Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 513]
| |
zou geweest zijn, een grooten dienst. De voogdij over den nu bijna elfjarigen Prins, die hij onder toezicht van koning George II en prinses Maria Louise en met medewerking van een uit vertrouwde Oranjegezinden samengestelden raad van opvoeding zou uitoefenen, werd hem als ‘besturend voogd’ door het testament der Prinses en thans ook door de verschillende gewesten, volgens de vroeger genomen besluiten, bij plechtig besluit der Staten-Generaal ‘staatsgewijs’ opgedragen. In het burgerlijke trokken de Staten der verschillende gewesten volgens in 1752 en 1755 gemaakte afspraken de magistraatsbestelling in de steden aan zich, over het algemeen gelijk in den stadhouderloozen tijd geschied was; alleen Friesland droeg die aan de persoonlijk zeer geliefde maar weinig zelfstandigeGa naar voetnoot1) prinses Maria Louise op, met de beslissing over de deswege voorkomende geschillen en de begeving der ‘rondgaande’ ambten. In Overijsel, waar in 1755Ga naar voetnoot2) de gezworen meenten in de steden bezwaar hadden gemaakt om de regeerende burgemeesters in plaats van voor één jaar, voor den geheelen duur der minderjarigheid van den erfstadhouder te kiezen, protesteerde alleen de meente te Kampen ernstig maar zonder gevolg tegen het ‘reglement van tutele’, dat ‘eene onbepaalde en langduurige regeering’ der regentenaristocratie zou invoerenGa naar voetnoot3). Het ambt van kapitein-generaal der Unie en het militaire gezag als kapitein-generaal in de verschillende gewesten werd aan Brunswijk ter waarneming opgedragen, waarbij in zijn instructie bepaaldelijk werd aangegeven, dat hij zich met het burgerlijke gezag niet had in te laten en ook het recht van patent aan de Staten bleef; dat van admiraal-generaal werd, tot groot nadeel van het zeewezen, tijdelijk ‘buiten beschikking’ gelaten, terwijl de admiraliteiten onder het onmiddellijk toezicht van de Staten-Generaal werden gesteld. In verband met al deze regelingen stond ook de zaak van het huwelijk van prinses Carolina met den lutherschen vorst van Nassau-Weilburg, die door deze verbintenis voor zijn nakomelingschap aanspraken op de erfopvolging zou verkrijgen. De friesche ‘cabale’ dacht er ook thans nog ernstig aan om de zestienjarige prinses tot gouvernante te verheffen ten einde den gehaten hertog van Brunswijk op zijde te kunnen zetten. Onno Zwier van Haren, Gronsfeld, Van der Mieden en de ondanks alles nog steeds werkzame De Back gaven zich daarvoor veel moeite; maar de grootmoeder, de prinses van Nassau, weigerde hare medewerking en Brunswijk was op zijn hoede, zoodat de intrige voorloopig zonder gevolg bleef. Het was intusschen duidelijk, hoe het huwelijk der jonge prinses met den eenige jaren ouderen nassauschen vorst aan Brunswijk een gevaarlijken mededinger had kunnen bezorgenGa naar voetnoot4). Overijsel, Gelderland en Friesland stemden zonder bezwaar toe; zoo deden ook na eenige aarzeling Zeeland en Stad en Lande; maar in Utrecht en Holland rezen ernstige moeilijkheden over den godsdienst van den vorst, die volgens de bepalingen van 1748 omtrent het erfstadhouderschap moest zijn ‘van den Christelijken Hervormden godsdienst zoo als die geleerd werd in de Openbare Kerken dezer Landen’. Deze bezwaren beletten evenwel niet, dat het huwelijk in Maart 1760 werd voltrokken, ofschoon Holland alleen verklaard had het te willen ‘aanzien’ en Utrecht weigerde een besluit tot goedkeuring te nemenGa naar voetnoot5). Zoo was dan Brunswijk, hoewel volstrekt niet met de geheele erfstadhouderlijke macht bekleed, voor den eerstvolgenden tijd de meest in het oog vallende | |
[pagina 514]
| |
persoon in de Republiek, daar men hem, den voogd van den jongen Prins, ook buiten zijn eigenlijke bevoegdheden in veel raadpleegdeGa naar voetnoot1). Hoe hoog reeds dadelijk zijn aanzien was, kan blijken uit het feit, dat in het begin van 1759, nog even vóór den dood der Prinses, een aantal sallandsche edelen met de groote overijselsche steden zich niet alleen plechtig verbonden ‘tot conservatie van de tegenwoordige form van Regeering en tot maintien van het plan van eventueele tutele’ gelijk tot ‘onderlinge goede harmonie’ en ‘voorstand van het Hoogvorstelijk huis van Oranje en Nassau, onzen doorlugtigen Erfstadhouder’, vooral bij begeving van ambten en beraadslaging op de kwartierdagen, maar ook om ‘ten allen tijde goede correspondentie te houden met den Here Hertog Louis van Brunswijk’, den aangewezen handhaver der bestaande erfstadhouderlijke staatsinrichtingGa naar voetnoot2). Maar hier en daar, met name in Utrecht en Overijsel vertoonden zich reeds weder verschijnselen, die wezen op herleving van de stedelijke en zelfs staatsgewijze ‘correspondentiën’, die een gevaar ook voor hem konden opleveren, ofschoon in Holland nog weinig daarvan bleekGa naar voetnoot3). De geringe bekwaamheid der ‘republikeinsche’ regenten van dezen tijd bleek dagelijks en gaf den hertog in zekeren zin vrij spel, al maakte hij daarvan slechts omzichtig gebruik. De groote moeilijkheden, waarin de Republiek tegenover de thans in Europa en daarbuiten oorlogvoerende mogendheden gewikkeld was geworden, bleven intusschen in volle mate voortduren. Hoewel zoogoed als Bentinck overtuigd van de wenschelijkheid om met Engeland zoowel als met het hem dierbare Oostenrijk de oude banden weder aan te knoopen, was Brunswijk zeer verontrust over de verliezen, die Engeland in den krijg onzen handel had berokkend; ook tegenover Pruisen en Frankrijk wenschte hij een strikte onzijdigheid in acht te nemen, wel wetend, dat de Republiek volstrekt buiten staat was om oorlog te voeren en hield hij zich voor het oog buiten de ‘affaires politiques’, als zijnde niet ‘de son ressord’. Hij begon, door middel van Bentinck, met Holland over te halen voor zijn kooplieden af te zien van den handel op de ‘fransche eilanden’ in de West ten einde Engeland gunstiger te stemmen, ook zelfs af te zien van het recht van overscheping van goederen uit fransche schepen in staatsche in de havens van St. Eustatius en Curacao en tevens zich ter zake der genomen schepen te onderwerpen aan de engelsche prijsrechtersGa naar voetnoot4). Hij hield zich ten minste voor het oog buiten de eigenlijke leiding. Natuurlijk wekte dit nu weder de ergernis van Frankrijk, dat krachtig protesteerde en voor zich herhaaldelijk om vrijen doorvoer van oorlogsbehoeften verzocht, wat dan ook werd toegestaan. Maar de engelsche kaperijen, die zoowel den vroegeren bloeienden handel op West-Indië als dien op Frankrijk onmogelijk maakten, konden toch op den duur niet voortduren. Op aandrang der steen en been klagende kooplieden uit Amsterdam en Rotterdam werd in Maart 1759 door de Staten-Generaal eindelijk besloten een plechtig gezantschap naar Engeland te zenden, daar de onderhandelingen met Yorke in Den Haag over een schikking toch tot geen resultaat leidden evenmin als die van den gewonen gezant Hendrik Hop te Londen en noch vrijlating der genomen schepen noch zekerheid voor de toekomst op den duur daaruit kon verwacht worden. Het gezantschap, bestaande uit de franschgezinde amsterdamsche heeren Jacob Boreel, Van de Poll en Gerard Meerman, die zich slechte diplomaten toonden, had niet het beoogde succes: de engelsche kaperijen en visitaties hielden aan en | |
[pagina 515]
| |
Yorke bleef heftig tegen den handel op de fransche kusten en koloniën protesteeren en dreigen met de vernietiging der voordeelige tractaten van 1674. Men moest zichzelf helpen, als men ten minste niet wilde treden in het op den vriendelijksten toon ter wereld gedane voorstel van D'Affry om ‘het ongelijk de (staatsche) vlag aangedaan’ met krachtdadige hulp van fransche schepen te doen ophouden of zich met Denemarken nauwer wilde verbinden tot gezamenlijke verdediging van de rechten der neutralen, waarop van fransche zijde eveneens werd aangedrongenGa naar voetnoot1). Bentinck echter hoopte nog zijn oude betrekkingen tot den weder in het bewind opgenomen Newcastle te kunnen gebruiken tot herstel der goede betrekkingen met EngelandGa naar voetnoot2). Nog altijd zag hij daarin de beste toekomst voor de RepubliekGa naar voetnoot3). Holland, door D'Affry aanhoudend bewerkt, had reeds op den laatsten dag van het leven der Prinses voorgesteld 25 schepen uit te rusten en over dit voorstel, gepaard met andere om het geheel ontbrekende bootsvolk te verkrijgen op de gewone wijze, d.i. door verbod van dienstneming bij vreemde natiën en heffing van den tienden man van de Groenlandsvaarders, van den vijfden van andere schepenGa naar voetnoot4), binnen vier weken te beslissen. Mochten de andere provinciën weigeren, dan zou Holland - zoo besloot het bij secrete resolutie van denzelfden dag - met de beide andere zeeprovinciën en desnoods alleen de kosten dragen, zonder verder uitstel. Met groote moeite, onder protest van Overijsel en halve of nog geringere medewerking der drie andere landgewesten, dreef Holland, thans niet meer op den tegenstand der Prinses stuitend, zijn plan door. Wel kwamen er slechts 21 schepen gereed maar het was nu ten minste mogelijk voldoend konvooi te geven en de handel trok daarvan aanstonds groot voordeel, daar de engelsche gewelddadigheden bij deze krachtiger houding onmiddellijk verminderden. Ook in de volgende jaren werd een gelijke macht uitgerust en met gelijk goed gevolg, ofschoon een nieuwe zeeoorlog, die tusschen Engeland en Spanje in 1762 nieuwe moeilijkheden dreigde te veroorzaken, niettegenstaande het toen door de Staten-Generaal genomen besluit om grof hout, voor scheepsbouw bestemd, van konvooi uit te sluiten. De onzijdige houding der Republiek maakte haar de aangewezen bemiddelaarster tusschen de oorlogvoerende mogendheden, die den vooraf in Duitschland vreeselijk woedenden krijg eindelijk moede begonnen te worden. Maar ook thans bleek de onbekwaamheid harer leiders duidelijk en Yorke had geen ongelijk, toen hij dit Bentinck heftig verweetGa naar voetnoot5). Na de groote nederlaag bij Kunersdorf tegenover de verbonden oostenrijksche en russische legers werd Frederik II zoo in het nauw gebracht, dat hij op het einde van October 1759 den hertog van Brunswijk door engelsche tusschenkomst liet verzoeken bemiddelend op te tredenGa naar voetnoot6). Brunswijk nam, na overleg met Fagel en Bentinck, de vereerende taak op zich en bracht werkelijk het engelsch-pruisische aanbod van onderhandeling aan de regeeringen van Rusland, Oostenrijk en Frankrijk over; maar deze, door de behaalde voordeelen aangemoedigd, antwoordden na lang oponthoud in het voorjaar van 1760 met weinig tegemoetkoming, al werden de betrekkingen tusschen de gezanten der oorlogvoerenden in Den Haag sedert nooit geheel afgebroken en bleven de nederlandsche staatslieden naar bemiddeling trachten. Er scheen ten slotte zelfs eenig uitzicht te | |
[pagina 516]
| |
bestaan, dat de Republiek, die reeds in 1760 Breda als plaats van onderhandelingaan Frankrijk had aangebodenGa naar voetnoot1), hoewel zelve niet oorlogvoerend, aan het eindelijk voorgenomen vredescongres te Augsburg of elders deel zou kunnen nemen en daarbij voor zich eenige voordeelen zou kunnen bedingen. Deze hoop werd intusschen wederom teleurgesteld en in het begin van 1762 scheen de oorlog door het optreden van Spanje krachtens het ‘bourbonsch familieverdrag’ naast het in zijn koloniën zwaar getroffen Frankrijk, terwijl Portugal daarentegen de engelsche zijde koos, zich zelfs nog verder te zullen uitbreiden, toen de plotselinge dood der russische keizerin Elisabeth, die een persoonlijke vijandin van den deerlijk besprongen Frederik II was en opgevolgd werd door diens oprechten bewonderaar czaar Peter III, den staatkundigen horizon verhelderde. Rusland en Zweden trokken zich onmiddellijk uit den oorlog terug, ja het eerste plaatste zich nu naast Pruisen; wel veranderde de schandelijke moord op den nieuwen russischen heerscher het uitzicht belangrijk maar ook zijn opvolgster Catharina II handhaafde de door haren echtgenoot begonnen vredespolitiek. Zoo moest Oostenrijk, thans alleen op het zwakke Polen en Saksen steunend, terwijl Frankrijk genoeg met den engelschen oorlog te stellen had, zich schikken in den vrede van Hubertusburg, waarbij het Silezië aan Pruisen overliet. De gevaarlijke landkrijg nam daarmede een einde. De voor de staatsche handelsbelangen nadeelige, thans nog in omvang toegenomen zeeoorlog in alle werelddeelen, ten eenenmale als een koloniale oorlog te beschouwen, ontwikkelde zich meer en meer ten voordeele van het de zeeën beheerschende Engeland, dat ook onder den in 1760 opgetreden George III alle krachten inspande om de fransche en spaansche koloniale macht voorgoed te fnuiken en aan den landkrijg hoofdzakelijk alleen door financieelen steun aan Frederik II deelnam. Onder leiding van William Pitt trad het met zijn krachtige vloot van meer dan 150 schepen overal zegevierend op tegen de meer dan de helft kleinere fransche en de onbeteekenende spaansche marine; het verlies van Minorca, waarmede de krijg in 1756 geopend was, werd van engelsche zijde schitterend gewroken door afdoende blokkade der geheele fransche kust en herhaalde aanvallen op fransche havens, waarbij de zwakke fransche vloot bijna geheel verloren ging, zoodat er geen sprake kon zijn van een landing van fransche troepen in Engeland, waaraan gedacht was. En in de koloniën ging het den bondgenooten niet beter: Canada viel in engelsche handen; in Hindostan vernietigde de geniale Clive als veldoverste der engelsche Oostindische Compagnie wat er nog was overgebleven van het groote fransche rijk in Indië, waarvan Dupleix gedroomd had, en viel in 1761 zelfs de oude hoofdplaats der fransche macht, Pondichéry, den vijand in handen; Senegal in Afrika, Martinique, Grenada, S. Lucia en Tabago in West-Indië volgden denzelfden weg. Geheime besprekingen te Rijswijk en in Den Haag tusschen de fransche en engelsche gezanten, onder bemiddeling weder van de staatsche politieke leidersGa naar voetnoot2), leidden eindelijk onderhandelingen in over een afzonderlijken vrede, die dan ook in Februari 1763 te Parijs tot stand kwam en den tijdelijken ondergang van Frankrijk als koloniale en zeemogendheid bezegelde. Canada met zijn dependentiën, de forten aan de Ohio en den lin- | |
[pagina 517]
| |
keroever van den Mississippi met uitzondering alleen nog van Nieuw-Orleans en Louisiana; verschillende eilanden in West-Indië, bijna geheel Senegal, geheel fransch Hindostan behalve Pondichéry en een paar kleinere plaatsen werden engelsch bezit; Spanje moest Florida opgeven en verkreeg daarvoor het fransche gebied aan den rechteroever van den Mississippi. Engeland was voortaan zoowel in Noord-Amerika als op de Antillen, in West-Afrika en Hindostan heer en meester, in het laatste gebied alleen nog door de enkele verwaarloosde forten en kantoren der nederlandsche Oostindische Compagnie belemmerd. Reeds verhieven zich in Bengalen ernstige geschillen tusschen de daar thans overmachtige engelsche en de nederlandsche compagnie, die klaagde over engelsche aanmatiging en willekeur en eraan dacht om te trachten hare bedreigde positie aldaar met hulp van een landseskader en landstroepen te versterken, ja de oude suprematie in deze streken te heroverenGa naar voetnoot1). Het was duidelijk, dat bij steun der Staten-Generaal voor zulke plannen en bij de in Engeland tegenover de Republiek bestaande stemming een oorlog met Engeland zoogoed als onvermijdelijk zou zijn, hetgeen de franschgezinden ook wenschten. Met onrust had Holland de zegepraal van Engeland zien naderen en in het begin van 1762 had het op aandrang van Amsterdam nog eens met nadruk aangedrongen op een aanzienlijke versterking der zeemacht. De Raad van State, zich daarbij aansluitend, vroeg voor dit jaar bij zijn petitie, behalve de reeds voorgenomen uitrusting van 12 voor Indië bestemde schepen, nog 30 andereGa naar voetnoot2). Tevens werd door Brunswijk en Bentinck ernstig gehandeld over een versterking van het leger, waartoe aanvankelijk ook Amsterdam thans geneigd bleekGa naar voetnoot3) maar wat Frankrijk ongaarne zag, zoodat ten slotte Amsterdam weder omsloeg. Men kon, evenals vroeger, van de andere gewesten echter een zoo sterke wapening ter zee niet gedaan krijgen; het eene gewest na het andere verklaarde zich onvermogend om zooveel op te brengen, alleen Holland was daartoe bereid en men moest ten slotte tevreden zijn met de helft van het gevraagde. Het was ook duidelijk, dat Brunswijk en Bentinck, uit vrees voor een conflict met Engeland, de wapening ter zee zooveel mogelijk hadden tegengehouden. Het dappere gedrag van kapitein Salomon Dedel, die met één klein schip bij Texel de eer der vlag verdedigde tegen zeven engelsche vaartuigen, die zijn konvooi wilden aanranden, bewees intusschen, al moest hij het onderspit delven voor de overmachtGa naar voetnoot4), dat de hollandsche zeelieden nog durfden. Maar het was duidelijk, dat de engelsche zeemacht sinds lang de staatsche verre te boven ging en dat ook de engelsche koloniale macht voortaan de eerste van de wereld mocht heeten. Wee de Republiek, zoodra zij de oude mededinging weder openlijk zou willen opnemen en daardoor de beschermende vriendschap van het machtige Engeland in vijandschap zou doen verkeeren! De staatkunde van Bentinck vooral was er dan ook nog steeds op gericht om met EngelandGa naar voetnoot5) in goede verstandhouding te blijven en zoo mogelijk het oude bondgenootschap der zeemogendheden, door een plechtige hernieuwing der tractaten van 1674 en 1678, weder in zijn volle beteekenis te herstellen: van het overwonnen Frankrijk was evenmin als van het verzwakte Oostenrijk meer iets te verwachten, en tegenover het eerzuchtige Pruisen diende de Republiek op hare hoede te zijn. Maar Bentinck kon | |
[pagina 518]
| |
tegenover Amsterdam en den aan die stad en hare belangen zeer verbonden raadpensionaris Steyn de door hem voorgestane politiek niet krachtig doorzetten, ook niet met steun van den zich voorzichtig op den achtergrond houdenden Brunswijk, en zoo liep de staatkunde der Republiek uit op een zwakkelijk heen en weder slingeren tusschen Engeland en FrankrijkGa naar voetnoot1). In Engeland zelf had men zich reeds lang daarvan rekenschap gegeven: men telde de Republiek daar niet meer en een vijandige stemming begon zich tegenover haar te verheffen, allereerst gevaarlijk voor haar onverdedigd koloniaal bezit; de partij van het ‘oude systeem’ had er thans weinig meer in te brengen tegenover Pitt, den man van den nieuwen tijd, of Bute, den gunsteling des nieuwen Konings. De Zevenjarige oorlog had echter aanstonds voor de Republiek deerlijke gevolgen. De nederlandsche handel had, hoewel enkele groote kooplieden aanzienlijke winsten hadden gemaakt, door de langdurige onveiligheid ter zee aanmerkelijke schade geledenGa naar voetnoot2); vooral de kleine handelaars op West-Indië hadden veel geld verlorenGa naar voetnoot3). Rijke kooplieden, beducht voor de zware verliezen, die bij den goederenhandel hun kapitaal bedreigden, trokken zich uit de zaken terug en gingen van hunne renten leven; jonge koopmanszoons, in weelde grootgebracht, ontwenden aan de kantoorkruk, verteerden hunne door de vlijt der vaderen verzamelde schatten in ledigheid en vergenoegden zich evenzoo met het innen hunner renten. Wel was na den val der regentenpartij in 1748 een aantal harer jongere leden weder in den handel getreden maar menigeen ook van deze was zich niet langer op den warenhandel maar op den grooten winst belovenden geldhandel gaan toeleggenGa naar voetnoot4) en het aantal kassiers- en bankiershuizen te Amsterdam nam ziender oogen toe. De Zevenjarige oorlog, die verscheidene mogendheden in groote geldverlegenheid bracht, en daaronder Engeland niet het minst, had daarop een belangrijken invloed. Het kapitaal, door de in handel en nijverheid geleden verliezen afgeschrikt, had zich meer en meer gewend tot belegging in staatspapieren, vooral vreemde staatspapieren, die hooge rente plachten af te werpen. Amsterdam, vroeger de zetel van den goederenhandel, was thans ook die van den geldhandel geworden en met dezen had de beursspeculatie in fondsen de handelswereld sterker overheerd, al was de handel ook in goederen nog steeds van groote beteekenis. Het behoeft geen nader betoog, dat de in de 18de eeuw van alle kanten komende aanvragen tot het sluiten van leeningen te Amsterdam spoedig konden vinden wat zij begeerden. Vreemde mogendheden, van EngelandGa naar voetnoot5), Frankrijk en Oostenrijk af tot Rusland, Denemarken, Spanje, Zweden, Polen, tot de kleinere en kleinste duitsche staten toe, buitenlandsche vorsten voor zich persoonlijk, duitsche steden en bergwerken, eilanden in de Antillen, inlandsche en buitenlandsche maatschappijen, hooge en lage overheden van stad en land, admiraliteiten, plantages in Suriname en het overige Guyana, ook in Engelsch-Amerika, bijzondere | |
