzaamheid, bleef het antwoord niet schuldig op de dikwijls onzinnige lastertaal, die tegen hen als beweerde vijanden van ‘het stadhouderlijk gezag’ en de ‘Vaderlandsche Kerk’ werd uitgebraakt. Zij wezen die beschuldiging met nadruk af. Burman, die in 1771 wegens zijn vertaling van Vondel's verzen op Oldenbarnevelt in sierlijk Latijn door den ‘Advocaat der Vaderlandsche Kerk’ was aangevallen, verklaarde plechtig integendeel alle achting te hebben voor het ‘doorluchtig Huys’ en voor de diensten, door de leden daarvan aan het vaderland bewezen. Betje Wolff zelve ontving in 1773 den Prins in hare pastorie met een vriendelijk gedicht, waarin zij hem van wege het ‘bloeyend nageslacht’ den bijnaam van ‘den goede’ voorspelde. Intusschen toonde de zaak van professor Van der Marck te Groningen in 1773, bij gelegenheid eener promotie aanhangig gemaakt door de over zijn op het natuurrecht gegronde academische lessen verontwaardigde classis van Groningen, hoe machtig en talrijk de voorstanders der oude Kerk waren. Geen hulp van bekommerde ambtgenooten, geen felle pamflettenstrijd, geen vinnige spotdichten als ‘De Menuet en de dominéspruik’ van de geestige Betje Wolff op de orthodoxe predikanten konden Van der Marck of zijn zaak redden voor de vijandschap van den thans als hoogleeraar in de theologie te Rotterdam opgetreden Hofstede, die hem na ‘judicature’ van den Senaat der Academie eindelijk door curatoren deed afzetten, ja hem zelfs dwong het land te ruimen en zich over de grenzen naar Lingen te begeven om zich te onttrekken aan de vervolging zijner bittere tegenstanders. Maar met dat al groeiden de aanhangers der nieuwere denkbeelden voortdurend in aantal; langzaam maar gestadig baanden die denkbeelden zich een weg in de gegoede kringen, onder de geestelijk ontwikkelden | |
[pagina 559]
| |
der natie. Ook van duitsche en engelsche zijde kwam steun voor de nieuwere richting in wijsbegeerte en theologie. De duitsche geleerden Ernesti, Michaëlis en Semler deden hunne zwaar gedocumenteerde begrippen omtrent wetenschappelijke schriftverklaring en zelfstandig onderzoek naar de waarde der door hen niet langer als onaantastbaar goddelijk erkende bijbelsche geschriften ingang vinden. Leibnitz' en Wolff's juridisch-wijsgeerige theorieën vonden met haar natuurrechtelijken grondslag in het land van Hugo de Groot en Bijnkershoek, van Arminius en Spinoza hun weg naar de academische gehoorzalen en van daar naar pleitzaal en kansel. Rechtsgeleerden uit de op het natuurrecht steunende scholen van prof. Trotz te Franeker en Utrecht, van prof. Pestel te Leiden, van prof. Van der Marck te Groningen, predikanten uit de gematigde omgeving der leidsche hoogleeraren van dien tijd, leerlingen van Venema en Alberti, verspreidden alom die denkbeelden, die 'ook voor de theologie langzamerhand natuurrechtelijke grondslagen voorbereidden in plaats van de, zij het in gematigden vorm, hier nog overheerschende voetiaansche beginselen. Mannen van hoog karakter als de alom geprezen amsterdamsche advokaat Hendrik Noordkerk erkenden gereedelijk, zij het dan niet met voltairiaansche lichtvaardigheid, het verstand, de ‘raison’, en niet meer het kerkgeloof ten richtsnoer van hun leven te hebben genomen. De strijd voor ‘common sense’, voor ‘philosophical necessity’, door den veelzijdigen wijsgeer Priestley sedert 1775 in Engeland aangevangen; Price's wegsleepende wijsgeerige vertoogen over opvoeding en menschenplicht vonden evenzeer belangstelling als hunne staatkundige geschriften en bereidden de geesten der ontwikkelden ook in deze richting voor op den nieuwen tijdGa naar voetnoot1). De oprichting van allerlei genootschappen in deze jaren geeft blijk van de levendige belangstelling, waarmede in beschaafde kringen deze dingen werden overwogen en dienstbaar gemaakt aan de verdere ontwikkeling des volks, zij het voorloopig nog slechts in zijn hoogere klassen. Genootschappen als de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen (1752), de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden (1766), bestemd tot krachtige aanmoediging der letteren taalkundige wetenschap, als het Groningsche Pro Excolendo Jure Patrio (1761), als het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen (1769), het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam (1770), de Amsterdamsche Maatschappij ter bevordering van den landbouw (1776), de Vaderlandsche Maatschappij van reederij en koophandel te Hoorn (1777), de uit de Hollandsche Maatschappij te Haarlem voortgekomen Oeconomische Tak ter bevordering van handel, landbouw en nijverheid (1777), Teyler's beroemd genootschap te Haarlem en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1778), toonden hoe ernstig het streven was om de natie zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied te verheffen door samenwerking van allen, wier ‘patriotsche’ gevoelens, zonder partijschap nog, zich ‘ten algemeenen nutte’ krachtdadig wenschten te uiten. Prijsverhandelingen en ‘werken’ van allerlei aard verschenen onder bescherming dezer vereenigingen in grooten getale en bewezen, hoe kennis en wetenschap door haar in ruimer kringen werden verspreid, hoe ontluikende talenten zich onder hare aansporing en bescherming konden ontwikkelen. Op het gebied der letteren hadden deze pogingen beteren uitslag dan op dat der kunst. De laatste, ofschoon vanouds door tal van kunstgenootschappen in onze steden alom verbreid en onder de oude zinspreuk, | |
[pagina 560]
| |
die tot troost van de geringe talenten zegt, dat zij ‘door arbeid verkregen’ wordt, algemeener dan ooit beoefend, ontwikkelde zich niet tot een hoogeren trap van bloei dan zij in het midden der 18de eeuw had bereikt en die met haren opgang in de 17de in geen enkel opzicht te vergelijken was. Tenzij men het ontbreken van talent meent opgewogen te zien door algemeener verbreiding en algemeene belangstelling, blijkend uit de grootsche kunstverzamelingen der patriciërs en rijke kooplieden, waarvan ook deze periode spreekt. Verzamelingen als die van den leidschen schout Van der Mark, den amsterdamschen koopman Braamcamp, van de amsterdamsche bankiers Hope en Goll, van den erfstadhouder zelven waren wereldberoemd. Maar het waren verzamelingen van oude, van zeventiende-eeuwsche kunst. Schilders als Frans van Mieris de Jonge, die in 1763 overleed, mochten nog den trant hunner groote voorgangers en naamgenooten trachten te volgen, het bleef bij navolging en ook de naam van dezen leidschen kunstenaar, den bekendsten onzer toenmalige schilders, is meer door zijn geschiedkundige geschriften over zijn vaderstad dan door zijn middelmatig schilderwerk bekend gebleven. Zelfs de namen van de meeste schilders uit dezen tijd zijn zoogoed als vergeten, terwijl hunne werken nauwelijks een plaats in de museen waardig worden geacht. De elegante maastrichtenaar Tischbein kan ternauwernood tot onzen landaard gerekend worden, al werd hij hier geboren en schilderde hij hier de portretten van de stadhouderlijke familie en van vele aanzienlijke regenten en hunne vrouwen. De hollandsche schilderschool had zonder eenigen twijfel den voorrang afgestaan aan de fransche van Watteau en de zijnen, welker sierlijke, fijn gekleurde, met arcadischen achtergrond van landelijke tafereelen prijkende portretkunst hier te lande door tal van liefhebbers van beide seksen werd nagevolgd, dikwijls in de meer en meer geliefde miniatuurvormen van den tijd in pastel of dunne verf. Er werd geteekend en geschilderd met grooten ijver maar de alom opgerichte teekenscholen en schilderacademies kweekten vooral nauwkeurige navolgers, nateekenaars en kopieerders, geen oorspronkelijke kunstenaars meer, bezield door het voorgaan van een genialen meester. De boeken van Lairesse en Houbraken waren nog de evangeliën van de toenmalige kunstbeoefenaars, die zich met slaafsche gehoorzaamheid onderwierpen aan de gestelde regels gelijk vóór hen de dichters zich aan de voorschriften der handboeken over dichtkunst hadden gebonden. Het nateekenen van oude meesters uit de zeventiende eeuw geschiedde intusschen dikwijls op buitengewoon handige wijze. De aanzienlijke verzamelaar en graveur Ploos van Amstel, schoonzoon van Cornelis Troost, die in 1764 ‘het oog der kunstkenneren verraste’ door de uitvinding eener veelbewonderde en werkelijk artistieke methode om teekeningen met de grootste nauwkeurigheid in plaat te brengen, zoodat afdruk en origineel bijna niet meer te onderscheiden waren, is een merkwaardig type dezer van bevallige navolging, van nauwlettende kopie levende kunstperiode, welker streven in zijn uitvinding den grootsten triomf vierde. De graveurs Jonxis, Koning en Vinkeles waren ook meer nauwkeurige afbeelders dan bezielde kunstenaars met eigen opvatting hunner kunst. De ‘zwarte kunst’, tusschenvorm tusschen ets en gravure, vond ook hier te lande vele beoefenaars maar gelijk in de schilderkunst de fransche, zoo ging in de graveerkunst thans de engelsche school voor de eerste door. Uitnemende teekenaars als de amsterdammer Jacob Cats legden zich vooral toe op het nateekenen der oude meesterstukken, hun levensonderhoud zoekend in het schilderen van behangsels voor de kamers der patriciërs. Aan goede, zelfs uitstekende teekenaars als hij, als de Chalon's uit Leiden was geen gebrek maar zelfstandige kunstschepping was bij verreweg de | |
