Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 463]
| |
Boek X
| |
[pagina 465]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 466]
| |
De ‘omwenteling’ van 1747 en 1748 leverde voor de vervallen Republiek niet anders op dan versterking der stadhouderlijke macht en overigens verandering van personen in de verschillende regeeringscolleges. En dat alleen was niet voldoende om haar op te heffen uit de diepte, waarin zij was verzonken en waarin zij nog bijna een halve eeuw verzonken zou blijven. Reeds bij de geboorte van Willem Batavus, den erfgenaam der nassausche dynastie, die onder den titel van ‘graaf van Buren’, den 8sten Maart 1748 in Den Haag het levenslicht zag, ontstond er groote beweging. Uitbundige vreugde maakte zich alom in den lande kenbaar. Overal luidden de klokken, donderde het geschut en vlamden de teertonnen op. Lierzangen en vreugdegalmen klonken door de lucht ter eere van ‘Neerlands morgenster’, den ‘land-erfvoogd’, de jonge loot van ‘des Heeren wijnstok in Nederland’Ga naar voetnoot1), wiens glorierijke toekomst in geestdriftige ontboezemingen werd geschilderd. Staatsvergaderingen en stedelijke regeeringen streden om de eer als peetvaders van den jonggeborene op te treden en lijfrentebrieven ter waarde van duizenden guldens werden als pillegiften in zijn wieg geworpen. De vreugdevolle stemming des volks, aangezet door de onderteekening der ‘voorafgaande punten’ te Aken op den 30sten April, scheen de gelegenheid te bieden om thans een volksbeweging op te wekken tegen de wegens de jarenlange misbruiken overal gehate regenten. Dein het vorige jaar nog gestuite beweging tegen de pachters der landsmiddelen, door het weekblad van Jean Rousset nog altijd smeulende gehouden, gaf het eerst in Friesland aanleiding tot oproer tegen de regeering. De ontevredenheidGa naar voetnoot2), die hier bestond over de schandelijke tirannie der heerschende coterie van grietmannen, die zich van den treurigen toestand van landbouw en veeteelt weinig aantrokken en in onderlinge kibbelarijen over voordeelige posten en rijke inkomsten uit het landsbestuur opgingen, was door een zware veeziekte ten top gestegen. Van den Prins hoopte men redding uit de slavernij, waarin de ‘cabale’ het gewest sinds jaren wilde klinken, uit den nood, waarin ten gevolge der schandelijke verwaarloozing van de landsbelangen stad en land allengs begon te verkeeren, uit de onzekerheid, waarmede bij de partijdige rechtspleging persoonlijk eigendom en persoonlijke vrijheid bedreigd werden. Niet het minst tegen het stelsel van verpachting der landsmiddelen was de friesche bevolking ingenomen. Men klaagde over de knevelarijen der pachters, over het zware passagegeld, over de onmatige onkosten bij het invorderen der op zichzelf niet zoo zware boeten, over de groote inhaligheid, waarmede de pachters de lasten inden; ook over de wijze, waarop 's lands penningen werden beheerd en besteed; vooral over de schandelijke misbruiken bij de uitoefening van het stemrecht, waardoor het onmogelijk was de wenschen des volks te doen hooren. Men wenschte bovendien afschaffing van allerlei lasten op de levensmiddelen, waarvan men ook daling der loonen en vermindering der algemeene duurte wachtteGa naar voetnoot3). Eindelijk verdacht men de regenten nog steeds van geheime tegenwerking van het stadhouderlijke gezag. Afgaande op de alom bekende meening des Prinsen, dat aan de verpachting der middelen een einde diende te komen, meende het volk thans in zijn geest te handelen met zelf de zaak ter hand te nemen, nu de friesche regenten, die nog altijd de successie van het stadhouderschap | |
[pagina 467]
| |
ook in de vrouwelijke lijn niet hadden toegestaan, in gebreke bleven om de gehate ambtenaren te verwijderen of althans de bestaande misbruiken te weren. Op het eind van Mei begon men hier en daar op het platteland van oostelijk Friesland de overal verrezen pachterskantoren en -woningen te vernielen en te plunderen, welke beweging, bij gebrek aan troepen niet te stuiten, eerlang naar de friesche steden, zelfs naar Leeuwarden oversloeg. Te Harlingen speelde weldra het lagere volk de baas en dwong de burgerij, onder het aanheffen der oranjeleus, tot het verkiezen van 58 gecommitteerden, die op 1 Juni naar Leeuwarden trokken om onder toejuiching der menigte ook aldaar de juist dien dag in het landschapshuis vergaderde Staten te dwingen tot inwilliging hunner eischen. Deze werden geformuleerd in drie punten: 1o. erfelijkheid van het stadhouderschap ook in de vrouwelijke lijn; 2o. afschaffing der verpachting van de lasten en vervanging daarvan door schatting en heffing van regeeringswege; 3o. herstel van de ‘oude wetten’ des lands. Een zevental afgevaardigden, voor wie de harlinger stadsambtenaar Saco van Idsinga het woord deed, liet die eischen hooren namens de bevolking, die buiten hevige dreigementen uitriep. De Staten, onder den indruk dezer uitingen van den volkswil, waarom de regeerende aristocratie zich sedert lang niet bekommerd had, schaften aanstonds de verpachtingen af en besloten 5 Juni weder bijeen te komen om verdere bezwaren te onderzoeken. Daarmede evenwel was de menigte niet tevreden. Overal, in steden en dorpen, hadden volksvergaderingen plaats, waarin allerlei ernstige bezwaren tegen de bestaande regeering werden ontwikkeld, terwijl het plunderen zich niet alleen tot de huizen van de pachters maar ook tot die van sommige gehate grietmannen en regeeringsambtenaren begon uit te strekken. De ijlings bijeengekomen friesche Staten namen reeds 4 Juni, nog onvoltallig, het besluit om de erfelijkheid in de vrouwelijke lijn toe te staan. Maar nu kwam te Leeuwarden op verzoek der buitengemeenten aldaar in de Groote Kerk een aantal gemachtigden des volks uit alle deelen van het gewest - een tweede Statenvergadering gelijk - onder leiding van den doopsgezinden leeraar Van VlietGa naar voetnoot1) bijeen om vooral op het derde bovengenoemde punt de lang gesmoorde wenschen des volks te formuleeren. Zij begeerden, in de Statenvergadering toegelaten, herstel der voorgenomen maar weder ter zijde gestelde verbeteringen van 1672 en 1673, vrije rechtspraak van het Hof, hoofdgeld in plaats van de pachten, onderzoek van de financiën, afschaffing van overtollige ambten, vermindering van buitengemeen hooge jaarwedden, wering van de schandelijke misbruiken bij de stemming, verwijdering van alle vreemdelingen uit de ambten, eindelijk algemeene amnestie voor het gebeurde, terwijl men voortaan van tijd tot tijd de grieven der ingezetenen zonder bezwaar voor de Staten zou mogen brengen. De beangste Staten namen alles zonder aarzeling eenparig aan, bevreesd voor een dreigend gewapend verzet, voor een bloedbad zelfs, waartoe bij tegenstand de verbitterde boeren op het platteland zoowel als de stedelijke bevolking gereedstonden. Een commissie van 24 gemachtigden des volks, door de gecommitteerden aangewezen, onderzocht zonder verwijl de voornaamste bezwaren; hare voorstellen om den Prins alle krijgsambten op te dragen en hem een beslissende stem ingeval van verschil tusschen de gewestelijke kwartieren te geven, werden aanstonds door de Staten aangenomen. Intusschen was een commissie van bekende OranjegezindenGa naar voetnoot2) door de | |