[pagina 519]
| |
personen met aanzienlijk grondbezit, waterschappen en dijkgenootschappen binnenslands kwamen naar de amsterdamsche beurs om geldleeningen te bewerkstelligen. ‘Daar is schier geen broederschap, die de besmetting van deze geldligting niet ondervonden heeft’, zegt Elie LuzacGa naar voetnoot1); de lijst van geregeld op de beurs verhandelde fondspapieren nam van jaar tot jaar toeGa naar voetnoot2). Door die omstandigheden veranderde de amsterdamsche handel zelf, door de toenemende concurrentie toch reeds geslonken, van karakter en trad de geldhandel in de oude handelsmetropool steeds meer op den voorgrond. De wisselhandel, ongeveer sedert het begin der 18de eeuw hier te lande zeer ontwikkeld bij den toenemenden uitvoerhandel naar Duitschland en het Noorden, vooral naar Rusland, kon in die omstandigheden welig tieren, zoodat honderden en honderden in den lande aanzienlijke winsten maakten uit het disconteeren der wissels, waarvoor zij hun kapitaal beschikbaar stelden. Het bankiersbedrijf begon te Amsterdam een steeds meer gezochte tak van werkzaamheid te worden en tal van kleine kapitalen, samen ‘onnoemelijke sommen’ vertegenwoordigend, waren daarbij in steeds hoogere mate betrokken. Vooral de Joden legden zich met kracht op dien handel toe en toonden zich als vanouds meesters op dit gebied, zoowel die van de ‘portugeesche natie’, die reeds in de zeventiende eeuw veel in actiezaken en speculatie gemengd was geweest, als van de ‘duitsche natie’, die in den laatsten tijd zeer in welvaart was toegenomen. En de oude aantrekkingskracht van het beursspel liet zich ook nu weder krachtig gelden. Gelijk omstreeks 1720 begaven zich weder tal van kleine kapitalisten en ook rijke kooplieden tot het ‘wedspel’, tot verderfelijke speculatie op het rijzen en dalen der ‘publieke effecten’ onder den invloed van bijna niet te berekenen staatkundige en economische oorzaken. De ‘actionisten’ begonnen weder hun onzalig werk. Bij de belangrijke geldoperatiën, die door den Zevenjarigen oorlog in Duitschland noodzakelijk waren geworden, zoo voor de militaire behoeften der oorlogvoerende mogendheden zelf als voor de betaling der talrijke aan stad en land opgelegde schattingen, was de amsterdamsche beurs sterk betrokkenGa naar voetnoot3). Die geldoperatiën nu gaven aanleiding tot reusachtige uitbreiding van den reeds vroeger door den reëelen handel bloeienden wisselhandel met Amsterdam en Hamburg tot middelpunten, welke handel welhaast bij de ontelbare endossementen der wissels op zijn beurt een omvangrijke ‘wisselruiterij’ deed ontstaan, het gevolg van buitengewone behoefte aan krediet zonder al te nauw toezicht op de financieele waarde dier endossementen. Nog erger werd de zaak, toen Pruisen en Zweden in hun uitersten nood tijdens de vooral voor het eerste land gevaarlijke crisis omstreeks 1760 de munt gingen verzwakken en het laatste rijk, tot nadeel der waarde zijner munt, ongedekt papiergeld bij massa's uitgaf, waarvoor groote sommen in specie daarheen moesten worden gericht. Hamburg, door zijn ligging als aangewezen om als tusschenstation voor die operatiën te dienen, was in een en ander diep gewikkeld en menig koopman ook aldaar stak zich veel verder dan zijn middelen hem veroorloofden in de speculatie, die het dadelijk gevolg ervan was, omdat zij bij succes reusachtige winst beloofde. Maar ook te Amsterdam werd misbruik gemaakt van het krediet, dat de | |
[pagina 520]
| |
amsterdamsche koopman vanouds buitenslands bezat, en een wilde wisselruiterij begon ook daar op te komen. Nu kwam in 1763 de vrede en daarmede de pogingen van Frederik II om den tijdelijk verwarden toestand zijner munt weder te verbeteren door intrekking der oude en het slaan van nieuwe muntstukken, wat opnieuw verwarring in de middelen van verkeer, dat is in het verkeer zelf, veroorzaakte. Groote hoeveelheden goud en zilver vloeiden naar Hamburg, ten deele tot betaling der tijdens den oorlog vervallen wissels, ten deele ten behoeve der nieuwe munt, die in Pruisen en daarna in de naburige van dat rijk economisch afhankelijke kleinere duitsche staten zou worden geslagen. Maar het bestuur der hamburgsche Bank, die na den oorlog, om tot afrekening te komen, juist de groote beleeningen, op edel metaal bij haar gedaan, had opgezegd, weigerde al het nieuwe metaal aan te nemen, dat nu naar Amsterdam terugvloeide, waar men het voor de groote engelsche leeningen dier dagen zeer goed kon gebruiken. Daar was de reëele zoowel als de fictieve wisselhandel op Duitschland en de Noordsche rijken altijd meer toegenomen, zoo zelfs dat de wissels langzamerhand een bedrag vertegenwoordigden verre - men berekent tot vijftienmaal - boven de werkelijke waarde, dat is zonder dat de fondsen voor de betaling bij de trekkers aanwezig waren. Iederen postdag werd voor duizenden en duizenden aan niet betaalbare wissels van Zweden uit op Amsterdam getrokken met order om tegen den vervaldag weder op Hamburg te trekkenGa naar voetnoot1). Dit ging alles nog vrij goed, zoolang er niet afgerekend werd en het geld ruim vloeide, maar moest op den duur spaak loopen en in den voorzomer van 1763, toen de afrekeningen na den vrede in vollen gang kwamen, liepen er reeds allerlei geruchten van zoowel te Amsterdam en te Hamburg als in andere aanzienlijke koopsteden te wachten faillissementen. Het groote handelshuis van Jean De Neufville te Amsterdam, sedert lang als een steunpilaar der beurs bekend maar diep in de wisselruiterij van den laatsten tijd en bovendien in allerlei aandeelen-speculatie betrokkenGa naar voetnoot2), viel den 25sten Juli plotseling, met een passief van bijna 3 millioen, en sleepte een groot aantal kleinere huizen van ‘negotie’ - men sprak van een 50-tal - in zijn val mede. Daarmede werd aan het krediet te Amsterdam een zware slag toegebracht, zoodat het toch al spaarzaam vloeiende contante geld zich angstig terugtrok en de amsterdamsche Bank al hare krachten moest inspannen om bij de toenemende paniek een algemeene ineenstorting van het krediet te voorkomen. En de hier gevallen slag deed zich aanstonds niet minder te Hamburg gevoelen, waar bij de honderd aanzienlijke, met amsterdamsche firma's in betrekking staande handelshuizen hunne betalingen moesten staken en de Bank zelfs tijdelijk gesloten werd. Er dreigde in die stad oproer tegen de Joden, die men voornamelijk van de kwade wisselpraktijken beschuldigde. Eerst in September herstelde de hamburgsche beurs zich met moeite van den ontvangen schok, die ook te Stockholm, Kopenhagen, Berlijn en Leipzig gevolgen had gehad. Zoo ernstig was de zaak, dat de regeeringen, beducht voor een algemeene geldelijke crisis over gansch Europa, met name die van Pruisen, welke het zwaar geteisterde land op allerlei wijzen weder trachtte omhoog te heffen, zich met haar bemoeiden en Frederik II op verzoek zijner kooplieden bij de Staten-Generaal aandrong op een snelle regeling te Amsterdam ten einde het huis De Neufville, met welks lot zoovele andere huizen, die met | |
[pagina 521]
| |
de pruisische en engelsche regeeringen zaken dedenGa naar voetnoot1), verbonden waren, nog door krachtige staatshulp van den ondergang te redden, iets waarop ook van Hamburg uit met ernst werd aangestuurd. Maar de Staten-Generaal waren niet gezind zich in te laten met den ‘windhandel’ en ook die van Holland, ofschoon eerst wel geneigd om iets te doen, lieten ten slotte ‘het strenge regt zijn loop’. Zoo werd de zaak van het amsterdamsche huis dus aan den rechter overgelaten. De paniek, die te Amsterdam in Augustus en September 1763 had geheerscht en bijna geen handelshuis van beteekenis ongemoeid had gelaten, nam in het najaar langzamerhand een einde, al werd sedert deze gebeurtenissen de daardoor weinig of niet aangetaste beurs te Londen met Hamburg ook op het gebied van den geldhandel een scherpe mededingster der amsterdamsche. Het gebeurde gaf, zooals te verwachten was, wederom aanleiding tot de verschijning van een gansche reeks van pamfletten, brieven, projecten, overwegingen, blijspelen, paskwillen en gedichten, waarvan ‘de luifels der boeknegotianten stijf stonden’Ga naar voetnoot2) en die vooral gericht waren tegen de bankroetiers in het algemeen en tegen de Joden, welke laatsten ook hier te lande voor de schuldigen aan de crisis werden gehouden. Maar het grootste nadeel voor den amsterdamschen handel was, dat het krediet der oude handelshoofdstad, ‘de eerste grondzuil van den handel’, een ernstigen schok had ondervonden, al kwam spoedig het geld, dat niet lang renteloos kon blijven liggen, weder uit de kisten en kasten der renteniers voor den dag en kon de reëele wisselhandel spoedig weder zijn gewonen loop nemen. Door langzame afwikkeling der zaken van menige in het nauw gebrachte firma kwam nog veel terecht wat op het eerste gezicht verloren scheen. De Neufville beloofde een jaar later 60% uit te zullen keeren en het veelszins verdachte maar om zijn groote operatiën ook veelbenijde handelshuis werd aldus gerehabiliteerd: op het einde der eeuw wachtte echter nog menig crediteur op zijn aandeel in de uitbetaling, die zeer langzaam in het werk ging. Ook andere, binnenlandsche, geldelijke aangelegenheden leverden in dezen tijd bezwaren op. Een in 1665 door het gewest Stad en Lande voornamelijk bij hollandsche kapitalisten geplaatste leening op lijfrenten was sedert 1685 niet meer betaald geworden, ofschoon nu en dan de Staten van Holland voor hunne ingezetenen waren opgekomen bij die van het nalatige gewest, dat bij Holland zelf gewoonlijk in voorschot stond, zooals trouwens met andere gewesten eveneens het geval placht te zijn. Maar niets mocht helpen: de onder Willem IV ten opzichte der generaliteitskas nog altijd achterstallige provincie bleef ook onder prinses Anna nalatig in het nakomen harer verplichtingen. Na Anna's dood begonnen de thans door geen ten voordeele van het gewest bemiddelende Prins of Prinses meer gehinderde Staten van Holland zich de belangen hunner ingezetenen krachtdadig aan te trekken. Zij namen 9 Mei 1759 een resolutie om hen te beschermen en hun in het insolvente zustergewest ‘justitie te verschaffen’. In het najaar werd dan ook krachtens dit besluit overal in Holland door de schuldeischers van Stad en Lande beslag gelegd op eigendommen der inwoners van dat gewest, welke maatregel door de Staten aldaar beantwoord werd met beslag op de goederen, ‘welke de Hollanders zijn toebehoorende’, terwijl zij allen handel op Holland afrieden. Deze onhoudbare toestand, duidelijk getuigend van de geringe beteekenis der centrale regeering in dit tijdperk | |
[pagina 522]
| |
tegenover de ‘in een band van alliantie’ verkeerende gewesten, maakte de tusschenkomst der Staten-Generaal noodig. Een door dit lichaam aangewezen commissie slaagde er ten slotte in om in het voorjaar een schikking te treffen, waarbij Stad en Lande eindelijk zijn verplichtingen beloofde na te komenGa naar voetnoot1). Bracht dit alles moeilijkheden, niet minder zorg baarden de intriges van den franschen gezant D'Affry met sommige leden der regeering, over wie deze zelf in zijn brieven aan zijn regeering intusschen de grootste minachting toonde. Vooral Onno Zwier van Haren en Gronsfeld stonden in nauwe betrekking met D'Affry en deze erkent zelfs, dat de altijd om geld verlegen Gronsfeld zich voor 10000 livres te koop had aangeboden, terwijl Van Haren, die eenmaal betuigde ‘vouloir vivre et mourir françois’Ga naar voetnoot2), door zijn afkeer van Brunswijk zich liet verleiden om met den franschen gezant in geheim overleg te treden tot bestrijding van den invloed des gehaten hertogsGa naar voetnoot3). Zelfs prinses Maria Louise meende, dat het Huis van Oranje, als onder prins Willem I en zijn zoons, bij Frankrijk zijn heil had te zoeken. Maar de verre van schitterende rol van den frieschen staatsman, die in zijn geschriften een zoo edel vaderlander schijnt, was weldra uitgespeeld. Een treurige familiegeschiedenisGa naar voetnoot4), die op zijn zedelijk karakter een onuitwischbare vlek wierp, werd het middel om hem uit Den Haag en uit de regeeringscolleges te verwijderen. Beschuldigd van schandelijke sexueele praktijken tegenover zijn eigen dochters en, wat in ieder geval hoogst bedenkelijk is, zijn schuld zelfs schriftelijk erkend hebbend, moest hij zich ter vermijding van vervolging door den rechter op zijn friesche goederen terugtrekken, waar hij nog jaren lang leefde, zich luid beklagend over de hem aangedane behandeling en troost zoekend in de dichtkunst, al liet hij ook toen niet na den hertog naar vermogen tegen te werken. Met hem viel de friesche ‘cabale’, die eerst Bentinck en toen den hertog had belemmerd, op de schandelijkste wijze, die men zich denken kan. Ook Grovestins, Van der Mieden en andere leden der oude friesche partij werden thans ter zijde geschoven of van het hof verwijderd. De met haar nauw verbonden prins en prinses van Nassau-Weilburg, die zich na hun huwelijk in Den Haag hadden gevestigd, trokken zich nu ook terugGa naar voetnoot5). De hertog, door Bentinck gesteund, tewijl Steyn als altijd tusschen de partijen trachtte door te zeilen en noch in de buitenlandsche noch in de binnenlandsche zaken, buiten de financiën, eenige bekwaamheid toondeGa naar voetnoot6), slaagde er ook elders in om pogingen om hem den voet te lichten met goeden uitslag te bestrijden. Daarbij evenwel moest hij, wiens positie in de Republiek door de regelingen van 1759 slechts op wankelende grondslagen gevestigd, ja geheel van den goeden wil der regenten afhankelijk was, op de hem eigen hoogst voorzichtige en handige wijze - ‘extraordinair politicq’, zegt HardenbroekGa naar voetnoot7) - te werk gaan. Het gelukte hem zijn ver- | |
[pagina 523]
| |
houding tot de machtige regeering van Amsterdam op voor beide partijen bevredigende wijze te regelen door zooveel mogelijk te gemoet te komen aan de wenschen en behoeften van den handel en overigens de amsterdamsche regenten, onder wie in dezen tijd Cornelis Hop, broeder van den gezant te Londen en neef van den tresorier-generaal der Unie, Gerard Hasselaer en de heerschzuchtige De Vrij Temminck zonder veel glans de grootste rol speeldenGa naar voetnoot1), vrij te laten in hunne werkzaamheid, die zich vooral tot de handelsaangelegenheden en tot de daarmede samenhangende betrekkingen met Engeland en Frankrijk beperkte. Steyn zag hen zorgvuldig naar de oogen en zij richtten zich vooral naar de adviezen van hunnen secretaris Cornelis Graafland, die den invloed van Bentinck op de buitenlandsche zaken feitelijk vrij wel neutraliseerde, en van den na zijn terugkeer uit Pruisen als lid der, amsterdamsche admiraliteit weder invloedrijken Gronsfeld, die samenwerkte met luitenant-generaal Von Hompesch, lid der hollandsche ridderschap en in militairen rang volgend op Brunswijk. Ook de te Dordrecht na den dood der Prinses ontstane geschillen over de vraag, of men de van 1702 tot 1747 daar geldende overeenkomst tusschen de regenten aangaande de verdeeling van ambten en commissiën thans weder in werking zou stellen op den ouden voet, die sedert Willem IV in onbruik was geraakt, werden na hevigen pamflettenstrijd beëindigd met de zegepraal der oude regentenpartij, hier geleid door den energieken burgemeester Cornelis de Witt, die zelf een scherp pamflet onder den naam van ‘Irenophilus’ in het licht had gezonden en dit ook openlijk erkende. Langzamerhand wist Brunswijk overal in de steden en gewesten der Republiek in de voornaamste posten een aantal zijner vertrouwde aanhangers te plaatsen, die voortdurend met hem in betrekking bleven, gelijk eertijds Willem III en IV overal zijn getrouwe correspondenten had, en hem waarschuwden, als gevaar scheen te dreigen. Zoo werd hij allengs, hoewel in naam alleen met de militaire vertegenwoordiging van den Erfstadhouder en met diens voogdij belast, invloedrijk ook in de buiten- en binnenlandsche staatkunde. Een dreigend gevaar voor zijn macht in den lande naderde in het begin van 1765, toen van het friesche kwartier Zevenwouden uitGa naar voetnoot2), waar nog altijd Van Haren en de zijnen heimelijk tegen hem werkten en wroetten, bij verrassing het door Brunswijk's vijanden reeds vroeger geopperde voorstel werd gedaan om 's Prinsen meerderjarigheid te vervroegen door dezen tegen zijn zeventienden verjaardag met het erfstadhouderschap aldaar te bekleeden. Hij was, volgens de in 1759 gemaakte bepalingen, reeds in 1763 met allen eenvoud in de Staten-Generaal en den Raad van State toegelaten. Maar de in Friesland invloedrijke Prinses-douairière verklaarde zich tegen deze zaak, zoodat daarvoor in de friesche Statenvergadering weinig steun werd gevonden. Ook in Holland werd het denkbeeld, dat een gelegenheid geopend zou hebben om de stadhouderlijke rechten te beperkenGa naar voetnoot3), zonder veel bezwaar op zijde gezet. De dood der oude vorstin in April 1765 deed hare waardigheden in Friesland volgens vroeger gemaakte afspraken overgaan op prinses Carolina, die echter te korten tijd in het bewind zou kunnen blijven om Brunswijk nog te bemoeilijken. Zoo bleef hij de leiding van den jongen Prins behouden en verwierf, dezen geen oogenblik uit het oog verliezendGa naar voetnoot4), door zijn groote zorgen voor diens geestelijk en lichamelijk welzijn, ook door zuinig beheer van diens financiën, den | |
[pagina 524]
| |
dank van allen, die zijn werkzaamheid daarbij hadden te beoordeelenGa naar voetnoot1). Wat ook daaromtrent later door de vijanden des hertogs beweerd werd, het lijdt geen twijfel, of dergelijke praatjes moeten als lastertaal worden gebrandmerkt, al is het waar, dat de Prins ten gevolge van het onophoudelijke toezicht des hertogs meer en meer leerde slechts door diens oogen te zien. Zoowel uit de tot ons gekomen dagboeken als uit de briefwisseling van den hertogGa naar voetnoot2) blijkt, dat de jonge vorst een zorgvuldige opvoeding heeft genoten, welke echter de gebreken van zijn karakter, die later duidelijk aan den dag kwamen, niet heeft kunnen verwijderen of belangrijk verzachten, evenmin als zij zijn gebrek aan scherpte van intellect heeft kunnen vergoeden door overmaat van kennis. Maar zooveel kreeg de hertog althans gedaan, dat hij zoo niet de genegenheid dan toch het vertrouwen der staatsgezinden wist te winnen, overtuigd als zij waren van zijn uit de feiten gebleken gezindheid om de rechten der regenten te eerbiedigen, met Amsterdam, zij het dan met voorzichtigheid en ondershands, samen te werken in goede verstandhouding en zijn pupil van dezelfde beginselen te doordringen. Zoo scheen het op het einde van de voogdij, nu 's Prinsen voogd zich jegens de regenten zoo volgzaam had betoond, alsof er geen verzet tegen het erfstadhouderschap van het Huis van Oranje meer bestond. Maar dit was slechts schijn, want Amsterdam, waar de oranjegezindheid ook onder de burgerij hand over hand afnamGa naar voetnoot3), en de fransche partij waren nog steeds gevoelig voor alles wat leek op machtsuitoefening door of namens den Prins en in het bijzonder voor alles wat leek op engelsche sympathieën, die zij van het begin af bij den Prins en de zijnen onderstelden. Toen de jonge Prins den 8sten Maart 1766 de regeering aanvaardde, stond de hertog dan ook in blakende gunst bij de regenten. Het regende dankbetuigingen voor zijn ‘onmogelijk naar waarde’ te schatten verdiensten, voor zijn ‘vaderlijke zorgen’, die men hoopte nog ‘bij voortduring’ voor het land te mogen behouden. De Staten-Generaal, de Raad van State, de gewestelijke Statenvergaderingen putten zich uit in betuigingen van dankbaarheid, ook blijkend, op voorstel van Bentinck, die deze dingen weder handiglijk voorbereiddeGa naar voetnoot4), uit aanzienlijke geschenken in geld, ten bedrage van meer dan 600 000 gulden, die hem bij zijn eveneens aanzienlijke schulden wel te pas kwamen.
