Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 492]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 493]
| |
nen maar ten slotte zelf de leiding in handen trachtte te krijgen. Bentinck en Brunswijk, nog steeds in onderling vertrouwen samenwerkend, ruimden intusschen voor het friesche cabaal het veld niet: de eerste, lid van den Raad van State, leider der hollandsche ridderschap en sedert 1753 van Gecommitteerde Raden van Holland en daardoor nog steeds man van invloed, vooral in de buitenlandsche zaken, waarvoor de ‘conferentie’ hare werkzaamheid bleef voortzetten, ging, evenals zijn broeder CharlesGa naar voetnoot1), voort met de Prinses harde waarheden te zeggen. Brunswijk trachtte, hoewel zich moeilijk schikkend in de omstandigheden, met hulp van De Larrey en in geheim overleg met het oostenrijksche hof, allengs het beleedigende wantrouwen der Prinses te overwinnen. Naast hen wist Steyn, ten minste in de binnenlandsche zaken van Holland, zijn invloed te laten gelden, zich vooral houdend aan Amsterdam en de zoogenaamde ‘republikeinen’, sedert de Prinses, onder invloed van zijn persoonlijken vijand De Back, hem weinig meer in de zaken moeide, voor zoover zijn ambt niet vanzelf aanleiding gaf om hem daarvan in kennis te stellen. De eigenlijke staatszaken waren niet die, waarop hij zich bij voorkeur toelegde of waarvoor hij talent had: uitnemend financier, gaf hij zich met den bekwamen tresorier-generaal der Unie, Johan Hop, de uiterste moeite om de ontredderde financiën van Holland, dat in 1750 een schuld van 70 millioen en een tekort van 28 millioen had, weder in beteren staat te brengen, zoo niet door ingrijpende hervormingen dan toch door beter en vooral zuiniger beheer. Ook de financiën van het Huis van Oranje, die evenmin in goeden staat verkeerden, nam hij ter hand, vooral bij de in 1750 door Frederik II geopende onderhandelingen over den aankoop der uit de erfenis van Willem III nog in pruisische handen zich bevindende goederen in Holland, welke aankoop in 1754 plaats vond. In het belang der financiën toonde Steyn voortdurend neiging om krachtige maatregelen van verbetering, laat staan van hervorming, die noodzakelijk geld moesten kosten, tegen te houden; de vrede vooral ging hem om dezelfde reden ter harte. Onder deze omstandigheden was er van hervormingen, weldra zelfs van het voortzetten van wat door den Prins begonnen was, geen sprake en stelde de Prinses zich tevreden met het ongerepte behoud van hare macht. Zij zag zich echter genoodzaakt om in Holland de verkiezing der magistraten uit nominatiën door de steden aangeboden voortaan aan de Staten over te laten, terwijl omtrent de meerderjarigheid van haar zoon werd vastgesteld, dat de jonge Prins volle 18 jaren oud zou moeten zijn en voor het toezicht op zijn opvoeding een aantal regeeringspersonen door Anna moest worden gekozen; de hertog van Brunswijk zou zoolang representant van den kapitein-generaal zijn. Een en ander werd reeds in Januari 1752 door Holland vastgesteld. In de andere gewesten bleef voorloopig alles op den ouden voet, behalve in Friesland, waar de raadsbestelling in de steden aan de oude prinses Maria Louise, de in het gewest zeer populaire ‘Maike-Meu’, werd opgedragen. De beraamde handelsplannen raakten in het vergeetboek. De hollandsche admiraliteitscolleges antwoorddenGa naar voetnoot2) in April 1752 na lange overweging, dat zij de invoering van het ontwerp van een beperkt of volledig portofranco niet zonder meer konden aanraden, tenzij men eerst het beheer der admiraliteiten geheel hervormde; zij voegden er waarschuwend bij, dat zulk een hervorming, reeds langer dan een eeuw begeerd, zeer bezwaarlijk geacht moest worden; intusschen zou men gedurende een vijftal jaren de proef kunnen nemen met het stelsel van beperkt portofranco, mits de heffing der nieuwe middelen eenparig en stipt onder behoorlijke contrôle plaats had. Klonk dit advies, hoewel niet bepaald | |
[pagina 494]
| |
afwijkend, toch weinig bemoedigend, dat van het zeeuwsche admiraliteitscollege, door een advies der Staten van dat gewest krachtig gesteundGa naar voetnoot1), achtte vooral de zeeuwsche belangen door de zaak geschaad. Het gaf wel toe, dat er in theorie veel voor te zeggen was, maar uitte op grond van de overal toegenomen concurrentie ernstigen twijfel aan de wenschelijkheid in de tegenwoordige omstandigheden; het zocht de oorzaak van het verval van den handel in gebrek aan ervaren kooplieden, in deelneming van nederlandsch kapitaal in buitenlandsche maatschappijen, in het drijven van handel voor buitenlandsche rekening, in het belasten onzer producten buitenslands. Het portofranco zou aan dit alles weinig veranderen; de invoering van het stelsel van ‘drawback’ zou bovendien de deur openen voor uitgebreide smokkelarij; de compagnieën zouden hebben te worstelen met toenemende concurrentie van buitenlandsche maatschappijen; de inlandsche weverij zou bij vrijen invoer van vreemde stoffen zeer lijden; de graanbouwende gewesten zouden veel verliezen hebben bij de verlichting van den invoer, al was die voor Holland voordeelig; de zoutnering zou verloopen. Ook het transito-ontwerp werd door Zeeland nadeelig geacht... Om echter niet alles af te wijzen en verbetering te brengen in het onmiskenbare verval van den koophandel liet het zeeuwsche college hooren, dat men de buitenlandsche concurrentie wel niet zou kunnen tegenhouden maar dat men, ten einde den warenhandel weder over ons land te leiden, de in 1745 ontworpen nieuwe lijst van convooien en licenten zou kunnen invoeren. Mocht men tot een portofranco besluiten, dan zou men in ieder geval voor de inkomsten der admiraliteiten moeten zorgen, de compagnieën en de inlandsche neringen moeten helpen door vrijstelling van grondstoffen bij invoer en door verbod van uitvoer daarvan, door vermindering van rechten op de vischvangst, door aanvoer van vreemde arbeiders en bescherming van den inlandschen scheepsbouw; verbod van deelneming in vreemde maatschappijen, van uitzetting van geld buitenslands, eindelijk vermindering der in het buitenland op onzen handel gelegde lasten zouden bovendien goeden invloed hebben. De zeeuwsche Staten waarschuwden om toch niet te ‘renverseren die gronden ende maximen, waerby de Republiq zich zoo wel bevonden en gemaintineerd heeft’ en achtten, de grondslagen van het nieuwe stelsel ‘onzekere hoop en louter hazard’. De aangevoerde bezwaren, door vele hollandsche, met name amsterdamsche kooplieden en door de regeering van Amsterdam gedeeldGa naar voetnoot2), gaven tot nieuwe overleggingen aanleiding, die nog geen einde genomen hadden, toen in 1755 de groote zeeoorlog tusschen Frankrijk en Engeland uitbrak, waardoor de handel dezer beide mogendheden ernstig werd benadeeld en daarentegen, ten gevolge van de onzijdigheid der Republiek, de nederlandsche koophandel opnieuw begon te bloeien, zoodat bijzondere maatregelen niet meer noodig schenen. Zoo bleef de zaak van den handel op de lange baan, ook in verband met de klachten der nijverheid. De maatregel omtrent het dragen van inlandsche stoffen had voorloopig evenmin eenig effect en in 1753 moest worden verklaard, ‘dat de inlandtsche fabricquen het verwagte soulaas tot derselver opbeuring daar van niet genooten’Ga naar voetnoot3), En al verzekerde de Prinses, dat zij aan de verheffing der inlandsche nijverheid nog ‘door kundige persoonen werken liet’, al drong zij aan op nieuwe besluiten tot het dragen | |
[pagina 495]
| |
van inlandsche stoffen, de zaken gingen er niet beter om. Bescherming was de leus. In Gelderland vroegen de veluwsche papierfabrikanten om rechten op buitenlandsch papier en lompen. In Utrecht werd vooral aangedrongen op bescherming der tabaksindustrie. In Overijsel jammerden de twentsche linnenfabrikanten over de verwaarloozing hunner belangen. In Stad en Lande vroegen de veenbazen om rechten op steen- en houtskool ten voordeele hunner turf. In Friesland verlangde men steun voor de kalkbranderijen. Allen te zamen klaagden over achteruitzetting der nijverheid en te groote bevoordeeling van den handel in de voorgestelde plannen. Bovendien kwamen ook de grondbezitters op tegen den vrijen handel, die hunne belangen benadeelde, gelijk de veehouders vreesden voor buitenlandsche mededinging; de graanhandel zelf dreigde bij invoering der drawbacks met hoogere graanprijzen. Ieder zag zijn eigen belang aan voor dat van het algemeen en eischte erkenning voor dat belang. Het bleek, al ‘resteerde’ er ook, volgens mededeeling der Prinses in 1753, bezwaar ‘omtrent maar een point, waarin reeds genoegsaam alle leeden met den anderen convenieeren’Ga naar voetnoot1), toch te bezwaarlijk om de tegenstrijdig geachte belangen van handel en nijverheid met elkander te verzoenen en vooral om, zonder ingrijpende hervormingen in den staat, de admiraliteiten aan andere inkomsten te helpen dan die, welke zij door de voorgestelde hervormingsplannen zouden hebben verloren; de ‘grijze