[pagina 468]
| |
Staten naar den Prins gezonden om hem bericht van een en ander te doen en zijn overkomst te verzoeken. Bij den terugkeer van een hunner op 11 Juni besloot men den Prins, die van alles op de hoogte gebracht was en bereid scheen tot groote veranderingen, de ‘volle magt’ toe te kennen om, Gedeputeerde Staten en Gecommitteerden uit de steden gehoord, ‘zooals Zijne Hoogheid zou goedvinden, de gesteldheid en staat van 't Land op vaste gronden te vestigen’, de heerschende misbruiken te verbeteren en ‘wetten en ordonnantiën te doen uitgeven als Zijne Hoogheid tot welzijn van den Lande zou verstaan te behooren’. De dictatoriale macht, die hiermede den Prins werd toegekend, zoodra hij in Friesland zou terugkomen, werd eenigszins in de door het volk gewenschte richting gebracht na de vaststelling van 77 punten door de in den Doelen te Leeuwarden vergaderde gecommitteerden, die hunne besluiten in Juli door de Staten onder nadere goedkeuring van den Prins toegestaan zagen. Die 77 punten, gegrond op de voorschriften van het ‘reglement reformatoir’ van 1673, behelsden maatregelen tegen de opeenhooping van ambten en tegen de overmacht der grietmannen, wier traktementen werden vastgesteld, terwijl jaarlijks uit de ‘breede gemeente’ van iedere stad of grietenij twee gevolmachtigden in den Doelen te Leeuwarden zouden bijeenkomen om te zien, of het nieuwe reglement werd opgevolgd en 's lands geld goed werd besteed. Thans eindelijk verschenen in het begin van Augustus troepen uit Overijsel om tegen verdere rustverstoring te waken, waartoe ook een proclamatie des Prinsen en op het einde dier maand de komst van een commissie namens hem tot onderzoek der grieven moest dienen. Die commissieGa naar voetnoot1) hoorde de afgevaardigden der Staten zoowel als die der gevolmachtigden uit den Doelen, welke laatsten den 16den September voorgoed uiteengingen. Er stond thans af te wachten, hoe de dictator, door de commissie voorgelicht, van zijn macht gebruik zou maken. De Prins was thans heer en meester in Friesland, hoog verheven door het kinderlijke vertrouwen des volks op den Oranjevorst, en nam daarmede een verantwoordelijkheid op zich, die hem, bij zijn bekende gezindheid, zwaar zou moeten vallen. Maar het zou nog eenige maanden duren, alvorens hij, op wiens schouders thans alle lasten der landsregeering drukten, in staat zou zijn om de verwarde en verwaarloosde friesche zaken ter hand te nemen en de zoo noodige hervormingen tot stand te brengen. Zou hij in staat zijn ook de werking dier hervormingen op den duur te verzekeren? Niet anders ging het in Stad en Lande, waar de handelingen der regeerende aristocratie weinig minder verwarring en ontevredenheid hadden gesticht. Reeds in 1747 hadden hier na den val van Bergen op Zoomoploopen en ongeregeldheden plaats gehad, voorboden van ernstiger woelingen, vooral in December van dat jaarGa naar voetnoot2). De geboorte van den jongen erfprins was ook hier voor degenen, die ingrijpende verandering wenschten, de aanleiding om het volk in beweging te brengen. De plundering van het huis van den staatsgezinden burgemeester Johan Geertsema, het hoofd der stadsregeering, op 17 Maart, was het sein voor den aanvang eener lange periode van oproer en onrust. Onder den aandrang van de volksmenigte besloten de Staten onmiddellijk tot de erfelijkheid van het stadhouderschap in de mannelijke lijn en de opdracht der militaire ambten aan den Prins. De stadsregeering, geleid door Geertsema en de zijnen, trachtte nog wel de bedrijvers der ongeregeldheden te bestraffen maar de door | |
[pagina 469]
| |
tal van pamfletten aangehitste volksmenigte werd steeds onrustiger, terwijl ten plattenlande reeds buitengoederen werden geplunderd en de huizen van gehate staatsgezinde regenten als de Lewe's werden bedreigd. Tegen het midden van April begonnen bepaalde eischen geformuleerd te worden zoowel in de stad, waar de oude volksorganen, de geheel op den achtergrond geschoven Taalmannen en Gezworen Gemeente, als in de Ommelanden, waar nieuwe door de bevolking op eigen gezag gekozen Volmachten de leiding in handen namen. Men vorderde de erfelijkheid in beide liniën, herstel van den invloed van Taalmannen en Gezworen Gemeente op de stadsregeering, betere regeling der verhouding tusschen Stad en Ommelanden door aan den Prins de beslissing in de geschillen over te laten, betere bezetting der ambten, afschaffing der verpachting van de lasten, breideling van de ‘despotique magt’ der bevoorrechte zijlvestenijen ten plattelande. Een rekest van dieninhoudwerd door Taalmannen en Gezworen Gemeente aan den groninger stadsraad, andere van dergelijken inhoud, vooral gericht tegen de aanmatiging van het oppergezag door ‘eenige weinige familiën’, die daarmede ‘de vrije geregtigheden ten hoogsten (hadden) benadeeld’, door de ommelander Volmachten aan de Staten ingediend. De Staten vroegen den Prins en den Staten-Generaal om steun tegen de oproerige beweging, vooral troepen, daar de troepenmacht binnen het gewest onvoldoende was gebleken; maar de Prins antwoordde ontwijkend, dat hij slechts ‘superficiele kennisse hadde van de troubles’Ga naar voetnoot1), en trok zelfs het gewone garnizoen uit de stad. De stadsraad, die het aangeboden rekest aanvankelijk niet had beantwoord, zag den grond onder zijn voeten wegzinken. In een nieuw rekest der schutterij werd geklaagd over ‘de benaude toestand van de goede gemeente’ ten gevolge van verval der nering en zware lasten, een klacht, die haren weerslag vond in den treurigen staat der gewestelijke financiën, welke voor 1748 een tekort van ruim 7 ton bij een ontvangst van 12 ton aanwezenGa naar voetnoot2). Nog trachtten de regenten de zaak op de lange baan te schuiven maar tegen half Mei ontstonden nieuwe ernstige volksbewegingen in de stad en op het land, totdat eerst de stadsregeering, die Geertsema tijdelijk moest verwijderen uit haren kring, den 15den Mei en daarna de Staten den 16den volledig de eischen, die tot hen waren gericht, goedkeurden en door een amnestie al het gebeurde als vergeven en vergeten aanmerkten. Een algemeen vreugdebetoon scheen de periode van onrust te zullen sluiten; boeren en burgers verbroederden zich onder het blazen van het Wilhelmus en het aanhooren van een ‘aangenaam concert’. Maar het ‘eendragtelijk besluit’ van Stad en Staten had de menigte nog lang niet bevredigd. De betere regeling der belastinginning door afschaffing van de pachterijen, die ook hier een hoofdzaak was geweest leverde bezwaren op en eerst oproerige tooneelen in het begin van Juni, waarbij de pachtershuisjes het moesten ontgelden, dwongen de Staten tot algeheel toegeven ook omtrent dit punt. Er heerschte evenwel wantrouwenGa naar voetnoot3) in de werkelijke gezindheid der regenten en het in 1745 opgerichte maandschrift ‘De Groninger Nouvellist’, later ‘De Reijzende Nouvellist’ genaamd, die met de ‘Opregte Groninger Courant’ (van 1743) niet naliet de gemoederen op de noodzakelijkheid van eerlijke en spoedige uitvoering der genomen besluiten te wijzen, had grooten invloed op den verderen loop der dingen. Oranjegezinde regenten als de Van Iddekinge's en de Van Sytzama's, heftige publicisten als de redacteur van ‘Nouvellist’ en ‘Courant’ Dr. Romkes, stookten het vuur aan en de oranjegezinde ver- | |