Het bestaande stelsel van regeering werd aanvankelijk zonder wijziging door den jongen Prins overgenomen. De erfstadhouderlijke waardigheden, die Willem IV had bezeten, gingen zonder eenig bezwaar op zijn zoon over. Eigenlijk had deze eenvoudig zijn erfenis kunnen aanvaarden maar, op raad van den hertog en tot groote tevredenheid der staatsgezinde partij, vroeg hij, geboren erfstadhouder, aan de Staten akten van aanstelling, die hem ook gereedelijk werden gegeven behalve in Friesland, waar men hem eenvoudig die zijns vaders overgaf. Weinig scherp van oordeel, wat nog erger werd door zijn achterhoudendheid en koppigheid, met geringe werklust en inzicht in de groote staatsbelangen, terwijl hij vooral voor het ‘détail’ de oogen wijd geopend had, zeer gehecht aan zijn ‘prerogatieven’, die hij, evenals het gansche staatsrecht der Republiek | |
[pagina 525]
| |
en de geschiedenis daarvan, tot in kleine bijzonderheden kende, overigens eenvoudig, vriendelijk en met de beste bedoelingen bezield maar zonder ‘nerf dans l'âme’, was Willem V ook naar zijn eigen overtuigingGa naar voetnoot1) niet de man om de zoo noodige staatshervorming, door zijn vader wel begonnen maar, ook ten gevolge van diens vroegen dood, niet doorgezet, op zijn beurt zelfstandig met vaste hand aan te vatten. En hoeveel hing er bij de toenmalige staatsinrichting der Republiek niet af van de persoonlijkheid van den vorst, die de regeering voerde? Uit vrees voor invloeden, die op den jongen vorst konden werken, hetzij van de zijde der nog altijd haar tijd afwachtende friesche partij, hetzij van die der Nassau-Weilburgen, werd dan ook kort na het intreden der meerderjarigheid en blijkbaar op aandrang van den hertog, die met toestemming der oostenrijksche regeering beloofd had nog in het land te zullen blijven, een maatregel van beteekenis genomen met het doel om de zaken te houden in de richting, die sedert het begin van het regentschap des hertogs was ingeslagen. En de jonge Prins, gedachtig aan de wenschen, door beide zijn ouders op hun sterfbed uitgesproken, vol dankbaarheid voor de vaderlijke zorgen van hem, die zijn jeugd had geleid, liet zich gereedelijk tot het goedkeuren van dien maatregel vinden. Zoo ontstond de voorloopig nog slechts aan zeer enkele hooggeplaatste regeeringspersonen bekend gemaakte ‘acte van consulentschap’ van den 3en Mei 1766Ga naar voetnoot2), waarbij de hertog zich ‘bij provisie en tot ons beiderzijds kennelijk wederzeggens toe’ verbond den Prins ‘in het beleit der zaeken, zoowel van het militaire departement als van allen de verdere en andere departementen onder ons gezag behoorende, met raet en daet te zullen adsisteeren en bijstaen in alles, ten allen tijden en zoo menigmael wij zulks van Hoogstdenzelven zullen requireeren en voor ons dienstig en noodig zullen oordeelen’. Brunswijk verbond zich den Prins te adviseeren en te handelen ‘zooals (hij) in goede conscientie tot bewaring van Onze Hoogheids prerogatieven en gerechtigheden, mitsgaders ten meesten dienste en welvaert van den Staet der Vereenigde Nederlanden zal vermeenen te behooren’ en zich ‘gestadig bij en omtrent onzen Persoon (te) onthouden’, met name op de eerlang te ondernemen groote reis des Prinsen door de Republiek; daartegenover verbond de Prins zich om den hertog ‘ter zaeke van al hetgeen Hij tot praestatie van dit engagement en in het geeven van de gerequireerde raet en adsistentie zal hebben gedaen en verricht, van alle aenspraek, namaening en responsabiliteit ten vollen en volkomentlijk te zullen indemneeren en bevrijden’; bij 's Prinsen dood zou de hertog kunnen volstaan met inlevering op diens secretarie van ‘de stukken en papieren tot Ons bewint specteerende’, zonder verplicht te zijn tot eenige verantwoording aan de erven. Het door beide contractanten geteekende stuk, waarop Brunswijk daarna plechtig den eed aflegde, werd door den secretaris De Larrey onderschreven. Fagel en de delftsche pensionaris Van Bleiswijk, die zich sedert eenige jaren zeer in de gunst van den hertog mocht verheugen, waren bij de opstelling van het stuk de hoofdpersonen geweest. De eerste had in Bleiswijk's ontwerp nog eenige wijziging willen brengen ten einde den Prins niet al te zeer en voor altijd te binden; hij had slechts een overeenkomst voor drie jaren gewenscht maar ten slotte zich moeten tevredenstellen met de slotbepaling, dat het stuk | |
[pagina 526]
| |
zou gelden ‘bij provisie en tot ons beiderzijds kennelijk wederopzeggens toe’, terwijl de uitdrukking ‘ten allen tijden’ door de daarop volgende woorden eenigszins was verzacht. Slechts enkele vertrouwden, als Bentinck, die er onaangenaam door verrast werdGa naar voetnoot1), en Steyn, werden van de zaak onderricht, die overigens een diep geheim moest blijven maar toch al dadelijk hier en daar bij geruchte bekend werd, zelfs aan den nieuwen franschen gezant Havrincourt, die er zijn regeering mede in kennis stelde.Ga naar voetnoot2) Zoo werd de invloed van den hertog op den gang van zaken in de Republiek in sterke mate bevestigd en werd het stelsel van regeering, zooals het zich sedert omstreeks 1760 had ontwikkeld, voor onbepaalden tijd bestendigd. Ook onder Willem V was de regeering der Republiek een regeering van intrige, eigenbelang en geheim overleg tusschen den erfstadhouder en zijn creaturen in stad en land, die als ‘premiers’ en ‘matadors’ de stedelijke en gewestelijke belangen bestuurden en de posten vergaven naar hun eigen inzicht, d.i. feitelijk met het oog op eigen voordeel en dat van familieleden en vrienden - een noodlottig stelsel, dat wij in zijn werking voornamelijk voor de provincie Utrecht van nabij kennenGa naar voetnoot3) uit de uitvoerige gedenkschriften van den regent Hardenbroek en welks ‘verdervende hand’ ten slotte de Republiek tot een smadelijken ondergang zou leiden. Het voorname tegenwicht tegen de oppermacht van den erfstadhouder en zijn omgeving was niet meer de raadpensionaris, die zich bij voortduring alleen warm maakte voor de financieele zaken van het gewest, dat hij diende, en overigens zich naar den Prins, dat is naar den hertog, schikte, maar de weder van het stadhouderlijke gezag zoogoed als onafhankelijke regeering van Amsterdam, door die van enkele andere steden in het gewest gesteund. Zoolang de erfstadhouder de belangen dier steden en de persoonlijke belangen harer regenten ontzag, kon hij rustig voortgaan met het bestuur der zaken in de richting, die hij had verkozen. Het was jammer, dat hij, ofschoon van de beteekenis van dit tegenwicht ten volle overtuigdGa naar voetnoot4), het talent miste om naar die overtuiging ook te handelen. Van de oprichting van een erfstadhouderlijken regeeringsraad, waarop Bentinck reeds bij Willem IV en later bij den hertog had aangedrongen, kwam ook thans niets; zelfs de ‘conferentie’ der voorname ambtenaren en regeeringspersonen uit de dagen van Willem IV en prinses Anna geraakte geheel in onbruik. Bentinck, die de akte van consulentschap als een ‘chiffon, res inter alios acta’ beschouwde, wees den Prins herhaaldelijkGa naar voetnoot5) mondeling en schriftelijk op de wenschelijkheid van een en ander ten einde de gevolgen van het gebrek aan ervaring en aan kennis van zaken bij den jongen vorst weg te nemen. Maar Brunswijk, blijkbaar beducht voor den invloed van zulk een officieel lichaam, dat zijn overheerschenden invloed zou kunnen verzwakken, wilde er niet van weten en de Prins diensvolgens ook niet; hij meende de zaken zelf te kunnen afdoen met de aangewezen ambtenaren: den raadpensionaris, den griffier, den tresoriergeneraal en den secretaris van den Raad van State, die hij ieder afzonderlijk kon raadplegen, als hij verkoos, en buiten wie hij kon spreken, met wien hij wilde en wanneer hij dit begeerde. Doch ook de samenwerking met deze ‘ministers’ der Republiek liet veel te wenschen overGa naar voetnoot6). De Prins, die over het algemeen weinig regel in zijn arbeid kende en menig- | |
[pagina 527]
| |
maal de staatsstukken dagenlang ter zijde liet om met zijn omgeving feest te vieren, werkte niet geregeld met hen, nooit met hen allen te zamen en deed zich minder door hen raden dan dat hij hun zijn raad, zijn bevel gaf; het overige liet hij dan aan hen over - een wijze van werken, waarop de hertog terecht aanmerking maakte, daar zij alle verantwoordelijkheid op den Prins alleen laadde. Ten slotte was de hertog in de eerste jaren de eenige vaste raadgever, wiens raad dan ook in den regel werd gevolgd en wiens invloed door niemand meer ernstig werd betwist, al begon spoedig de ontevredenheid erover ook onder de burgerij toe te nemenGa naar voetnoot1). Steyn, die zich op zijn werkkamer in het‘ torentje’ van Holland feitelijk alleen met de financiën inliet; de griffier Fagel, die in de plaats van den raadpensionaris de leiding der binnen- en buitenlandsche zaken op zich had genomen en voortdurend het oog op Engeland gevestigd had; de domeinraad De Larrey, die zich voorzichtig op den achtergrond hield, lieten zich deze heerschappij van den hertog welgevallen, die ook met den amsterdamschen financier Hope, vertegenwoordiger van den Prins bij de O.-I. Compagnie, nauwe betrekkingen onderhield. Toen de volgzame Steyn (5 Nov. 1772) overleed, deed de hertog zijn creatuur, den eerzuchtigen Van Bleiswijk, die een gewillig werktuig in zijn hand beloofde te blijven, in diens plaats benoemen en scheen zijn overwicht nog beter bevestigd. De niet onbekwame maar karakterlooze en weifelende Bleiswijk zou intusschen geen op den duur vertrouwbaar werktuig blijken en voor de buitenlandsche zaken was hij evenmin de man als zijn voorganger; hij volgde aanvankelijk daarin geheel den wil van den Prins, dat is weder dien van Brunswijk, maar weldra met heimelijke toenadering tot Amsterdam en den franschen gezant. Behalve hij was de raadsheer, later secretaris van den Raad van State, Herman van Hees, heer van Berkel en Rodenrijs, een vertrouwde van den hertog, die dagelijks met hem, meest in overleg ook met Steyn en Fagel arbeiddeGa naar voetnoot2). De hertog, die, evenals vroeger prinses Anna, een cynischen kijk op de menschen had en meende ‘que tout homme est prenable par l'intérêt pécuniaire’Ga naar voetnoot3), hield er bovendien nauwlettend het oog op, dat niemand zich in de omgeving van den Prins tegen hem kon verheffen en hield dezen daardoor steeds in zijn ‘subjectie’. De hooghartige Bentinck zag zich tot zijn diepe ergernis geheel op zijde geschovenGa naar voetnoot4). Hij trachtte zich toch tegenover den hertog te doen gelden, vooral als voorzitter der Gecommitteerde Raden van Holland, welk college hij op den voorgrond trachtte te plaatsen als het aangewezen lichaam om, de souvereine Staten van het gewest bij afwezigheid vervangend, zelfs buiten den raadpensionaris om, met den Prins de zaken der provincie te besturen. Gesteund door den bekwamen en hartstochtelijken, in 1762 opgetreden amsterdamschen pensionaris Van Berckel, zoon van een in 1748 afgezetten regent en fel voorstander der staatsgezinde denkbeelden, richtte hij zich in 1768Ga naar voetnoot5) naar aanleiding eener moordzaak te Woerden tegen de ook vroeger door hem afgekeurde militaire jurisdictie van den erfstadhouder en den Hoogen Krijgsraad, weldra in samenwerking met de amsterdamsche burgemeesters en andere bekende anti-stadhouderlijken in het algemeen tegen de ‘usurpatiën’ van het stadhouderlijke gezag. Hij, in 1747 de hersteller van dat gezag, werd daarom weldra als een tegen- | |
[pagina 528]
| |
stander daarvan aangemerkt en maakte ook voortdurend vinnige aanmerkingen op de wijze, waarop zelfs de geringste zaken door Prins en Hertog werden behandeld buiten de voornaamste ‘ministers’ van den Staat om en met voorbijgang van alle steeds in acht genomen vormen. En het gelukte hem soms den hertog een gevoeligen stoot toe te brengen, zij het dan slechts in kleine dingen en onbeteekenende gevallen. Maar het is duidelijk, dat hij den Prins, wiens dierbare ‘prerogatieven’ hij op die wijze bedreigde, zeer tegen zich moest innemen en daardoor den invloed van Brunswijk nog meer bevestigde. Zijn uit de dagen van Willem IV dagteekenende verstandhouding met sommige leden der engelsche regeering, die hem ten onrechte in dien tijd van omkooperij zelfs in verdenking bracht van in betaalden dienst dier regeering te zijn, ook met den oostenrijkschen gezant Reischach en andere diplomaten kwam hem zeer te pas om ten minste nog eenigszins op de hoogte der zaken te blijven. Maar het bleef tusschen Bentinck en den hertog bij persoonlijke kibbelarijen en onaangenaamheden, die het toch reeds door financieele en huiselijke moeilijkheden verbitterde leven van den ouden staatsman nog meer verbitterden, totdat de dood 13 October 1774 den hertog van dezen vijand verloste. Met Bentinck's opvolger als eerste lid der Ridderschap, Jacob Philips van Boetzelaer, had de hertog minder last, al klaagde hij dikwijls over diens slapheid. Ook Bentinck's broeder, de eveneens onder Willem IV invloedrijke Charles, behoorde tot de tegenstanders van den hertog en werd dientengevolge nu uit de omgeving van den Prins verwijderd. Zoo was en bleef de hertog van Brunswijk de leider der regeering in de Republiek, ook nu de Prins haar heette te regeeren. Met groote zorg overwoog hij reeds vroeg de kiesche zaak van een door den Prins te sluiten huwelijkGa naar voetnoot1); engelsche, deensche, brunswijksche prinsessen waren reeds genoemd, de laatste zeer ernstig, o.a. door Bentinck gewenschtGa naar voetnoot2), met nadruk en, reeds sinds 1764, ook de jonge prinses Frederika Sophia Wilhelmina van Pruisen, de geliefde nicht van Frederik II, wier moeder een brunswijksche prinses, zuster van den hertog, was. Frederik II, die, in verband met zijn algemeene politiek, gaarne zijn invloed in de Republiek versterkt zag, had herhaaldelijk den hertog over dit huwelijk doen polsen en deze, wetend hoe weinig een nieuw engelsch huwelijk bij de bevolking der gewesten in den smaak zou vallen, stemde na eenige aarzeling tegenover den pruisischen heerscher, wiens bedoelingen hij doorzag, erin toe, ook ter wille zijner eigen brunswijksche verwantschap. De nauwelijks zestienjarige prinses, levendig, energiek, uitstekend onderwezen, verstandig en bevallig, werd zoo in October 1767 te Berlijn met den erfstadhouder in het huwelijk verbonden en kwam een maand later onder algemeen vreugdebetoon naar Den Haag, waar zij zich voorloopig op den achtergrond hield maar de overheersching van den hertog spoedig moede werd. De pruisische freule Von Danckelmann was haar door haren oom, den Koning, toegevoegd om haar, de onervarene, van raad te dienen en haar tegen den invloed van Brunswijk te beschermen, wat deze dame dan ook aanstonds de felle vijandschap van Brunswijk op den hals haaldeGa naar voetnoot3). Gedurende de eerste jaren echter onthield de Prinses zich van ieder zelfs schijnbaar vijandelijk optreden tegen dezen. Het huwelijk met een ‘koninklijke’ prinses' uit het verwante, thans zoo hoog gestegen geslacht Hohenzollern scheen het prestige van het Huis van | |
[pagina 529]
| |