[pagina 561]
| |
meesten afwezig: nauwkeurigheid en bevalligheid, niet forsche kracht als in de goede periode, zijn de meest in het oog vallende kenmerken der beeldende kunst in deze dagen. Maar toch zie men op dit alles niet met al te veel geringschatting neer. Ook hier is het streven duidelijk merkbaar om door nauwkeurige navolging, door in de leer te gaan bij de groote nationale meesters opnieuw een tijdperk van bloei voor de kunst voor te bereiden; ook hier spreekt de behoefte aan verbetering. Hooger stond in ieder geval nog de dichtkunst dier dagen, al had ook hier de ongelukkige zinspreuk van de kunst en de vlijt, den ijver of den arbeid, onder bescherming van talrijke dichtgenootschappen van dien of een verwanten naam het aanzijn geschonken aan menig prulwerk, dat voor meesterstuk begeerde door te gaan. De amsterdamsche koopman Van Winter en zijn begaafde vrpuw, Lucretia Wilhelmina Van Merken, begrepen ten minste, dat hun ‘lier 't kunstgeluid van Vondel's dichttrompet niet vatten’ kon, al waren zij meesters in het vloeiend rijm en ‘verhandelden’ zij ijverig ‘in poezy’. Het was lectuur voor ‘brave godsdienstige huisgezinnen’, die zich aan den huiselijken haard ‘genoegelijke uren van voorlezing en aangename stichting’ wilden verschaffen, maar noch Van Winter's ‘Amstelstroom’ noch Van Merken's veelgelezen ‘Nut der Tegenspoeden’ had met werkelijke kunst meer dan den naam gemeen; evenmin de grootsch opgezette ‘David’ of de ‘Germanicus’ of Lucretia's talrijke vaderlandsche treurspelen, die door den talentvollen Corver als tooneelspeler, den voortreffelijken opvolger van Duim en Punt, op uitnemende wijze werden vertolkt. Hooger dan dit dichterlijke echtpaar zijn ongetwijfeld de beroemde gebroeders Van Haren te schatten: de brusselsche gezant Willem, begaafd dichter en denker, vriend van Voltaire, die ‘het menschelijk leven’ in diep gevoelde, al te stroeve taal beschreef en de lotgevallen van den legendarischen volksheld Friso in zware, met de juiste uitdrukking worstelende maar wijsgeerig gedachte verzen episch behandelde; Onno Zwier, de na zijn schandelijke zaak in Den Haag op zijn buitenplaats te Wolvega teruggetrokken friesche regent, die vooral door zijn Geuzen (1772) zijn naam als vaderlandsch dichter vestigde en, door het ongeluk diep getroffen, zijn ziel legde in de niet volgens de regelen der toenmalige dichtkunst maar met gevoel en in eigen gespierde taal geschreven strophen van dit heldendicht. Zij stoorden zich weinig aan de ‘keurige’ regels eener stijve vormkunst, aan de rijmeischen, waaraan nog Christina de Neufville en jonkvrouwe De Lannoy zich trouw onderwierpen en die door den veelschrijvenden leidschen gelegenheidsdichter en criticus Le Francq van Berkhey nog altijd werden voorgehouden aan de ‘beschaafde’ dichters en dichteressen van zijn tijd, de ‘dichterlijke poëtasters’ uit de ‘omzichtige’ school van den ouden Feitama. Berkhey trouwens, die zelf niet al te goed in ‘den stijl’ slaagde en daarom heftig werd aangevallen, begint onder den indruk dier aanvallen verzet aan te teekenen tegen de, tiranniek heerschende ‘dichterkabaal’, de ‘eigenzinnige en ingebeelde schoolmeesters’ van den nederlandschen Parnas, hij, ‘koppige scholier, die de plak ontloopt’Ga naar voetnoot1). Ook hij begon genoeg te krijgen van de ‘gelikte poezy’ en in Elisabeth Wolff trad een dichteres op van meer dan gewoon talent, die zich in het geheel niet liet gelegen liggen aan Feitama's deftigheden, Pels' voorschriften of Hoogvliet's rijmelroem maar frisch haar eigen weg zocht en vond. De in 1772 uitgegeven ‘Mengelpoëzy’ en de beroemde ‘Kindergedichten van den | |
[pagina 562]
| |
bekwamen maar zoetelijken Hieronymus van Alphen toonen aan, dat de dagen van de heerschappij der stijve fransche voorgangers voorbij waren en duitsche voorbeelden - Klopstock, Wieland - met zuiverder, hoewel naar den geest des tijds al te sentimenteel gevoel den dichters begonnen voor oogen te zweven. De nieuwe geest uit zich het krachtigst in een paar nieuwe tijdschriften van critischen aard, de leidsche ‘Tael- en dichtkundige Bijdragen’ (1758) en de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ (1761), die een krachtigen stoot gaven aan de totnogtoe sedert Van Effen in de talrijke spectatoriale geschriften van het midden der eeuwGa naar voetnoot1) slechts nu en dan toegepaste, niet historische maar zuiver letterkundige critiek. Het eerste tijdschrift kwam voort uit een jongen leidsch-utrechtschen studentenkring, waarin Van Lelyveld en Tollius, gesteund door Kluit, Tydeman, Van Goens, Van Wijn, Schultens, Lulofs en tal van andere jonge geleerden en letterkundigen, niet bevreesd voor bitse aanmerkingen op hunne ‘verregaande bedil- en hekelzuchtige schrijfwijze’, het waagden niet langer de eenmaal gestelde regels maar ‘de natuur, de zuivere natuur in al haar schoon te volgen’ en moedig optraden tegen de oude richtingGa naar voetnoot2) met al het vuur hunner jonge gemoederen; de jonge redacteurs spotten met de nederlandsche versvaardigheid en kwamen onverholen voor den dag met de verklaring, dat bekrompenheid en zelfbewondering de hoofdfouten waren onzer letterkundigen, niet beter te genezen dan door kennis te nemen van de nieuwe literatuur bij onze naburen en den terugkeer tot den lang verlaten ‘natuurlijken toon’. De stichters van het laatste tijdschriftGa naar voetnoot3), de doopsgezinde leeraren Cornelis en Pieter Loosjes, trachtten daarentegen ook op het gebied der letteren aanvankelijk gematigde beginselen te verbreiden, zeer voorzichtig naar hun aard, met vermijding van allen aanstoot aan de voor ‘zuivere taal’ ijverende dichtgenootschappen. Toch kwamen ook zij al spoedig op tegen de gebruikelijke ‘valsche verhevenheid’ en den kwalijkriekenden ‘wierook van loftuiting’; al hielden zij zich nog aan de Hoogvliets en Feitama's, zij prezen reeds de ‘uiterlijke factuur’, zoo niet nog de inspiratie, van de als te ‘ruw’ versmade verzen van Hooft en Vondel. Niet minder invloed oefende in de goede richting de leidsche Maatschappij der Vaderlandsche Letterkunde. Voortgekomen uit dezelfde leidsche en utrechtsche studentengezelschappen, die ook de bovengenoemde ‘Bijdragen’ in het leven hadden geroepen, stelde zij zich ten doel om onder leiding van den genialen Van GoensGa naar voetnoot4), dien de leden als hun voorbeeld, als den ‘redder der nederlandsche letteren’ beschouwden, de gansche nederlandsche ‘letterrepubliek’ te hervormen en een nieuwe ‘gulden eeuw’ voor haar te doen aanbreken. De ‘letterkunde zal van onzen tijd zijn fortuin maken’, zoo hoopten die jonge hervormers; de nieuwe leidsche Maatschappij moest als een ‘geaccrediteerde volksmaatschappij’ den ganschen volksgeest hernieuwen en de letteren als uiting daarvan verheffen tot een waardiger hoogte: zoo jubelden zij de toekomst tegen. Dat streven, hoezeer in den beginne teleurstelling op teleurstelling wekkend, bleef ook van andere zijden niet zonder steun. Van Alphen gaf in 1778 in zijn werk ‘Theorie der schoone kunsten en wetenschappen’Ga naar voetnoot5), waarvan hij bescheidenlijk het vaderschap ‘grootendeels’ aan den duitschen | |
[pagina 563]
| |