[pagina 470]
| |
eeniging te Groningen, ‘het Oranjezaal’, nam onder hun aanvoering in vele dingen de leiding ten einde den geheimen weerzin der regenten te breken. Op het eind van Augustus kwamen de Staten weder bijeen en toen de prinsgezinde Ommelanders, die een nieuw rekest hadden aangeboden, op tegenstand van den staatsgezinden leider, Evert Joost Lewe van Aduard, en de zijnen stuitten, stroomden (29 Aug.) met stokken gewapende boeren, door de prinsgezinde burgerij gesteund, weder de stad in en legerden zich voor het Provinciehuis om de Staten te dwingen den Prins alle macht in handen te geven, den Prins, van wien zij herstel van alle grieven verwachtten. Lewe van Aduard, die zijn buitengoed met soldaten had willen beschermen, werd mishandeld en gedwongen om toe te geven. Ook hier werd, volgens den wensch van burgerij en boeren, aan den Prins de beslissing over alles opgedragen om in de misbruiken ‘te voorsien door alle sodane middelen en wegen, ordres en reglementen als Syn Doorlugtigste Hoogheijd ten dien eijnde nuttigst en dienstig sal bevinden te behoren’, zoowel op het punt van regeering als op dat van financiën, met zoo uitgebreide bevoegdheid als hij ergens in den lande bezat, zij het dan met behoud van de ‘originele onveranderlijke grondwetten’ van stad en gewestGa naar voetnoot1). Ook hier beloofde hij spoedig op een en ander orde te zullen stellen. Ook hier vermaande hij voorloopig tot handhaving van rust en orde. Zelfs het kleine Drente zag in Mei een dergelijke beweging, die intusschen onder leiding van den peizer boer Hiddema zich beperkte tot den weldra ingewilligden eisch van de opdracht der erfelijkheid in de beide liniën, verbetering van misbruiken en regeling der verpachtingen. In Overijsel en Gelderland bleef het bij eenige opschudding tegen de pachters, wier bestaan op raad des Prinsen nog eenigen tijd werd verlengd. In Utrecht gaven de Staten spoedig toe aan den aandrang tot afschaffing der pachterijen. In het na 's Prinsen verheffing voldane Zeeland bleef de orde gehandhaafd en werd ook geen verandering in de verpachting toegestaan, misschien in verband met de daar op ongehoorde wijze overal gepleegde smokkelarijGa naar voetnoot2). Minder rustig ging het in Holland toeGa naar voetnoot3). Ofschoon Gecommitteerde Raden een waarschuwing uitvaardigden, waarin gezegd werd, dat de regeering bezig was, met het wegnemen der ook hier schandelijk voortwoekerende misbruiken op het gebied der verpachting kwam te Haarlem het volk uit de achterbuurten, op het gerucht van wat er in Friesland gebeurd was, in heftige beweging (13 Juni). Ook in dit gewest was het zoo niet wettig bewezen dan toch feitelijk bekend, dat een groot deel der door de burgerij opgebrachte penningen in de zakken der regenten verdween, dat de pachters, door het verzekeren van aanzienlijke voordeelen aan de heerschende personen en familiën, gunstige voorwaarden plachten te bedingen en zich door geschenken de welwillendheid en den steun der regenten wisten te verschaffen. Pamfletten in overvloed brachten feiten van dezen aard ter kennis van het algemeen en veroorzaakten hevige gisting. Het wanbestuur der laatste jaren, waaronder men had gezucht, kwam nergens duidelijker aan den dag dan in de kwestie der pachterijen. Pachtershuizen werden te Haarlem door een dolle menigte geplunderd, pachtersboeken verbrand, pachters zelf mishandeld, totdat hovelingen van den Prins tot rust kwamen aanmanen. De Staten intusschenGa naar voetnoot4), in ieder geval niet gezind om | |
[pagina 471]
| |
voor oproer van het grauw te wijken en de verpachting af te schaffen, alvorens over andere middelen tot inning was beslist, handhaafden voorloopig de verpachtingen en verldaarden, dat alle verzet moest worden gestuit. De regeering van Haarlem, vreezend voor nieuw oproer, stelde het plakkaat dienaangaande buiten werking, welk besluit echter door de Staten als onwettig werd beschouwd. Maar nu begon het oproer ook te LeidenGa naar voetnoot1), waar een aantal regenten jarenlang voor zich en de hunnen vrijdom van allen impost op het gemaal hadden genoten, zoodat de stadsregeering ook daar de verpachting voorloopig moest staken. In Den Haag werden de pachtershuizen eveneens deerlijk geplunderd, terwijl de Prins, tegen het oproer te hulp geroepen, verklaarde ongesteld te zijn; de huizen van den raadpensionaris Gilles en den advocaat-fiskaal Van Wezele werden bedreigd en konden nauwelijks aan plundering ontgaan. Heftig vooral was de beweging te Amsterdam, waar de schutterij, die op bevel der regeering de orde moest handhaven, vuur gaf op de plunderzieke menigte, zoodat er dooden vielen, maar ten slotte de plundering van rijk gemeubelde pachtershuizen, met name die van directeuren van den wijnimpost, moest toelaten, totdat eindelijk, uit vrees voor erger, wederom krachtig werd opgetreden en op de plunderaars werd geschoten. Een oploop van het verbitterde grauw bij de terechtstelling van twee belhamels gaf tot nieuwe botsingen aanleiding. Te Rotterdam en elders werd alle oproer door militaire voorzorgen beteugeld, ofschoon de misbruiken ook hier niet minder erg waren. En dergelijke dingen hadden overal plaats, in de steden en op het platteland. Ten slotte kon men ook in dit gewest de gehate pachterij niet handhavenGa naar voetnoot2). De Prins zelf kwam 25 Juni onverwachts in de hollandsche Statenvergadering voorstellen de pachten van 's lands middelen ‘van stonden aan’ af te schaffen, daar er ‘bekwaamer middelen’ waren te vinden en het volk blijkbaar tegen deze wijze van inning bezwaar had, zelfs daartegen in ‘onmaatige drift’ was ‘uitgeborsten’; hij veroordeelde wel scherp de gepleegde ‘daadelijkheden’, al waren zij ‘uit geen kwaad beginsel ontstaan’, maar drong er tevens op aan andere middelen te zoeken in plaats van de lasten op de levensmiddelen, wat misschien te vinden zou zijn in ‘het opstellen van eenig hoofdgeld’. Den volgenden dag reeds werden de verpachtingen afgeschaft, nadat zij hier langer dan twee eeuwen hadden bestaan. Maar men moest de 10 millioen, die zij jaarlijks opbrachten, reeds voor het loopende jaar op andere wijze vinden en raadpleegde over deze moeilijke zaak, ook in tegenwoordigheid van den Prins, die voorloopig voorstelde om burgemeesteren der steden, schouten en gerechten ten plattelande aan te schrijven het benoodigde geld te vinden door schatting van de inkomsten der ingezetenen op grond van eigen aangifte, terwijl de overheden verantwoordelijk zouden zijn voor de maandelijksche inning. Na eenig beraad in de stedelijke vroedschappen werd besloten de imposten op waag, ronde maat, ingevoerde granen en tabak, grove waren en den 40sten penning op de schepen, als zijnde bijzondere lasten op den handel en voornamelijk door de vreemdelingen betaald, bij wijze van collecte of inzameling vanwege de regeering te heffen en verder voor zes maanden burgemeesteren en gerechten, geholpen door gemachtigden van de Staten en den Prins, te belasten met de heffing van een omslag van 10 millioenGa naar voetnoot3); | |
[pagina 472]
| |