Oranje nog te verhoogen en men dacht er in 1768 ernstig over om den Prins, erfstadhouder der Republiek en vorst van Nassau, zoon en echtgenoot van ‘koninklijke’ prinsessen, in macht menigen koning gelijk en reeds in proza en dichtmaat, op penningen en medailles, op steen en metaal als ‘onze teergeliefde vorst’ toegesproken, ook door een hoogeren officieelen titel te onderscheiden en hem als ‘koninklijke hoogheid’ den rang van zijn moeder en zijn vrouw te verzekerenGa naar voetnoot1). Zoover is het evenwel niet gekomen en de Koning van Frankrijk, bezitter van het prinsdom Oranje, toonde zich zelfs niet geneigd om den Prins, die, evenals diens vader, aanspraak maakte op de beide prinselijke titels van Oranje en Nassau, den eersten titel toe te kennen, al gunde hij hem dien van ‘altesse’ wel, waarmede eertijds 's Prinsen voorvader Frederik Hendrik door Lodewijk XIII was onderscheiden en dien ook Willem II, Willem III en Willem IV hadden gevoerd. De glans aan het haagsche hof deed intusschen voor geen ander onder en de geboorte in 1770 van een prinses, weldra door twee prinsen gevolgd, bevestigde de toekomst van het feitelijk de Republiek regeerende stamhuis. De eerste jaren der regeering van prins Willem V gingen voorbij in betrekkelijk ongestoorde rust. De in westelijk Europa heerschende, ofschoon nu en dan bedreigde en door den oorlog tusschen Rusland en de Porte zelfs ernstig verstoorde vredestoestand begunstigde de ontwikkeling van handel en nijverheid. Het door Steyn's zuinig beheer weder bevestigde krediet van den Staat, slechts tijdelijk geschokt door de beurscrisis van 1763, werd ook door een dergelijke van tien jaren later, toen de speculatie in aandeelen der engelsche Oostindische Compagnie ten gevolge van de schitterende zegepralen dier Compagnie onder Clive in Voor-Indië eerst te Londen en vervolgens ook te Amsterdam zware bankroeten na zich sleepteGa naar voetnoot2), slechts zeer van ter zijde aangetast. De plotselinge val van het oude huis Clifford te Amsterdam tegen nieuwjaar 1773, waardoor eenige andere aanzienlijke huizen werden medegesleept, was vooral weder het gevolg van de onmatige speculatiezucht, die onder de kleine kapitalisten tal van slachtoffers maakte maar ten slotte onder krachtige medewerking der amsterdamsche Bank en der amsterdamsche regeering wederom werd beteugeld. De financieele staatkunde van Steyn en de tresoriers-generaal Johan Hop en Gilles had, onder begunstiging der neutraliteit en der angstvallige bezuiniging, zoowel de schulden van de Generaliteit als die van Holland aanzienlijk doen afnemen en den lagen rentevoet van 2½% hier als normaal gevestigdGa naar voetnoot3), terwijl de jaarlijksche renteschuld op ruim 2 millioen werd begroot en er van gebrek aan krediet of van schaarschheid van geld in de ‘landstresoren’ thans geen sprake meer wasGa naar voetnoot4). En Steyn's opvolger ging op denzelfden weg voort door de aflossing van een aantal obligatiën van Holland reeds kort na zijn optreden, waardoor de renteschulden van dit gewest alweder met eenige tonnen gouds werden verminderd, een maatregel, die den bezitters dier obligatiën intusschen slechts matig bevielGa naar voetnoot5). Er waren wel enkele bezwaren en twisten, die door tusschenkomst van den jongen erfstadhouder moesten worden beslist, maar van ernstigen aard waren die bezwaren niet. In Friesland, waar de partij der Van Harens nog altijd bleef woelen, ontstond verzet tegen de willekeurige wijze, waarop het gewestelijke hof optrad tegen de hoogeschool te Franeker en hare jurisdictie | |
[pagina 530]
| |
over hare studenten aanranddeGa naar voetnoot1); ook de Staten van het gewest toonden zich niet voldoende doordrongen van de beteekenis der stadhouderlijke rechten op beslissing in zulke gevallen. Ernstiger was de twist tusschen de magistraten van Harlingen en Sneek en de Gedeputeerde Staten van Friesland, die zich veroorloofd hadden, gelijk vroeger het gewestelijke hof, zich te mengen in ‘domestique stedelijke zaken’ en thans door den stadhouder, naar hij verklaarde geneigd om Friesland ‘bij derzelver wettige constitutie te bewaren’, streng op de grenzen hunner bevoegdheid werden gewezen; het vinnige protest van het kwartier Oostergoo daartegen werd beantwoord met een scherp vertoog van 's Prinsen wege over het ‘erfstadhouderlijk gezag, het sterkste bolwerk ter bescherming van de rechten en vrijheden der ingezetenen’, waarbij niet nagelaten werd te wijzen op de ‘slinksche wegen en landverderflijke kunstenarijen van sommigen’. Zoo hoog stond het gezag van den erfstadhouder, dat hij zich dit durfde veroorloven tegenover hen, die nog voor kort hunne ‘souvereine rechten’ luid hadden doen klinken. Het Reglement Reformatoir van 1749 werd op deze wijze in Friesland met nadruk maar niet met omzichtigheid gehandhaafd en juist dit laatste wekte hevige ergernis onder de friesche regenten. Minder krachtig waagde de Prins het in het eveneens vanouds aan zijn geslacht gehechte Zeeland op te treden. De zeeuwsche regentengeslachten toch waren sinds Odijk's wanbeheer onder Willem III meer en meer afkeerig geworden van de groote macht, die de Prinsen van Oranje, bezitters van de waardigheden van Eersten Edele en markiezen van Veere en Vlissingen en zeker van de sympathie der volksmenigte, steeds in dit gewest hadden uitgeoefend. De traditiën van een Lieven De Beaufort, wiens Verhandeling over de ‘Vrijheid in den Burgerstaat’ het gevaar van een ‘eminent hoofd’ in een republiek duidelijk had aangewezen, leefden hier onder de regenten krachtig voort en hadden zelfs onder onverdachte oranjegezinden grooten invloed, zoodat ook daar de bezwaren tegen de genoemde hooge waardigheden ernstig waren gevoeld. Bij het aftreden van den machtigen, van den hertog van Brunswijk afkeerigen Willem van Citters als vertegenwoordiger van den Eersten Edele in 1767 had de Prins den nieuwen zeeuwschen raadpensionaris Steengracht, een vriend van Brunswijk, opgedragen voorloopig in zijn plaats op te treden in het zeeuwsche admiraliteitscollegeGa naar voetnoot2), maar Middelburg en Tholen, verontrust over deze verbinding van bevoegdheden en door de familie Van Citters gesteund, verzetten zich ernstig daartegen, zoodat de middelburgsche afgevaardigden zelfs de Statenvergadering verlieten en de Prins ten slotte een ander, J.A. van de Perre, als zijn vertegenwoordiger moest aanwijzen. De Prins deed het gewest spoedig zijn ontevredenheid gevoelen. De oude kwestie der aanspraken van Zeeland op het monopolie van den handel op Essequebo en Demerary werden door hem als scheidsrechter ten nadeele van het gewest afgewezen. Ook het sedert 1752 reeds herhaaldelijk bij de Staten-Generaal ingekomen verzoek van het sedert het begin der 18de eeuw verarmde en meer en meer ontvolkte gewest om vermindering zijner oude, uit de 16de eeuw dagteekenende quota, al was het maar voorloopig, werd door den tegen Zeeland's zin ook hierin als scheidsrechter benoemden Prins afgeslagen, ofschoon hij het gewest voor zeven jaren van een bijdrage van drie ton aan de fortificatiën ontsloeg en uit zijn eigen vermogen een ton gouds beschikbaar stelde. Slecht financieel | |
[pagina 531]
| |
beheer en ongenoegzame belasting, terwijl zonder overleg leening op leening ter voorziening in geldgebrek was gesloten, waren volgens de andere gewesten oorzaak geweest van het zeeuwsche verval, veel meer dan de werkelijke verarming of ontvolkingGa naar voetnoot1). Zoowel in Friesland als in Zeeland was het verzet vooral uitgegaan van hen, die den hertog en zijn creaturen den voet dwars wilden zetten; en dat de overigens onbeteekenende Van de Perre tot die creaturen behoorde, was een openbaar geheim. Het door den bekwamen pensionaris van Goes, Van de Spiegel, bij deze gelegenheid ten behoeve van zijn gewest anoniem uitgegeven pamflet: ‘Brief van een heer uit Gelderland aan een zijnder vrienden in Zeeland’, bewijst intusschen afdoende de onrechtmatigheid der zeeuwsche aanspraken, al scheen het bestemd om ze te steunen. De zaak zelve liet duidelijk zien, van welke personen de Prins zich soms moest bedienen om zelfs een zoo duidelijk sprekend landsbelang te kunnen handhaven; zij deed den vinger leggen op de wonden van de praktijk der toenmalige constitutie; zij legde den grond voor een gevaarlijke ontevredenheid onder de machtige zeeuwsche regentenfamiliën, die zich op den achtergrond geschoven zagen ter wille van onbekwame maar volgzame vrienden van den hertog. Ook in Holland kwamen reeds spoedig, en niet zonder medewerking van Amsterdam, dat onder leiding thans van burgemeester Temminck en den hartstochtelijk staatsgezinden pensionaris Van BerckelGa naar voetnoot2), nog altijd het thans ook in dit gewest oppermachtige erfstadhouderlijke gezag met argwaan beschouwde, gelijk aan den anderen kant Brunswijk aanhoudend den Prins voor Amsterdam waarschuwde, teekenen van het nog altijd bestaan van een heimelijken geest van verzet tegen dit gezag onder de regenten, die in 1747 en 1748 onder den drang der omstandigheden hadden moeten berusten in de toekenning daarvan. Te Monnikendam, een dier kleine steden, waar de stadhouder steeds invloed op de samenstelling der regeering had kunnen oefenen, ontstond in 1767 een hevige twist over de vraag der verkiezing van burgemeesters uit of buiten de vroedschap, waarbij sommige leden der stadsregeering eenvoudig de geheele magistraatsbestelling en de vergeving van alle ambten en commissiën ondershands aan den Prins wilden afstaanGa naar voetnoot3) maar andere zich tot handhaving der verkiezing uit de vroedschap op de Staten beriepen. De Staten handhaafden de verplichte verkiezing uit de vroedschap als overeenkomstig de privilegiën der stad en verzochten haar zich voor het vervolg met een verzoek tot wijziging dier privilegiën tot hen, de souvereinen, te wenden. Het bleek bij deze gelegenheid te over, dat de vurige wensch, tegen den tijd van het optreden van den Prins door den Raad van State in zijn petitie voor 1766 uitgesproken, dat de namen prinsgezind en staatsgezind ‘dezelfde beteekenis zouden krijgen of liever geheel verbannen zouden worden’Ga naar voetnoot4), nog op verre na niet in vervulling was gekomen, al kon men van eigenlijke partijschap ook thans nog niet spreken en hoorde men die namen ten minste weinig: de vreugdebedrijven, waarmede de jonge erfstadhouder kort na zijn optreden in de verschillende gewesten was ontvangen, gaven getuigenis van de goede verwachting, die men van hem had, en van de hoop, dat van zijn bevestigd gezag ‘de aanvang van 's lands herstelde magt en luister’ zou dagteekenen. | |
[pagina 532]
| |
Dat de toestand des lands, ten minste voor de hoogere klassen, omstreeks 1770 niet ongunstig mocht heeten, bleek uit den in de nieuwe periode van vrede snel weder toenemenden handelsbloei en de oprichting in deze jaren van tal van geleerde genootschappen tot beoefening van letteren en natuurwetenschappen; ook uit de voorgenomen droogmakerijen op het platteland van Zuid-Holland, waarbij tevens maatregelen werden beraamd om het meer en meer invretende haarlemmer meer te beletten zich met de in den omtrek daarvan uitgeveende plassen te vergrooten en met name het ernstig bedreigde Aalsmeer te beschermen. Ook aan de zorg voor de rivieren werd onder leiding van den leidschen hoogleeraar Lulofs, inspecteur van 's lands stroomen, meer dan ooit aandacht gewijd, hetgeen intusschen niet verhinderen kon, dat in 1770 en 1771 onder invloed van zware regens en ijsgang hevige doorbraken in de Betuwe tot Gorkum toe, later ook aan de Maas en de Lek het land teisterden. Zoowel hierdoor als door de in deze jaren weder ernstig woedende veepest werden de landprovinciën, vooral Gelderland, zwaar getroffen en de liefdadigheid ook in Holland moest herhaaldelijk met aanzienlijke sommen bijspringen. Dringend was de behoefte aan verbetering der toestanden bij het zeewezen en reeds in het eerste voorstel, dat de Prins op het einde van 1767 bij gelegenheid der petitie tot de Staten-Generaal richtte, wees hij op het uiterst geringe aantal schepen van oorlog bij altijd te voorzien oorlogsgevaarGa naar voetnoot1); hij drong aan op uitvoering der vroeger genomen besluiten tot aanbouw en nieuwe uitrusting van 25 schepen om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Maar de ontwijkende of afwijzende antwoorden der verschillende gewesten gaven weinig hoop op de vervulling dezer wenschen, al liet de Prins niet na ze jaar op jaar in de petitiën te doen herhalen. Zoolang er geen oorlogsgevaar bestond, was men als vanouds niet geneigd om groote sommen voor de landsverdediging te besteden. Eindelijk kwamen de Staten van Holland zelfGa naar voetnoot2) in Februari 1771, ter gelegenheid van hun consent in de op den Staat van Oorlog gevraagde sommen, tot de verklaring, dat het zeewezen zijn ondergang nabij was, wanneer men niet aanstonds maatregelen nam tot aanbouw van schepen en wel in de eerste plaats door geld te verschaffen aan de admiraliteiten; anders zou de naam van zeemogendheid voor de Republiek slechts een ‘bloote tytel’ worden. Het gewest, de reeds herhaaldelijk opgeworpen bezwaren kennend, verklaarde zich bereid tevens een ‘modique versterking der militie’ tot voorziening ook in de dringende behoeften van het leger te bevorderen en verzocht den Prins en den Raad van State een plan daarvoor op te maken; het betuigde tevens, ernstig waarschuwend, wanneer de andere gewesten medewerking weigerden, niet geneigd te zijn om zijn eigen consenten zoo gereedelijk toe te staan als in de laatste tijden. Dit laatste dreigement hielp eenigszins, zoodat dan ook door den Raad van State reeds in April een voorstel werd ingediend tot aanbouw van 24 zware linieschepen. Zoo zou men ten minste met de 66 vaartuigen, die men nog in dienst had, al waren er onder, die dertig of veertig jaren telden en nauwelijks meer zeewaardig konden heeten, nog eenigszins behoorlijk voor den dag kunnen komen, als het noodig was. Doch hoe weinig beteekende ook dit nog in vergelijking met de krachtige, bijna 300 schepen met 100000 man tellende britsche of ook met de thans ruim 200 schepen tellende fransche vloot! Men schaamde zich bij de gedachte daaraan en beval in het belang des lands zooveel mogelijk geheimhouding aan ten opzichte van den ‘deplo- | |
[pagina 533]
| |
rabelen’ toestand der vloot. Maar tot handelen kwam het nog niet. De ruim 4 millioen, die de aanbouw kosten moest, gaven aanleiding tot eindelooze overleggingen, bezwaren en opmerkingen van de zijde der meeste provinciën; eerst in 1778, na zes jaren, kwam men, onder den drang der tot werkzaamheid dwingende omstandigheden, tot overeenstemming en werd het voorstel eindelijk aangenomen. Maar toen was het te laat. Ook in tijd van vrede konden zich zulke omstandigheden opdoen. Een hevige opstand der slaven in Berbice had de directeuren dier met den ondergang bedreigde rijke volkplanting in 1762 gedwongen tot het verzoek aan de Staten-Generaal om een paar schepen met krijgsvolk. Zij werden onder leiding van kapitein Haringman werkelijk afgezonden en slaagden erin om den opstand te bedwingen. De daartoe gebruikte troepen, 600 man, werden op voorstel van Brunswijk onder hun kolonel De Salve als regiment mariniers in vasten dienst gehouden en in 1766 voorgoed als zoodanig aangenomenGa naar voetnoot1). Ook de barbarijsche zeeroovers, bij den achteruitgang der staatsche zeemacht zich wederom aan de gesloten verdragen onttrekkend, zoowel in Algiers, Tripoli en Tunis als in Marokko, moesten herhaaldelijk door vlagvertoon tot rede gebracht worden. In 1768 volbracht een vijftal met moeite door de admiraliteit van Amsterdam uitgeruste fregatten onder vice-admiraal Roemer Vlacq (den jongen) die taak, doch men verkreeg van de beheerschers dier roofstaten alleen door rijke geschenken en groote toegeeflijkheid een tijdelijke erkenning hunner verplichtingen - een schijnbaar succes, dat weldra tot andere moeilijkheden aanleiding gaf. De Keizer van Marokko werd thans namelijk zoo brutaal, dat hij dreigde een eskader naar de Noordzee te zullen afzenden ten einde nadruk bij te zetten aan zijn eisch tot betaling eener vaste schatting, een eisch, dien hij te kennen gaf in vormen, getuigend van de uiterste minachting voor de thans ter zee onbeteekenende macht der Republiek. Het kwam nog wel niet zoover, dat marokkaansche roofschepen de staatsche havens en kusten bedreigden, maar de oorlog met Marokko brak toch feitelijk uit en in 1775 werd eindelijk een eskader van negen schepen onder den schout-bij-nacht Hartsinck uitgezonden. Onder dezen en zijn opvolgers, kapitein Lodewijk graaf van Bylandt en schout-bij-nacht Pichot, werd de marokkaansche kust een drietal jaren geblokkeerd, waarbij de kapiteins Dedel, Wolter baron Bentinck en Van Kinsbergen zich onderscheidden. Marokko sloot toen vrede op den voet van dien van 1752. Men was evenwel genoodzaakt om nog eenige jaren een scheepsmacht op de marokkaansche kust te onderhouden ten einde den handel in de Middellandsche zee voor kaperij te vrijwaren. Maar nieuwe moeilijkheden met Engeland waren toen reeds aangevangen. De amerikaansche koloniën van dat land, sedert den vrede van Utrecht zeer ontwikkeld en tot een samenhangend gebied aan de oostkust van Noord-Amerika met 1½, millioen blanke bewoners en honderdduizenden slaven aangegroeid, waren door den gunstigen afloop van den zeeoorlog met Frankrijk en Spanje nog krachtiger geworden. Hare blanke bevolking, samengesteld uit de nakomelingen van meerendeels om het geloof uitgeweken engelsche, hollandsche, fransche, duitsche, in het Zuiden ook reeds oudtijds in de 16de eeuw om andere redenen hierheen gekomen spaansche emigranten, gestaald in den voortdurenden krijg tegen de steeds meer landwaarts in teruggedrongen Indianen, bezat een groot gevoel van zelfstandigheid. Vooral die der noordelijke koloniën van engelsche en hollandsche afkomst boden een eigenaardig, bijna reeds nationaal type aan, | |