praktijk der voorouderen’ won het van de ‘luchtig op een zandgrond opgeslagen’ nieuwe denkbeelden. Op een groote vergadering van de gecommitteerden der admiraliteitscolleges in Den Haag (Maart 1754)Ga naar voetnoot2) werd na ‘langdurige en taedieuse besogne’ eindelijk besloten om een ‘gelimiteerd portofranco’ voor te stellen, waarbij de uitgaande rechten op enkele goederen bestaan bleven en slechts betrekkelijk weinige van inkomend recht werden bevrijd; bovendien zou een en ander slechts voor zeven jaren gelden. Maar het met veel moeite en na lang gehaspel verkregen ontwerp, dat 284 artikelen behelsde met een bijgevoegd tarief, een reglement op de scheepsmaat en een op het transito van geverfde wolstoffen en dat in December aan de Staten-Generaal werd aangeboden, heeft het niet verder dan tot dit college gebracht: het bleef liggen, zonder dat er verder ooit over is beraadslaagd. Zoo kwam van het gansche plan der invoering van een volledig of gelimiteerd portofranco of zelfs van een ingrijpende tariefherziening niets en bleef de handel in de Republiek gevestigd op dezelfde grondslagen als voorheen, al waren velen overtuigd, dat aan die grondslagen veel te verbeteren viel. Met de nijverheid ging het intusschen voortdurend bergaf. Men berekende omstreeks 1770Ga naar voetnoot3), dat in de laatste dertig jaren niet minder dan 22000 arbeiders uit gebrek aan werk het land hadden verlaten; te Leiden waren van de 80 lakenfabrieken in 1735 zestien jaren later meer dan de helft verdwenen en het aantal nam voortdurend af; in 1757 alleen verlieten 60 huisgezinnen die stad om in Spanje de lakenfabricage voort te zetten. De haringvisscherij zag een achteruitgang van 235 haringbuizen in 1750 tot 149 in 1770 en dat nog wel terwijl in Frankrijk eenige jaren lang, tijdens den zeeoorlog met Engeland, de nederlandsche haring vrij was toegelaten; de nieuwe deensche haringvaart begon de onze ernstig te benadeelenGa naar voetnoot4). De walvischvaart kon met de opbrengst der visscherij alleen hoe langer hoe minder hare kosten goedmaken en zocht steeds meer hare winst in den oogluikend toegelaten handel op Groenland en de noordamerikaansche kusten. Niet anders ging het met de groote compagnieën. Al bleven enkele verbeteringen van Van Imhoff standhouden, de hoofdzaak van zijn hervormings- | |
[pagina 496]
| |
stelsel, invoering van vrijen handel, werd losgelaten en zijn opvolger Mossel plaatste zich weder op het koopmansstandpunt: ‘de Compagnie is een gedistingueerd koopman en daarom moet hare handel een gedistingueerde, geprivilegieerde handel zijn en moet zij gedistingueerde en geprivilegieerde artikelen voor zich behouden’Ga naar voetnoot1). Hij verbood dan ook de opgekomen vaart tusschen Ceilon en de Molukken, vernietigde de handelsvereeniging voor Sumatra's westkust; weigerde den handel op China te heropenen en toonde zich beschroomd om de landsheerlijke rechten der Compagnie te handhaven, omdat zij immers ‘als koopman moest betalen wat zij als landsheer verteerde’. Zoo eindigde de hervormingsperiode ook hier en bleef men ook hier bij het oude. Alleen gelukte het Mossel, schoon de onmacht der oostindische Compagnie om met wapengeweld de orde in het rijk van Mataram te herstellen duidelijk aan het licht kwam, door handig gebruik te maken van de oneenigheden tusschen de opstandelingen deze te verdeelen en op die wijze ten slotte toch het aanzien der Compagnie te redden. Gesteund door den bekwamen gouverneur van Java's Oostkust, Nicolaas Hartingh, gelukte het hem eindelijk den oproerigen Mangkoeboemi te bewegen zich als sultan van Djogjakarta tevreden te stellen met het bezit van de helft der deerlijk verwoeste javaansche bovenlanden van het oude rijk van Mataram, en wel als leen van de Compagnie; de andere helft bleef aan den Soesoehoenan van Soerakarta als een gebied hem ‘uit gunst’ door de Compagnie ‘ter beheering’ afgestaan. Het tractaat van Ganti van 13 Februari 1755 bracht zoo geheel Java onder de opperheerschappij der Compagnie, die thans met steun der beide van haar afhankelijke vorsten erin slaagde om de laatste sporen van het verzet te doen verdwijnen. Maar deze vergrooting van macht bracht geen inwendige verbetering aan en zoowel Mossel als zijn opvolgers stelden zich tevreden met de weldra in Indië algemeen gehoorde leus: ‘het zal mijn tijd wel uithouden’. En de leiders der Compagnie in het vaderland dachten er niet anders over: leening op leening moest de Compagnie in staat stellen hare verplichtingen na te komen en de schandelijkste misbruiken waren en bleven rijke bronnen van welvaart voor bewindhebbers en ambtenaren.... zoolang de kruik nog niet barstte. In West-Indië ging het iets beter. De door prins Willem IV ook voor Suriname aangekondigde maatregelen tot verbetering, in de eerste plaats door verzekering der veiligheid van de plantages tegenover de rooverijen der steeds aangroeiende menigte boschnegers, tegenover de herhaalde slavenopstanden op de plantages zelve, hadden wel geen voortgang, terwijl de ‘cabale’, die den bekwamen gouverneur Mauricius het leven zuur had gemaakt, ook den bekwaamsten van diens opvolgers, Wigbold Crommelin, niet spaarde; de aandeelhouders der ‘Groote Societeit’ waren tevreden met hunne percenten en bekommerden zich weinig om het overige. Toch gelukte het Crommelin de kolonie tot steeds grooteren bloei te brengen en het aantal der plantages te doen toenemen. In Essequebo en Demerary ging onder den energieken Storm van 's Gravesande de toestand insgelijks vooruit, zoodat men er omstreeks 1770 respectievelijk meer dan 70 en 130 plantages telde, in Essequebo suiker en katoen, in Demerary suiker en koffie in groote hoeveelheden opleverendGa naar voetnoot2). Berbice, hoewel minder goed beheerdGa naar voetnoot3), ging insgelijks in productie aanzienlijk vooruit; de vestiging aldaar van de Hernhutters of Moravische broeders in 1738 had een gunstigen invloed op de houding der Indianen, maar ook hier werd de kanker der slavenopstanden en oorlogen met de weggeloopen negers niet door krachtige maatregelen beperkt. Zoo werden deze kolonien weldra | |
[pagina 497]
| |
de voordeeligste nederzettingen buiten Europa, al liet hare toekomst veel zorgen over en bleef in het bestuur veel ook hier bij het oude. Evenmin kwam er veel van de uitvoering van de plannen tot hervorming en verbetering van leger en vloot. De vooral in den beginne minder gunstige onderlinge verhouding van de Prinses tot het thans opgetreden legerhoofd, den hertog van Brunswijk, speelde ten opzichte van het eerste daarbij een rol; de Prinses wekte de ergernis van den hertog door haar buiten hem omGa naar voetnoot1) in Dec. 1752 ingediend voorstel aan de Staten van Holland om de troepen aanzienlijk te verminderen en een aantal bezuinigingen in te voeren, die inderdaad van beteekenis waren, daar zij 1½ millioen per jaar besparing zouden opleveren. Het voorstel werd aangenomen en de hertog schikte er zich in, maar het bleef er ook bij, al was nu voortaan ten minste de geregelde betaling der kleine overblijvende troepenmacht verzekerd en werd een einde gemaakt aan het feit, dat van de 50000 man, waaruit zoogenaamd het leger bestond, misschien de helft aanwezig wasGa naar voetnoot2). Aan hervorming en verbetering der vloot werd niet gedacht, al spoorde de Prinses nu en dan de admiraliteiten aan om den handel beter te beschermen, vooral tegen de weder toenemende algerijnsche rooverijen, in weerwil van een in 1752 met Marokko gesloten vrede na veertigjarigen krijgGa naar voetnoot3). Een formeele oorlogsverklaring van Algiers in 1755 opende een tijdperk van openlijken oorlog met dien machtigen roofstaat. Op aandrang der Prinses, die zelve haar woord gaf voor de betaling der onkosten door de admiraliteiten van Amsterdam en de Maas, werd een deel van de opbrengst der ‘liberale gift’ van 1747 uit Oost-Indië voor de uitrusting van een eskader van acht schepen bestemd, dat onder den schout-bij-nacht Hendrik Boudaen de koopvaart in de Middellandsche Zee moest beschermen en die taak dan ook gelukkig volbracht evenals in het volgende jaar en in 1757 dergelijke eskaders onder Johan van Wassenaer en Sels, zoodat de Dey van Algiers zich genoodzaakt zag vrede te sluiten. Zoo bleek duidelijk, dat, al bleven hervormingen uit, met de vloot toch nog wel meer te doen viel dan in de laatste jaren geschied was; maar van een aan de beteekenis van de Republiek als zeemogendheid geëvenredigde zeemacht was geen sprake en van de groote plannen van admiraal Schrijver ‘tot redres van de vervallen zeedienst en zeemagt’ kwam weinig meer dan pamfletschrijverij ervoor en ertegenGa naar voetnoot4). De hoofdfout, ten deele reeds in de dagen van prins Willem IV begaan, was, dat aan de hervorming van het staatsbestuur niet met den noodigen ernst werd gedacht. Van een werkelijken regeeringsraad, reeds door Slingelandt gewenscht en door Bentinck herhaaldelijk den Prins aanbevolen, was geen sprake meer; alleen voor de buitenlandsche zaken ging de Prinses voort met zich te bedienen van de ‘conferentie’, waarin naast den raadpensionaris Steyn en den griffier Hendrik Fagel nog steeds Bentinck en De Larrey zitting hadden; voor de binnenlandsche liet zij zich voornamelijk leiden door de raadgevingen van hare bekende, over het geheel onbekwame, gunstelingen, die welhaast de overtuiging vestigden, dat aan haar hof alles voor geld te koop mocht heetenGa naar voetnoot5). De veranderingen, door den Prins in de regeeringskringen van stad en land gemaakt, hadden den geest dier kringen niet kunnen verbeteren. De gunst of ongunst van het hof of van den met de hofcabaal samenwerkenden leider der regeering in gewest of stad besliste thans in de meeste gevallen over de vacatures, die zich in de regeeringscolleges opdeden; intrige was het hoofdmotief, waardoor de keuzen werden geleidGa naar voetnoot6). De oude correspondentiën, conventiën en ligues staken | |