aestheticus Riedel toeschreef, een nieuwe vrije aesthetica, gansch iets anders dan Pels' en Meyer's voorschriften. Hij erkent ruiterlijk de gebrekkigheid onzer letterkunde en waagt het ‘heiligschennis’ te bedrijven tegen de zelfbewonderende dichterbent. Hij wijst op de behoefte aan ‘wijsgeerige beoefening der schoone kunsten’ en gispt de heerschende ‘lauwheid en ijverloosheid’ in de studie der antieken; hij durft spreken van gezwollenheid en gerektheid, van gebrek aan smaak, van droogheid, van verkeerde taalwendingen bij de veelgeroemde dichters en dichteressen uit zijn eigen tijd; hij spot met de gelegenheidspoëzie en verklaart, dat ‘de lang gewenschte omwenteling op onzen zangberg’ eindelijk moet komen. Wat er kwam, waren allereerst, onder bescherming vooral der nieuwe genootschappen, aesthetische bespiegelingen bij menigte, van Van Engelen, van Feith, van tal van anderen. Ook de gematigde ‘Letteroefeningen’ gingen, eerst voorzichtig, weldra moediger dien kant op, zoodat omstreeks 1780 de roem der oude dichtgenootschappen zeer begon te tanen. Maar er kwam meer. Er kwamen jonge dichters, die den aangewezen weg volgden: Bellamy gaf in 1785 zijn frissche ‘Gezangen mijner jeugd’ en zijn bezielde ‘Vaderlandsche gezangen’Ga naar voetnoot1); Pieter Nieuwland zong zijn ‘Orion’. En al ontvielen deze beide jonge dichters spoedig hun vaderland door den dood, Van Alphen gaf zijn ‘Sterrenhemel’, Rhijnvis Feith zijn eerste vurige lierdichten. En reeds kwam de lang verwachte groote dichter van den nieuweren tijd, Willem Bilderdijk, die alle anderen ver achter zich liet; nog schenkt hij op het belastingkantoor zijns vaders in de jaren vóór 1785 weinig anders dan ‘schoone beloften’ maar hij toont reeds het meesterschap over de taal, dat hem later zal onderscheiden, en wordt aan de leidsche academie, die hij in 1782 gepromoveerd verlaat, reeds als dichter een ‘erkende celebriteit’, met bewondering aangestaard. En op het gebied van het proza stonden Wolff en Deken sedert 1782, toen haar eerste roman ‘Sara Burgerhart’ verscheen, naast Bilderdijk als de, zij het nog door engelsche voorbeelden bezielde vertegenwoordigsters van den nieuwen tijd, die voor onze letteren nu kennelijk was aangebroken. Op letterkundig gebied ten minste was de hervorming, de wedergeboorte, waarvan men omstreeks 1780 sprak, waaraan men dacht, waarop men hoopte, iets als een tastbaar feit geworden. De tijd der dichtgenootschappen was voorbij gelijk die der oude rederijkers voorbijgegaan was. De dichtkunst, de taal zelve, ‘voertuig der gedachte’, maakte zich los uit de boeien, waarin zij sedert een eeuw was geldonken, en spelde een nieuwen tijd van bloei. Maar of die bloei werkelijk zou zijn wat men ervan verwachtte, wat de geestdriftige jongelieden van 1766 zich daarvan voor hun ‘ouden dag’ hadden voorgesteld, dat zou ook van andere omstandigheden afhangen dan van geestelijke stroomingen alleen. Ook de academische wetenschap gaat in dezen tijd nieuwe banen op. De geniale Frans Hemsterhuis, zoon van den beroemden leidschen philoloog Tiberius, zelf geen hoogleeraar maar staatsambtenaar in Den Haag, heeft op de beoefening der klassieken ook buitenslands grooten invloed door zijn dichterlijk-wijsgeerige studiën over Socrates, over Plato's leer en door zijn smaakvolle archaeologisch-artistieke geschriften over oude graveer- en beeldhouwkunstGa naar voetnoot2). Wijsbegeerte en kunstgeschiedenis beginnen zich voor het eerst een plaats te veroveren bij de beoefening der klassieken ook ten onzent, waar Lessing en Winckelmann hun werking doen gevoelen, en maken een einde aan de bijna uitsluitende heerschappij van | |
[pagina 564]
| |
taalstudie en tekstverbetering. Reeds bij den ouden Valckenaer, den beroemden uitgever van zoo menigen griekschen auteur, is dat merkbaar, al sluit hij meer de rij der oudere leidsche taalgeleerden. De pommeraan David Ruhnkenius, die in 1761 te Leiden Oudendorp opvolgde, talentvol leerling van den ouden Hemsterhuis, is behalve uitstekend taalkenner ook uitnemend wijsgeer en geeselt in zijn beroemde ‘doctor umbraticus’ de bekrompen schoolgeleerdheid zijner dagen. Zijn leerling, de Zwitser Daniël Wyttenbach, die in 1770 naar Holland kwam, legde te Amsterdam en te Leiden door zijn historisch-wijsgeerige methode met hem de grondslagen voor een ruimere opvatting der klassieke studiën. Ook de vaderlandsche taalstudie, door den amsterdamschen regent Balthasar Huydecoper, uitgever van Stoke, op het voetspoor van Lambert ten Kate uit de spelling- en stijlzaken in nieuwe banen geleid, begon met Clignett, Van Lelyveld en andere leden der jonge leidsche maatschappij voor het eerst krachtig hare vleugelen uit te slaan en aandacht te wijden aan den rijken woordenschat onzer taal, welker middeleeuwsche vormen eerst thans vlijtig werden nagegaan. De beoefening der geschiedenis als wetenschap, niet langer als dilettantische liefhebberij of letterkundige beschrijving, vindt in den uitnemenden Adriaan Kluit, rector te Middelburg, weldra hoogleeraar te Leiden, een wakkeren voorganger, die op de periode van verzameling van stof een tijdperk van verstandige critiek doet volgen en met name onze middeleeuwsche geschiedenis in hare ware, bij Wagenaar, later nog bij Bilderdijk door valsche voorstellingen van staatkundigen en godsdienstigen aard verduisterde gedaante begint te leeren kennen. De uitnemende juristen Pestel en Kluit, Van de Wijnpersse te Leiden geven den stoot aan een nieuwe op historisch-critische gronden steunende beoefening van het staatsrecht, de eerste ook voor het recht in het algemeen, volgens de beginselen van het meer en meer doordringende en op de ‘burgermaatschappij’ toegepaste natuurrecht, dat de oudere meer formeele rechtsstudie van de school van den utrechtschen Trotz begon te vervangen. Wetenschap en praktijk reiken elkaar meer dan vroeger de hand. De beroemde leidenaar Petrus Camper (1722-1789), leerling van Musschenbroek en 's Gravesande, hoogleeraar te Amsterdam, Groningen en Franeker, grondvester der nieuwere anatomie, wijsgeer van europeeschen naam en talentvol kunstenaar, rekende het niet beneden zich een verhandeling te schrijven over ‘den besten schoen’, gelijk hij schreef over andere praktische vraagstukken: middelen tegen de veepest, voordeelen der inenting, opvoeding van kinderen. Ook de mathesis voelde in wijsgeerig aangelegde naturen als Hennert zich meer en meer tot de toepassing op de maatschappij geroepen; diens leerling Van Swinden en niet minder diens leerling de jonggestorven Nieuwland gaven getuigenis van den nieuwen, meer praktischen geest, die ook in de natuurwetenschappen ten onzent was gevaren, ze stellend in dienst van de groote maatschappij om hen heen en zich niet meer uitsluitend bepalend tot de studeerkamer of het laboratorium van den liefhebber. Teyler's vorstelijke stichting gaf naast haar ‘eerste’ genootschap, dat zich zou bezig houden met alles wat ‘waarheid en vrijheid in den christlijken godsdienst en den burgerstaat’ aanging, het aanzijn aan een ‘tweede’, dat zich zou wijden aan natuurkunde, dichtkunde, historie, teeken- en penningkunde en des erflaters rijke verzameling in een museum ‘ten algemeenen nutte’ zou hebben te doen dienen. Van Marum, reeds bekend door zijn dissertatie over de bewegingen der vloeistoffen in de planten, zette zich in 1776 te Haarlem neder en werd weldra de groote kenner van magnetische en electrische verschijnselen, die hij, directeur van Teyler's Museum, onderzocht. Geestelijke en natuurwetenschappen beide verlieten zoo de studeerkamer om | |
[pagina 565]
| |
zich meer te bewegen in de maatschappij en aan het volk in breeder kring de zegeningen te brengen van datgene, wat totnogtoe slechts het deel van weinige bevoorrechten was geweest. Het kon niet worden ontkend, dat de eigenlijke geleerdheid, die zich van den vroegen morgen tot den laten avond in de stilte van het studeervertrek opsloot en alleen voor geleerden werkte, achteruitging bij dit allengs overheerschend streven naar popularisatie van de wetenschap, naar praktische toepassing van het zorgvuldig opgespoorde; evenmin dat de universiteiten in verval waren en de studie aldaar vooral bestond in het nauwkeurig van buiten leeren van zorgvuldig samengestelde dictaten. Maar daartegenover stond, dat de wetenschap zich thans naar alle kanten deed gelden en zich gereedmaakte om machtigen invloed te oefenen op de ontwikkeling der nieuwe toestanden, die zich weldra over de gansche wereld heen zouden voordoen. Ook de theologie kon zich - wij zagen het reeds - niet onttrekken aan dezen stroom. Mannen als de leidsche hoogleeraren Alberti, Hollebeek en Van den Honert schroomden niet in hun advies over de zaak van Van der Os, de verlichte Paulus Chevallier te GroningenGa naar voetnoot1), die de natuurwet zedewet noemde, evenmin om de vaan der tolerantie openlijk omhoog te houden, tot diepe ergernis van rechtzinnige gereformeerden als Hofstede en Barueth, als Holtius en Comrie, die heftig optraden tegen de door de leidsche