[pagina 534]
| |
dat als ‘amerikaansch’ zich wezenlijk van dat der voorvaderen onderscheidde. De handel van Boston en New-York op de eigen kusten en West-Indië, de rijst-, tabak- en indigo-plantages van Carolina en Maryland, de landbouw van Pennsylvanië bloeiden en verspreidden welvaart en rijkdom; ook de beschaving en de wetenschap begonnen zich te ontwikkelen, niet het minst aan de enkele reeds in de 17de eeuw hier opgerichte universiteitsinstellingen, en de naam van den grooten natuurkundige Benjamin Franklin weerklonk ook in Europa. Die krachtige, energieke bevolking, door de aanhechting der voormalige fransche bezittingen nog toegenomen in beteekenis, had ernstige bezwaren tegen de wijze, waarop hare belangen bij die van het moederland in Europa werden achtergesteld. De engelsche scheepvaartwetten, vooral de oude Navigatie-akte, die haren belangrijken in- en uitvoer eng bonden aan het moederland en het gebruik van andere dan engelsche schepen verboden, de daarmede samenhangende strenge douaneregeling, waardoor de amerikaansche handel en industrie geheel afhankelijk bleven van de engelsche, had reeds herhaaldelijk tot bezwaren aanleiding gegeven, niet het minst ten gevolge van de bij zoo strenge bepalingen bloeiende sluikerij, die in de Antillen haar punt van uitgang had. Nu kwam in 1765 daarbij een poging om door invoering eener zegelbelasting en nog krachtiger toepassing der douaneregeling in verband daarmede de koloniën sterker te doen deelen in de lasten van het moederland, dat zeer gebukt ging onder de financieele gevolgen van den laatsten, immers ook tot groot voordeel der amerikaansche koloniën gevoerden zeeoorlog. De Amerikanen protesteerden tegen deze zonder hunne toestemming opgelegde belasting, strijdig met de dierbaarste traditiën van den engelschen en hollandschen burger. Hun vertegenwoordiger te Londen, Franklin zelf, wees namens sommige koloniën, die hem als haar agent hadden aangesteld, met nadruk op het feit, dat de koloniën geen zitting hadden in het Parlement, dat dezen last oplegde. Acht jaren lang reeds protesteerden zij heftig tegen de engelsche koloniale politiek, zich meer en meer één gevoelend tegenover het moederland en onder aanvoering van mannen als Franklin, John Adams, George Washington, Patrick Henry alle middelen van juridieken aard uitputtend om hun recht te bewijzen. Maar de engelsche regeering, sedert eenige jaren niet meer door Pitt en zijn Whigs maar door Bute's Tories geleid, zag de beteekenis van het steeds toenemende verzet niet in. Toen zij. eindelijk op aandrang der liberale oppositie iets toegaf en de ingestelde rechten introk behalve die op de thee, werd juist deze laatste belasting oorzaak van een formeel oproer te Boston, waar vermomde kolonisten de van alle zijden ingevoerde ladingen thee in de haven over boord wierpen, terwijl in andere havens de thee niet ontscheept kon worden of in de pakhuizen verrotte. De engelsche regeering besloot nu krachtige maatregelen tegen een en ander te nemen en zond troepen naar Amerika, waarop de amerikaansche kolonisten de wapenen opnamen en in September 1774 een congres te Philadelphia bijeenriepen. Twaalf koloniën waren daar vertegenwoordigd; zij besloten hare rechten te handhaven en voorloopig allen handel met Engeland te schorsen. In het volgende voorjaar stieten de engelsche troepen bij Lexington op de vrijwilligers van Massachusetts en daarmede begon de amerikaansche opstand tegen Engeland, weldra onder leiding van Washington als opperbevelhebber namens het thans alle dertien staten vertegenwoordigende Congres. Engeland zond legers en vloten uit om de koloniën tot gehoorzaamheid te dwingen maar deze, gebruik makend van het tijdperk van voorbereiding daartoe noodig, bleven niet staan bij hun verzet doch verklaarden zich den 4den Juli 1776 onafhanke- | |
[pagina 535]
| |
lijk, welke verklaring dadelijk door negen koloniën werd geteekend, waarbij zich later ook de andere aansloten. Maar de koloniën, van het begin af reeds door den tegenstand van vele aan Engeland gehechte kolonisten in zichzelf verdeeld, bovendien in weerwil van allen heimelijken steun uit Frankrijk en de europeesche bezittingen in de Antillen niet toegerust met de middelen om een grooten oorlog te voeren, leden in de eerste jaren, niettegenstaande de schitterende leiding van Washington en de zijnen, zware nederlagen, door enkele zegepralen slechts ten deele vergoed. Met groote belangstelling was in Europa de loop dezer dingen gevolgd, vooral in Frankrijk, waar men hoopte de nadeelen van de pas in den Zevenjarigen zeeoorlog geleden nederlaag te kunnen wegnemen. Ook in de Republiek, waar men in sommige kringen, denkend aan het eigen verzet tegen Spanje, sympathie gevoelde voor de republikeinsche staatsinrichting der Amerikanen, die in sommige opzichten uitdrukkelijk de staatsche hadden gevolgd, en vooral hoopte de macht van den geduchten mededinger, voor talloos velen in den lande in weerwil van een eeuw van vriendschap nog altijd den erfvijand aan de overzijde der Noordzee, een gevoeligen knak te zien krijgen. In beide landen was de begeerte naar voordeelige handelsbetrekkingen met de rijke, totnogtoe, buiten den sluikhandel, alleen voor engelsche kooplieden toegankelijke amerikaansche gewesten het krachtigst werkzaam. Dit laatste was voor onze bezittingen in de Antillen, van waar uit reeds sedert vele jaren een uitgebreide smokkelhandel op de amerikaansche koloniën van alle natiën werd onderhouden, een zaak van groot belang. Bovendien scheen in de laatste jaren het gevaar voor de suprematie van Engeland ter zee even dreigend voor de onafhankelijkheid der andere natiën als vroeger die van Spanje of Frankrijk te landGa naar voetnoot1). Frankrijk trad heimelijk met het sedert 1761 nauw daarmede verbonden Spanje in overleg en wist ondershands de opstandelingen te ondersteunen met geld, wapenen en kleeding; reeds ging de jonge markies De la Fayette met een aantal vrijwilligers onder de toejuichingen van geheel Frankrijk scheep naar Amerika. Franklin, thans te Passy bij Parijs gevestigd, werd door het amerikaansche Congres belast met de onderhandeling over een verbond, dat ook den 6den Februari 1778 tusschen Frankrijk en de Vereenigde Staten werd gesloten en in het volgende jaar door de aansluiting van Spanje werd versterkt. De oorlog, zoo in Europa feitelijk aangevangen, ofschoon nog zonder oorlogsverklaring, noodzaakte Engeland het oog op zijn kusten en handelsbelangen te houden en had op den loop van den krijg in Amerika een beslissenden invloed; hij schonk Washington en den zijnen nieuwen moed, aangewakkerd ook door de verschijning van een fransch hulpkorps in Amerika en een fransch-spaansche vloot in de Antillen; hij verlamde tevens de werkzaamheid der engelsche troepen in de koloniën. Weldra stond Washington, wiens leger in 1777 door geldgebrek bijna verloopen was, weder aan de Hudson en drongen zijn onderbevelhebbers de Engelschen naar de zuidelijke havens terug. Welke houding zou de Republiek aannemen? Zou zij weder neutraal blijven als in den laatsten zeeoorlog? Zou zij gehoor geven aan den aandrang van engelsche zijde om den ouden bondgenoot, met wien evenwel de nog omstreeks 1760 nauwe betrekkingen, ten deele ook door Yorke's schuld, sedert eenige jaren zeer waren verloopen, zoodat er geen sprake was van vriendschappelijk overleg, in het dreigende gevaar te hulp te komen? Of zou zij, geestdriftig gestemd voor dit verzet tegen dwingelandij ofwel begeerig naar het openen van nieuwe handelswegen, zich bij de Amerikanen, | |
[pagina 536]
| |
Frankrijk en Spanje aansluiten en den geduchten mededinger op de wereldmarkt een gevoeligen slag helpen toebrengen? Deze vragen waren in de eerstvolgende jaren de hoofdzaak in de Republiek, niet alleen bij hare regenten en bij hare kooplieden maar bij hare gansche bevolking, die met levendige belangstelling den loop der worsteling over den Oceaan gadesloeg en zich onwillig voegde in de angstvallig voorzichtige staatkunde der landsregeering, die weder, gelijk in den laatsten zeeoorlog, de onzijdigheid, het ‘menageren’ van beide mogendheden nastreefde. In staatschen dienst was sedert het einde der 16de eeuw nog altijd de schotsche brigadeGa naar voetnoot1) een zeer gewaardeerd korps, dat vroeger geregeld uit Schotland werd aangevuld maar thans wegens de toenemende tegenwerking der engelsche regeering, die ten slotte zelfs alle verdere recruteering had verboden, weinig schotsche manschappen meer telde, ja was ‘composé de toutes sortes de nations’ en grootendeels uit deserteurs bestond, ofschoon zij nog door schotsche of van oorsprong schotsche officieren werd gecommandeerd. Bij de groote behoefte aan troepen, door den zich in Amerika uitbreidenden krijg voor Engeland noodig, richtte de engelsche Koning zich bij monde van den nog altijd in Den Haag resideerenden Yorke eind September 1775 tot den erfstadhouder met het verzoek om hem deze, door hem als ‘nationaal schotsch’ betitelde brigade, thans zes bataillons te willen doen leenen. De Prins bracht dit aanvankelijk geheim gehouden verzoek, tegen welks inwilliging hij ernstig bezwaar had, na overleg met Bleiswijk en Fagel en natuurlijk ook met Brunswijk, die er ernstige bezwaren in zag om aan het verlangen van Engeland te voldoen zonder het stellen van voorwaardenGa naar voetnoot2), op herhaalden aandrang der engelsche regeering in November over aan de Staten-Generaal, die er nu de gewesten mede in kennis stelden. Het wekte groote opschudding, vooral toen de overijselsche regent Joan Derk van der Capellen tot den Poll een heftig advies tegen het verleenen der toestemming, door hem in de overijselsche Statenvergadering ingediend, openbaar maakte. CapellenGa naar voetnoot3), een man van talent en algemeene ontwikkeling, die veel sympathie met de amerikaansche rebellen maar weinig staatkundig doorzicht had, gaarne van zich deed spreken en zich placht te uiten in de heftigste bewoordingen, liet luide door het gansche land klinken, dat een volk, hetwelk eenmaal zelf ‘den naam van rebellen gedragen’ had, geen ‘troepen van een vrijen staat’ mocht verhuren aan een ‘tiran’, die daarvoor liever ‘Janitsaren’ moest koopen; hij wees erop, dat zoo iets ook strijden zou met de veelgeprezen onzijdigheid en met het belang van den handel en dat de vermindering van troepen hier te lande weder aanleiding zou kunnen zijn tot vermeerdering van de altijd nadeelige landmacht, die werkte met ‘gedrogten’ als de gehate militaire jurisdictie. Ook Amsterdam, dat in ieder geval de voorwaarde wilde stellen, dat deze troepen niet in Amerika zouden gebruikt worden maar intusschen nog liever de geheele brigade aan Engeland wilde verkoopen en daartoe zelfs een voorstel deed, wilde van een simpele uitleening der troepen niet hooren; en Brunswijk, die meende, dat men de troepen niet kon missen, en andere bedoelingen bij Engeland, n.l. het veroorzaken van inwendige twisten, onderstelde, ried de zaak bepaald afGa naar voetnoot4). De zwakke raadslieden des Prinsen schrikten ten slotte terug voor de verantwoordelijk- | |
[pagina 537]
| |
heid eener weigering zoogoed als voor die eener toestemming en zoo, ofschoon vier provinciën: Gelderland, Friesland, Groningen en Overijsel, reeds hadden toegestemd, werd de zaak door den Prins, die aanvankelijk had getracht Engeland over te halen tot de door Amsterdam en anderen gewenschte beperking tot het gebruik in EuropaGa naar voetnoot1) en het in geen geval door een weigering wenschte te tarten, volgens het advies van den hertog behandeld. Hij antwoordde in Maart, dat zulk een uitleening van troepen mogelijk scheen, als men ze alleen in Europa wilde gebruiken en mits Engeland op eigen kosten duitsche troepen ten behoeve der staatsche garnizoenen daarvoor in de plaats stelde en voor het vervolg de in de laatste jaren ernstig bemoeilijkte recruteering uit Schotland van allen last onthief. Engeland kwam er thans echter niet verder op terug en het vermoeden van Brunswijk scheen aldus niet ongegrond geweest te zijn. Weldra kwamen andere bezwaren van ernstig karakter de moeilijkheden ten opzichte van Engeland vergrooten. Gelijk in den fransch-engelschen zeeoorlog werden de Antillen weder het tooneel van handel in contrabande op groote schaal, te eer omdat deze eilanden, met hunne talrijke en welvarende plantages, vanouds levendige handelsbetrekkingen hadden met de engelsche koloniën op de amerikaansche kust, van waar zij voornamelijk hun hout en levensmiddelen betrokken gelijk zij er hunne producten ter markt plachten te brengen, voor zoover de strenge engelsche bepalingen op de scheepvaart dit toelieten. De hollandsche eilanden St. Eustatius en Curaçao, de eenige, die vrijheid van handel bezaten in de Antillen, waren het middelpunt van dezen handel. Vooral het eerste eiland, vroegerGa naar voetnoot2) een onbeteekenende kale rots, die thans ‘magazine for all the nations of the earth’ mocht heeten, beleefde goede dagen. De bevolking nam er aanhoudend toe; honderden kooplieden kwamen er zich vestigen; het werd bezocht door duizenden schepenGa naar voetnoot3), varend uit en naar de engelsche en fransche koloniën. De gouverneur van het eiland, Heyliger, moest wel op aandrang van Engeland in September 1776 worden vervangen maar zijn opvolger, de energieke Joannes de Graaf, toonde niet meer lust om de Engelschen te believen en de sluikhandel bleef op St. Eustatius ongehinderd voortgaan. Daar werd den 16den November 1776 de nieuwe amerikaansche vlag door den nieuwbenoemden hollandschen gouverneur met saluutschoten begroetGa naar voetnoot4) en ook verder als die eener onafhankelijke mogendheid behandeld op alle schepen der rebellen, die niet alleen tabak, suiker en indigo maar ook geschut, wapenen en oorlogsbehoeften van allerlei aard aan de opgestane koloniën brachten. Die feitelijke erkenning wekte de rechtmatige ergernis van Engeland en Yorke diende (21 Februari 1777) een ongehoord scherp, ja ‘fulminant’ protest in met den eisch om ontslag ook van dezen gouverneur en met mondelinge dreigementenGa naar voetnoot5), dat de engelsche gezant zou worden teruggeroepen, als hij niet binnen drie weken satisfactie kreeg. Nog heftiger liet zich de driftige Yorke uit bij zijn onderhoud met den Prins, den hertog en den raadpensionaris, wien hij grove ondankbaarheid jegens Engeland verweet, dat alles gedaan had om den Prins tegenover Amsterdam de hand boven | |
[pagina 538]
| |
het hoofd te houden maar nu wel genoodzaakt zou zijn om de machtige stad de hand te reiken, als de Prins niet deed, wat men billijkerwijs van hem mocht verwachten. Ook de hertog was ten diepste verontwaardigd over dit ongehoorde optreden van den engelschen gezant, wiens ‘violente’ taal hem reeds dikwijls gehinderd had. Ook hij verlangde ‘mannelijke fermiteit’Ga naar voetnoot1) tegenover Yorke en drong aan op maatregelen van versterking der vloot, bescherming der zeegaten tegen britsche kapers en beveiliging van de havens door versterking van garnizoenen om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Maar het viel niet te ontkennen, dat men op een oorlog met Engeland volstrekt niet ingericht was. Het kwam er dus op aan om Engeland tot bedaren te brengen en tevens weerstand te bieden aan Amsterdam, dat aanvankelijk een ‘vigoureus’ optreden verlangde, waarmede onze ‘situatie’ echter niet in overeenstemming zou geweest zijn. De Staten-Generaal beklaagden zich dan ook in hun antwoord aan Engeland wel zeer ernstig over den toon van het protest maar erkenden de verplichting om tegen het vervoer van contrabande te waken en riepen De Graaf ter verantwoording naar huis, ofschoon hij, zich beroepend op ziekte, weldra naar zijn standplaats kon terugkeeren. St. Eustatius bleef zoo het middelpunt van den sluikhandel, het rendez-vous van alles wat de rebellen noodig hadden, de stapelplaats ook hunner eigen artikelen; deze handel werd bij het verschijnen van een fransch-spaansch eskader in de Antillen levendig voortgezet in weerwil van de scherpe klachten van Yorke, die namens de engelsche regeering streng toezicht daarop begeerde. Maar ook deze zaak gaf nog geen aanleiding tot oorlog, want ook Engeland wilde zich niet meer vijanden op den hals halen. Zij bleef verder rusten en St. Eustatius bleef een paar jaren lang het ‘Tyrus’ der Antillen, zooals Burke het noemde, de rijke ‘mijn van fortuin’ voor staatsche en amerikaansche, zelfs voor britsche kooplieden, die niet aarzelden de winst op te zoeken, waar die te vinden was.