[pagina 498]
| |
in de steden den kop weder op, de oude cabalen en twisten van persoonlijken aard, uitingen van factiezucht in haren kleingeestigsten vorm, lieten zich weder overal gelden, de alom heerschende verwarring en intrigegeest deed velen van de beste regeeringsleden zich uit de zaken terugtrekken of ten minste zich voorloopig op den achtergrond houden. In Overijsel vooral vertoonden zich bedenkelijke teekenen van ontbinding bij den hier weder opkomenden strijd tusschen stadsmagistraten en meenten, die te Zwolle zelfs verklaarden te wonen in een stad, die ‘niemand boven zich erkende als God alleen’. Het bewind der Prinses, die men als vreemdelinge nog minder meende te moeten ontzien dan haren gemaal, wekte weldra algemeene ergernis en deed overal partijschap tegenover haar opkomen, die de voortduring van haar gezag ernstig bedreigde. Reeds begon in Friesland een voor de rechten van den jongen stadhouder dreigend verzet zich te verheffen tegen de militaire jurisdictie, in het bijzonder tegen den ook in het leger zelf gehaten en onnoodig geachten Hoogen KrijgsraadGa naar voetnoot1), den regenten vanouds een doorn in het oog wegens den inbreuk daardoor gemaakt op hun gewone rechterlijke bevoegdheid en ook bij het over het algemeen van militaire zaken weinig gediende volk gehaat. Zij was er door den Prins in 1746 tegen den zin van het gewestelijke Hof op grond eener resolutie van de Staten gehandhaafd; de Prinses wist den opkomenden storm nog door een nieuwe staatsresolutie van 1753 te bezweren, hoewel het verzet slechts bleef sluimeren om later weder met kracht op te treden. In Overijsel werd ernstig geklaagd over de wijze, waarop de Prinses de stedelijke regeeringen te Zwolle, Deventer en elders veranderde overeenkomstig de raadgevingen van de heeren Van Rechteren en Van Heyden in Den Haag. Ook in Utrecht ontstond weldra gisting om dezelfde redenen. Ook in Holland werd in 1754 op opheffing der militaire jurisdictie aangedrongen. Reeds begonnen de pamfletten te Amsterdam tegen de Prinses een beleedigenden toon aan te slaan, zonder dat de amsterdamsche regeering, waar Hasselaer, die nog wel bij de verandering van 1748 door den Prins in dit burgemeesterschap gebracht was, nog steeds de leiding had, zich er iets van aantrok, zoodat de Prinses, op reis naar Friesland, de stad vermeed. Die regeering toch had zich in 1752 van het vier jaren te voren opgelegde juk weten te bevrijden en de ‘recommandatie’ der Prinses bij de burgemeesterskeuze niet gevolgd: naast Hasselaer waren tegen haren zin op den 8sten Februari de heeren Deutz, Hooft en Temminck verkozen, terwijl zij de oranjegezinden Van Collen, Six, Temminck en Huidekoper had aanbevolen. Wel hield de Prinses nog haar recht aan zich en benoemde herhaaldelijk tot schepenen personen, die door burgemeesters in de nominatie niet als hun keuze waren ‘aangestipt’, maar de meerderheid verbond zich door een ‘correspondentie’ tot handhaving der burgemeesterlijke oppermacht, ‘alsoo de macht der stadt daerdoor bestaet’, tegenover de dreigende oppermacht van het ‘eminente hoofd’, waardoor de ‘privilegiën, rechten en gerechtigheden’ der stede zouden komen te vervallen. Zoo bleef de amsterdamsche regeering, heimelijk gesteund door de hovelingen, met wier hulp De Back trachtte zich in de regeering van Rotterdam te doen opnemen, en ontzien door den raadpensionaris, in de oppositie in weerwil van het verzet daartegen van enkele ‘achtenveertigers’Ga naar voetnoot2). Het ontbrak intusschen niet aan waarschuwingen van allerlei aard tegen den loop der zaken. Bentinck schroomde niet in zijn gesprekken met de Prinses | |
[pagina 499]
| |
haar de bestaande gevaren onder het oog te brengen; De Larrey deed bemiddelend zijn best om de nadeelen te verzachten; Brunswijk liet zich de aanvankelijke achteruitzetting aanleunen op hoop van beter dagen. De woede van het amsterdamsche volk tegen het lijk van den als stadhoudersgezind bekenden Daniël Raap op den 15den Januari 1754 was niet alleen gericht geweest tegen den voormaligen Doelist maar ook tegen den aanhanger der stadhouderlijke regeeringswijze, die tot zooveel teleurstelling aanleiding had gegeven. Naast een aantal, grootendeels vuilaardige schimpschriften, spotverzen en spotprentenGa naar voetnoot1) verscheen dan ook spoedig een geschrift van zekeren A.v.K., in wien men den leidschen stadhoudersgezinde Elie Luzac meende te herkennen, onder den titel: ‘het gedrag der stadhoudersgezinden verdedigt’Ga naar voetnoot2), waarin de noodzakelijkheid van het stadhouderlijke bewind en zijn groote voordeelen boven de in 1748 tijdelijk geëindigde regentenheerschappij werd aangetoond tegenover de vervolgingen en aanklachten, waaraan de stadhoudersgezinden en het stadhouderlijke geslacht thans weder werden blootgesteld. Schepenen van Amsterdam lieten het boekje met nog een ander, dat ertegen inging, als ‘seditieus’ en ‘lasterlijk’ openlijk verbranden, hetgeen niet belette, dat de anonieme auteur, op wiens ontdekking een hooge premie was gesteld, zich over zijn geschrift verantwoordde en het in het volgende jaar aanzienlijk vermeerderd opnieuw liet verschijnen, ditmaal zelfs het brutaal opdragend aan ‘die van den gerechte’ van Amsterdam. De nieuwe uitgave scheen wenschelijk om opnieuw een tegengif in te geven tegen ‘de zucht welke men in sommigen bespeurt om het volk een haat tegen het Doorluchtig Huis van Oranje, en die dezelven toegedaan zijn, in te blazen’ en verdedigde met talent wat in 1747/9 was gebeurd. Maar dat het wenschelijk scheen te waarschuwen tegen de ‘duizenden van stadhouders’ uit den stadhouderloozen tijd, bewijst, dat algemeene ontevredenheid de nog zoo kort ingestelde regeeringswijze ernstig bedreigde en dat de oude partijschap begon te herleven. Dat de zaken op die wijze ellendig gingen en de Republiek op den weg was om binnen- en buitenslands alle aanzien te verliezen, behoeft geen betoog. De hofpartij toonde onder leiding van De Back en Van Haren sterke neiging om zich met Frankrijk en Pruisen op goeden voet te stellen en de oude verbintenis met Engeland en Oostenrijk te laten varen. De na den vrede van Aken te Parijs begonnen onderhandelingen over het herstel der voor de belangrijke scheepvaart op Frankrijk gunstige bepalingen van 1739 waren daarbij in de eerste plaats van belang. Maar de weinig toeschietelijke houding der hollandsche regenten tegenover den franschen gezant maakte de fransche regeering minder dan ooit geneigd om in de vooral door De Larrey en Marselis gevoerde onderhandelingen iets toe te geven, al liet men te Parijs niet onduidelijk doorschemeren, dat gunstige handelsbepalingen de prijs konden zijn voor nauwere staatkundige betrekkingen met FrankrijkGa naar voetnoot3). Bentinck waarschuwde de Prinses herhaaldelijk daarvoor, erop wijzend, dat de vanouds tot Frankrijk geneigde regentenpartij, die in het begin van den Successieoorlog Zooveel werkzaamheid had ontwikkeld, op verre na niet verdwenen was maar nog heimelijk voortwerkte, terwijl de voor het ‘oude systeem’ van het bondgenootschap met Engeland gevoelenden zich lang niet genoeg aaneenslotenGa naar voetnoot4). De engelsche regeering, sedert eind 1751 vertegenwoordigd door kolonel sir Joseph Yorke, was zeer zeker gezind voor dit bondgenootschap, door haar nog steeds als den grondslag van Europa's staatkundig evenwicht beschouwd, maar zij begon reeds te overwegen, hoe zij handelen moest, als de Republiek | |
[pagina 500]
| |