geleerden aanbevolen ‘concessies aan de arminiaansche beginselen’. Deze gereformeerden wilden niet weten van eenig toegeven op het gebied der dordtsche formulieren van eenigheid. De schimpnamen ‘sociniaan’ ‘pelagiaan’, ‘arminiaan’ weerklonken weder als vanouds; ‘kettersche’ gevoelens betreffende de leer der rechtvaardiging door het geloof wekten hevigen strijd. Bij gelegenheid der invoering van een in de plaats van den verouderden dreun der psalmen van Datheen reeds lang gewenschten nieuwen kerkzang door de Staten-Generaal in 1775 ontstonden hier en daar - met name op Walcheren en in Maasland - hevige onlusten, zelfs oproeren tegen het nieuwe psalmboek, dat intusschen spoedig algemeen ingang vond. Er werd reeds gesproken van de noodzakelijkheid eener nieuwe nationale synode tot behandeling der hoogloopende theologische en kerkelijke geschillen. Maar de Staten der verschillende gewesten en ook reeds, wat de stemming in de Kerk teekent, de meeste classes wilden van zulk een vergadering in dordtschen trant niet hooren en de Staten onderdrukten menig theologisch getwist door hun streng verbod om er verder over te spreken. In Zeeland, in Friesland, in Holland, in Groningen werd zoo herhaaldelijk een opkomend geschil over de leer der ‘heerschende Kerk’ in den staatsdoofpot gedaan, al schreven nog menigmaal heftige orthodoxen vinnige en door de vrome schare veel gelezen pleidooien. Maar mannen als Stinstra en Venema gaven den strijd niet op en wisten hunne gematigde inzichten allengs meer en meer ingang te doen vinden bij de predikanten. Een algemeene geest van gematigdheid heerschte zoo omstreeks 1780 ookin de ‘Groote Kerk’; zelfs Hofstede en Barueth gaven eraan toe. De instelling van het Stolpiaansch legaat in 1753 door een eenvoudigen burger te Leiden, met het doel om prijsvragen uit te schrijven ‘tot staving of van de natuurlijke godsdienstleer of van de geopenbaarde zedeleer’ was evenzeer een teeken des tijds als die van het Haagsch Genootschap in 1785, welks stichters den tijd gekomen achtten om tegenover dergelijke twijfelingen op te treden | |
[pagina 566]
| |
‘ter verdediging der voornaamste waarheden van den christelijken godsdienst, inzonderheid tegen derzelver hedendaagsche bestrijders’. Gematigdheid en verzoening der uiterste gevoelens predikten vooral de doopsgezinde en remonstrantsche dissenters, krachtige voorstanders van den nieuwen geest in alle richtingen, kerkelijk en wetenschappelijk, staatkundig en maatschappelijk. Ook onder de Roomschen begonnen velen zich af te vragen, of de tijd niet gekomen was om de oude geloofsverschillen te begraven. In ieder geval moest - zoo werd onder de burgerij meer en meer de overtuiging - een einde komen aan den in de 17de eeuw gevestigden voorrang der ‘heerschende Kerk’. Al hielden de orthodoxe predikanten, Hofstede en Barueth ook hier vooraan in de rij, vast aan de oude suprematie, naar alle kanten bleek reeds, dat deze onhoudbaar wasGa naar voetnoot1). De beide regeerende Prinsen van Oranje zelf, als gematigde beschermers van alle godsdienstige gezindten geprezen, lieten zich bij de oostindische Compagnie achtereenvolgens vertegenwoordigen door den remonstrant Van der Poorten en den doopsgezinde Hope en de ‘wagters op Sions muren’ konden niet beletten, dat luthersche en katholieke gemeenten zich met oogluiking der overheid vormden in weerwil van al het verzet, waarvan de ‘Advocaet der vaderlandsche Kerk’ de krachtigste uiting was. En zelfs dit hevig orthodoxe pamflet prees, wegens het ‘stil gedrag der hedendaagsche buiten-gezinten’, de ‘christelijke tolerantie’ van wege de ‘publycque kerk’ aan tegen de ‘onbepaalde heerschzugt van zommige doldriftige kerkelijken’. Maar van recht op onbeperkte godsdienstoefening voor die gezindten wil het nog niet weten; alleen van ‘conniventie’, van oogluiking, daar ook voor den schrijver ‘vrijheid van geweten een onwaardeerbaar voorrecht is, waarvan men niet dan door 't onrechtvaardigst geweld kan beroofd worden’. Men verlangde, dat er een einde zou komen aan de afpersingen der schouten, baljuwen, burgemeesters en regenten, die zich door de Roomschen in stad en land nog altijd geregeld recognitieen admissiegelden lieten betalen voor het houden van godsdienstoefeningen en het toelaten in posten. De andere gezindten waren evenwel met die vrijheid van geweten niet meer tevreden te stellen; zij verlangden vrijheid van ‘exercitie’ als hun recht, als het recht van ieder mensch. Reeds in 1743 had de lutheraan Noordkerk dit bij gelegenheid van zijn pleidooi ten behoeve van Deurhoff's voor de amsterdamsche schepenbank gebracht boek met luider stem laten hooren. Zoo werd de dag voorbereid, waarop volle godsdienstvrijheid voor alle gezindten zonder eenige beperking zou worden toegestaan, gelijk thans reeds de dissenters zich feitelijk vrijuit lieten hooren over onderwerpen van moraal en theologie; de ‘heerschende Kerk’ beleefde hare ‘laatste dagen’; mannen als de gebroeders Loosjes en Houttuyn, als Noordkerk en Trotz oefenden in wijden kring grooten invloed door woord en geschrift; hunne geestverwanten Wolff en Deken door hare veelgelezen romans niet minder. Uit dien kring kwam in 1784 ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voort, welker oprichter, de edele Maarten Nieuwenhuyzen, doopsgezind leeraar te Monnikendam, zich ten doel stelde om niet alleen de ontwikkelden maar ook den ‘gemeenen man’ in de meerdere kennis ‘zoowel in het burgerlijke en godsdienstige als in 't vak der nutte kunsten en wetenschappen’ te doen deelen en den minvermogende te beschaven door verhandelingen, als ‘hoofdoogmerk’ in het bijzonder door verbetering van het ‘burger- en schoolwezen’, dat machtige middel van volksontwikkeling, waarop omstreeks 1770 Basedow en Campe te Dessau door | |
[pagina 567]
| |
geschriften en werkzaamheid de aandacht hadden gevestigd en Rousseau's ‘Emile’ een zoo grooten invloed oefende. De nieuwe maatschappij telde binnen een paar jaren reeds honderden leden in hare departementen, die weldra het gansche land bedekten en zich voor de volksverlichting veel moeite gaven. Een ‘volksleeraar’ wilde ook de jonge Swildens worden, die, door het duitsche voorbeeld aangevuurd, zijn leven wilde wijden aan een hervorming van het volksonderwijs, ‘het groote middel van volksopvoeding’. Zijn ‘Vaderlandsch A.B. boek’ (1781) moest ‘noodwendige vaderlandsche kundigheden’ algemeen verspreiden en daardoor de volksverlichting bevorderen. Hij wilde het volksgezang verbeteren door ‘zedekundige’ liederen samen te stellen, de volkslectuur hernieuwen door de uitgave van een nieuwen ‘Almanack en politiek zakboekje’, dat de plaats zou innemen der ‘zotte, verderfelijke, walgelijke’ almanakken, die den hoofdschotel van het lezende publiek uitmaakten. Hij wilde het onderwijs onttrekken aan de Kerk, die het totnogtoe overheerschte, en het aan den staat overdragen als de belangrijkste zaak, waarvoor deze had te zorgen. Met Nieuwenhuyzen en de zijnen, wier denkbeelden ten deele onder invloed van zijn ‘A.B.boek’ stondenGa naar voetnoot1), was hij van meening, dat de verspreiding van goedkoope en eenvoudige verhandelingen ‘zowel in 't godsdienstige en burgerlijke als in het vak der nutte kunsten’ van groot belang was, ‘ter verbetering van verstand en wandel’. Meer en meer begon de overtuiging veld te winnen, dat de lagere volksklassen beter onderwezen moesten worden, dat kostelooze scholen in stad en dorp moesten worden opgericht van regeeringswege of van wege de diaconieën. De vooruitstrevende Simon Stijl meende zelfs, dat de kinderen der armen gelijk de Spartanen ‘op publiek gezag en kosten’ moesten worden opgevoed. Men dacht ten minste ernstig aan een verplichting der bedeelden om hunne kinderen ter schole te zenden ‘op poene van verstooken te zijn van allen onderstand’Ga naar voetnoot2). Zoo zouden de kinderen der armen ‘vercierd worden met beginselen der kennis van den christelijken godsdienst en zedelijke deugden’, tevens met die eener ‘behoorlijke burgerlijke beroeping’. Te Rotterdam, Hoorn, Utrecht, Middelburg werden reeds van die scholen gesticht, waar kinderen van beide seksen in lezen, schrijven, rekenen en zingen behoorlijk onderwezen werden en aan tucht en orde gewend. De kunst, de wetenschap onder het volk, was meer en meer de algemeene leus in verband ook met de staatkundige denkbeelden van den tijd, waarin niet meer het belang van vorsten of regenten maar dat van het volk op den voorgrond trad. De verbetering der wetenschappen baat niets, indien ‘het volk zelve daardoor niet verbeterd wordt’, roept Swildens 4uitGa naar voetnoot3). Van het ‘volk’, maar daaronder verstond men nog steeds niet dan bij uitzondering, en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was er zoo eene, ook den ‘gemeenen man’; waar in dezen tijd van volksinvloed en volksheerschappij werd gesproken, daar dacht men bijna uitsluitend nog slechts aan den breeden kring der burgerij, die nog altijd uitgesloten was van allen geregelden staatkundigen invloed. Wat in de dagen van prins Willem en Leicester scheen te naderen, wat in de 17de eeuw telkens met straffe hand was onderdrukt, wat in 1748 zich luider dan ooit in de Republiek had doen hooren, kwam thans met grooter kracht op. De stedelijke burgerijen wilden het niet langer dulden, in den hoek geschoven te worden door de patriciërs, wier wanbeheer ook na de verheffing van Willem IV nog niet gestuit was en die zich hier en daar zelfs met de hunnen door een soort | |