Uit alles bleek, dat de onaangename verhouding tusschen Engeland en de Republiek uit de eerste jaren van den Zevenjarigen zeeoorlog thans opnieuw was ontstaan en dat de openbare meening in de Republiek thans scherper dan ooit tegen den ouden bondgenoot gekeerd was. Zij, die èn in het belang van den handel èn ter wille der algemeene staatkundige verhoudingen vasthielden aan het oude bondgenootschap, werden steeds minder in aantal en steeds meerderen vroegen zich af, of nu niet het oogenblik gekomen was om den gelukkigen mededinger in zijn gevoeligste plek te treffen. Tal van pamfletten betoogden de wenschelijkheid eener aansluiting bij Frankrijk, Spanje en Amerika; andere, zooals de ook om den naam van den schrijver veel indruk makende ‘brieven’ van den graaf van Nassau-La Lecq, nakomeling van prins Maurits, bepaalden zich meer tot het betoog van het goede recht der Amerikanen. De sympathie met de opgestane kolonisten was hier te lande overigens minder dan in FrankrijkGa naar voetnoot2); zij uitte zich slechts zelden als sympathie met de nieuwe republikeinen, ofschoon men in 1769 den van hier naar Engeland overstekenden leider der tegen Frankrijk opgestane Corsikanen, den beroemden Pascal Paoli, uitbundig had toegejuicht en zelfs de Prins dezen had ontvangen. In nog beperkter kring voelde men sympathie met den | |
[pagina 539]
| |
democratischen geest, die in Engeland zelf machtig het hoofd opstak en in Amerika de gemoederen in beweging had gebracht. De denkbeelden van Montesquieu en van de fransche wijsgeeren van dien tijd hadden in geletterde kringen eenigen invloed in die richting ook hier te lande uitgeoefend; Rousseau's wegsleepend boek ‘Le Contrat Social’, dat in 1762 opnieuw het oude, reeds bij Hugo de Groot ontwikkelde denkbeeld van een staatsverdrag op den voorgrond stelde, waarbij het volk oorspronkelijk de macht aan de overheid zou hebben opgedragen, deed hier onder de talrijke beoefenaars der fransche letteren zijn invloed gevoelen. Krachtiger echter nog werkten op Van der Capellen en zijn vrienden, die hij niet alleen in de hollandsche regentenkringen maar sedert zijn optreden in 1776 ook onder de ontwakende burgerijen telde, de denkbeelden der engelsche democratenGa naar voetnoot1). Richard Price's door Van der Capellen vertaald werk ‘Aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid’, zijn idealistische ‘Observations on the importance of the American revolution and the means of making it a benefit to the world’ werden hier te lande in die kringen ijverig gelezen; met hem en andere amerikaansch-gezinde Engelschen stond Van der Capellen in levendige briefwisseling. Priestley's wijsgeerig-theologische beschouwingen werden evenzoo onmiddellijk vertaald en gelezen. Gelijk deze geschriften van vrijheidlievende auteurs in Engeland zelf aan de opkomende radicale beweging steun verleenden, waren zij ook van invloed in de Republiek, waar de in 1747 en volgende jaren luid klinkende democratische leuzen ook thans weder de lucht begonnen te vervullen. Vele bewonderaars van Oldenbarnevelt en De Witt, felle tegenstanders eener overheerschende stadhouderlijke macht zooals die thans in de Republiek bestond, zagen zelfs in deze fiere voorvechters der aristocratische regeeringsbeginselen volksmannen in den zin der toenmalige democratie, die de ‘ware volksrechten’ tegenover de ‘tirannen’ uit het Huis van Oranje hadden willen verdedigen en daarvoor hun leven hadden gelaten. De brochures uit den Witten-oorlogGa naar voetnoot2) werden weder voor den dag gehaald. Nog was het niet velen duidelijk, dat hier twee richtingen moesten worden onderscheiden: die der aristocratische regenten, die in de eerste helft der eeuw hun hoogtij hadden gevierd, en die der democratische volksmannen, wier denkbeelden thans eerst zich in hun volle beteekenis zouden gaan ontwikkelen. In de hoofden ook van Burman en Van der Capellen, van den heftigen doopsgezinden leidschen predikant Van der Kemp, van zoo menigen anderen voorvechter der nieuwe leerstellingen op staatkundig gebied liep dat alles nog dooreen. Niet het minst in de kringen der door de overheerschende gereformeerde Kerk als ‘dissenters’ nog steeds ter zijde gestelde Doopsgezinden, Remonstranten en Katholieken vonden de nieuwe denkbeelden geestdriftige aanhangers. Zij, door de toenemende welvaart der burgerklasse, waartoe zij behoorden, zich tegenover de regentenfamiliën meer en meer zelfstandig ontwikkelend, meenden in deze beweging, die zich vooral bij die klasse deed gelden, een middel te zien om zich zoowel van het kerkelijke als van het aristocratische juk te kunnen bevrijden en juichten de nieuwe denkbeelden met geestdrift toe. Maar de neigingen der stadhouderlijke regeering van het oogenblik, hoe gevaarlijk zij onder omstandigheden ook voor de ‘volksvrijheid’ worden kon, de ‘vreedzame en beminnelijke’ regeering, waarvan Simon Stijl nog in 1778 getuigde als van de ‘voor de gemeene zaak allerheilzaamste’ | |
[pagina 540]
| |
staatsinrichting, welks voortbestaan ‘tot in de laatste nageslachten’ de talentvolle jonge Pieter Paulus in zijn uitnemende ‘Verklaring der Unie van Utrecht’ (1772) hoopte - die neigingen konden, meende men, in deze omstandigheden geen hinderpaal zijn om die sympathie ook in daden te toonen. De zaak van Amerika bleef voor Van der Capellen en de zijnen vooreerst de hoofdzaak in de staatkunde der Republiek en al mochten zij toornen tegen de militaire jurisdictie, al mocht Van der Capellen de ‘slavernij’ der ‘haatlijke’ drostendiensten, ‘veragtlijke gedenkteekenen der barbaarschheid’, in het Overijselsche - in werkelijkheid geringe overblijfselen uit den ouden middeleeuwschen tijd van den gedwongen arbeid der landbewoners ten behoeve van de vertegenwoordigers der overheid en sedert lang in licht te dragen geldelijke verplichtingen omgezet - geeselen met al den pathos zijner licht ontvlambare zielGa naar voetnoot1), op Amerika bleef veler blik gevestigd. De handel van Amsterdam, die op een voordeelig verkeer met de voormalige engelsche koloniën hoopte, had het oog eveneens op Amerika geslagen en werkte de bedoelingen van Van der Capellen en de zijnen gereedelijk in de hand. Behalve naar Amerika zag men naar Frankrijk, den machtigen bondgenoot van de amerikaansche rebellen, dat niets liever wenschte dan gezamenlijk met de nog altijd, geldmarkt voor iedere oorlogvoerende mogendheid als zij was, als bondgenoot begeerlijke Republiek, die, als zij wilde, met haar overvloed van geld nog vloten van beteekenis kon bouwen, tegen den ouden landsvijand over Kanaal en Noordzee op te trekken. De zending als fransch gezant in Den Haag van den jongen diplomaat Paul François de Quelen, hertog de la Vauguyon (Dec. 1776), was in dit opzicht van groote beteekenisGa naar voetnoot2). Hij was de man om te bereiken wat D'Affry tijdens den zeeoorlog tevergeefs had nagestreefd en wat thans weder de fransche minister Vergennes wenschte: het opgeven der angstvallig begeerde onzijdigheid om zich in de armen van Frankrijk te werpen. Handig intrigant, moest hij de zorgvuldig onderhouden betrekkingen van De Bonnac en D'Affry met de regenten opnieuw aanknoopen zonder het bij den immers nog altijd machtigen stadhouder geheel te verkerven; zijn gezantschapssecretaris Bérenger stond hem daarbij ijverig ter zijde, vooral wat betreft zijn betrekkingen met de machtige amsterdamsche regenten en hun voortvarenden pensionaris Van Berckel, den intiemen vriend van Van der Capellen. Met vriendelijke woorden aan de regenten van de hollandsche steden, in de eerste plaats van Amsterdam, met dreigementen desnoods tegenover den van engelschgezindheid verdachten Stadhouder en den zwakken raadpensionaris dacht De la Vauguyon zijn doel te bereiken. En bovendien kwamen na den grooten oorlog tusschen Rusland en de Porte, die van 1768 tot 1774 geheel Oost-Europa in beweging bracht, de plannen tot verdeeling van Polen, eindelijk de zoogenaamde beiersche Successie-oorlog van 1778 tot 1779, die Pruisen en Oostenrijk weder tegenover elkander in de wapenen stelde, waaruit gevaar voor verandering in de Zuidelijke Nederlanden ontstond. Maar de Republiek hield zich buiten dat alles, nu hare aandacht vooral werd beziggehouden door den strijd van Engeland, die een strijd om het bestaan scheen te kunnen worden. De Prins zag den algemeenen toestand in 1778 met groote bekommering en ‘zwaarmoedig’ in: ‘de situatie is erger als zij in lang geweest is en de Republicq blijft alleen drijven zonder allianties, zonder fortificatiën, zonder barrière, zonder genoegzame voorraad in de magazijnen, met een geringe | |
[pagina 541]
| |
land- en zeemacht en, wat het slechtste van allen is, zonder eendracht en harmonie in de regeering’, schrijft hij aan Fagel; de Concordia van het oude devies was Discordia gewordenGa naar voetnoot1). Maar tusschen dit inzicht en het aangrijpen van middelen tot verbetering was een groote afstand. De bij de houding van Frankrijk steeds dreigender oorlogstoestand en het stouter optreden der Engelschen tegen onze koopvaarders maakte in de eerste plaats en in ieder geval versterking van de vloot dringend noodig en de Raad van State drong in zijn petitie van 1777 dan ook op de bekende wijze daarop aan. De Prins was, evenals Brunswijk, volkomen overtuigd van de noodzakelijkheid om èn te land èn ter zee voor voldoende wapening te zorgen bij de toenemende kans op een algemeenen oorlog en tot handhaving der ook door hem voorgestane onzijdigheid, die in den Zevenjarigen oorlog ten slotte zooveel stoffelijk voordeel had aangebrachtGa naar voetnoot2). Maar het was weder Amsterdam, dat zich in het bijzonder tegen de wapening te land verklaarde, wijzend op den slechten staat der financiën, ja zelfs tot versterking van de vloot zich niet geneigd toonde. Na lang gehaspel bracht de bepaalde eisch van Holland, dat ernstig den bouw van de reeds lang besproken 24 linieschepen bepleitte en bij weigering een zeker aantal der door dit gewest betaalde troepen dreigde af te danken om de admiraliteiten tot bouwen in staat te stellen, de Staten-Generaal op het laatst tot aarzelend handelen. Op aandrang van de Westindische Compagnie en een aantal bij den handel op West-Indië, die vooral bedreigd scheen, bij den sluikhandel op de Antillen niet het minst, belanghebbende kooplieden werd nog in 1777 Van Bylandt met een eskader naar de West gezonden om de engelsche kapers in toom te houden en in Mei 1778 kwam men eindelijk en ten laatste tot toestemming in het vijf jaren te voren reeds door den Prins en den Raad van State in zoo ernstige bewoordingen gedane voorstel van schepenbouwGa naar voetnoot3). Maar ‘geresolveerde’ oorlogsschepen waren nog geen oorlogsschepen in zee; ofschoon weldra eenige schepen gereedlagen, zeilden zij nog niet uit ter verleening van het konvooi, waarom de kooplieden, inderdaad door de Engelschen sterk benadeeld, steeds dringender vroegen. Een bezending van kooplieden, waaronder er waren, die reeds op hoop van winst groote hoeveelheden scheepshout hadden ingeslagenGa naar voetnoot4), richtte zich in November met hevige klachten eerst tot de Staten-Generaal, en die van Holland, daarna tot den Prins zelf. Deze kooplieden handelden niet zonder medeweten van De la Vauguyon. In de onderhandelingen met Engeland over de voorwaarden, waarop deze mogendheid den handel in de West zou willen toelaten, was namelijk sedert de oorlogsverklaring van Frankrijk een nieuw element gekomen: zoowel Frankrijk als de Amerikanen zelf trachtten de Republiek tot een openlijk verbond van handel en vriendschap met de Vereenigde Staten te bewegen en dit streven was ook voor den goed onderrichten Yorke geen geheim geblevenGa naar voetnoot5). Wel was de eerste brief daarover van de amerikaansche vertegenwoordigers te Parijs: Franklin, Adams en Deane, in overleg met de regeering van Amsterdam reeds in April aan den raadpensionaris geschreven maar deze had niet geantwoord doch zich zijnerzijds in overleg met den Prins bepaald tot ondershandsche toezending van het onwelkome doch niet geheel ter zijde te stellen verzoek aan de hollandsche | |
[pagina 542]
| |
steden. Amsterdam echter, door den heftigen Van Berckel onophoudelijk aangezet, ging verder en liet, in afwachting van de erkenning der onafhankelijkheid van de ‘Vereenigde Staten van Amerika’ door Engeland, zijn pensionaris heimelijk op den brief der Amerikanen antwoorden, dat men, ‘zoodra’ deze erkenning geschied was, gaarne zou medewerken tot een ‘tractaat van eeuwigdurende vriendschap en commercie’. Het geheim werd goed bewaard. Een der weinige door de amsterdamsche regeering daarin betrokken kooplieden, Jean de Neufville, die veel handel met Amerika dreef, had in overleg met de amsterdamsche burgemeesters (4 September) te Aken met den amerikaanschen agent William LeeGa naar voetnoot1) reeds een voorloopig, ook nog zeer geheim tractaat opgesteld, dat aan de Republiek, zoodra het genoemde geval zich voordeed, een voordeelig handelsverdrag moest verzekeren. Ofschoon ook de welingelichte Yorke nog niet wist van dit tractaat, hij had genoeg van Amsterdam's gezindheid vernomen om zijn regeering te waarschuwen, dat het hoog tijd werd om krachtig op den Prins en Brunswijk te werken, terwijl de weifelende Van Bleiswijk, naar hij meende, geen ernstige bezwaren zou opwerpen. Een nieuwe poging der Amerikanen bij den raadpensionaris in October werd door dezen overeenkomstig het advies van den Prins van April medegedeeld in de Statenvergadering van Holland en de Staten-GeneraalGa naar voetnoot2). De engelsche regeering had zich, na een ernstig beklag ook van den Prins zelven op aandrang der amsterdamsche kooplieden over de aangedane ‘vexatiën’, thans ernstig beducht voor een aansluiting der Republiek bij hare vijanden, in gematigde taal bereid getoond om den gewonen handel der hollandsche kooplieden met Frankrijk te ontzien en reeds bevel gegeven om een aantal opgebrachte hollandsche schepen los te laten. Om haar eenigszins te bevredigen en tegelijk iets voor den door de engelsche kapers en oorlogsschepen belemmerden handel te doen, sloeg Van Bleiswijk nu in de Staten-Generaal den door Engeland aangewezen uitweg voor om nl. wel konvooi te verleenen aan de bedreigde koopvaarders maar daarvan die uit te zonderen, welke beladen waren met masten en hout, geschikt voor den bouw van oorlogsschepenGa naar voetnoot3). Tegen dit ‘beperkt konvooi’ nu verklaarde Amsterdam, gesteund door de belanghebbende kooplieden, zich ten sterkste. Van Berckel drong er bij den Prins op aan, dat men krachtig tegen Engeland zou optreden, liefst samen met Rusland en de andere noordsche mogendheden, om de vrijheid der zee te handhaven. De Prins antwoordde, dat men dan ook de landmacht moest versterken, daar men uit Hannover in den rug aangevallen kon wordenGa naar voetnoot4). De kooplieden, bevreesd om met hun ingekocht hout te blijven zitten, verzochten, evenals indertijd in 1758 hunne voorgangers tijdens den zeeoorlog zich tot de Prinses hadden gewend, gehoor bij den Prins en lieten zich, evenals toen, ook thans in heftigen anti-engelschen zin uit, hem persoonlijk verantwoordelijk stellend voor de gevolgen eener weigering om onbepaald konvooi te verleenen. Zij deden hem, nadat de Prins een plan om hem met een honderdtal kooplieden op de voorgenomen audiëntie te imponeeren had afgewezen, op 17 Nov. bij monde van Jean de NeufvilleGa naar voetnoot5) ongeveer dezelfde verwijten hooren, die onder dezelfde omstandigheden in 1758 tot zijn moeder waren gericht. De Neufville drong op heftigen toon aan op spoed bij het nemen van ‘kragtdaadige’ maat- | |
[pagina 543]
| |
regelen; hij beriep zich op den Prins als ‘eerste burger van deeze republicq’ en op het belang voor dezen zelven en diens ‘nakomelingschap’ zoo goed als op het belang van den handel; hij vroeg, of Amsterdam soms ook tot kaperij moest overgaan; hij wees met nadruk op de reeds in de havens gereedliggende oorlogsschepen; hij stelde den Prins verantwoordelijk voor de te lijden schade en verklaarde van dezen te verwachten, neen te eischen, dat deze de rechten van den handel der Republiek zou handhaven. De Prins antwoordde kalmweg, dat de zaak hem zeer ter harte ging, dat de petitie voor 1779 reeds 32 schepen verlangde en dat men trachten zou den handel ‘voldoening en genoegen te geven’. Brunswijk maande hem aan tegenover het met Frankrijk samenwerkende Amsterdam op dit standpunt te blijven en desnoods kerkelijke hulp te gebruiken om de stad te bedwingen maar tevens voorzichtig te zijn, daar de amsterdamsche leiders wellicht niet tegen een ‘révolte générale’ zouden opzienGa naar voetnoot1). Twee dagen later (19 Nov. 1778) viel onder krachtigen steun van den Prins en den raadpensionaris en nadat den 18den Holland evenzoo had besloten, het besluit der Staten-Generaal tot het verleenen van beperkt konvooi, in beide vergaderingen onder hevig protest van Amsterdam. En terwijl de moeilijkheden ter zee toenamen, terwijl Engeland en Frankrijk beide door hunne eischen en vertoogen de Republiek in een steeds bezwaarlijker toestand brachten, begonnen ook te land zich wolken samen te pakken. De dood van keurvorst Maximilaan III van Beieren op het einde van 1777 scheen aanleiding te zullen worden tot een nieuwen grooten oorlog tusschen Oostenrijk, dat de beiersche erflanden onder zijn invloed hoopte te brengen of zelfs in te lijven, en Pruisen, dat een zoo aanzienlijke vermeerdering van de oostenrijksche macht wilde verhinderen. Het kwam zelfs tot een inval der pruisische legers in Bohemen maar Frankrijk's en Rusland's tusschenkomst wist nog den dreigenden oorlog te voorkomen en de vrede te Teschen (Mei 1779) maakte voorloopig een einde aan het gevaar. De verkiezing van aartshertog Maximiliaan, broeder van den avontuurlijken duitschen keizer Jozef II, tot coadjutor en aangewezen opvolger van den aartsbisschop van Keulen wees op nieuwe moeilijkheden, die bij den dood der in haren ouderdom vredelievende keizerin Maria Theresia ook van die zijde konden ontstaan; te eer omdat de jonge keizer blijkbaar het plan koesterde tot invoering in de Zuidelijke Nederlanden van belangrijke veranderingen, die de belangen der Republiek konden schaden. Jozef II dacht aan een ruiling van grondgebied met den nieuwen beierschen keurvorst, waarbij deze, in ruil voor zijn keurvorstendom, de Zuidelijke Nederlanden zou verkrijgen en dit gebied, gelijk in den tijd van keurvorst Maximiliaan Emanuel, gevaar zou loopen om onder een zwak bestuur geheel onder franschen invloed te komen. In deze omstandigheden scheen het geraden zoowel de land- als de zeemacht der Republiek te versterken, zich ‘in postuur te stellen’, te meer daar Engeland, met Hannover onder één vorst, in geval van oorlog ook aan de oostergrens met hare verwaarloosde vestingen een gevaarlijke vijand kon blijken. Het oude spel begon zoo weder opnieuw: de landprovinciën wenschten vermeerdering van het leger, Amsterdam begeerde alleen versterking van de vloot. Maar de zaak stond nu gunstiger in zooverre als niet de provincie Holland maar alleen nog Amsterdam zich verzette tegen voorziening in beide opzichten en de andere provinciën niet ongeneigd waren om ook de vloot belangrijk te versterken en zich voor de verdediging in het algemeen groote offers te getroostenGa naar voetnoot2); zelfs Zeeland, dat intusschen als | |