haar ontzonk of het stadhouderschap, waarmede naar hare meening het systeem stond of viel, voor het geval van den dood der Gouvernante kwam te verdwijnenGa naar voetnoot1). Van belang was in dit opzicht de vraag, hoe het gaan zou met de door de Franschen geslechte Barrièrevestingen, die nog altijd in een treurigen toestand verkeerden: alleen Namen had nog werkelijk muren en wallen. Oostenrijk weigerde op dien grond de sedert 1744 achterstallige subsidiën aan te zuiveren, terwijl Engeland weigerde geld daarvoor te gevenGa naar voetnoot2). De fransche gezant in Den Haag, De Bonnac, deed zijn best om het meermalen voorgenomen herstel der vestingen te beletten en vond krachtigen steun bij de franschgezinde leden der regentenpartij, weldra ook bij Amsterdam, zoodat de onderhandelingen daarover met het hof van Weenen, dat de Barrière op zichzelf als een vernedering beschouwde en voor de aanhoudende klachten uit de Oostenrijksche Nederlanden een open oor had, weinig voortgang hadden. Een bezoek van Newcastle aan Brussel en Den Haag (April 1752) gaf aanleiding tot ernstige besprekingen en de vaststelling in overleg met hem en Yorke van de voorwaarden, waarop de zeemogendheden bereid zouden zijn om aan de handelsbezwaren van Oostenrijk te gemoet te komen en het daardoor te bewegen tot een nieuw Barrière-tractaatGa naar voetnoot3). En Brunswijk, door keizerin Maria Theresia zelve aangezocht, deed zijn best om de overeenstemming tusschen Oostenrijk en de zeemogendheden tot stand te brengenGa naar voetnoot4). Een groote commissie, samengesteld uit zuidnederlandsche, engelsche en hollandsche heeren, kwam wel te Brussel bijeen (Mei 1752) maar geraakte niet tot een eenigszins bevredigend resultaat. Eindelijk ging Bentinck in Januari 1753 te Brussel de zaak bespreken in samenwerking met den staatschen gezant Willem van Haren; maar weldra werd het hun duidelijk, dat de oostenrijksche regeering bij het eventueel sluiten van een nieuw Barrière-tractaat ook trachten wilde de belemmeringen voor handel en nijverheid der gewesten van het Zuiden, in verband daarmede aan de Zuidelijke Nederlanden opgelegd, en de klachten over machtsoverschrijding door de bevelhebbers der Barrière-garnizoenen en over bemoeilijking van den katholieken godsdienst in de Barrière-steden weg te nemen; een nieuw handelstractaat met de zeemogendheden werd door haar aan Bentinck en Van Haren voorgelegd en Bentinck toonde zich niet ongeneigd daarop in te gaan, begeerig als hij was om het oude bondgenootschap zoo lang mogelijk te handhaven. Maar de hollandsche handel, door Amsterdam's regeering geleid, wilde er niets van weten en Bentinck, die juist in dien tijd ten gevolge van de langdurige oneenigheden met zijn vrouw, Sophia van Altenburg, naar algemeene bekendheid in geldelijke ongelegenheid verkeerde, werd zelfs openlijk beschuldigd van omgekocht te zijn. Ook de Prinses wilde er niet van hooren en zoo bleven de onderhandelingen slepen, terwijl de stuursche en driftige Yorke niet de man was om ze met handigheid te helpen voeren. Daarentegen muntte de nieuwe fransche gezant, D'Affry, die, evenals vroeger D'Avaux, sedert zijn komst op het einde van 1755 de nauwste betrekkingen met een aantal franschgezinde regenten onderhield - wat zijn voorganger, De Bonnac, die hier nog eenigen tijd naast hem bleef, nog weinig gelukt wasGa naar voetnoot5) - uit in handige staatsmanskunst. En de Van Hoey's en de Wassenaer's bleken hunne oude gezindheid nog niet te hebben opgegeven; Hasselaer, | |
[pagina 501]
| |
Boreel en Meerman te Amsterdam, Van Rechteren in Overijsel, D'Ablaing in Utrecht, Brouwer in Gelderland, Onno Zwier Van Haren en Aylva in Friesland toonden zich ontvankelijk voor de tegemoetkomingen van fransche zijde. Zoo bleef de Barrière in naam nog in stand maar zonder dat de vestingen in eenigszins bevredigenden staat werden hersteld. En toch was de Barrière min of meer het cement van het befaamde bondgenootschap der zeemogendheden met Oostenrijk tegen Frankrijk. Terwijl onze staatslieden dat ‘oude systeem’ nog tot grondslag van hun politiek namen, ja Bentinck zich daarmede geheel vereenzelvigd had en de handhaving ervan als zijn levensdoel beschouwdeGa naar voetnoot1), welke stemming geheel en al overeenkwam met die der engelsche regeering tijdens de leiding der buitenlandsche zaken door NewcastleGa naar voetnoot2), was dit systeem reeds ver op weg om te gronde te gaan. De strijd tusschen Maria Theresia en Frederik II van Pruisen, waarin zij oók tegenover Frankrijk lang tevergeefs de ten slotte onvoldoend gebleken hulp der met haar verbonden zeemogendheden had gevraagd, deed haar tot toenadering tot Frankrijk besluitenGa naar voetnoot3). Zij deed dit op aandrang vooral van den leider harer diplomatie, graaf Von Kaunitz, die, nadat in 1750 een eerste poging om het met Frankrijk eens te worden mislukt was, op 1 Mei 1756 zijn plannen met succes bekroond zag door een te Versailles tusschen Oostenrijk en Frankrijk gesloten verbond, waarbij men zelfs hoopte, dat de Republiek zich zou willen voegen, hetgeen evenwel voorshands niet te wachten was. De Barrière was sedert een bespotting der bestaande verhoudingen. Die plotselinge omslag in de algemeene europeesche politiek, bekend onder den naam van ‘le renversement des alliances’, gaf een harden stoot aan de grondslagen, waarop sedert langer dan een halve eeuw de buitenlandsche staatkunde der Republiek was gevestigdGa naar voetnoot4). Aan het ‘oude systeem’, dat door Willem III was gegrond, waaraan door Heinsius en Slingelandt met alle macht was vastgehouden, dat ook door Willem IV was gevolgd, opnieuw bevestigd als het scheen door de komst van den bij Maria Theresia in hooge gunst staanden oostenrijkschen veldmaarschalk Brunswijk naar de Republiek, was met dien omslag een plotseling en voor onze staatslieden volkomen onverwacht einde gemaakt. Volkomen onverwacht, daar tot het laatst toe de oostenrijksche diplomatie ook Brunswijk, wiens gansche positie in de Republiek met het ‘oude systeem’ onverbrekelijk scheen samen te hangen, van den voorgenomen nieuwen koers onkundig liet. Het nieuwe verbond was intusschen van fransche zijde niet gesloten om Maria Theresia te helpen tegen den doodvijand harer monarchie, den Koning van Pruisen, maar voornamelijk om het in Januari gesloten verbond tusschen Engeland en Pruisen, dat, bij de oude betrekkingen tusschen Engeland en Oostenrijk en het bestaan van een pas gesloten engelsch-russisch verdrag, de kern had kunnen worden van een nieuwe europeesche alliantie tegen Frankrijk, onschadelijk te maken en zich te vrijwaren voor een aanval van de landzijde. De betrekkingen tusschen Frankrijk en Engeland waren in den laatsten tijd zeer gespannen geworden ten gevolge van de moeilijkheden tusschen beide natiën in Azië en Amerika. De fransche koloniale politiek had zich vooral na den vrede van Aken krachtig doen gelden. In Voor-Indië was de bekwame fransche administrateur Dupleix met goeden uitslag bezig den franschen invloed tegenover den engelschen omhoog te brengen. Van Canada uit werden pogingen gedaan om door een postenketen langs het Ohiodal deze belangrijke fransche bezitting ten noorden van de gesloten reeks der engelsche koloniën aan de | |
[pagina 502]
| |
oostkust vast te knoopen aan Louisiana, de andere fransche kolonie ver in het zuiden aan den mond der Mississippi, en zoo de Engelschen af te sluiten van het onafzienbare amerikaansche binnenland. Op de westindische eilanden heerschte een scherpe concurrentie tusschen de beide mogendheden, die elkander het recht op verschillende daarvan betwistten. Ten oosten van Afrika waren de eilanden Bourbon en Mauritius, in verband met de nog niet vergeten oude vestiging op Madagascar, voor Frankrijk posten op den weg naar Indië. De fransche zeehavens bezaten thans door dat alles een bloeienden kolonialen handel, gesteund door een zich krachtig ontwikkelende scheepsmacht, die de onrust van Engeland gaande maakte. Engeland, weldra door den krachtigen en genialen staatsman William Pitt, die de hulp der zwakke Republiek voor Engeland in het minst niet onontbeerlijk achtte, geleid op den weg naar de algemeene heerschappij ter zee tot steun van zijn toenemende handelsmacht, was dan ook vast besloten dezen opkomenden mededinger te verpletteren en reeds in 1755 begon de krijg feitelijk in Amerika; een engelsche vloot ving fransche koopvaarders op en liet zelfs fransche oorlogsschepen niet ongemoeid. In den voorzomer was de groote zeeoorlog tusschen de beide mogendheden een feit. In November was tevens Newcastle, de vriend van het ‘oude systeem’, afgetreden: er was geen plaats in de wereld meer voor deze staatkundige combinatie. Die zeeoorlog was voor de Republiek, zoo nauw met Engeland verbonden, een uiterst zorgelijke zaak: de tractaten met Engeland, letterlijk opgevat, zouden haar dwingen - Newcastle had het reeds in Maart 1755 aan Bentinck laten wetenGa naar voetnoot1) - om zich aan Engeland's zijde te stellen: Engeland wist, dat Frankrijk er niet over dacht om den oorlog tot Amerika te beperken, als het daar nadeelen leed, maar het oog had op Hannover, en hoopte voor dat geval op versterking van het engelsche leger met in Holland geworven troepen naast de oude schotsche regimenten in staatschen dienst. Het gevaar in de Zuidelijke Nederlanden, waarvan Frankrijk zich zou kunnen meester maken, was vóór den plotselingen omkeer der oostenrijksche staatkunde dreigend geacht. Ja, er werd op gerekend, dat Frankrijk en