bleef men nalatig in de opbrengst, dan zou men de beoordeeling dier nalatigheid overlaten aan den Prins en eenige door hem te kiezen leden der Staten. De heffing geschiedde maar wekte veel ergernis, vooral daar alleen de gegoeden haar ten slotte opbrachten en de behoeftigen en mingegoeden òf werden vrijgesteld òf nalatig bleven, terwijl zij toch vroeger ook in de lasten hadden gedeeld; er werd geklaagd en gemord over ongelijkheid in schatting, over willekeur daarbij, over het vrijlaten van vreemdelingen, die te voren toch belast waren; ook liet de uitvoering van de zaak veel te wenschen over, in weerwil van herhaalde aanschrijving. Een en ander duurde tot het einde van 1749, daar het zeer moeilijk bleek een goede en billijke belasting te vinden, al regende het ontwerpen. Menig belangrijk geschrift zag daarbij het licht. De populaire amsterdamsche porseleinkooper Daniël Raap liet zich in April 1749 hooren met een ‘Zedige overweging’Ga naar voetnoot1), waarin hij ernstig de vraag stelde, of het niet wenschelijk was sommige voorloopig met de verpachting zelve afgeschafte lasten op de levensmiddelen, met name die op brood, boter, bier, turf en zout, voorgoed af te schaffen ten bate van den gemeenen man en de belastingen voortaan alleen te heffen van datgene, wat verdiend werd boven de voor allen noodige levensbehoeften; op deze wijze konden de armen belangrijk ontlast worden, vooral wanneer graan en vleesch daarbij, door intrekking der accijnsen hierop, goedkooper werden. Daartegenover verscheen spoedig een ‘klaar bewijs, dat de gemeene lieden uit hoofde van billijkheid en eigen belang verpligt zijn de lasten des vaderlands te helpen dragen’Ga naar voetnoot2), vooreerst omdat ook zij deelden in de vrijheid van godsdienst, die de grondzuil was van het gemeenebest, maar ook omdat de ‘geringe lieden’ hier te lande ruimer bestaan genoten dan elders wegens de door de rijkeren betaalde hoogere loonen, de betere gelegenheid om vooruit te komen, de milddadigheid der vermogenden; schafte men die rechten af, dan zou men de toch reeds zwaar belaste vermogenden nog zwaarder moeten treffen en hen daardoor brengen tot beperking hunner uitgaven, wat dan weder ten nadeele van de armen zou strekken, vooral wanneer de lasten zoo hoog werden, dat de vermogenden het land zouden gaan verlaten; de lasten op huizen, landerijen en losrenten, de 20ste penning op erfenissen, obligatiën en actiën, de 40ste penning op den verkoop van vaste goederen, de lasten op koffie en thee, op de rijtuigen legden toch alle te zamen in Holland reeds meer dan 10 millioen belasting aan de rijken op. Ook deze auteur kwam evenwel tot het besluit, dat men wel zou kunnen treden in het voorstel van den Prins tot verlichting van den ‘gemeenen man’. Den 2den Mei 1749 kon de Prins twee ontwerpen aan de Staten van Holland aanbieden. Het eerste bestond in de instelling van een familiegeld als hoofdgeld, te heffen 1o. van ieder persoon twee stuivers per week, 2o. door schatting op grond van huishuur, 3o. door een bedrijfsbelasting, geschat naar de gebezigde werktuigen, de huurwaarde of de werkelijke waarde van gebouwen, waarin het bedrijf werd uitgeoefend. Het tweede stelde de heffing der vroeger verpachte middelen door inzameling of collecte van landswege voor. De Staten werden uitgenoodigd tusschen deze voorstellen te kiezen onder opmerking, dat het wenschelijk zou zijn, ingeval men den laatsten weg insloeg, de ‘kleine gemeente’ te verlichten door vermindering van de rechten op aardappelen en roggebrood en door vergemakkelijking van het verkrijgen van turf bij wintertijd. Uit deze opmerking bleek | |
[pagina 473]
| |
duidelijk, dat de overheid thans bedacht was op ontlasting der mingegoeden, waaraan door de regenten vóór dezen tijd weinig aandacht was geschonken. De Staten verkozen ten slotte de collecte in te voeren en in den loop des jaars werden nu de instructiën voor de ‘collecteurs’ of ontvangers, de dwangmiddelen enz. vastgesteld, zoodat men met 1750 in dit gewest de oude middelen op deze wijze ging innen - een belangrijke verbetering, die voorloopig ook goed voldeed. De pachters werden voor de geleden plundering met 3 ton gouds schadeloosgesteld. Maar ook in dit gewest, zetel der regententirannie, welker druk zich hier vooral deed gevoelen, was men niet tevreden met een andere regeling van het belastingstelsel. Men had over veel meer te klagen. Het schandelijke beheer der stedelijke financiën ten voordeele van enkele weinige regenten, de ongeloofelijke misbruiken bij de vergeving van ambten, de veilheid en verregaande partijdigheid van de rechtsprekende colleges wekten algemeene ergernis over de regentenheerschappij, die van geen volksinvloed op de regeering wilde weten en, niet minder dan in Friesland of Groningen, alleen hare eigen leden met de voordeelen uit het bestuur begiftigde. De steeds luider sprekende volksmeening, eischte meer en meer algeheele regeeringsverandering, in de eerste plaats onmiddellijke verwijdering der totnogtoe heerschende partij uit de regeeringscolleges. De Prins zelf had den 25sten Juni 1748 ook op de wegneming der bezwaren omtrent begeving der ambten en afdoening van de te Amsterdam nog hangende zaak der posterijen aangedrongen. Zijn voorstel aan de Staten, alom gedrukt verspreid, had in het gansche gewest indruk gemaakt maar de machtige en zelfbewuste vroedschap van Amsterdam, waarin sedert jaren de uitgestrekte familieverwantschap der Corvers, Sixen en Sautijns alle gezag in handen hadGa naar voetnoot1), toonde zich weinig geneigd om daarop in te gaan: burgemeesteren wezen erop, dat zij druk bezig waren om de lijsten der ambten en van de inkomsten daaruit vast te stellen gelijk men ook elders zich daarmede onledig hield; de vroedschap besloot (3 Juli), zooals zij reeds meer dan eens had gedaan, zich daarmede tevreden te stellen maar bovendien de posterijen ‘ten eeuwigen dage’ aan de stad te houden ten einde daaruit armenzorg, herstel en onderhoud der godshuizen, kerken, openbare gebouwen en werken te bekostigen, al was men wel geneigd om daarvan ook iets ten behoeve der landskas af te staanGa naar voetnoot2). Ook de stedelijke verpachtingen bleven vooralsnog hier in wezen. Dit afwijzende antwoord op 's Prinsen vertoog wekte diepe ergernis bij de amsterdamsche burgerij, die door agenten van Bentinck en de zijnen heimelijk aangezet en niet buiten weten van den Prins, zeker met medewerking der Prinses, die wij hier het eerst in deze woelingen betrokken zien, terwijl de bevolking door pamfletten bewerkt, hare ontevredenheid meer en meer toondeGa naar voetnoot3). Reeds op het einde van Juni werden door den chirurgijn Andries Boekelman, den patroonteekenaar Hendrik van Gimnig, den publicist Rousset en eenige anderen geheime bijeenkomsten gehouden, waarin die geschriften, met name een uit den tijd van den oorlog en gericht tegen het gedrag van de regenten der Vereenigde Nederlanden gedurende dien tijd, zoogenaamd uit het Engelsch vertaald, ijverig werden gelezen | |
[pagina 474]
| |