[pagina 544]
| |
voorwaarde stelde de verlenging van het ‘soulaas’, vóór zeven jaren aan dit gewest toegestaan, was bereid tot aanzienlijke offers. Zoo scheen er nu ten minste kans te bestaan, dat zoowel voor de onzijdigheid der vlag ter zee als voor die van het grondgebied zou worden gezorgd, zooals de ridderschap van Holland in haar vertoog tegenover het amsterdamsche protest zeide. Amsterdam echter kon rekenen op den machtigen steun van Frankrijk. De la VauguyonGa naar voetnoot1), door de toenadering tot Engeland's eischen geprikkeld, diende in overleg met Amsterdam 7 December een scherp en dreigend vertoog in tot handhaving van volledige handelsvrijheid als het kenmerk eener ‘volmaakte onzijdigheid’ en zelfs der onafhankelijkheid eener natie, aan het slot niet onduidelijk dreigend met intrekking door Frankrijk van de daar aan de neutralen toegestane handelsvoordeelen. Eenige dagen later kwam hij nogmaals met een memorie, waarin hij nog scherper aandrong op intrekking van het in zake het konvooi genomen besluit; den Prins persoonlijk wees hij op de ook voor dezen mogelijke gevolgen. Aarzelend antwoordden de Staten-Generaal volgens Holland's voorstel, dat men door het konvooi-besluit juist die ‘volmaakte’ onzijdigheid wilde handhaven, en deden een beroep op Frankrijk's billijkheidsgevoel. Maar De la Vauguyon had instructie om verder te gaan. Hij weigerde dit antwoord aan te nemen gelijk ook de staatsche gezant te Parijs, die het zou overbrengen, daar op zijn beurt werd teruggewezen; hij kondigde openlijk aan, dat hij reeds een ordonnantie in handen had met beperkingen ten opzichte van den handel der Republiek in zijn land. De Staten-Generaal, door de bij den handel in grof hout belang hebbende, benevens door de op Frankrijk handelende kooplieden heftig bestookt en door Amsterdam's aanhoudende protesten verontrust, geraakte steeds meer in een wanhopige stemming. De Prins zelf, die bij het toenemende verzet van Amsterdam de vroegere op samenwerking met die stad gegronde staatkunde van den hertog van Brunswijk, ook door dezen zelf bij de houding der stad thans losgelaten, als minder deugdelijk had leeren beschouwenGa naar voetnoot2), zocht zijn steun, waar hij dien vinden kon; hij vroeg in zijn verlegenheid en eigenlijk tegen den zin van Brunswijk, die nooit met Frederik II wilde aanbinden, hulp en raad bij zijn oom, den koning van Pruisen, die hem spottend afwees; hij trachtte door den gezant Van Welderen Engeland tot een tegemoetkomender houding te bewegen en het te wijzen op de wenschelijkheid, ook voor Engeland, om niet in de kaart van Amsterdam en Frankrijk te spelen; hij zocht aan den anderen kant Amsterdam tot een ‘conciliatoir’ te brengenGa naar voetnoot3). Maar het een na het ander had weinig succes. Hij wist ten slotte niets beters te doen dan tijd te winnen en intusschen met Amsterdam te onderhandelen, in de hoop dat dit eindelijk zou toegeven, terwijl De la Vauguyon niet naliet de deputaties der hollandsche steden persoonlijk op de voor hare burgerijen mogelijke schade in haren franschen handel te wijzen. Het gelukte dezen zoo Haarlem, waar de pensionaris, Adriaan van Zeebergh, vurig medestander van Van Berckel was, tot de amsterdamsche zijde over te halen. Nog handhaafden de Staten-Generaal den 18den Januari 1779 hun besluit, ofschoon bij Engeland weder ernstig tegen de kaperijen werd geprotesteerd, maar De la Vauguyon kondigde het voor dat geval aangekondigde strafedict af en nu begonnen werkelijk verscheidene hol- | |
[pagina 545]
| |
landsche steden te aarzelen. In deze moeilijke dagen was de raadpensionaris de man, die den Prins van raad diende en hem overhaalde tot de meest dubbelzinnige en gevaarlijke politiek: hij liet De la Vauguyon in Holland vrijelijk wroeten en woelen en hield zich aan het gevoelen der landprovinciën tot handhaving van het besluit van 19 November: zoo meende hij Frankrijk en Engeland tegelijk te kunnen believen en den Prins buiten schot te houden. Maar deze slimheid bereikte haar doel niet. Holland, aan de intriges van De la Vauguyon en Amsterdam overgelaten, sloeg den 30sten Maart voorgoed om en verklaarde zich bij meerderheid van 10 tegen 9 stemmen voor onbeperkt konvooi. Een derde pensionaris, die van het kleine Gorkum, Cornelis de Gijselaar, verleende daarbij zijn diensten, weldra beloond met het pensionarisschap van Dordrecht. Maar in de Staten-Generaal bleef Holland met zijn voorstel alleen staan, zoodat het ernstig begon te denken over een provinciaal konvooi aan de uitgesloten houtschepen. Nog erger werd het, toen Engeland zelf volstrekt niet tevredengesteld bleek te zijn met het genomen besluit tot verleening van beperkt konvooi en voortging met het aanhouden en opbrengen van schepen met contrabande, ja in ernst begon te denken over een oorlogsverklaring aan de in zichzelf verdeelde Republiek, nu deze nog op verre na niet voor een oorlog gereed was: dat het ten slotte toch ertoe komen zou, verwachtte de engelsche regeering zonder twijfel en een onmiddellijke oorlogsverklaring zou onze koloniën grootendeels in engelsche handen hebben doen vallen, terwijl onze vloot van geen beteekenis was tegenover de engelsche. Maar Engeland, in Amerika ernstig getroffen, was toch bevreesd, dat de Republiek ingeval van oorlog zich geheel aan Frankrijk zou overgeven. Het besloot dus alsnog af te wachten en verklaarde alleen geen vervoer van contrabande, zelfs onder konvooi, te zullen toelaten. De Prins, hoezeer aansluiting bij Engeland als staatsbelang beschouwend, bleef van meening, dat men zich niet slechts ter zee tegen Engeland's machtsoverschrijding maar evenzoo te land tegen Frankrijk moest wapenen, opdat men tegenover beide zijn onafhankelijkheid zou kunnen bewarenGa naar voetnoot1); van een eenzijdige wapening ter zee vreesde hij terecht, dat zij zou uitloopen op een feitelijke onderwerping aan Frankrijk. Amsterdam toonde hoogstens eenige geneigdheid om tot een ‘modicque augmentatie’ van de troepen te komen maar wilde vooral sterke wapening tegen Engeland in het belang van den handel. Aan het gehaspel tusschen beide partijen kwam geen einde. Frankrijk zat niet stil. Het beloonde aanstonds Amsterdam en Haarlem door hen van het strafedict uit te zonderen; eind Juni, toen Holland den 24sten besloten had om van de Staten-Generaal binnen vier weken intrekking van het gewraakte besluit van 19 November te eischen, zich ingeval van weigering op eigen gelegenheid met de vermeerdering der vloot te belasten en voor ‘importante middelen’ te zorgen tot bescherming zijner onderdanen, beloonde het dit gewest opnieuw door schorsing van het edict voor dit gewest en voor die vier wekenGa naar voetnoot2). Zoo voordeelig was de vriendschap met Frankrijk! Maar ook, zoo weinig volgde men hier te lande den ten slotte door Frederik den Groote aan de Prinses gegeven raad: ‘de plus respecter la République que les voisins et ne montrer de prédilection ni pour les Anglois ni pour les François, ne point se rendre esclave mais demeurer l'ami de l'une et de l'autre de ces puissances et de se faire respecter sur mer par la flotte’Ga naar voetnoot3); zoo weinig begreep de Prins, | |
[pagina 546]
| |
verontwaardigd over Frankrijks ‘menées’, dat ‘l'intérêt est l'âme d'une République marchande’, gelijk Frederik het uitdrukte, en dat de kooplieden voor hunnen handel behoefte hadden aan bescherming; zoo weinig begrepen van hun kant de kooplieden, dat zij de speelbal werden der handige fransche staatkunde. Engeland, door den driftigen Yorke voorgelicht en door weinig omzichtige staatslieden geleid, deed niets om die staatkunde met gelijke handigheid te bestrijden; integendeel, zijn krasse memoriën wierpen olie in het vuur en vermeerderden de verbittering hier te lande tegen Engeland, den vanouds bij de natie gehaten mededinger. De regeering der Republiek, die thans geen enkelen staatsman van beteekenis meer telde, wist niet wat te doen; ook de ‘goede oude’ griffier Fagel, hoe vast ook in de traditiën van zijn met de engelsche alliantie groot geworden geslacht, miste de kracht, die in deze omstandigheden noodig was geweestGa naar voetnoot1), en de Prins was wanhopig over de ‘dolle’ engelsche politiek, die alle concessies onmogelijk maakte. Hij besloot ten slotte zich te onderwerpen aan wat de Staten-Generaal hem zouden opleggen te doenGa naar voetnoot2). Van krachtige leiding kon onder deze omstandigheden geen sprake zijn. De vier weken verliepen en er gebeurde niets. Terwijl de versterking van het leger in den loop van 1779 steeds minder noodig scheen, nu de vrede in Duitschland weder hersteld was, en de plannen daartoe met steeds minder kracht werden verdedigd, werd ook voor de vloot weinig gedaan. Wel schreef de Prins in Januari een brief aan de landprovinciën, waarbij hij de uitrusting vroeg van 50 of 60 schepen en een vermeerdering der landmacht tot 50 of 60000 manGa naar voetnoot3); wel werden afgevaardigden der admiraliteiten in Den Haag bijeengeroepen om voorstellen te doen betreffende de zeemacht en leverden zij een omstandig rapport inGa naar voetnoot4), dat aandrong op voorziening in de ‘schreeuwende’ behoeften aan schepen, kustbatterijen, materieel en bemanning; maar nog in het najaar was er geen eskader gereed, in weerwil van den voortdurenden aandrang der kooplieden op konvooi. Eerst in de allerlaatste dagen van het jaar kon, volgens besluit der Staten-Generaal van 8 November tot vorming van een konvooi voor schepen naar Frankrijk, de West en de Middellandsche zee, Van Bylandt weder met een vijftal oorlogsschepen van Texel uitzeilen ter bescherming eener koopvaardijvloot; daarbij mochten evenwel geen schepen met grof hout zijn, waarom Holland tegen de zaak was geweest. Het gansche jaar door bleef de zaak van beperkt of onbeperkt konvooi hangende. De fransche gezant en zijn amsterdamsche vrienden gaven zich alle moeite om de nog aarzelende kleinere hollandsche steden voor hun inzicht te winnen; beloften en handelsvoordeelen voor elke stad in het bijzonder, gunstige bepalingen voor den rotterdamschen doorvoerhandel, den dordtschen wijn en de noordhollandsche kaas, voor de leidsche lakens en de brielsche haringGa naar voetnoot5), wisselden af met intimidatie en dreigementen. Maar ook Yorke roerde zich thans, nadat hij op last zijner regeering langen tijd gezwegen had. Nadat in Juni 1779 de officieele oorlogsverklaring van Frankrijk en Spanje eindelijk door Engeland was ontvangen, vroeg hij wegens nadering eener fransch-spaansche vloot bij Plymouth hulp aan de Republiek op grond van de oude tractaten - een vraag, die hier te lande de oude kwestie van de verplichting daartoe, van den ‘casus foederis’, weder in reeksen van pamfletten, van boeken zelfs deed bespre- | |
[pagina 547]
| |
ken maar de regeering opnieuw zeer in het nauw bracht, zoodat zij geen anderen uitweg vond dan haar antwoord zoo lang mogelijk uit te stellen. Engeland, dat tegenover de Republiek een zonderling weifelende, nu eens uitdagende, dan weder lankmoedige houding aannam, scheen de zaak alleen te hebben opgeworpen om haren bondgenoot in verlegenheid te brengen, want het zette den eisch evenmin door als vroeger dien om de schotsche brigade of het ontslag van De Graaf. De in Amerika handig voorbereide komst van den beruchten amerikaanschen kaper John Paul JonesGa naar voetnoot1) - de ‘Pouwel Jonas’ van het volksliedje - in October op de reede van Texel met een paar prijzen bracht iets meer leven in de hangende kwestiën maar ook nieuwe moeilijkheden. Yorke verlangde uitdrukkelijk verwijdering van den kaper en uitlevering der prijzen maar Jones verklaarde geen kaper, doch officier der amerikaansche marine te zijn, bleef, ofschoon de amerikaansche vlag volstrekt niet officieel door de Republiek erkend was als die eener oorlogvoerende mogendheid en hij dus feitelijk als zeeroover moest behandeld zijn, eenvoudig voor Texel liggen, verkocht zijn buit en kwam herhaaldelijk te Amsterdam en in Den Haag, overal gevierd als een held en toegejuicht als een bondgenoot. Drie maanden lang hield Jones zich bij Texel op en toen de Staten-Generaal op voorstel der admiraliteiten wel de engelsche eischen afwezen maar tevens den Amerikaan het vertrek gelastten, heesch deze de fransche vlag en toonde een franschen lastbrief, hem door De la Vauguyon in overleg met Van Berckel en Van der Capellen verleend. En intusschen ging Engeland, als het ware uitdagend tot den krijg, tot wanhoop van den Prins voort met het onderzoeken en opbrengen van onbeschermde nederlandsche schepen, waardoor aan den handel voortdurend veel last en schade werd berokkend. Het was de vraag, wat het zou doen met de thans door Van Bylandt begeleide koopvaarders. Toen deze (31 Dec.) op de hoogte van Wight gekomen waren, werden zij, zooals verwacht werd en de engelsche regeering reeds gedreigd had, door een sterk eskader onder Fielding aangehouden. Na eenige onderhandeling en weigering van Van Bylandt begon Fielding met het onderzoek der koopvaarders, terwijl hij volgens gewoonte en verdragen alleen de papieren der gekonvooieerde schepen aan boord der staatsche oorlogsschepen mocht nagaan, hetgeen den bevelhebber vóór zijn vertrek nog eens ingescherpt was. Dit gaf aanleiding tot een schermutseling, waarna de staatsche vlootvoogd tegenover de overmacht spoedig het gevecht deed staken en de vlag streek. Fielding nam nu de koopvaarders in bezit en zeilde met hen en de schepen van Van Bylandt, die zijn vlag weder had mogen hijschen maar weigerde het konvooi te verlaten, naar Portsmouth, waar Van Bylandt bericht gaf van het gebeurde. Een hevige gisting ontstond onmiddellijk in den lande. Men beschuldigde in hatelijke pamfletten niet alleen Van Bylandt van plichtverzuim maar ook den Prins, die echter diens gedrag zeer afkeurdeGa naar voetnoot2), van medeplichtigheid daaraan; men eischte schadevergoeding en voldoening voor de beleediging der vlag op 's lands oorlogsschepen; men verlangde in heftige taal krachtig optreden tegen den overmoedigen Brit, die allen handel onmogelijk maakte, zoodat de assuradeurs weigerden om langer schip en lading te verzekeren. En terwijl deze zaak nog hangende was, kwam Engeland (28 Jan. 1780) met de verklaring, dat het weldra genoodzaakt zou zijn het handelstractaat van 1674 in te trekken, wanneer de Republiek volhardde bij haren onwil om het tractaat van onder- | |
[pagina 548]
| |