[pagina 568]
| |
van uniforme kleeding als de aangewezen heerschers ook uiterlijk begonnen te onderscheiden van de ‘kerels’, die zij minachtten. De geschriften der engelsche en fransche democraten en de vrijheidskrijg der amerikaansche burgers hadden op die stemming der burgerij invloedGa naar voetnoot1). Vol geestdrift spraken Van der Capellen en de zijnen over den ‘hartelijken mannenkost’, door Price, Priestley, Fletcher en Tillotson, door Rousseau en de encyclopedisten in meer algemeen-wijsgeerigen vorm den tijdgenooten opgedischt. Zij wilden ‘'s volks alvermogen’ stellen in de plaats der op ‘bedrog en geweld’ berustende aristocratische regeeringsvormen, de steunsels van hen, die ‘met laarzen en sporen geschapen’ meenden te zijn en het ‘overige menschelijk geslagt met zadels op de ruggen’. Zij kwamen op voor de ‘heilige regten des volks’, die zij ‘heiliger dan die der overheden’ achtten. Zij schroomden niet om die denkbeelden onder de burgerij te brengen door de vertaling van geschriften, die krachtig in dien geest konden werken. Zij achtten zich daarom nog geen tegenstanders der stadhouderlijke regeering; integendeel zij verklaarden zich voor een op den volkswil berustende monarchie nog liever dan voor een aristocratische republiek als de onze kon heeten. Zij zagen intusschen op Amerika als het ideaal van een volksstaat: Amerika, door sommigen hunner als hun ‘tweede vaderland’ begroet, in proza en dichtmaat toegejuicht als het land van belofte, als de bakermat der nieuwe vrijheden. En nog verder ging Rousseau, de veelbewonderde, in zijn ‘Contrat social’ de bestrijder van alle maatschappelijke ondergeschiktheid, de verkondiger der ideale heerschappij van het individu vrij van alle banden, in volle vrijheid alleen gehoorzamend aan de Rede, getemperd door het Gevoel. De menschen, in vrijheid geboren, hebben tot tempering van die vrijheid volgens hem haar gebonden, vrijwillig gebonden door een ‘maatschappelijk verdrag’, waardoor het mogelijk werd in ‘vrijheid’ te leven. Niet de goddelijke rechten der koningen, niet het geweld der aristocratieën maar de vrije wil der menschen is de grondslag aller maatschappelijke verhoudingen. In diohterlijke taal schildert hij de voordeelen dezer nieuwe theorie, blijkbaar in de eerste plaats gericht tegen het vorstelijk despotisme in Frankrijk maar ook bruikbaar tegen dat van regenten als die der Republiek. Zijn ‘Discours de l'inégalité parmi les hommes’ wijst op den ‘natuurstaat’ als den eenvoudigsten en het meest alle vrijheid waarborgenden tegenover de verouderde conventioneele maatschappij zijner dagen, de overvoerde, overdreven verhoudingen op maatschappelijk gebied. Geen geschriften hebben meer dan deze alle denkbeeld van gezag ondermijnd en het oog doen richten op wat men den ‘volkswil’ noemde. Maar veel onklaarheid heerschte zoowel bij deze schrijvers, bij Rousseau zeker niet het minst van allen, over de wijze, waarop een en ander kon worden toegepast. Hoe zij zich dien volksinvloed ook hier hadden voor te stellen, daarover waren Van der Capellen en de zijnen het noch met zichzelven noch onder elkander eens: van een uitgewerkt program van staatshervorming in dezen zin was vooralsnog geen sprake; alleen van verwijdering van alles wat met de nieuwe theorieën van volksheerschappij openlijk scheen te strijdenGa naar voetnoot2). Geen stadhouderlijke willekeur, steunend op een stelsel van intrige en factiegeest, op de regenten alleen, geen militaire jurisdictie, overblijfsel van middeleeuwsche absolute vorstenmacht, geen spoor meer van de ‘slavernij’ der overijselsche drostendiensten, overblijfselen van middeleeuwsche lijfeigenschap, maar bovenal: niet langer | |
[pagina 569]
| |
de tirannie der regenten, der belangzuchtige klasse, die welvaart en aanzien van den staat opofferde aan de kans op eigen voordeel en daardoor de natie aan den rand van den afgrond had gebracht, geestelijk en stoffelijk, staatkundig en maatschappelijk. Want hoe stond het thans met die welvaart, met dat aanzien? Juist in deze jaren (1782) stelde Van de SpiegelGa naar voetnoot1), toen nog raadpensionaris van Zeeland, voor zichzelven, om later te ‘resumeeren en breeder uyt te werken’, een memorie op over de ‘intrinsique en relative magt van de Republyk’ in dat jaar. Hij komt daarin op tegen de meer en meer vernomen bewering, dat de ‘inwendige magt’ van den staat geheel en onherroepelijk in verval zou zijn. Men klaagde over den achteruitgang van den handel, maar was deze werkelijk wel zoo sterk? Dat er thans minder groote winsten werden gemaakt dan in het tijdperk van den hoogsten handelsbloei omstreeks 1648, was niet te ontkennen: de zware concurrentie was daarvan een hoofdoorzaak. Daartegenover echter stond, dat de toen nog onbelangrijke, immers schaars bezochte westindische koloniën thans met 200 schepen jaarlijks in het verkeer waren opgenomen en ontzaglijke winsten gaven, dat rijken als Rusland en Polen eerst in de 18de eeuw hunne volle ontwikkeling begonnen te krijgen, en voordeelige handelsbetrekkingen beloofden, dat nieuwe handelsartikelen als tabak, koffie en thee schatten aanbrachten, dat de overal in Europa toegenomen weelde een aantal nieuwe weeldefabrikaten in den handel had gebracht, dat gelden wisselhandel in verband met den hier te lande aanwezigen kapitaalrijkdomGa naar voetnoot2) in de laatste jaren een groote vlucht hadden genomen, dat de ‘geriefelijkheden’ voor den handel door lager interestGa naar voetnoot3), beter postverkeer, gemakkelijker assurantie, geregelder wisseldisconto zeer waren toegenomen. Kortom, sommige takken van handel mochten achteruitgegaan zijn, in het algemeen was het ‘absurd’, meende hij om van verval te spreken. Intusschen, hij zou dit laatste niet hebben willen beweren van de Oostindische Compagnie, die zuil van den staat. Zij was onmiskenbaar en naar algemeene opinie in verval en het hoogste regeeringsbeginsel, waarvan men onder den gouverneur-generaal Mossel en zijn opvolgers Van de Parra, Van Riemsdijk en De Klerk sprak, was: ‘het zal mijn tijd wel uithouden’. Van Van Imhoff's hervormingsplannen was sedert lang geen sprake meer. Indië werd overstroomd door ‘fortuinzoekende’ Europeanen van slecht allooi, die als ambtenaren der Compagnie er alleen op uit waren om hunne zakken te vullen. Voormalige schoenmakers, kleermakers, slachters, verloopen regentenzonen, onkundige en onbruikbare sujetten bekleedden in Indië de voordeeligste ambten, al konden zij nauwelijks lezen of schrijven. Het aantal ‘onderkooplieden’ van die soort was grooter dan ooit. Hunne vrouwen waren in den regel al niet van beter gehalte en brachten door haar gedrag de europeesche of halfeuropeesche samenleving in Indië in opspraak. Smokkelen en stelen was een algemeen gebrek bij ambtenaar, Javaan en vrijburger. De predikanten gaven zich meer moeite voor het aanleeren van kaartspel en het bezoeken van drinkgelagen dan voor hunne studie en de belangen hunner Kerk. In deze omstandigheden was de achteruitgang der Compagnie geen verwonderlijk feit. Het verwaarloosde Batavia zelf zonk in 1780 tot een bevolking van nauwelijks 12000 (in | |
[pagina 570]
| |