Pruisen, dat reeds lang het oog op Hannover had, zouden trachten gezamenlijk dit land en de Oostenrijksche Nederlanden tebemachtigen, voorwelks bescherming het zwakke engelsche leger, ook met door subsidiën verzekerde russische hulp niet berekend was. Maar deze vrees kon verdwijnen, toen Frankrijk zich met Oostenrijk verbond en Pruisen nauwer bij Engeland zich aansloot, de groote verandering, die aan de europeesche staatsverhoudingen een andere gedaante gaf. Echter kon de landkrijg, waartoe Pruisen, tegen hetwelk ook Rusland en Saksen-Polen zich thans met Oostenrijk verbonden hadden, ten einde niet overvallen te worden in Augustus 1756 zelf het initiatief nam, haar niet onverschillig blijven. Maar wat zou de Republiek met haar ontwricht leger en hare ontredderde vloot zich mengen in een krijg, waarin de grootste legers en de machtigste vloten der wereld tegenover elkander zouden staan? Weerloos stond zij tegenover ieder, die het gewaagd zou hebben haar aan te vallenGa naar voetnoot2). Dat dit laatste in werkelijkheid niet gebeurd is, lag vooral aan de vrees, dat hare groote geldmacht den tegenstander in zulk een geval tot steun zou verstrekken, meer nog dan aan de wisselende oorlogskans. Onzijdigheid was de algemeene wensch in den landeGa naar voetnoot3), al sloeg men met toenemende sympathie voor den bedreigden Koning Frederik II den ongelijken krijg tusschen den protestantschen Pruisenkoning en de meerendeels katholieke mogendheden gade, al gunde men aan den anderen kant zijn engelschen bond- | |
[pagina 503]
| |
genoot, den ouden mededinger op de wereldmarkt, wel een gevoeligen slag. Onzijdigheid eischte vooral de handel, die als vanouds hoopte op groote voordeelen voor de staatsche kooplieden als tusschenpersonen tusschen de oorlogvoerenden. Onzijdigheid eischte volgens Steyn en Cornelis Hop, leiders van het financieel beheer, ook de financieele toestand der Republiek: zelfs in het vermogende Holland, dat altijd de onmachtige of onwillige landprovinciën door voorschotten en leeningen te gemoet was gekomen, werd vermeerdering van bestaande lasten ten behoeve van de landsverdediging ondoenlijk en invoering van nieuwe ondenkbaar geacht, ja eerder ontheffing, bezuiniging op de militaire uitgaven als een gebiedende eisch van den financieelen toestand aangemerkt; vooral in Holland gold Steyn's grondstelling, dat ‘eene goede staatkunde moet worden onderschikt aan die van Financie’Ga naar voetnoot1). Het was een onzijdigheid, die gespeend was van zelfbewuste staatkunde en gevoel van eigenwaarde. Frankrijk, dat aan den Rijn en in Hannover dacht te opereeren, verlangde niets liever dan die onzijdigheid en D'Affry onderhield zorgvuldig zijn betrekkingen met leidende staatslieden, vooral met de burgemeesters van Amsterdam, met den invloedrijken De Back, die thans geheel voor Frankrijk gewonnen wasGa naar voetnoot2), en Frederik Hendrik van Wassenaer-Obdam, ook door het gul uitdeelen van riddertitels aan aanzienlijke regenten. Maar Engeland begeerde, dat de Republiek zich zou houden aan de oude tractaten van 1678 en 1689 die haar bij een aanval op dat land verplichtten tot hulp met 6000 man troepen en 20 schepen; Pruisen drong er op aan, dat de Republiek zich bij zijn alliantie met Engeland zou aansluiten; Oostenrijk verlangde van zijn kant ernstig deelneming in zijn nieuwe fransche alliantie, ofschoon Brunswijk volstrekt weigerde in die richting mede te werken gelijk hij trouwens ook weigerde om over een engelsch-pruisisch legerkorps aan den Rijn het bevel te voerenGa naar voetnoot3). Zoowel de Prinses, die persoonlijk den Koning van Pruisen zeer genegen was, als de raadpensionaris Steyn, die met Amsterdam tot iederen prijs den oorlog wilde vermijden, waren, gelijk Brunswijk en bijna alle andere staatslieden in de Republiek, van meening, dat deze ten slotte, als het onvermijdelijk was, met Engeland moest samengaan, mits dit financieele hulp verstrekte tot verdediging van de Zuidelijke Nederlanden en de eigen grenzenGa naar voetnoot4), maar anders zoolang mogelijk de meest volstrekte onzijdigheid in acht moest nemen. Ook Bentinck, wiens invloed intusschen merkbaar daalde, nu het ‘oude systeem’, zijn ideaal, feitelijk vervallen was, dacht, na de mislukking van al zijn ook door Brunswijk gesteunde pogingen om de legervermeerdering door te zetten, ten slotte niet anders. Reeds begon de pers hare taak te vervullen en de openbare meening voor te bereiden; de beide partijen gingen elkander met pamfletten te lijf en betoogden om strijd de wenschelijkheid of onwenschelijkheid van aansluiting bij een der strijdende partijen. Maar over het algemeen bleef onzijdigheid het aangeprezen redmiddel. De bekwame geschiedschrijver Wagenaar betoogde in een geruchtmakende serie van brochures, die anoniem verschenen en door de engelschgezinde publicisten Lafargue en Leclerq heftig bestreden werden, dat de Republiek volstrekt niet tot hulp aan Engeland verplicht wasGa naar voetnoot5). Op D'Affry's voorzichtige aanvrage in Februari 1756 aangaande de partij, door de Republiek te kiezen, werd officieel nog vrij fier geantwoordGa naar voetnoot6), dat de | |
[pagina 504]
| |
Republiek onzijdig begeerde te blijven, mits de oorlog niet naar Engeland zelf werd overgebracht en in de hoop dat de wel ontmantelde maar toch nog, ten minste te Namen, van zwak staatsch garnizoen voorziene Barrière en het staatsche grondgebied in het algemeen van fransche zijde zouden worden ontzien. Aan Yorke, die met het oog op de fransche toerustingen den 13den aandrong op levering der 6000 man, waarvoor Engeland, dat thans nog niet van de 20 verplichte oorlogsschepen sprak, onmiddellijk de benoodigde transportschepen zou zenden, werd na een scherp en dreigend vertoog van D'Affry daartegen vreesachtig en in diepe verlegenheid, na lange besprekingen en onder invloed van D'Affry's ondershandsche vertoogen bij de stedelijke regeeringen in Holland, geantwoord, dat men stipte onzijdigheid in acht zou nemen ‘onverminderd de alliantiën’, terwijl men ondershands aan Yorke vroeg, of men de verplichte hulp zou kunnen nalaten zonder Engeland al te zeer te kwetsen. De engelsche gezant berichtte 22 Maart dan ook, dat zijn regeering bereid was om voor-loopig van haren eisch af te zien, daar de troepen nu toch te laat zouden komen, en deed de reeds, na een ondershandsche belofte der Prinses zelveGa naar voetnoot1), 1 Maart te Hellevoetsluis verschenen transportschepen terugkeeren. Maar Engeland vergaf de bedekte weigering niet en dreigde sedert herhaaldelijk met de intrekking der aldus geschonden tractaten. De gevolgen dezer betreurenswaardige zwakheid - D'Affry merkte op, dat ‘la crainte est le seul mobile de ce païs’Ga naar voetnoot2) - bleven niet uit. Terwijl Frankrijk, de onzijdigheid der Republiek verkiezend boven hare aansluiting bij de tegenpartij, zich zeer voldaan toonde over de houding der Republiek en ter belooning haren handel aanstonds door gunstige bepalingen (n.l. ontheffing van het vatgeld en verlaging van het recht op zoutevisch)Ga naar voetnoot3) bevoordeelde, begon Engeland, dat in 1755 onzen handel nog niet lastig had gevallen, thans, nu het bleek, dat het van de Republiek niets te verwachten noch ook iets te vreezen had, met het opbrengen en daarna met de gerechtelijke prijsverklaring van staatsche schepen, die ‘contrabande’ voerden of heetten te voerenGa naar voetnoot4). Het viel trouwens niet te ontkennen, dat vele nederlandsche kooplieden ten opzichte van den handel op de fransche eilanden in West-Indië gereede aanleiding tot een dergelijk optreden gaven. Die handel, totnogtoe van weinig beteekenis, begon zich sedert den oorlog, nu de toegang tot alle engelsche koloniën in Amerika gesloten was, onder begunstiging der fransche regeering zeer krachtig te ontwikkelenGa naar voetnoot5) maar Engeland kon niet toelaten, dat zijn tegenpartij aldaar werd voorzien van allerlei artikelen, die de voortzetting van den krijg mogelijk maakten. Ook de hollandsche handel op de fransche kusten zelve gaf reden tot gewettigde klachten van engelsche zijde, want het was een feit, dat menig hollandsch handelsvaartuig een lading voerde, die niet met de bepalingen omtrent den geoorloofden handel bij een oorlog tusschen andere mogendheden was overeen te brengen, hetgeen ook van de zijde der kooplieden niet ten eenenmale ontkend werdGa naar voetnoot6). Engelsche kapers, die de zeeën als bevolkten, vielen overal de staatsche schepen lastig en brachten ze bij menigte op, zoodat de assurantiekosten evenzeer rekening hielden met engelsche als met barbarijsche rooverijenGa naar voetnoot7); ook engelsche oorlogsschepen deden hetzelfde. Hevige klachten volgden van staatsche zijde over den langzamen gang van zaken bij de engelsche prijsgerechten, maar noch deze klachten noch nieuwe regle- | |
[pagina 505]
| |