en verspreid in weerwil van het verbod door het Hof van Holland wegens de schandelijke verdachtmaking van Gilles en andere voorname hollandsche staatslieden. De heftigste aanleggers liepen de herbergen en koffiehuizen af, vertoonden zich te midden van de schutters op de nachtwaak en verzamelden zoo spoedig een aanhang, die weldra veel verder wilde gaan dan de zaak der ambten en posterijen en den 27sten Juni ‘elf articulen, gegrond op de handvesten van Amsterdam’ opstelde. In deze elf artikelen, die alom door den druk werden verspreid, werd gesproken van herstel der oude gilderechten, van een door de burgerij gekozen krijgsraad, van verkiezing van burgemeesters en schepenen door de burgerij, die ook de bewindhebbers der Compagnieën zou moeten aanstellen, van afschaffing van alle pachten, accijnsen en ‘overtollige lasten’. Een tweede en een derde ontwerp, het eene acht, het andere veertien artikelen bevattend, waren geheel van denzelfden aard, hoewel dat der acht artikelen veel gematigder mocht heeten. Een deel dezer zaken was ontleend aan de in 1672 opgestelde eischen en, naar het ontwerp der elf artikelen voorgaf, het geheel was door den Prins zelven goedgekeurd. De gematigde Raap vond, dat dit alles veel te ver ging, maar kon de drijvers niet tegenhouden. Den 14den Juli werd ook de oranjegezinde rotterdamsche koekebakker, Laurens van der Meer, die bij het herstel der rust in die stad zijn. diensten had verleend, in de zaak gemengd door een agent van Bentinck, die deze ‘wonderlijke en onregtvaardige dingen’ minder geschikt vond en den meer vertrouwden Rotterdammer vroeg over te komen ten einde de amsterdamsche ‘vrienden op het regte spoor’ te brengen. Van der Meer gaf hieraan gehoor, raadpleegde in Den Haag met Bentinck en 's Prinsen secretaris De Back, eindelijk met de Prinses, en ging daarop naar Amsterdam, waar hij bemerkte, dat enkele leiders werkelijk de stadsregeering ‘het onderste boven wilden keeren’. De amsterdamsche advocaat Feitama, die blijkbaar het pensionarisschap der stad begeerde, speelde daarbij toen een hoofdrol. In overleg met het hof, dat van een omverwerping der stadsregeering aanvankelijk niet hooren wilde, werden nu door Van der Meer en De Huyser in overleg met Raap en volgens de door de Prinses zelve verbeterde redactie drie gematigde artikelen opgesteld, die men bij rekest aan de vroedschap zou aanbieden. Maar de heftige hervormingsgezinden wilden hiervan niets weten. Zij hielden in het koffiehuis VredenburgGa naar voetnoot1) en elders samenkomsten. Op een dier vergaderingen werd den 20sten Juli vastgesteld, dat het wenschelijk was ‘de burgerij’ te doen vergaderen door het kiezen in elke wijk van 2, 3 of 4 personen, ‘mits zijnde burgers en geen employ van stad of land hebbende’, om de grieven te overwegen en volgens de oude privilegiën herstel voor te dragen. Een commissie van 5 personen zou worden aangewezen om ‘deze propositie voor te stellen daar zulks behoort’Ga naar voetnoot2). De burgemeesters, van een en ander onderricht, riepen Boekelman voor zich en dienden hem een berisping toe, terwijl zij hem dwongen zijn medewerkers te noemen. Maar zij waagden het niet om krachtiger maatregelen tegen de beweging te nemen. Derhalve ging deze voort en besloot men de vergaderingen voortaan openlijk te houden in den Kloveniersdoelen, waarop de burgerij, naar men beweerde, een oud recht bezat. Den 9den Augustus had inderdaad onder grooten toeloop de vergadering in dien Doelen plaatsGa naar voetnoot3). Hier ontvouwde Van Gimnig het ontwerp der elf artikelen, door hem met Rousset en Feitama opgesteld tot herstel der ‘ver- | |
[pagina 475]
| |
vallen burgerlijke vrijheden’, en verlangde, onder afkeuring van alle oproer en plundering, de onmiddellijke aanwijzing van de bovenbedoelde commissie uit de 60 stadswijken, om, evenals in Friesland was geschied, de gewenschte hervormingen te formuleeren. Daartegenover stelden de gematigden onder leiding van De Huyser voor het rekest der in Den Haag goedgekeurde drie artikelen in te dienen. Deze behelsdenGa naar voetnoot1) 1o. opdracht der posterijen aan den Prins, 2o. verbetering der misbruiken bij de begeving der ambten, die alleen aan ingeboren of genaturaliseerde burgers mochten komen, 3o. herstel der voorrechten van de gilden als anderszins en benoeming der kolonels en kapiteins der schutterij uit de burgerij buiten de stadsregeering. Beide stukken werden door een aantal personen, in den Doelen aanwezig, geteekend maar de groote meerderheid bleek voor het ontwerp van Van Gimnig en de zijnen gestemd te zijnGa naar voetnoot2). Een hevige strijd ontstond tusschen de meer en meer overstemde gematigden en de heftige partij, een strijd, waarin zich op de den volgenden dag voortgezette bijeenkomst Raap zelf mengde, die zich totnogtoe op den achtergrond gehouden had. Het ‘concept’ van Van Gimnig, waarvan de opstellers ook al beweerden, dat de Prins het goedkeurde, hield meer en meer de bovenhand over het ‘rekest’ van Raap en de zijnen, totdat Van der Meer en Raap weder naar Den Haag togen om de meening van de Prinses over het verschil te hooren en den krachtigen steun van het hof te vragen voor hunne gematigde inzichten. Inmiddels nam de stadsregeering eindelijk hare maatregelen tegen de wassende beweging, riep den burgerkrijgsraad bijeen, die als vertegenwoordiger der schutterij min of meer de bevolking vertegenwoordigde, en verzocht, onder afkeuring der onwettige vergaderingen van de ‘Doelisten’, den hoofdofficieren der schutterij de burgers in hunne wijken bijeen te roepen en hen te vragen, of zij eenige voorstellen of klachten hadden in te brengen, wat dan kon geschieden door aan die hoofdofficieren in te dienen onderteekende bezwaarschriftenGa naar voetnoot3). De Doelisten gaven hun zaak evenwel niet op. Raap, uit Den Haag teruggekeerd, bracht het bericht mede, dat de Prins, met wien zelf hij en Van der Meer werkelijk hadden gesproken, aan de drie artikelen van Van der Meer en De Huyser de voorkeur had gegeven en het concept van Gimnig c.s. had afgekeurd. Zoo werd dit laatste ‘agter de bank’ geworpen. Terwijl nu den 13den Augustus de hoofdofficieren, in kerken, wachthuizen of herbergen gezeteld, hun werk deden en verreweg de meeste wijken, door de Doelisten bewerkt, de drie artikelen als antwoord indiendenGa naar voetnoot4), boden Raap, De Huyser en Chatin volgens den raad der Prinses dit stuk in copie namens de Doelisten ‘in alle stilte en met beleefdheid’ ook den burgemeesters aan, die hen ‘op het minsaamste’ ontvingen. Daarna opnieuw naar Den Haag getogen, waar zij door Prins en Prinses om hun beleid werden geprezen, kwamen Raap en zijn vrienden, getooid met oranje, den 15den terug met het bericht, dat de Prins hunne gematigde houding goedkeurde en de Doelisten zou beschermen, mits zij zich van oproer onthieldenGa naar voetnoot5). Dagelijks bleef men nog, hoewel tegen den zin der gematigden, op den Doelen vergaderen, in toenemend ongeduldige afwachting van een vroedschapsbesluit op het den 17den nogmaals | |
[pagina 476]
| |