1760 nog 16000) zielen, waarvan slechts enkele honderden Europeanen en daaronder niet de helft Nederlanders warenGa naar voetnoot1). En al leefden die enkele honderden ‘als prinsen’ in ‘exorbitante’ weelde, zoodat bijna ieder Europeaan een koets had en zilveren huisraad, juweelen en met gouden knoopen versierde kleeding, een groot aantal slaven zeer gewoon was en zelfs ieder soldaat zijn slaaf bezat, die zijn zonnescherm droeg - de Compagnie zelve had niet op ruime inkomsten te roemenGa naar voetnoot2). Het kapitaal der Compagnie, waarmede zij werkelijk handel kon drijven, was bij de nieuwe verhoudingen in het wereldverkeer veel te gering, nauwelijks 11 à 12 millioenGa naar voetnoot3), hare 25 vaartuigen, jaarlijks naar Indië varende, veel te weinig in aantal. Al won zij ieder jaar op haren handel in Indië zelf nog tusschen 1½ en 1 millioen, haar geheele handelsstelsel, hare gansche inrichting bleek meer en meer verouderd en bij het einde van haar octrooi in 1774 gingen van vele kanten ernstige stemmen op, dat de tijd van ingrijpende hervorming gekomen was. Twee jaren lang bleef de zaak hangend en vooral Utrecht, dat bij de Staten-Generaal op de benoeming eener ‘commissie van redres’ aandrong, wees op den kritieken toestand, waarin zich de Compagnie bevond, in weerwil van zorgvuldig bewaarde geheimzinnigheid harer administratie zonneklaar blijkend uit de aanhoudende daling harer actiën en dividenden. Maar hare belangzuchtige bewindhebbers en ambtenaren wisten dit plan te voorkomen en onder medewerking van den Prins werd den 12den December 1776 door de Staten-Generaal besloten het oude octrooi nogmaals voor 20 jaren te verlengen, weder tegen een recognitie van 3% van de uitdeelingen, ten behoeve van de admiraliteitenGa naar voetnoot4). Zoo gingen de zaken der Compagnie denzelfden sukkelgang verder. Hare dividenden, die in 1757 nog 20% bedroegen, kwamen na een korte vleug van herstel van 1771 tot 1782 niet hooger dan 12½%Ga naar voetnoot5); hare, aandeelen, nog in 1750 op 594% en in 1765 ongeveer weder op die hoogte, waren in 1780 op weinig meer dan 300% gedaaldGa naar voetnoot6). Leening op leening moest haar verloopenden staat ophouden. Reeds toonde de loop de zaken in Voor-Indië, waar de kantoren der Compagnie feitelijk onder het toezicht der thans daar oppermachtige Engelschen kwamen, sedert Clive er het engelsche gezag had bevestigd en de onverbiddelijke Hastings diens sporen volgde, dat de engelsche compagnie er op uit was om er de erfenis der hollandsche te aanvaarden. Clive had Mossel reeds gedreigd met een militair bezoek te Batavia en engelsche schepen hadden vóór die stad het strijken der vlag geëischt van de vaartuigen der CompagnieGa naar voetnoot7). De enkele zwakke pogingen van Batavia en Ceilon uit om het aanzien der nederlandsche handelsmacht te herstellen, leverden weinig anders op dan hevige klachten van de zijde der Engelschen in Den Haag; de handel onzer kantoren in Voor-Indië, in salpeter en katoenen kleedjes, toen daar de voornaamste artikelen, geschiedde feitelijk slechts door engelsche bemiddeling en werd van steeds minder beteekenis, terwijl ook op Sumatra's westkust de engelsche compagnie zich van de belangrijkste punten meester maakte en zij zich op andere plaatsen, zelfs op Java liet gelden. Dat de O.-I. Compagnie gemak- | |
[pagina 571]
| |
kelijk een prooi der Engelschen zou kunnen worden, viel reeds niet meer te betwijfelen en overal in Indië, ook aan de Kaap, maakte men zich in dit opzicht weinig illusie van de toekomst: er werd niet de minste voorziening tegen een aanval gemaakt en slechts enkele schepen zouden voldoende zijn om de hollandsche macht in Azië te vernietigen. Alles sprak van verloop, veroudering, vermolming, verval: de Compagnie was, zeide Mossel reeds, ‘een zinkend schip, 't welk met pompen boven water wordt gehouden’. En de altijd kwijnende westindische Compagnie, welker aandeelen thans op 35 à 36%, welker dividenden op 3 à 4% waren gedaald, was al niet in beteren staat: zij sleepte haar bestaan met moeite voortGa naar voetnoot1). En waar die machtige handelslichamen ziender oogen wegzonken, moest ook de vanouds daarmede samenhangende handel van het. moederland ernstig verlies lijden, want - dat was een der voornaamste oorzaken van het verval, dat Van de Spiegel, weinig bekend met den werkelijken handel, niet meende te kunnen zien maar dat de Hollandsche Maatschappij in 1775 tot het uitschrijven van een prijsvraag bewoogGa naar voetnoot2) - de nederlandsche koopman bewandelde over het algemeen nog dezelfde paden, die onder gansch andere verkeersverhoudingen zijn vaderen hadden bewandeld; de boeken, waarin Le Moyne en Le Long in het begin der eeuwGa naar voetnoot3) de theorie van den koophandel hadden ontwikkeld, bleven ook thans nog, in weerwil der aanmerkelijke wijzigingen in omvang, loop en middelen van verkeer, zijn evangelie. Wat wisten de groote handelslui der 17de eeuw van dergelijke handelscatechismen? zij leerden den handel door den handel zelven. Maar thans: ‘nering zonder verstand, is verlies voor de hand’; de ‘geriefelijkheden’ waren er wel, de uitbreiding van het handelsterrein bestond werkelijk, maar wat meer dan dit alles was - het ontbrak aan de oude energie, de oude wakkerheid, den ouden durf, die den nederlandschen koopman groot gemaakt had maar thans het deel scheen geworden te zijn van den machtig omhoog strevenden mededinger aan de overzijde der Noordzee, die de verouderde handelswegen, de gebrekkige handelsmethoden had verlaten en met nieuwe denkbeelden, met jonge. veerkracht, met nieuwe beginselen de nieuwe wereld van handel en verkeer kwam veroveren. Dan, de zware concurrentie van Marseille, dat een aanzienlijke vaart op de Levant had gekregen; van Rusland, dat zijn eigen fabrikaten, zijn linnens, zeildoek en servetten, zijn gezaagd hout en zijn touwwerk thans voor eigen rekening zoo hier als elders invoerde; van Hamburg en Bremen, die jaarlijks groote vloten naar de Witte zee, naar Portugal, Spanje en de Middellandsche zee zonden, een aanzienlijke vrachtvaart onderhielden en langs Elbe en Wezer met het duitsche binnenland gemakkelijk in betrekking stonden; van Stettin en Koningsbergen, die met pruisische staatshulp krachtig vooruitgingen in handel en zeevaart; van Oostende, dat sedert 20 jaren weder een belangrijke uitvoerhaven voor de Oostenrijksche Nederlanden was en daar allerlei grondstoffen voor de fabrieken invoerdeGa naar voetnoot4). En dan - een enkel auteur wijst er opGa naar voetnoot5) - door het verloopen der stroomen was een deel onzer zeegaten veel minder bruikbaar geworden voor groote schepen; zoowel Amsterdam als Rotterdam begonnen de nadeelige gevolgen daarvan te ondervinden en er werd reeds gedacht aan middelen om door het graven van kanalen naar zee den toegang tot die voorname | |
[pagina 572]
| |
havens te verbeteren. Bovenal, de nederlandsche koopman, door den speculatiegeest aangegrepen, begon den warenhandel, den ‘waren’ handel, op te gevenGa naar voetnoot1). In den geldhandel stak hij thans eerder zijn kapitaal, voorzoover hij zich niet tevreden stelde met het innen van rente uit geleend geld, het wagend in gevaarlijke speculatiën. En wie er nog aan goederenhandel deed, dreef dien meestal niet meer voor eigen rekening doch ‘in commissie’, wat de nederlandsche scheepvaart zeer deed achteruitgaan, nu een groot gedeelte der goederen voor buitenlandsche rekening gingGa naar voetnoot2). Eindelijk, de tallooze bankroeten der laatste jaren hadden het krediet, de ziel van alle verkeer, hier te lande een zwaren slag toegebracht; het minder solide ook in de aflevering van waren had het vertrouwen op den nederlandschen koopman zeer doen dalen. Dat de handel werkelijk achteruitging, was, wat Van de Spiegel ook moge beweren, een onomstootelijk feit, maar even waar was het, dat hij, bij behoorlijke behartiging door den koopman zelven, niet, ten minste niet in die mate, had behoeven achteruit te gaan: het voorbeeld van Friesland, dat zich in 1780 nog beroemen kon op 2000 schepen in de vrachtvaart van en naar het Noorden, naar de engelsche en fransche havens, zelfs naar de golf van Biscaye, Spanje en Portugal, getuigt daarvanGa naar voetnoot3); zoo ook het herhaaldelijk in die dagen vastgestelde feit, dat de oude handelsbetrekkingen nog op verre na niet verbroken waren en alleen schromelijk werden veronachtzaamd voor de dwaalwegen, waarop de nederlandsche koopman zich thans bij voorkeur bewoog. En zoo stond het ook met landbouw en nijverheid. Van de Spiegel wijst, wat den eersten betreft, wel op het met menschen als ‘bezaaide’ platteland der Republiek, op de talrijke als tot steden aangegroeide dorpen, op de krachtige ontwikkeling van den landbouw in Brabant en de ‘bovenprovinciën’, waar graan, boekweit en tabak, in Zeeland meekrap, steeds meer velden overdekten, op de duizenden gemeten en morgens, die