menten van de Staten-Generaal over de behandeling van vreemde oorlogsschepen en kapers konden den toestand afdoende verbeteren. Aan de andere zijde aarzelden de admiraliteiten om konvooi te verleenen tot bescherming van den handel tegen alle aanranding, ten deele uit vrees voor moeilijkheden ter zee gelijk die tot den eersten engelschen oorlog hadden geleid, ten deele uit gebrek aan fondsen, daar zij tot over de ooren in de schulden zaten en aan alles behoefte hadden. Bovendien drong Frederik II, wiens overwinningen en nederlagen, als die van het Protestantisme, op de bevolking diepen indruk maaktenGa naar voetnoot1), bij de nadering der Franschen door de Oostenrijksche Nederlanden, op welker neutraliteit tevergeefs door de Republiek werd aangedrongen, aan op het opstellen van een observatieleger of ten minste op bezetting zijner vestingen Wesel en Kleef door staatsche garnizoenen; men had reeds over schending der staatsche grenzen in het land van Overmaas te klagen en de in Hannover en aan den Rijn gevoerde krijg dreigde zich tot op het staatsche grondgebied uit te strekken. De Republiek, wel verre van aan Frederik's wenschen gehoor te geven, uit vrees om Frankrijk te ontstemmen, willigde in 1757 zelfs den doortocht van fransche oorlogsbehoeften door Namen en Maastricht in en liet toe, dat fransche troepen Oostende en Nieuwpoort bezetten. Zoowel te land als ter zee diende echter gezorgd te worden tegen gewelddadigheden van de oorlogvoerende partijen en konden ieder oogenblik bezwaren voorkomen. En dat deze vrees niet overbodig mocht heeten, blijkt uit menige beweging der fransche en pruisische legers in de richting van de volstrekt openliggende oostelijke grenzen, telkens nog gelukkig door zegepralen der tegenpartij op een ander deel van het oorlogsterrein bijtijds gestuit. Natuurlijk moest nu de vraag dringend worden overwogen, of niet tot handhaving der onzijdigheid zoowel leger als vloot dienden versterkt te worden: het eerste om voorbereid te zijn op alle mogelijkheden ingeval van schending van staatsche rechten door Pruisen of Frankrijk, het laatste om, behalve de engelsche kaperij, ook de dikwijls met ruwheid gehandhaafde engelsche aanspraken op het recht van onderzoek der staatsche schepen te kunnen afweren. Vooral ter zee scheen een krachtig optreden noodig, daar fransche kapers uit Hâvre en Duinkerken hun engelsche tegenpartij tot vlak onder onze kust nazaten, terwijl engelsche kaperschepen voortdurend in den omtrek onzer zeehavens kruisten. De hollandsche kooplieden begeerden natuurlijk sterke konvooien voor hunne koopvaarders en richtten zich telkens met krachtige vertoogen tot de Staten. Maar het op 6 Aug. 1756 door Holland genomen besluit tot het voorstellen van ‘mesures voor securiteit van commercie en navigatie’, met verwijzing naar het besluit van 1741 om 25 schepen uit te rusten, hoewel schijnbaar dringend tegenover Engeland, was nog ver van de uitvoering, al verbitterde het Engeland zeerGa naar voetnoot2). Een poging van de amsterdamsche en later van de rotterdamsche afgevaardigden ter Statenvergadering op een audientie in September bij de Prinses, om tegenover de Engelschen een ‘equipagie ter zee tot beveiliging van hun vaart en handel’ tot stand te brengen, werd door haar welwillend beantwoord maar tevens met te wijzen op de even dringende noodzakelijkheid van beveiliging der landgrenzenGa naar voetnoot3). En hoe weinig de Engelschen het goede recht onzer onzijdigheid erkenden, bleek herhaaldelijk, met name bij het geval van kapitein Johan Evertsen, den laatsten zeevoogd uit dit geslacht, die in Augustus 1756 met zijn schip een koopvaardijvloot in het Kanaal begeleidde en door een britsch eskader werd lastig gevallen: een | |
[pagina 506]
| |
groot deel der lading moest hij in engelsche handen latenGa naar voetnoot1). Dit geval, waarbij de behoefte aan strenge instructies voor onze zeekapiteins duidelijk uitkwam maar niemand, uit vrees voor oorlog met Engeland, de verantwoordelijkheid daarvoor wenschte te dragen, noch de Prinses, noch de Staten, gaf eindelijk aanleiding tot een voorstel van Holland om zwaarder konvooien uit te rusten, waarop de Staten-Generaal in October eindelijk besloten 14 schepen met 4000 man als konvooiers in zee te zenden. Maar de admiraliteiten hadden geen geld om het bevel uit te voeren en zoo werd als buitengewone maatregel voorgeslagen het last- en veilgeld te verhoogen, hetgeen evenwel, bij den langzamen gang der staatsmachine, eerst in het begin van het volgende jaar door alle gewesten werd toegestaan. En Engeland liet het niet bij zijn eerste aanvrage om actieve hulp volgens de tractaten, vooral sedert de zeeoorlog werkelijk begonnen was. Maar de engelsche vertoogen werden onbeantwoord gelaten op aandrang van Holland, dat de uitvlucht te baat nam alsof Engeland eigenlijk in Amerika oorlog voerde, terwijl de tractaten alleen voor Europa zouden gelden. Het bleek intusschen, dat aan den bouw van de helft der reeds in 1741 toegestane 25 schepen nog niet begonnen was, terwijl de andere helft nog grootendeels op stapel stond. De Generale Petitie voor 1757, eerst door de Prinses en den Raad van State opgemaakt, wees dan ook ernstig op de ‘droevige laagte’ der nog geen 30 schepen tellende zeemacht, zoodat de ondergang van handel en zeevaart voor de deur stond; de Petitie voerde aan, dat, als men niet met ijver den aanbouw van schepen ter hand nam en de admiraliteiten niet van hare schulden ontlastte, het onmogelijk zou zijn om tegelijk den handel en de kust te beschermen; zij stelde zelfs de mogelijkheid, dat, om geld voor de verdediging der kust te vinden, magazijnen, werven, schepen en geschut verkocht zouden moeten worden, uit de opbrengst de schulden zouden worden gedelgd, dan de in- en uitgaande rechten zouden worden afgeschaft en de bescherming van den handel eenvoudig aan de kooplieden zelf zou worden overgelaten. Zoover was het met de staatsche zeemacht gekomen. Ook de vermeerdering van het leger werd in die merkwaardige Generale Petitie krachtig bepleit, met te wijzen op de noodzakelijkheid om onverwijld het tot op 33000 man gedaalde leger en de grensvestingen te versterken en de magazijnen te voorzien. Het stuk maakte diepen indruk. Vier provinciën stemden in alle voorstellen toe, maar Zeeland verklaarde zich onvermogend en Holland en Friesland, de noodzakelijkheid tot vermeerdering der zeemacht beamend, weigerden om die van het leger, als ‘niet bijzonder tot deze overweging behoorende’, goed te keuren, zoodat de zaak hangende bleef, daar de Prinses ten eenenmale weigerde de vloot te voorzien zonder ook voor het leger beschikkingen te maken met het oog op de oorlogskansen te land, als men die ter zee aandurfde. Met moeite brachten intusschen de verarmde admiraliteiten nog de in October verlangde 14 schepen in zee en die van de Maas en Amsterdam bouwden zelfs enkele oorlogsvaartuigen af om als konvooiers te dienen. Enkele van die schepen handhaafden de eer der vlag op voortreffelijke wijze maar zij waren veel te gering in aantal om den wereldhandel onzer kooplieden op alle zeeën te beschermen. Van alle kanten kwamen klachten en becijferingen omtrent de reeds geleden verliezen, die op meer dan 12 millioen geschat konden worden bij een verlies van 56 schepen, die op Curacao, St. Eustatius en de andere Antillen voerenGa naar voetnoot2). Terwijl Holland, in weerwil der bezetting van Oostende en Nieuw- | |
[pagina 507]
| |
poort door fransche troepen en herhaalde schending van staatsch grondgebied aan de Maas, de noodzakelijkheid van vermeerdering des legers bestreed en hierin door Friesland werd gesteund; terwijl Yorke namens Engeland luid klaagde over de werkzaamheid der fransche legers in de Oostenrijksche Nederlanden onder medeweten der oostenrijksche regeering, begonnen nu de kooplieden van Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht, die zich reeds herhaaldelijk tot hunne stadsregeeringen hadden gewend, pogingen bij de Prinses zelve te doen gelijk Amsterdam reeds in Sept. 1756 begonnen wasGa naar voetnoot1). In het begin van Juni 1758 vervoegde zich een aantal hunner afgevaardigden ten hove en ontving de belofte van krachtigen steun, mits de Prinses de noodige bewijzen voor hun klachten ontving. Deze werden haar in het laatst van Juli overhandigd door een nieuwe deputatie, maar reeds te voren had de Prinses tweemaal een bezoek gebracht aan de hollandsche Statenvergadering en daar, krachtig door Bentinck en Brunswijk gesteund, aangedrongen op vermeerdering van leger en vloot beide onder ernstig beroep op de eischen van de eer zoowel als van de veiligheid van den staat. Maar het bleek wederom aan ‘goede directie’ te ontbreken en de raadpensionaris zelf kon die niet geven, angstvallig onzijdig als hij zich ook in deze zaak hieldGa naar voetnoot2). Holland besloot nl. werkelijk tot het uitrusten van zes fregatten, en deze nog wel grootendeels op kosten van den handel zelf, daar de geldmiddelen der admiraliteiten door de uitrusting der 14 schepen van het vorige jaar geheel uitgeput waren; de landprovinciën echter