ingediende rekest. Dagelijks werden in deze vergaderingen door de leiders aanspraken gehouden over den toestand van handel en nijverheid, over het heerschende verval van den staat, over de posterijen, de ambten enz. Men trachtte de invloedrijke predikanten voor de zaak der drie artikelen te winnen en stelde zelfs den tekst vast van een kerkgebed ‘voor de beschermers en herstellers der vrijheid’ zooals de Doelisten zich noemden. Een aantal geschriften, gedrukt onder het volk verspreid, hield de belangstelling in een en ander gaandeGa naar voetnoot1). Eerst den 20sten werd een besluit door burgemeesteren aan de drie burgers kenbaar gemaakt. Het hield in, dat burgemeesteren en vroedschap, ofschoon hun niet het origineele rekest (dit was door Van der Meer aan de Prinses gebracht) maar slechts een ongeteekende copie was ter hand gesteld, bereid waren te zeggen, dat over de posterijen met den Prins ‘in minzame onderhandeling’ was getreden, dat de lijsten van de ambten in bewerking waren en in September bij de Staten zouden worden ingeleverd, dat het derde punt (betreffende de oude privilegiën) steeds door de regeering in acht genomen was, terwijl niet getreden kon worden in het verzoek betreffende de schutterij, die reeds volgens de oude instellingen geregeld was. Dit antwoord wekte hevig misnoegen op den Doelen maar Raap en de zijnen, begeerig om de zaak te schikken, lieten zich weder naar Den Haag afvaardigen en kwamen weldra terug met het bericht, dat de posterijen reeds waren afgestaan en dat alles naar genoegen zou worden geschikt, mits men geduld had en zich rustig hield. Ook Van Gimnig, die ook uit Amsterdam was gekomen en nog in Den Haag was achtergebleven, kwam eveneens (23 Aug.), na ernstig door het stadhouderlijke hof over het drijven zijner partij onderhouden te zijn, terug met het bericht, dat alles zou worden geschikt. Intusschen begon de heftige partij zich weder te roeren, vooral toen de altijd rumoerige ‘bijltjes’, de scheepstimmerlieden van de ‘eilanden’, zich bij de beweging hadden aangesloten. Men riep steeds luider om de begeerde hervorming van den krijgsraad en Raap met de zijnen, in de voor oproer bevreesde vroedschap geroepen, rieden daar tot toegeven. Maar het toen door de vroedschap genomen voorwaardelijke besluit: ‘fiat, mits niet strijdende tegen de resolutiën van de Staten en de intentie van Zijne Hoogheid en wegens de ambten voor zooveel het is domesticq’Ga naar voetnoot2), voldeed weder volstrekt niet. De nog altijd door Van der Meer en Raap geleide gematigde partij trachtte de in ergernis uitbarstende en reeds om wapenen roepende menigte in den Doelen te bedaren. Een nieuwe bezending ging naar Den Haag met het dringende verzoek aan den Prins om over te komen, terwijl Raap en de zijnen hun uiterste best deden om het over de teleurstelling hevig tegen de regeering verbitterde volk nog in toom te houden en aan den anderen kant bij de burgemeesteren op volledig toegeven aandrongen. Eindelijk kwamen burgemeesteren hiertoe en teekenden den 27sten het rekest der drie artikelen met hun ‘fiat’. Maar nu ontbrak nog de toestemming van de vroedschap. De menigte, door Boekelman en zijn medestanders aangezet, verlangde ook deze, waarop de vroedschap den 28sten Augustus eindelijk toegaf maar tevens verklaarde hare waardigheden vrijwillig neder te leggen; slechts één raadslid, Gerard Bicker van Swieten, wenschte in functie te blijven. Nog was het volk niet geheel voldaan; men vreesde voor misleiding en wantrouwde de feitelijk reeds afgetreden regeering, totdat den 29sten Bentinck, bevreesd voor de woelingen der partij van Van Gimnig, namens den Prins in de stad verscheen en, na overleg met de gematigdenGa naar voetnoot3), | |
[pagina 477]
| |
op den Doelen, waar men reeds bezig was met een verzoek aan de Staten om den Prins te machtigen de stadsregeering te veranderen, de vraag stelde, of men liever niet alles aan den Prins zou overlaten en of men zijn komst wenschte, als wanneer men zich als ‘rechtgeaarde burgers’ zou moeten gedragen. Een eenstemmig ja volgde, waarop Bentinck weder naar Den Haag vertrok. In afwachting van de komst van den Prins deed de gematigde partij nu in den Doelen een voorstel, bestaande uit acht artikelen, die den Prins zouden worden aangeboden: afschaffing der stadsimposten, hervorming der admiraliteitscolleges, vervanging van alle magistraatspersonen, verkiezing van burgemeesters door den Prins uit een dubbele nominatie, verkiezing van den hoofdschout door den Prins, verbod aan raadsleden om hoofdschout, burgemeester of schepen te zijn, verkiezing van de zestig schutterkapiteins door de wijken, van de vijf kolonels door den Prins uit een dubbeltal, eindelijk fiat van den Prins op de drie artikelenGa naar voetnoot1). Bij de levendige discussie over dit voorstel en de toenemende gisting in de wijken deden de heftige Doelisten onder leiding van Van Gimnig en Rousset nog wel opnieuw een poging om door verkiezing van eenige gecommitteerden, naar het friesche voorbeeld, ter voorlichting van den Prins de democratie krachtiger te doen optreden maar de door het prinselijke hof gesteunde gematigden wisten deze naar hunne meening gevaarlijke nieuwigheid te voorkomen, al keerden zij zich scherp tegen de houding der stadsregeering. Van Gimnig en de zijnen gaven echter hun zaak nog niet op. Zij trachtten een nieuw rekest van hun maaksel door de wijken geteekend te krijgen maar toen het gerucht zich verspreidde, dat ook voor de oude stadsregeering een rekest ter teekening rondging, trokken op hun aandrang en onder hunne leiding een paar duizend ‘bijltjes’ dreigend door de straten. Een en ander moest een einde nemen, wilde men niet voor een ernstige volksrevolutie komen te staan, en op het rapport van Bentinck namen de Staten van Holland een besluit, waarbij den Prins werd opgedragen, ‘alle middelen in het werk te stellen om Amsterdam weder in rust te brengen en om desnoods de regeering te veranderen’, ‘zonder nadeel ten opzichte van de privilegiën’Ga naar voetnoot2). Den 2den September vertrok de met ongeduld verbeide maar over dit alles weinig gestichte Prins, die echter begreep, dat hij iets doen moest om de sympathie des volks niet te verliezenGa naar voetnoot3), met Bentinck, den griffier Fagel en zijn secretaris De Back naar Amsterdam, waar hij door de geestdriftige volksmenigte ingehaald, door de regeering plechtig in het Heerenlogement werd ontvangen en op zijn beurt ook de beide Doelistenpartijen in audientie ontving, hun belovend, ‘de rust te herstellen en alles te schikken’Ga naar voetnoot4). Men werd het met den Prins, die nog gehoopt had zonder verandering der regeering de orde te kunnen herstellenGa naar voetnoot5), eens over de wenschelijkheid der altijd door de heftige partij begeerde keuze van gecommitteerden uit de wijkenGa naar voetnoot6), die dan ook den volgenden dag reeds een uitvoerig rekest indiendenGa naar voetnoot7) tegen de ‘abuizen van tijd tot tijd in Stadspolitie, Financiën en Negotie ingeslopen’, zich hevig beklagend over de tegenwerking der zittende stadsregeering en over hare | |
[pagina 478]
| |