in Staats-Vlaanderen, in de zeeuwsche en hollandsche polders en droogmakerijen werden aangewonnen en aanstonds dienstbaar gemaakt aan den landbouw, vooral aan de aardappelteelt. Maar het viel bij den algemeenen toestand van den bodem niet te ontkennen, dat de nederlandsche staat van landbouw alleen, of zelfs in hoofdzaak, niet leven kon, zoolang niet de uitgestrekte heidegronden - een ‘schande’, zegt Van den Heuvel, ‘voor het gemeenebest’Ga naar voetnoot4) - door verdeeling der gemeene gronden, door bemesting en draineering bruikbaar waren gemaakt. Evenmin van de veeteelt, die in dezen tijd zich weder begon te herstellen van de verliezen, geleden door de in de 18de eeuw telkens optredende en zonder vrucht bestreden veepest, en zich weder bij den uitvoer, zoo van vee als van boter en kaas, deed gelden. Veel minder goeds viel er van de visscherij te zeggenGa naar voetnoot5). De emder haringcompagnie bracht een zware concurrentie en wist in 1775 een verbod van invoer van hollandsche haring in Pruisen te verkrijgen; Denemarken deed hetzelfde voor zijn invoer; Nieuwpoort en Oostende kwamen als visschershavens steeds meer op. Ook Van de Spiegel geeft volmondig toe, dat de visscherij in verval was, en LuzacGa naar voetnoot6) spreekt ervan in dezelfde bewoor- | |
[pagina 573]
| |
dingen, al erkent hij, dat er nog omstreeks 20000 menschen alleen van de haringvangst leefden. Maar wie zou kunnen beweren, dat de nauwelijks 150 buizen, door premiën eerst van wege Vlissingen, later ook van de Staten van Zeeland en ten slotte van Holland, die in 1775 ƒ 500 voor iedere uitvarende buis uitloofden, met moeite in de vaart gebleven, de talrijke visschersfamiliën en wie er verder van de haringvaart bestonden, naar behooren konden onderhouden? Ook de walvischvangst had krachtige ondersteuning noodig, in weerwil van de bekende ‘irreguliere’ voordeelen uit den handel met de Eskimo's, en verkreeg die, evenals de haringvisscherij, in 1777 in den vorm van premiën; maar toch daalde het aantal schepen ook hier van ruim 100 in 1750 tot 60 à 70 in de jaren vóór 1780. Maar, hoe groot het verval van handel en visscherij mocht zijn, nog erger stond het omstreeks 1780 met de reeds geruimen tijd dalende nijverheid, zoowel wat de ‘manufacturen’ aangaat, de door afzonderlijke personen thuis bewerkte producten der nijverheid, als ten opzichte der fabrieken. Slechts enkele bedrijven: zoutziederij, olieslagerij, bleekerij, stijfselfabricage, diamantslijperij, hielden het nog goed vol. De goedkoopere stoffen uit het buitenland hier ingevoerd, hadden vele hier te lande gemaakte artikelen van de markt verdrongen; sommige kooplieden hadden, om zich van de vaststelling der prijzen meester te maken, langen tijd die buitenlandsche artikelen beneden de waarde verkocht en daardoor vele inlandsche fabrieken te gronde gericht; de hoogere levensstandaard, gevolg van den meerderen rijkdom hier te lande, had ook de loonen tijdelijk doen verhoogen en daardoor het fabrikaat in prijs doen stijgen, zoodat men minder goed met het buitenland kon concurreeren, al was door den lagen rentestandaard het geld hier gemakkelijk te verkrijgenGa naar voetnoot1). Adriaan Rogge spreekt in zijn bekend werk ‘Over den grond van Neerlands koophandel’ van de aanzienlijke menigte suikerraffinaderijen, ververijen, weverijen, rolreederijen en dergelijke, die wegens de concurrentie verplaatst waren naar Hamburg, Berlijn, en St. Petersburg, naar Spanje en Frankrijk, van de concurrentie der zweedsche en russische houtzaagmolens, zoodat hier binnen 30 jaren meer dan 100 balkzaagmolens waren afgebroken en in het buitenland gezaagd hout thans bij menigte werd ingevoerd. De scheepsbouw beteekende, vergeleken bij vroeger, weinig meerGa naar voetnoot2), lijnbanen verdwenen, het delftsche aardewerk had op de markt voor engelsch en rouaansch porselein, de hollandsche hoedenfabricage voor de brabantsche moeten wijken; de utrechtsche gesponnen tabak werd thans in den vreemde bewerkt; de tallooze brouwerijen hadden door het opkomen van den jenever als volksdrank onbeschrijfelijk veel verloren, al bloeide Schiedam door zijn branderijen en stokerijen meer dan ooit; de boekennering bepaalde zich thans tot het vertier van hollandsche boeken, terwijl die van fransche en latijnsche ten eenenmale onbeduidend was geworden; de hollandsche en geldersche papierfabrikanten, eertijds leveranciers voor de wereld, waren door de fransche en pruisische overvleugeld, in verband met het verbod van uitvoer van lompen uit Frankrijk en Pruisen; de amsterdamsche goud- en zilverstoffen, damasten, fluweelen en brocaten behoorden tot het verledene; vele zijde- en tressenfabrieken waren te gronde gegaan; de fraaie en solide maar dure utrechtsche en leidsche lakens werden door goedkoopere buitenlandsche soorten verdrongen; de linnennijverheid | |
[pagina 574]
| |
was veelal naar Westfalen, Silezië, de Zuidelijke nederlandenGa naar voetnoot1) verloopen, al kwamen ook de buitenlandsche linnens nog naar Haarlem, om er gebleekt en dan als ‘hollandsche’ linnens op de markt gebracht te worden; de touwslagerijen leverden niet eens genoeg voor het gebruik der hollandsche schepen; de katoendrukkerijen waren lang niet meer wat zij geweest waren; de leidscheGa naar voetnoot2) laken-, grijn- en saaifabrieken klaagden over achteruitgang: zij leverden 3600 stukken laken jaarlijks tegenover nog 6400 in 1749, 3600 stukken grijn tegen 14000 in 1750, 400 stukken saai tegen 750 in 1747; wel hielden de dekenfabrieken aldaar zich nog staande en was de aanwas van warp- en fusteinfabricage volgens Luzac ‘niet te versmaden’, maar dit kwam in geen vergelijking met den achteruitgang in andere takken, die, in arbeidsloon - het gemiddeld loon was 3 à 4 gulden per week - berekend, te Leiden alleen, vergeleken met 1752, meer dan 1½ millioen gulden schade aanwees; de fabrikanten van enschedeesche bombazijnen, bontjes en lakensche pijen, der kamper duffels, der kamper, zwolsche en haarlemsche ‘langetten’ (goedkoope mutsenkant) zagen reikhalzend uit naar nieuwe débouchés in AmerikaGa naar voetnoot3); de fabricage van stoelen te Deventer, de wolspinnerijen, de kousenfabrieken stonden geheel stil bij gebrek aan afzetGa naar voetnoot4); afgezien van de tallooze kleinere ‘manufacturen’ als die der anders in beteren staat - met een loon van 7 à 8 gulden 's weeks - verkeerende timmerlieden, metselaars, kleedermakers, schoenmakers, koperslagers, loodgieters en andere ambachtslieden, wier bedrijf onder den algemeenen achteruitgang ook bitter leed. Luzac spreekt dan ook met bekommering over de ‘doodschheid’ onzer vroeger bloeiende hollandsche binnensteden, die hij met ‘traanende oogen’ aanzag. Van alle kanten komen de klachten. Het weelderige Broek in Waterland, dat vroeger geen armoede kende, zag jaarlijks zijn welvaart afnemenGa naar voetnoot5); andere vroeger bloeiende noordhollandsche dorpen: Schagen, Assendelft, Wormer, Sloterdijk, worden als ‘halfvervallen’ aangegeven; nog andere moesten hunne veelbezochte markten zien verloopen, hunne huizen zien vervallen, hun drukke vrachtvaart op de naburige steden staken. De zuidnederlandsche fabrieken werden tijdens Maria Theresia krachtige concurrentenGa naar voetnoot6). Het armwezen begon onder die omstandigheden in vele steden en dorpen diepe zorg te veroorzaken, nu ze ‘met behoeftigen opgevuld’Ga naar voetnoot7) werden. Men dacht ernstig aan wederoprichting van vervallen fabrieken met bijeengebedeld kapitaal, met staatshulp of door de diaconieën eenvoudig als tak van armenzorg. Deventer loofde een prijs uit voor zulk een plan; het tijdschrift ‘De Koopman’ stelde een breed onderzoek in naar de mogelijkheid eener kunstmatige verheffing van de vervallen fabrieken en trafieken met het doel om den armen werk te geven en zoo ‘in de armoede in ons land het middel te vinden tot handelsopbouw en rijkdom’; de hoornsche reederijcompagnie had een dergelijk doel, bedenkelijk voor de gezonde ontwikkeling der nijverheid, die nu eenmaal geen middel van armenzorg is; het Zeeuwsch Genootschap schreef in 1777 een prijsvraag uit, hoe het best ‘de armen’ in de Republiek ‘te onderhouden’. Vooral op de linnenweverij, die thuis kon geschieden en door vrouwen en kinderen worden beoefend, bleef de aandacht zeer gevestigd. | |
[pagina 575]
| |