verlangden tevergeefs daartegenover een vermeerdering van het leger met 13000 man. Zoo kwam men eigenlijk geen stap verder en intusschen namen de verliezen ter zee toe. Het gehaspel met Engeland over de wederzijdsche verplichtingen en de wederzijdsche klachten hield niet op en de vertoogen van den staatschen gezant te Londen, Hendrik Hop, werkten weinig uit; zijn aanhoudend beroep op de tractaten maakte al even weinig indruk als zijn dreigen met ‘kragtdaadige voorzieningen’ tegen de gepleegde geweldenarijen. Intusschen begon de oorlogstoestand zich te doen gevoelen in de armoede der gezinnen van in Engeland opgehouden schepelingen, in stilstand van sommige in hun uitvoer getroffen bedrijven, in zware verliezen door sommige kooplieden geleden. Nogmaals wendden zich de kooplieden tot de Prinses, hopend door hare tusschenkomst hetzij van George II, haren vader, hetzij van de Staten iets te zullen verkrijgen, en boden haar bij de derde audiëntie in November nieuwe verlieslijsten aan, die bij de reeds aangegeven 12 millioen nog 13 millioen aan verliezen door het opbrengen van niet minder dan 60 staatsche schepen in Engeland sedert Augustus hadden te vermelden; zij klaagden luid over de vermindering der bescherming van wege den Staat. De Prinses, wanhopig over den toestand maar nog steeds niet gezind om alleen de vloot te versterken, verklaarde gedaan te hebben wat zij kon. Zij vroeg ontstemd: ‘wat wilt gij, dat ik zal doen?’ en verzocht nog eenige weken geduld om de werking van hare nieuwe vertoogen te Londen af te wachten, terwijl zij intusschen een konvooi voor Curagao en St. Eustatius beloofde en de hoop uitsprak om spoedig meer te kunnen doen. Maar het bleek weldra uit overgeleverde engelsche brieven en uit de berichten van Hop, dat Engeland nooit den handel op de fransche eilanden in West-Indië en dien in scheepsmateriaal op Frankrijk zou toestaan, terwijl de tegemoetkoming aan de andere klachten door de engelsche regeering, die zelf klaagde over de schending | |
[pagina 508]
| |
van het begrip contrabande door staatsche kooplieden en aandrong op nakoming van het tractaat tot wederzijdsch hulpbetoon, op langen termijn werd uitgesteld. De kooplieden, aan wie ondershands was te kennen gegeven, dat zij eerst tot vermeerdering van het leger moesten medewerken, besloten nu een nieuwe talrijke bezending naar Den Haag te richten om te kennen te geven wat er gedaan moest worden; den 7den December brachten zij ten getale van veertig aan de Prinses een heftig gesteld vertoog over, waarin werd aangedrongen zoowel op krachtige pogingen om Engeland te bewegen de geroofde schepen met hunne lading terug te geven als op ‘genoegzame bescherming voor de zeevaart door de geheele wereld’Ga naar voetnoot1). Men verklaarde bij monde van den amsterdamschen assuradeur Jan van de Poll, dat het water aan de lippen was en men den winter op die wijze niet durfde ingaan; men eischte oorlogsschepen. De kooplieden verzochten door de Prinses, die immers ‘het voornaamste bestuur in de staatsschikkingen van de Republiek’ had, van wie ‘alleen het afhing hun te helpen’, en wie het slechts ‘één woord behoefde te kosten’, ditmaal niet met een kluitje in het riet ‘naar anderen gerenvojeert’ doch werkelijk geholpen te worden. Zij verlangden met aandrang ‘formidabele equipagie ter zee’, geheel afgezien van de misschien ook gewenschte uitrusting te land, waarover zij zeiden niet te kunnen oordeelen. Zij begeerden bovendien een aanzienlijke bezending der Staten-Generaal naar Engeland om schadevergoeding te vragen en overleg met de andere neutralen om, bij weigering van Engeland, gezamenlijk een einde te maken aan de ondraaglijke ‘alleenheersching der Engelschen ter zee’. De Prinses antwoordde, dat het niet hare schuld, maar die der haar op allerlei wijze weerstrevende regenten van Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Den Briel was, dat land- en zeemacht niet in staat waren haren plicht te doen; dat zij beloften van haren vader had ontvangen, op grond van welke Yorke nog dienzelfden dag met de Staten-Generaal zou kunnen onderhandelen; van den heer De Larrey, haren raad, zou men meer kunnen hooren. Maar De Larrey kon niets anders zeggen dan dat de Prinses, staande op haar ‘point d'honneur’, absoluut geen vermeerdering der vloot zonder vermeerdering van het leger wilde goedkeuren en bovendien, dat er zeer weinig kans bestond op teruggave der door Engeland genomen schepen. Eenige dagen later beklaagde zich de Prinses in de Staten-Generaal hevig over den toon, door de bezending tegenover haar aangeslagen, terwijl zij nog eens aandrong op ‘augmentatie te lande’ èn ‘equipagie ter zee’, naar hare meening niet van elkander te scheiden. De kooplieden uit Amsterdam en Rotterdam, over het antwoord der Prinses slecht tevreden, lieten het hierbij niet maar wendden zich thans om uitkomst tot de Staten van Holland, terwijl hun bij duizenden exemplaren gedrukte toespraak tot de Prinses de gisting in den lande vermeerderde en de ontevredenheid met het bewind der onverzettelijk op haar stuk staande vorstin, die van alles de schuld kreeg, deed toenemen. Besprekingen ook tusschen Yorke en de amsterdamsche burgemeestersGa naar voetnoot2), die uitliepen op een zeer onbevredigend vertoog van engelsche zijde tegen den handel op de fransche koloniën en dien in scheepsmateriaal, terwijl van teruggave der genomen schepen geen sprake was, brachten niets dan verbittering te weeg. Ook de zeeuwsche kooplieden begonnen nu ernstige klachten te laten hooren over engelsche geweldenarijen en over de zware verliezen, die zij leden. | |
[pagina 509]
| |
Men begon reeds te spreken van pruisische kapers, die in het volgende voorjaar den handel in de Oostzee zouden aanvallen gelijk de engelsche het dien in West-Indië hadden gedaan. En steeds meerderen in den lande, ook zelfs onder de Oranjegezinden, gaven aan de Prinses, wier onverzettelijke hoofdigheid algemeen werd afgekeurd, de schuld van den meer en meer wanhopigen toestand, van de toenemende anarchie, die in den zomer van 1758 zelfs tot oproerige bewegingen in verschillende hollandsche steden en tot heftige pamfletten en strooibiljetten tegen de ‘fransche Loevensteiners’ aanleiding gaf. Men meende in deze dingen de hand van Bentinck te zien, gedachtig aan de bewegingen van 1747 en volgende jarenGa naar voetnoot1). De Prinses had bovendien ernstige ergernis gewekt door hare houding bij de magistraatsbestelling in September 1757 te Haarlem, waar zij, nadat reeds vroeger moeilijkheden met de regeering van Haarlem waren voorgekomen, op raad van háren persoonlijken raadsman, den raadsheer in het Hof van Holland, Adriaan van der Mieden geweigerd had een haar voor de benoeming van vier burgemeesters toegezonden nominatie als zoodanig te erkennen, op grond van ergerlijke partijdigheid eener ligue van de groote meerderheid van aanvankelijk 20, later 30 leden op de 32 in de vroedschap dier stadGa naar voetnoot2). De gekrenkte meerderheid wendde zich tot den souverein, de Staten van Holland, die de Prinses om inlichting verzochten, waarop zij zich in krachtige termen beriep op haar recht en plicht als voogdes van haar zoon. De zaak gaf aanleiding tot heftige twisten zoowel in de Staten, waar Dordrecht, Amsterdam, Rotterdam en Den Briel Haarlem steunden maar de meerderheid op de hand der ook in deze zaak weder slecht gediende Prinses was, als daarbuiten ten gevolge van de beteekenis der zaak en den samenhang ervan met den aard der stadhouderlijke macht, zoodat de twist zich weldra over het gansche recht van magistraatsbestelling in de steden van Holland uitstrekte. Maar de meerderheid der Staten, waarin Bentinck aan het hoofd der ridderschap nog altijd wat had in te brengen, stelde de Prinses in het gelijk, alhoewel Amsterdam en Rotterdam zich veroorloofden om tegen die beslissing met nadruk te protesteeren en het recht van den souverein verkracht achtten door deze overstemming der minderheid in het Statencollege. In het volgende jaar kwam de zaak opnieuw ter sprake, toen de Prinses een door de ligue driemaal gepasseerden haarlemschen burgemeester buiten de nominatie om benoemde. Opnieuw wendde zich de meerderheid der haarlemsche vroedschap, na een vruchteloos vertoog bij de Prinses, tot de Staten, tot wie ook de Prinses zich richtte met een buitengemeen scherp beklag over de handelwijze dier meerderheid, die zij thans zonder omwegen als een voor de stad verderfelijke ‘komplotteerende ligue’ kenschetste. Op verzoek van de vroedschap werd de behandeling van deze netelige zaak nog verschoven om de meerderheid te Haarlem gelegenheid te geven zich te verantwoorden over de tegen haar ingebrachte bezwaren. Veroorzaakte een en ander onrust en gisting, niet minder werden de gemoederen, ook van de gezeten burgerij, die zich meer en meer van het stadhouderschap en van Engeland begon af te wendenGa naar voetnoot3), in beweging gebracht door een heftigen pamflettenstrijd over het karakter van Johan de Witt en zijn ‘factie’. Het geschrift van Elie Luzac tot handhaving van het goede recht der stadhouderlijken was in den strijd tusschen engelsch- en franschgezinden nog gevolgd door menig strijdschrift van beide kanten, | |