handelingen tegen de ‘intentie der burgerije’ en den Prins verzoekend de stadsregeering geheel te ontslaan en door een andere te vervangen; bovendien vroegen zij onmiddellijke overgave der posterijen aan den Prins, instelling van een ‘vrijen burgerkrijgsraad’ en keuze van de vroedschap voortaan door kapiteins der schutterij en gecommitteerden uit de wijken. Men bleef op den Doelen vergaderen en eischen stellen, ook nadat (6 September) de burgemeesters waren vervangen en inderhaast op aanwijzing van een vijand der heerschende coterie, den oudschepen Lestevenon van BerkenrodeGa naar voetnoot1), 17 van de 36 vroedschapsleden waren afgezet. De thans bij de Doelisten bovendrijvende fellere partij was hiermede niet voldaan. Zij sprak er zelfs van den Prins door een nieuwen oploop van de ‘bijltjes’ te dwingen om verder te gaan en zich niet te bepalen tot verandering van personen. De Prins, als altijd afkeerig van al deze volksbewegingen, geen ‘goevernement populair’ begeerend en den hoogen toon vooral van Van Gimnig en Feitama met moeite verdragend, wilde namelijk in de vestiging van een burgerkrijgsraad niet toestemmen en trachtte de gemoederen tot bedaren te brengen, wat ook Bentinck tot diens ergernis in geenen deele gelukt was, hetgeen den Prins, die den ‘grostribun’ wel lastig vond, niet mishaagde. Maar 's Prinsen eigen positie was niet ongevaarlijk. Hevige disputen op den Doelen, waar men hem zelfs ‘zoo goed als de rest’ begon te beschouwenGa naar voetnoot2), leidden weldra tot de afscheiding van Raap en zijn partij, die zich daarover bij de gecommitteerden uit de wijken per brief verontschuldigden, zich beldagend over het hun getoonde wantrouwen en het drijven van Van Gimnig en de zijnen. Dezen wendden zich nu zelf tot den Prins met het verzoek om den begeerden krijgsraad in te stellen, waarin dan geen lid of verwant der regeering mocht zitting hebben. Hij weigerde opnieuw. Oploopen en ten slotte zelfs een nachtelijk bezoek der ‘heetgebakerden’ aan den Prins, die te bed lag, konden hem niet overhalen. Hij weigerde zich op deze wijze te laten dwingenGa naar voetnoot3), totdat hij eindelijk een tusschenweg vond en toestond een ‘vrijen krijgsraad’ te vormen uit de bestaande schutterij, die compagnie voor compagnie daarvoor eenige kapiteins, luitenants en vaandrigs zou aanwijzen, aan wie de keuze van vijf kolonels en vervanging van ‘niet aangename’ officieren door andere zou worden toegestaan, tenzij zij beter vonden den Prins dubbeltallen aan te bieden. Na een hevige verwarring in de geheele stad werd die krijgsraad eindelijk aangewezen en werden de officieren gekozen, vervolgens op verlangen der Doelisten nog een aantal leden van den oudraad afgezet. Daarmede hielden de veranderingen op, terwijl in de plaats der afgezetten verscheiden leden uit den koophandel werden benoemd uit familiën, die nog niet of lang geleden in de regeering hadden gezeten. Zij vormden een achtbare reeks van ‘patriciërs van '48’. Bij mondelinge overeenkomst werd bepaald, dat de Prins voortaan ieder jaar twee burgemeesters en twee schepenen zou mogen ‘recommandeeren’, een afspraak, die op den duur Amsterdam geheel in de macht van den Prins had kunnen brengen, wanneer hij langer geleefd hadGa naar voetnoot4). Den 15den vertrok de Prins, begeerig om zoo spoedig mogelijk de woelige stad te verlaten, gevolgd door de zegenwenschen der menigte, al waren er velen, die over den afloop der zaak ontevreden waren en zich beldaagden, dat hij hen in den steek had gelaten. Hij reisde niet over de ook onrustige steden Leiden en Haarlem, maar over Alfen naar den Haag terug. De gecommitteerden | |
[pagina 479]
| |
uit de wijken legden nu hun mandaat neder maar de leiders der heftigste Doelisten, die op verre na niet hun zin hadden gekregen, bleven, hoewel men niet meer op den Doelen bijeenkwam, nog lang voortwoelen tegen de vroegere regenten, die zij te zacht behandeld achtten. Op het einde der maand verscheen van hunne zijde weder een nieuw ‘Billijk verzoek’, dat de uitvoering ook der overige wenschen des volks met aandrang vroeg maar aanstonds streng door de nieuwe regeering, die van volksinvloed even weinig wilde weten als de vorige, werd verboden. Zoo liep de geheele volksbeweging ten slotte uit op een bloote verandering der stadsregeering, tot ontevredenheid van de menigte, die Raap en de zijnen beschuldigde omgekocht te zijn. Van de democratische beginselen, door Van Gimnig en de zijnen met zooveel heftigheid voorgestaan, was onder het volk sedert weinig sprake meer. De onzekerheid, die in dezen zomer te Amsterdam heerschteGa naar voetnoot1), had namelijk den handel veel nadeel berokkend en velen, die bij den handel betrokken waren - dat is bijna gansch Amsterdam - hadden zich van de Doelisten afgewend, hun de schuld gevend van de zware verliezen, die in dien zomer waren geleden en op de inkomsten ook der arbeiders een noodlottigen invloed hadden gehad. Toen Raap in 1754 stierf, gaf zijn begrafenis zelfs aanleiding tot weerzinwekkende tooneelen van afkeer en wantrouwen, tot oproerige uitingen, niet alleen tegen den gestorven ‘landverrader’. De andere leiders der Doelisten hadden hunnen invloed op de volksmenigte niet minder snel zien tanen. Feitema zag zich bitter teleurgesteld; Van Gimnig was later genoodzaakt bij het stadhouderlijke hof om onderstand te bedelen; Van der Meer, in October met een collecteurspost begiftigd, maakte zich schuldig aan verduisteringen en werd tot langjarige tuchthuisstraf veroordeeld; Rousset werd in Mei 1749 op aandrang van Bentinck zelven, die thans zijn praktijken doorzagGa naar voetnoot2), door den Prins ontslagen als diens ‘raad’ en ‘historieschrijver’, later verbannen wegens uitlatingen over de fransche politiek en stierf in armoede te Brussel. Dat was het einde van de democratische leiders te Amsterdam. Ook in andere hollandsche steden waren bewegingen tegen de regeering uitgeloopen op een verandering van personen, hier en daar op een verwijdering door gemachtigden van den Prins, op zijn beurt door de Staten hiertoe gemachtigd, van slechts enkele leden der vroegere regeering, in ieder geval op versterking van den stadhouderlijken invloed. Te Haarlem werden zeven vroedschapsleden door een commissie namens den Prins ontslagen; te LeidenGa naar voetnoot3), waar men in September op het voorbeeld van Amsterdam volksvergaderingen had gehouden, gecommitteerden had gekozen en verzoekschriften had opgesteld, duurde de beweging tot half November, ook nog nadat een viertal leden der regeering bij een plotseling optreden van ‘Tienmannen’ was afgezet; zij moest door de zending van krijgsvolk worden beëindigd; te RotterdamGa naar voetnoot4) was een dergelijke beweging spoedig tegengehouden met verwijdering van vijf leden uit de vroedschap. Zoo ging het ook elders in het Zuiderkwartier toe, hier en daar na vermeerdering of vermindering der vroedschap met enkele leden; alleen Dordrecht, dat in de Statenvergadering het voorstel had gedaan tot machtiging van den Prins om de rust in de steden te herstellen, desnoods door verandering in de regeering, bleef van alle verandering verschoond; in het Noorderkwartier, waar alleen te Hoorn en te Enkhuizen een noe- | |
[pagina 480]
| |