Men berekent, dat hiermede gemakkelijk een voor dien tijd behoorlijk geacht loon van 7 à 8 gulden door een huisgezin kon verdiend worden, zonder dat de vaderlandsche industrie erdoor werd benadeeldGa naar voetnoot1). Armhuizen verrezen overal; het treurige lot van den ‘gemeenen man’, die van een karig loon levend in krotten van huizen broodsgebrek leed, begon de algemeene aandacht te trekkenGa naar voetnoot2). Men wilde niet langer toelaten, dat de kinderen van den arme ‘ruw en ongodsdienstig’, zonder eenige verstandelijke ontwikkeling werden opgebracht, dat de jongens in hun jeugd op zee, dan van het eene ambacht tot het andere loopend en ten slotte broodeloos rondzwervend, aan allerlei ondeugden ten prooi vielen, dat de meisjes, die noch lezen en schrijven noch handwerk kenden en met koopwaren langs de straten liepen, van kwaad tot erger kwamen. Op de scholen, zoo wilde men, moest ook spinnen en weven worden geleerd ten einde in het onderhoud te kunnen voorzien beter dan door sjouwen en kaailoopen en te ‘leven zonder zorg en eeten op den borg en slaapen bij de diakonij’, tot groot ongeluk der door huwelijken tusschen zulke ouders ontstane gezinnenGa naar voetnoot3). Ook de dienstneming op de vloot of bij de koopvaardij, waar, ten gevolge der onvoldoende regeling van de uitbetaling der maandgelden aan de achterblijvende gezinnen, deze dikwijls in diepe armoede verkeerden, diende beter te worden geregeld; niet minder die bij het leger, want de soldatenvrouwen met hare kinderen volgden dikwijls hare echtgenooten niet in de garnizoenen maar bleven armlastig ergens achter, of zwierven langs heide en veld, waarbij nog in het oog viel te houden, dat de helft der toenmalige soldaten en matrozen vreemdelingen waren, die zich aan hunne hollandsche vrouwen weinig gelegen lieten liggen. Ook de inrichting der vanouds bestaande diaconieën werd aan kritiek onderworpen en niet minder het slechte beheer der zeer aanzienlijke sommen, daarvoor door collecte of bij schenking bijeengebracht. Er werd met nadruk gewezen op de schandelijke misbruiken, die daar heerschten, op de onoordeelkundige wijze, waarop meestal het geld werd besteed, op de verzending van armen uit minder rijke gewesten naar het in den roep van rijkdom en milddadigheid staande Holland of uit de dorpen naar de groote steden, die daardoor met een aantal armlastigen werden bezwaard, verre van evenredig aan den toestand harer eigen bevolking. Maar ook hier begreep men, dat de oude lapmiddelen niet konden helpen, dat handel en nijverheid, verspreiders van welvaart en geluk, niet door wijsgeerige betoogen konden worden gered noch door ‘offeranden van sugtende gebeden en ieverige hemelsollicitatiën’, waarvan een schrijver in De Koopman heil verwacht. Men ging zich ernstig rekenschap geven van de zedelijke, staatkundige en economische oorzaken, die tot het betreurenswaardige verval van handel en nijverheid hadden medegewerktGa naar voetnoot4). Men kende oorzaken genoeg. De zware lasten en de toenemende hoogte der arbeidsloonen in verband met den algemeen hoogeren levensstandaard hier te lande, de toenemende concurrentie van elders, de invoer van oostindische en amerikaansche waren en fabrikaten ten nadeele der gelijksoortige europeesche, de toenemende afkeer van den ‘wisselvalligen’ handel en de voor het kapitaal ‘gevaarlijke’ nijverheid, de oneerlijkheid, de gebreken in de staatsinrichting, in het bijzonder in de inrichting van het | |
[pagina 576]
| |
zeewezen en de scheepvaart, verval der groote compagnieën en in verband daarmede dat harer koloniën en bezittingen, toenemende onkunde der kooplieden in hun vak, gebrek aan bekwame arbeiders, menigvuldigheid van bankroeten, voortwoekering van list en bedrog, sluikerij en oplichterij, concentratie van den handel in enkele weinige, drie, vier, vijf hoofdplaatsen: Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Leiden, Haarlem - dat alles werd aangegeven als oorzaak van den treurigen toestand. Ook hier werd vernieuwing, hervorming de algemeene eischGa naar voetnoot1). En men bleef niet bij den raad: ‘neem de oorzaken weg’; evenmin legde men zich neder bij de feiten en achtte alle pogingen nutteloos, al lieten zich sommigen in dien geest hooren. De oprichting van genootschappen als de Oeconomische Tak en de Hoornsche Maatschappij van den predikant Cornelis Ris scheen niet voldoende, al konden zij helpen om betere economische begrippen ingang te doen vinden; evenmin moest herstel alleen gezocht worden bij bescherming van den handel ten koste der nijverheid of bij gedwongen gebruik van inlandsche stof voor kleeding. Ook hier werd in de eerste plaats gewezen op de noodzakelijkheid van staatshervorming, van herstel van het aanzien van den Staat naar binnen en naar buiten. Dan wijst men weder op de denkbeelden, die reeds in de voorstellen uit den tijd van Willem IV waren ontwikkeld. Ook voor Luzac is het vrijhavenstelsel nog altijd het gewenschte middel van herstel voor onzen handel en onze fabrieken, een ‘gelimiteerd portofranco’, waarbij met de belangen der nijverheid rekening zou worden gehouden en tevens met die der in hunne inkomsten bedreigde admiraliteiten, die de convooien en licenten niet kunnen missen maar in rechten op dienstboden, rijtuigen, koffie- en theehuizen, logementen enz. vergoeding zouden kunnen vinden. Ook hier scheen vrijheid panacee. Men vroeg staatshervorming met behoud van den vrijen regeeringsvorm, ontlasting van den handel, tegengaan van sluikerij, belasting van de weelde, verleenen van tijdelijke gunsten en vrijdommen aan fabrikanten, vrijheid voor fabrieken en trafieken ten plattelande om dit laatste te onttrekken aan de eeuwenlange stiefmoederlijke behandeling door de het gansche omliggende land overheerschende steden, verbetering der koloniën door beter bestuur, herstel van het krediet door goede trouw in het verkeer, door wetten op bankroeten, wettelijke beteugeling van woeker, actiespel en onderkruiperij, beteren scheepsbouw, wering van vreemde, veelal duitsche marskramers en ‘pakkedragers’ uit stad en land, ontginning van woeste gronden, bevordering van den aanplant van den aardappel, het goedkoope en hier te lande gemakkelijk te verbouwen voedingsmiddel, in plaats van het dure graan, verplichting der westindische koloniën om nederlandsche stoffen te gebruiken, beter en algemeener onderwijs in handelskennis, aanstelling van ervaren beroepsconsuls buitenslands, oprichting van genootschappen tot aanmoediging van handel en fabrieken, volksopvoeding in het algemeen. Van den Heuvel, Rogge, Zillesen wijzen met nadruk op de noodzakelijkheid om door verheffing van eigen nijverheid ook den grondslag te scheppen voor nieuwen eigen handel, die, naar zij meenden, vooral door eigen nijverheid kon worden gevoed; verder op betrachting van de deugd der zuinigheid in plaats van de ook bij den koopman algemeen heerschende overdaad, op verzuim, eigen schuld en luiheid, op de noodzakelijkheid ten slotte van betere staatsinstellingen. Zoo moesten tegenover zedelijke, staatkundige en economische oorzaken ook zedelijke, staatkundige en economische middelen staan, alle | |
[pagina 577]
| |
in den geest der vrijheid, die ook in deze opzichten het algemeene redmiddel moest zijn om verloren welvaart te herwinnen, om een einde te maken aan de ellende, om algeheele ineenzinking van den Staat te voorkomen. Het was de vraag, of de staatkundige omstandigheden zouden toelaten deze idealen te verwezenlijken, of de vrijheid in staat zou zijn al deze voordeelen te bewerken. Er waren twijfelaars, er waren ontkenners bij menigte. Er waren talloos velen in het misschien meer dan eenig ander volk aan het oude, het traditioneele, het aan de praktijk der voorvaderen gehechte volk der Nederlanden, die van al deze nieuwigheden niet wilden hooren, er niet tegen schreven of spraken maar een star verzet stelden tegenover den aandrang, den onbesuisden aandrang dikwijls der geestdriftige aanhangers van het nieuwe. De bedachtzame ouderen schudden het hoofd over de wilde idealen der jongeren. Maar deze gaven den moed niet op en omstreeks 1780 durfden zij nog hopen, dat de tijd niet verre meer zou zijn, waarop hunne idealen van vernieuwing en hervorming werkelijk in vervulling zouden komen. Zij waren in ieder geval bereid om er voor te lijden en te strijden en vol verwachting omtrent den afloop van dien strijd voor het goede, ware en schoone, waarvan hunne geliefde auteurs hen in zoo wegsleepende taal hadden gesproken - een geestdrift, waaraan het sentimenteele karakter van den tijd niet ontbrak, maar die, in hoe hoogdravende of zoetelijke termen dikwijls zich uitsprekend, daarom toch niet minder ernstig bedoeld was. |
|