linge hulp van 1678, nu die casus foederis aanwezig was, door zending van troepen en schepen op te volgen: Engeland zou de Republiek niet langer als bondgenoot maar eenvoudig als onzijdige mogendheid zonder meer behandelen, dat wil zeggen: alle handelsvoordeelen intrekken. De oorlog scheen voor de deur te staan, want een behandeling als onzijdige mogendheid beteekende feitelijk het verbod van allen handel in wat in den meest algemeenen zin contrabande heette en vrij spel voor de kaperij, tenzij men sterke konvooien verleende. De fransche staatkunde was daarmede meester van den toestand, vooral toen twee maanden later Yorke in een heftige memorie binnen drie weken uitsluitsel verzocht en bij het uitblijven daarvan eindelijk 17 April de bedreiging met intrekking der handelsvoordeelen van engelsche zijde werd uitgevoerd. De Prins en de raadpensionaris waren nu wel gedwongen den stroom te volgenGa naar voetnoot1); zij gaven, onder goedkeuring ook van Brunswijk, toe aan den aandrang der door Amsterdam aangevoerde hollandsche meerderheid op onbeperkt konvooi, omdat er niets anders overbleef. Niet alleen werd Van Bylandt voor een krijgsraad gebracht maar de Staten-Generaal besloten met volkomen eenparigheid tot een ernstig protest te Londen en tot den eisch om schadevergoeding wegens de aanhouding; zij kwamen (24 April), met verzet alleen van Zeeland, tot het verleenen van onbeperkt konvooi en eenige dagen later tot uitrusting van 52 linieschepen en fregatten ter bescherming van zeegaten en handel, waarvan in October ⅔ gereed was, zij het dan ook met onvoltallige bemanning en zwak geschut voorzienGa naar voetnoot2). Bij de toenemende aanmatigingen der engelsche kapers en oorlogsschepen was het te denken, dat, zoodra de konvooien uitzeilden, er een botsing zou ontstaan, die den oorlog kon doen uitbarsten, tenzij Engeland, als in 1762, bij deze krachtiger houding der Republiek nog terugweek. Nog één kans bestond er op vredeGa naar voetnoot3). De russische keizerin Catharina II begeerde bemiddelaarster te zijn tusschen de in westelijk Europa strijdende partijen en in ieder geval de opkomst harer handelsvloot niet in gevaar te laten brengen door de toenemend drukkende zeeheerschappij van het machtige Engeland. Een herhaaldelijk reeds ter sprake gekomen verbond van de onzijdige mogendheden: Rusland, Denemarken, Zweden, ook de Republiek en verder misschien zelfs Oostenrijk, Pruisen, Portugal en Napels, tot handhaving eener ‘Gewapende Neutraliteit’ lag zonder twijfel in de lijn harer denkbeelden. Maar tevens in die van Frankrijk, dat reeds in 1778 den regel ‘vrij schip, vrij goed’ als richtsnoer had aangenomen op aandrang van den minister Vergennes, die het denkbeeld bij de hoven van het Noorden had laten aanbevelen. En de Prins had reeds lang op een bondgenootschap van dien aard zijn hoop gevestigd. Naar aanleiding van het opbrengen van een russisch schip door de Spanjaarden stelde de russische Keizerin 9 Maart 1780 een vijftal artikelen op, die zij door de onzijdige mogendheden algemeen goedgekeurd wilde zien. Zij behelsden het volgende: vrije kustvaart voor onzijdigen; vrij schip, vrij goed behalve voor contrabande; contrabande zijn wapenen, kruit en lood; blokkade moet effectief zijn om geldig te wezen; alle prijsgerechten en admiraliteiten moeten zich aan deze bepalingen houden. De Republiek, door den russischen gezant Galitzin reeds in Januari tot het gezamenlijk aanbieden van gewapende bemiddeling aangezocht, hoopte, Engeland intusschen zooveel mogelijk tevredenstellend, tijd te winnen, liever in een mogelijk verbond der onzijdigen hulp te vinden in haar neteli- | |
[pagina 549]
| |
gen toestand en zoo, ‘dobberende en worstelende tusschen de droppels heen’, de zaken tot den vrede gaande te houden. Dit was de gang harer politiek, het streven ook van den PrinsGa naar voetnoot1). De Prins, door de amsterdamsche regeering, den franschen gezant en zelfs den koning van Pruisen aangemoedigd, liet zich vinden om Rusland voor te stellen met de Republiek in dezen geest samen te werken; Holland verklaarde zich er zeer voor. Er scheen kans te zijn op verzoening van Amsterdam en den Prins. Alleen Brunswijk was weinig met het russische voorstel ingenomen en spotte met de ‘belle alliance’, van welker beteekenis hij zich weinig voorstelde bij de bekende engelschgezinde richting der russische politiek en de zwakheid der zeemacht van de noordsche mogendheden vergeleken bij die van EngelandGa naar voetnoot2); de staatsche gezant te St. Petersburg, De Swart, was een man van te weinig inzicht om de zaak te leiden. Rusland ging dan ook niet dan zeer langzaam voort en de Republiek zelve nog langzamer. Wel vroeg het in April de aansluiting der Republiek bij een voorloopige verklaring te Londen omtrent de rechten der neutralen, zooals Rusland reeds had afgelegd, maar de zomer ging voorbij, zonder dat de Republiek, die vreesde door Rusland in den steek gelaten te worden, iets beslissends deed, ofschoon Denemarken en Pruisen toen toetraden. Brunswijk ried den Prins aan liever tijd te winnen en de stemming van Engeland niet geheel te bederven, omdat ten slotte naar zijn meening de beide natiën het weder eens zouden worden in beider belangGa naar voetnoot3). Intusschen gaf Engeland voortdurend weinig bewijs, dat het dat belang inzag, en verbitterde de stemming in Holland daardoor steeds meer. De eisch der Staten, dat het te sluiten verbond hunne overzeesche bezittingen zou waarborgen, gaf nieuw oponthoud, al gingen Van Wassenaer van Starrenburg en Van Heeckeren van Brandsenburg werkelijk als gezanten naar Rusland om het tot deze voorwaarde over te halen. De russische Keizerin bleek echter weldra van zoodanig een waarborg niet te willen weten en zoo bleef de aansluiting bij het verbond tot in het najaar hangende, al drong Amsterdam erop aan toch alvast de russische artikelen te teekenen. Het was in deze omstandigheden bijzonder schadelijk, dat Fagel, de griffier, even sterk tegen de alliantie met de neutralen was als de raadpensionaris ervoor bleekGa naar voetnoot4). Maar terwijl zoo de zaak nog in October 1780 niet veel verder gekomen was, gebeurde er iets, dat de verhouding tot Engeland definitief veranderde. Op een door een engelsch fregat bij Newfoundland (10 Sept.) buitgemaakt vaartuigGa naar voetnoot5), waarop zich de amerikaansche staatsman Henry Laurens bevond, voorzien van machtiging om met de Republiek een verbond te sluiten, vond men den tekst van het in 1778 te Aken opgestelde verdrag - het bewijs, van de medeplichtigheid der amsterdamsche regeering aan deze geheime onderhandelingen met de amerikaansche rebellen - eindelijk een aantal ten deele reeds gedrukte brieven uit de briefwisseling tusschen Amerikanen en amsterdamsche kooplieden en regenten, benevens de beide Van der Capellens. De goede vangst werd onmiddellijk door de engelsche regeering geëxploiteerd, ook in verband met de spoedig te wachten aansluiting der Republiek bij het verbond van Gewapende Onzijdigheid. Yorke, die, na geheim overleg met Fagel en Brunswijk over de vraag wat nu te doen | |
[pagina 550]
| |
stond, n.l. of Engeland niet beter deed aanstonds den oorlog te verklaren, den 16den October den Prins de gevonden papieren ter hand stelde, hopend door de mededeeling van het gebeurde de aansluiting bij het russische plan nog ter elfder ure te beletten, toonde zich uiterst verbolgen. De Prins, ofschoon door Brunswijk gewaarschuwdGa naar voetnoot1), aarzelde eenige dagen om de zaak aan te vatten, waarvan het reeds ingelichte Amsterdam gebruik maakte om in de Staten van Holland de aansluiting bij het russische verbond ook zonder garantie der koloniën door te drijven, voordat nog de Prins de bewuste papieren in het Secreet Besogne der Staten-Generaal en de hollandsche Statenvergadering ter tafel bracht. Het besluit van Holland vond ook bij de overige gewesten goedkeuring, te meer daar Amsterdam zich over zijn gedrag ten opzichte van de papieren van 1778 weldra verantwoordde door de opmerking, dat het te Aken opgestelde verdrag gemaakt was onder invloed van het ter beurze verspreide gerucht, dat Engeland op het punt stond om vrede met Amerika te sluiten en de onafhankelijkheid der rebellen te erkennen, o.a. mits de hollandsche handel op Amerika niet werd toegelaten. Wel kon zulk een verantwoording het gebeurde niet goed praten, maar zij maakte toch indruk. Zoo was de hoop van Yorke en de engelsche regeering verijdeld en traden de Staten-Generaal, onder protest trouwens van Zeeland, Utrecht en Gelderland, den 20sten November toe tot het verbond, waarvan de verklaring binnen zes weken aan de betrokken mogendheden zou geschieden. Toch werd eenige dagen later op advies van den Prins het gedrag van Amsterdam ‘gedesavoueerd’ en ernstig afgekeurd, zoowel door Holland als door de Staten-Generaal. Dit geschiedde in antwoord op de reeds 10 November door Yorke over het ‘strafwaardig ontwerp’ eener ‘factie’, eener ‘kabale’ ingediende klacht, waarin hij ernstige bestraffing eischte van Van Berckel en diens ‘medeplichtigen’ aan het ‘voorbeeldeloos complot’ tegen een bevrienden souverein. Maar de engelsche regeering nam daarmede geen genoegen. Zij was thans, door den op buit belusten en altijd anti-hollandschen geest harer bevolking gesteund, vast besloten om niet toe te laten, dat de Republiek van een twijfelachtigen bondgenoot een geducht vijand of zelfs maar een steun voor de minstens half vijandelijke noordsche mogendheden zou wordenGa naar voetnoot2). Een nieuw vertoog, den 12den December door Yorke ingediend, begeerde ‘voorbeeldige straf’ en ‘volkomen voldoening’ voor de beleediging, die een ‘schennis van de bataafsche staatsgesteldheid’, waarvan de engelsche Koning zich de ‘guarandeur’ achtte, een ‘inbreuk op de publieke trouw’, een ‘aanslag op de waardigheid der kroon’ werd genoemd, en dreigde, als de Staten het niet deden, zelf van engelsche zijde die straf te doen voltrekken. Drie dagen later kwam Yorke op onmiddellijk bescheid aandringen, wederom in termen, die gekozen schenen om oorlog te zoeken. En daarbij kwam nog de opnieuw aan de orde gestelde eisch tot het verleenen van hulp aan Engeland, waartoe ook de Prins geenszins geneigd bleek. Intusschen was op den 10den inderhaast tot onmiddellijke kennisgeving der aansluiting van de Republiek bij het verbond van Gewapende Onzijdigheid besloten en diensvolgens de gezant te Londen, Van Welderen, met de noodige volmacht te voorzien, in de ijdele hoop om nog een oorlogsverklaring van Engeland te voorkomen. Maar de engelsche regeering riep Yorke onmiddellijk terug, weigerde Van Welderen aan te hooren en stelde dadelijk de oorlogsverklaring op. Zij werd daarbij geholpen door het toe- | |
[pagina 551]
| |
val, dat juist de zee onstuimig was en de gemeenschap tusschen Londen en Den Haag verstoorde, zoodat, terwijl de oorlogsverklaring reeds van den 20sten December dagteekende, het pakket voor Van Welderen met de onzijdigheidsverklaring eenige dagen te laat kwam en niet meer door Engeland behoefde te worden aangenomen als komende van een staat, waarmede Engeland reeds in oorlog wasGa naar voetnoot1). Ook het besluit van Holland om de zaak der papieren van Laurens in handen te stellen van het ‘Hof Provinciaal’ was eerst van den 21sten December, dus ook al te laat om Engeland nog te bevredigen. Den 23sten verliet Yorke op bevel zijner regeering Den Haag. Vier dagen later kwam het engelsche oorlogsmanifest daar aan. De oorlog was uitgebroken en de fransche staatslieden juichten over het welgelukken van hun plan.
Bij dat alles had het aanzien van den Prins zeer geleden. Het was duidelijk, dat niet hij maar Amsterdam en de hollandsche meerderheid, of liever de fransche gezant, thans de leiding der zaken in de Republiek in handen hadden. Maar hij kreeg toch de schuld van al het gebeurde. Men verdacht hem, zoon eener engelsche prinses, van engelschgezindheid, vooral sedert hij, in zijn bij den toestand der Republiek alleszins gewettigde vrees voor oorlog, veel met den engelschgezinden Fagel overlegde aangaande de wijze, waarop men Engeland tevreden zou kunnen stellen, en zich sterk uitliet tegen Frankrijk en de fransche intriges met Amsterdam en den gehaten Van BerckelGa naar voetnoot2). Men schreef het krachtelooze optreden tegenover de brutale engelsche eischen en den langzamen gang der aansluiting bij het noordsche verbond aan zijn onwil, aan zijn afkeer van Frankrijk toe. Men verweet hem den onvoldoenden toestand der zeemacht, de schending onzer vlag in het geval van Van Bylandt. Hij, admiraalgeneraal en leider der diplomatie, met zijn weifelenden helper, den raadpensionaris, onvertrouwbaar creatuur van den ‘dikken hertog’, die nog altijd 's Prinsen ‘voogd’ heette, werden reeds in menig geschrift als de oorzaken van alle ongeluk aangemerkt. Vooral 's Prinsen persoonlijk aanzien was zeer gedaald: zijn koppigheid, zijn nalatigheid in het behandelen der zaken, zijn dikwijls kinderlijke onbeholpenheid, zijn wankelmoedigheid en besluiteloosheid wekten zelfs in zijn naaste omgeving gewettigde ergernisGa naar voetnoot3). Tegenover hem, die reeds bij velen als een ‘schurk’ te boek stond, als een ‘landverrader’ werd uitgekretenGa naar voetnoot4), beroemde zich de met den franschen gezant samenwerkende partij van Van der Capellen, Van Berckel en de amsterdamsche regenten op hare echt vaderlandsche, hare ‘patriotsche’ gevoelens. Van der Capellen, man van vele en holle woorden, wegens zijn drijven in de zaak der drostendiensten in de overijselsche Statenvergadering vooral door de bij deze diensten belanghebbende overijselsche ridderschap heftig berispt en in 1778 zelfs uit die vergadering verwijderd, had zich toen op den erfstadhouder beroepen tegen de hem door zijn vijanden in de ridderschap, die hem als een afvallige beschouwden, toegedichte bedoelingen als ‘volksverleider’, als ‘verspreider en uitvinder van onwaarheden’. De Prins had het beroep om advies naar Overijsel gezonden maar de ridderschap wilde niet van den spelbreker weten; het beroep was toen door den Prins onderworpen aan een ‘onpartijdig lichaam’, het hof van Gelderland, maar Van der Capellen wraakte ook dit hof en werd nu door den Prins weder naar Overijsel verwezen, waar | |
[pagina 552]
| |
de woelige edelman door de ridderschap in weerwil van de hem gunstige gezindheid der drie steden voorloopig buiten de Staten-vergadering werd gehouden, terwijl zijn zaak en met haar die der drostendiensten, hoewel in tal van pamfletten voor en tegen toegelicht, slepende bleef. De verontwaardigde ‘baron’ en zijn vrienden werden meer en meer verbitterd op den Prins en zijn omgeving, die zij betichtten van medeplichtigheid aan het tegen den overijselschen regent gepleegde onrechtGa naar voetnoot1). Zoo vormde zich in den lande een kern van ontevredenheid, die zich eerst tegen den persoon van den erfstadhouder zou richten, maar weldra, in verband met de nog altijd smeulende partijschap, met de ontevredenheid der dissenters, met de toenemende populariteit der democratische begrippen onder de burgerij, met de wederom sterk gevoelde behoefte aan hervorming van den staat, met de telkens weder oplevende denkbeelden der oude staatsgezinde partij, ook tegen het erfstadhouderschap zelf zooals het nu was. De hollandsche pensionarissen De Gyselaar, Van Zeebergh en vooral Van Berckel, door den Prins als zijn ergsten vijand beschouwd, de amsterdamsche regenten, Van der Capellen en zijn vrienden - allen te zamen gesteund door den franschen gezant, die hier een kans zag om het erfstadhouderlijke gezag een gevoeligen stoot toe te brengen, zagen uit naar iedere gelegenheid om den Prins den voet dwars te zetten. En daartegenover vond deze onder de hooge staatsambtenaren niemand, die hem den voor hem, 33-jarigen hulpelooze, persoonlijk zoo noodigen steun kon verleenen. Aan Brunswijk, die nog altijd, en dikwijls ongeroepen, van raad diende, schonk hij niet meer zijn uitsluitend vertrouwen; in plaats van dezen leende hij het oor aan den onvertrouwbaren raadpensionaris, die, beide partijen believendGa naar voetnoot2), voor weinig anders oog had dan voor diens ‘eigen interest’, nog altijd het heerschende regeeringsbeginsel van tal van regentenGa naar voetnoot3), terwijl aan een vast regeeringsstelsel bij den in bijna alle provinciën hopeloos verwarden binnenlandschen toestand de grootste behoefte was. Alleen wie de zaken oppervlakkig beschouwde, kon het regeeringsstelsel der Republiek thans in prijzende of bewonderende termen roemen. Wie onder de oppervlakte kon zien, wist wel, dat bederf en bedrog, eigenbelang en intrige, onbekwaamheid en onverstand alom heerschten en dat de staatsinrichting, hoe ‘beminnelijk’ en ‘vreedzaam’ ook op het uiterlijk, in werkelijkheid niet beter was dan zij vóór 1747 was geweest - een samenstel van instellingen berekend op de heerschappij van weinigen ten koste van het algemeen. En daarbij kwam nu het verschil van den Prins met Amsterdam en met de meerderheid der hollandsche steden over de tegenover Frankrijk en Engeland aan te nemen houding, het wederzijdsche wantrouwen, de wederzijdsche smaad, die ongekende vormen aannam in vertrouwelijke gesprekken niet alleen maar ook in pamfletten en paskwillen, die bij tientallen werden uitgegeven. Er werd reeds door sommige vrienden van den Prins gezegd, dat het zoo niet langer kon gaan en dat binnen een paar dagen een ‘notabile omwenteling’ zou moeten volgenGa naar voetnoot4). Ook de Prins zelf was daarvoor ernstig beducht. Groote gevaren, zoowel binnen- als buitenslands bedreigden zoo den ontredderden, hulpeloozen staat der Vereenigde Nederlanden, die als een wrak zonder roer en zonder stuurman ronddreef op de baren, een weer- | |
[pagina 553]
| |
looze prooi van alle stormen en windvlagen. Want er was niemand, die in dit tijdsgewricht als stuurman kon optreden. ‘Il n'y a pas de tête en Hollande’ schreef Frederik de Groote. Nu Brunswijk, die ten minste wist wat hij wilde, op den achtergrond was getreden, en de energieke maar zelve onervaren Prinses, om het gevoel van haar man te sparen, niet ingreep, was dit volkomen waar: noch de Prins, noch Van Bleiswijk, noch de griffier Fagel, noch de secretaris van den Raad van State Van Hees, noch de tresorier-generaal Gilles, noch de jonge en begaafde, Van Goens, die in 1776 zijn utrechtsch professoraat voor een plaats in de vroedschap dier stad had verruild, noch de drentsche premier Van Heyden Reinestein noch de zeeuwsche Van Lijnden van Blitterswijk, thans representant van den Eersten Edele aldaar, noch de groningsche burgemeester Van Iddekinghe, noch iemand anders uit de omgeving van den Prins, die zijn belangzuchtige gunstelingen met aanzienlijke pensioenen en vette posten tevredensteldeGa naar voetnoot1), kon leiding geven. Maar evenmin konden dit de leiders der tegenpartij, de oude amsterdamsche burgervaders Temminck en Hendrik Hooft of hun verzoeningsgezinde ambtgenoot Joachim Rendorp, de onstuimige Van der Capellen, de hartstochtelijke Van Berckel of een zijner beide medestanders, Van Zeebergh en De Gyselaar. Zoo moest de Republiek den gevaarlijken krijg met den machtigsten staat der wereld te gemoet gaan zonder leiding, zonder leider. |
|