[pagina 510]
| |
vooral in verband met de onzijdigheid en den koophandel, waarin de oude partijschappen weder waren opgehaald. Een in 1757 verschenen smaadschrift van den fel oranjegezinden publicist Leclercq ‘om te dienen tot ophelderinge der vaderlandsche historie voor de jaren 1663 tot 1672’ was de oorzaak van een langer dan een jaar woedenden ‘Witten-Oorlog’, waarin mannen als de geschiedschrijver Wagenaar, als de hoogleeraren Petrus Burman en Tiberius Hemsterhuis de nagedachtenis van den raadpensionaris, diens ‘edel wit’ en weldra ook niet minder de zaak van de oude staatspartij in statig Hollandsch en deftig Latijn verdedigden, terwijl Luzac, Lafargue, Leclercq e.a. de zaak der oranjepartij in de hand namen ‘ter zuiveringe’ op hun beurt ‘der vaderlandsche historie’. De partijgeest, die in de laatste jaren verzacht scheen, werd door deze reeks van felle pamflettenGa naar voetnoot1) en paskwillen weder op bedenkelijke wijze aangewakkerd. De oude twistvraag, of de prinsen van het Huis van Oranje dan wel Oldenbarnevelt, De Witt en de ‘loevensteinsche factie’ het ware heil des vaderlands hadden betracht, werd van beide zijden opnieuw toegelicht met dezelfde argumenten, die reeds zoo dikwijls dienst hadden gedaan, geput uit de geschiedenis zoowel als uit het ingewikkelde staatsrecht der Republiek. Vooral in de omstandigheden, waarin het land zich in dezen tijd bevond, was het oprakelen dier verschillen zeer gevaarlijk en de ontevredenheid over het bestuur der Prinses werd er niet minder door, daar menig staatsgezind pamflet zich niet onthield van overduidelijke toespelingen op den treurigen staat, waarin het nieuwe stadhouderlijke bewind, van welks zegeningen men zoo hoog had opgegeven, de Republiek liet voortleven. Het was de herleving van den ouden kamp, die in 1747 door de verheffing van den Prins voorgoed beslecht scheen maar thans bleek nog diep in het volksbewustzijn te leven. Klachten over de nog altijd in de omgeving der Prinses machtige hofpartij en hare creaturen in de provinciën, onder wie te Utrecht vooral de beide heeren De Pesters zich gehaat maakten, bleven niet achter; geldgierigheid van sommige hovelingenGa naar voetnoot2), intriges bij het vergeven van belangrijke posten, behandeling van alle buitenlandsche zaken van belang door den ‘secreten raed’ der Prinses, terwijl de adviezen der ‘conferentie’ door de Prinses dikwijls in den wind werden geslagenGa naar voetnoot3), van de binnenlandsche zaken door de gunstelingen der Prinses, onder wie thans Grovestins, Onno Zwier Van Haren en Van der Mieden op den voorgrond traden, wekten veel ergernis. Men schreef hare houding tegenover Engeland aan hare overwegend engelschgezinde omgeving toe; de val van den thans als heimelijken aanhanger der ‘loevensteinsche factie’ gesmaden secretaris. De Back in September 1758 werd daarentegen terecht aan zijn door de onderschepping van d'Affry's correspondentie gebleken en door Bentinck en anderen reeds vroeger ondersteldeGa naar voetnoot4) fransche relatiën geweten gelijk ook de invloed van den eveneens met D'Affry nauw verbonden Onno Zwier van Haren ten hove begon af te nemen. In het algemeen meende menGa naar voetnoot5), dat in Den Haag wel veel engelsch- of franschgezinden maar ‘geene Hollanders’ waren, zoodat daar engelsche of fransche belangen en niet hollandsche den doorslag gaven. Menig scherp pamflet uit dezen tijd moest dienzelfden indruk | |
[pagina 511]
| |
wekkenGa naar voetnoot1) en Bentinck zelf klaagt mismoedig over den toestand, die meer en meer op anarchie uitliep bij volslagen gebrek aan vaste leiding, zoowel bij de eene als bij de andere partij, zoowel in de Staten-Generaal als in die van Holland, zoowel in de groote als in de kleine stedenGa naar voetnoot2). Hij, Brunswijk en Steyn schenen de aangewezen leiders van den staat maar hem werd die leiding door de Prinses niet gegund en de raadpensionaris was evenmin als de Prinses geschikt om die leiding te geven, terwijl Brunswijk zich nog steeds voorzichtig terugtrok, zijn tijd afwachtend, steeds in goede overeenstemming met Bentinck, wiens invloed door den persoonlijken afkeer der Gouvernante tot een minimum beperkt bleef. Met recht kon de onvermoeide Elie Luzac in een zijner talrijke geschriften uit dezen tijd klagen over de noodlottige overdrijving, die den franschen schrijver van een in 1756 verschenen ‘Examen de la conduite de la Grande Bretagne à l'égard de la Hollande’ in een hoog opgehaald, weldra in het Hollandsch overgezet historisch betoog, tot de conclusie bracht, dat Engeland ook thans nog onze groote vijand mocht heeten. Met recht kon hij wijzen op de wenschelijkheid om niet meer verbittering te zaaien maar in deze moeilijke omstandigheden veeleer van beide kanten matiging te betrachten in het belang van de Republiek. Maar zijn gematigd betoog noch het voortdurende streven der Prinses om de toenemende opwinding tegen te gaan kon den wassenden stroom der openbare meening weerhouden, die ten slotte onvermijdelijk tot een oorlog met Engeland zou moeten leiden. Te midden van dien heftigen strijd van belangen en intriges, weldra dreigend door de schuld van de vinnige pamfletten, die van weerszijden de stemming verbitterden, op een heftigen partijkamp te zullen uitloopen; te midden van de binnenlandsche moeilijkheden, die samenhingen met den aard der staatsche regeering, en van de buitenlandsche gevaren, die de Republiek bedreigden in hare welvaart, misschien zelfs in haar bestaan, kon de Prinses de teugels van het bewind nauwelijks meer in handen houden. Hare in de laatste jaren zeer zwak geworden lichamelijke gesteldheid, thans duidelijk de verschijnselen van tering vertoonend, was tegen de zware taak, die op hare schouders lag, steeds minder opgewassen. Zij wist niet meer, waarheen zich te wenden, wantrouwde zoogoed als iedereen in hare omgeving en nam telkens de meest onverwachte besluiten; slechts de tot regeeren onbekwame Van der Mieden, thans president van het Hof, bleef zich in hare gunst verheugen. Zij had zich van het begin af ongaarne ingelaten met plannen tot regeling der voogdijschap over haren jongen zoon en hare dochter, afkeerig als zij, op haar gezag naijverig, was van samenwerking met Brunswijk, die anders de aangewezen persoon mocht heeten om voor het geval van haar overlijden als voogd op te tredenGa naar voetnoot3); de friesche adel in hare omgeving waarschuwde haar voortdurend voor de eerzucht van den hertog. Maar deze wist in overleg met Bentinck eindelijk haar dikwijls beleedigend wantrouwen te overwinnen en hare volledige toestemming te verkrijgen op het reeds in 1752 voorbereide plan van Holland om hem voor het geval van haar dood met de voogdij over den jongen oranjeprins te belasten; de tegenwerking van prinses Maria Louise en de friesche heeren, die, ten minste voor Friesland en liefst voor de Republiek, een voogdij van de jonge pinses Carolina gewenscht hadden, voor wie dan natuurlijk hare grootmoeder feitelijk de leiding der zaken zou gehad hebben, waren niet in staat om de Prinses en op haar aandrang de overige provinciën van deze gezindheid af te brengen, ofschoon de reeds in 1755 door de andere provinciën dienaangaande genomen besluiten nog altijd niet officieel in de Staten-Generaal | |
[pagina 512]
| |
werden gebracht. Er was bij dat alles sedert 1754 zelfs reeds sprake geweest van een verdeeling van het stadhouderschap door aan de zestienjarige prinses Carolina na haar huwelijk met den jongen Karel Christiaan, vorst van Nassau-Weilburg, sedert 1756 generaal-majoor van het staatsche leger en gouverneur van Bergen op Zoom, over welk huwelijk ernstig werd gedacht, het stadhouderschap van Friesland en Groningen op te dragen, een plan, dat de geheele staatsregeling van 1748 in duigen zou hebben doen vallenGa naar voetnoot1) maar dat steun vond in de voortdurende oneenigheden der Prinses zelve ook met deze provinciënGa naar voetnoot2). De reeds lang gevreesde gebeurtenis kon, naar men duidelijk inzag, niet lang meer uitblijven. De Prinses had zich bij de ontvangst der kooplieden, bij haar laatste bezoek in de Statenvergadering van Holland nauwelijks op de been kunnen houden. In de eerste dagen van 1759, toen zij nog maatregelen trof tot onmiddellijke voorbereiding van het huwelijk harer dochter met Nassau-Weilburg en daarvoor, met het oog op de erfopvolging, de toestemming der verschillende gewesten had gevraagdGa naar voetnoot3), werd haar toestand zoo, dat men alle hoop op beterschap moest opgeven. Zij overleed den 12den Januari, ruim 49 jaren oud, in haar laatste oogenblikken hare beide kinderen wijzend op den hertog, in wien zij een vader zouden vinden en wiens raad zij in alles hadden te volgen. |
|