menswaardige beweging was ontstaan, zagen ook slechts enkele leden der vroedschappen zich van hun ambt ontslagen maar, gelijk overal, met de bijvoeging, dat hun ‘goede naam ongekrenkt’ werd geacht. In een aantal steden werd de nieuwigheid ingevoerd, dat de Prins er voortaan het recommandatierecht voor de op te maken nominatiën bij vacatures in de vroedschap zou verkrijgen. Een algemeene amnestie voor wat er tijdens de ‘jongste verwarringen’ gebeurd was, besloot 1 October 1749 alle woelingen, met streng verbod van alle beleediging der overheid, van alle vergadering van staatkundigen aard, van alle partijnamen, ook van allen overlast aan afgetreden regenten, eindelijk van alle verzet tegen belastingambtenarenGa naar voetnoot1). Op dezelfde wijze werd in de andere naburige provinciën gehandeld, terwijl bovendien de reglementen uit den tijd van Willem III in Utrecht, Gelderland en Overijsel bijna geheel onveranderd werden hersteld, zonder dat er, behalve te Nijmegen, van eenige onrust sprake was; in Zeeland werd een enkel lid der middelburgsche regeering tot vrijwillig heengaan bewogen. Van eigenlijk gezegde hervormingen in het staatsbestuur van de vijf provinciën was dus nog weinig sprake. Ook het herstel der reglementen in de drie onder Willem III daarmede voorziene gewesten kon niet als zoodanig worden aangemerkt. Het algemeene karakter der aangebrachte veranderingen was, dat aan den Prins een aanzienlijk grootere invloed op den gang der zaken was toegekend, in Holland vooral door hem de verandering der regeering naar zijn inzicht en de recommandatie toe te staan, terwijl alleen op het stuk der posterijen en der inning van de belastingen een ommekeer van belang was ingevoerd. Ingrijpender waren de wijzigingen, nu weldra in Friesland en Groningen tot stand gebracht. Het friesche ‘reglement reformatoir’ van December 1748, door den Prins persoonlijk aan de Staten van dat gewest overhandigd en dadelijk afgekondigd, bevatte 61 artikelen, waardoor de wijze van stemming vooral ten plattelande aan ingrijpende herziening werd onderworpen om een einde te maken aan de willekeur en de oppermacht der grietmannen; bovendien werd de verbinding van stedelijke met plattelandsambten verboden ten einde voor het vervolg alle familieregeering te voorkomen; de landdag zou eenmaal 's jaars, met Februari 1749 te beginnen, gedurende zes weken worden gehouden; de ‘volle rechtoefening’ van het gewestelijke Hof werd gewaarborgd evenals die der vredegerechten, met uitsluiting van alle staatkundige bemoeiingen; op het gebied der financiën werden betere voorzieningen gemaakt; de Prins zelf echter ‘behieldt de nadere uitlegging aan zig’. Voordat hij het gewest verliet, droegen Leeuwarden en Franeker hem het alleen hier nog aan de stadsregeering voorbehouden recht tot aanstelling dier regeering op; een algemeene amnestie beëindigde de verschillen. In Groningen had de zaak meer voeten in de aarde. Toen in December 's Prinsen gemachtigden, Van der Capellen van den Boedelhof, Van IJtsma en Persoon, in de stad verschenen, werd bij hen onmiddellijk aangedrongen op ‘licentiatie’ der regenten. Toen de drie heeren hieraan niet dadelijk gevolg gaven maar op 's Prinsen last een commissie uit Stad en Lande verkozen om met hen te overleggen, ontstond in Januari 1749 een hevig oproer, waardoor de zittende regenten bewogen werden om hunne posten ‘in den schoot van Zijne Hoogheid’ neder te leggenGa naar voetnoot2), al bleven zij op zijn verzoek nog in hunne ambten. Het regende nu verzoekschriften en raadgevingen betreffende in dit gewest in te voeren hervormingen, maar | |
[pagina 481]
| |
de Prins liet onder toezicht van een daartoe benoemde commissie in het voorjaar een vergadering voor de Ommelanden bijeenkomen en ook de Statenvergadering van den zomer werd geheel onder het toezicht zijner gemachtigden gehouden; zij besloot tot de vervanging van de verpachting der middelen ook hier door collecte, waartoe een ‘generale telling’ zou plaats hebben. Eerst 22 November kwam de Prins zelf uit Holland over, ontbond de stadsregeering, stelde een andere aan, bezette de gewestelijke en generaliteitsambten met nieuwe leden en legde den Staten ook in deze provincie een uitvoerig ‘reglement reformatoir’ voor, waarna hem het erfstadhouderschap overeenkomstig de ten vorigen jare genomen besluiten plechtig werd opgedragen. Het onmiddellijk door de Staten ‘geaggreëerde’ ‘reglement politicq’ van 28 Nov. 1749Ga naar voetnoot1) bevatte 51 artikelen, bestemd om als ‘onverbrekelijke wet’ misbruiken te stuiten en de daaruit mogelijk voortspruitende ‘onheylen voor te komen’. Het herstelde in de stad het oude verkiezingsrecht der Taalmannen en Gezworen Gemeente ten opzichte van den Raad ‘met annulatie van alle interpretatoire resolutiën, ingekropene gebruiken, soogenaamde recommendatiën en ligues, alsmede van alle verteringen bij sollicitatie’, onder goedkeuring thans van alle keuzen van den erfstadhouder, die ook anderen uit de burgerij mocht aanstellen. De keuze der ‘burgerofficiers’ bleef aan de regeering der stad, die ook hare rechtspraak behield. De gilden werden hersteld in hunne oude rechten en privilegiën, met name in hun aandeel in het onderzoek der stadsrekening. De oude ommelander staatsinrichting zou blijven bestaan met vernietiging van de ‘smaldeeling’ der kwartieren, waardoor de oligarchie was bevorderd, en met de bepaling, dat twee der drie kwartieren samen de beslissing zouden hebben bij verschil. De ‘monsterheeren’ en ‘arbiters’ zouden door den erfstadhouder uit de ommelander regeering worden gekozen. De hooge justitiekamerGa naar voetnoot2) zou door den erfstadhouder worden aangewezen. Hij zou alle binnen- en buitenlandsche commissiën, alle geestelijke, stedelijke en landsambtenaren mogen aanwijzen, ook de curatoren der hoogeschool, de hoogleeraren en leeraren; een jachtgericht zou door hem als opperhoutvester worden ingesteld. Delfzijl en Appingedam werden als afzonderlijk stedelijke lichamen erkend, hunne vertegenwoordiging in de Staten werd geregeld. Contracten met eigenerfden over het uitbrengen hunner stemmen en andere middelen om het bestuur der Ommelanden weder ‘in eenige weinige familiën over te brengen’ werden streng verboden. Misbruiken bij de rechtspraak en het beheer der schepperijen en zijlvestenijen werden afgeschaft en de hooge justitiekamer met het toezicht daarop belast. Ook op het gebied der financiën werd hervormd, o.a. door het bevel tot opmaking van een nieuw kohier van den 400sten penning, om de twee jaren te herzien, en door strenger toezicht der gewestelijke rekenkamer. Ook hier hield de Prins de ‘interpretatie en explicatie’ van het reglement aan zich; ook hier sloot een algemeene amnestie de periode van onrust. De Prins verliet daarop het gewest. Steeds hooger rees zijn vorstelijk gezag. Op het einde van 1748 hadden de Staten-Generaal hem tot erfstadhouder over de Generaliteitslanden en erfkapitein-generaal en admiraal der Unie benoemd. In Maart 1749 stelden de beide groote handelscompagnieën hem aan tot haren opperdirecteur en oppergouverneur met het recht om zich ‘representanten’ uit de hoofd- | |
[pagina 482]
| |
participanten toe te voegen, die, gelijk hij, zoowel besluitende als raadgevende stem zouden hebben; hij zou bewindhebbers uit een hem aangeboden drietal mogen kiezen en de advocaten en andere ambtenaren evenzoo uit een drietal mogen nemen; hij zou ‘met voorkennisse’ van bewindhebbers ‘orde’ mogen stellen op de huishouding der Compagnie, in het bijzonder op de versterking en verdediging harer indische bezittingen; hij zou vergaderingen van hoofdparticipanten tot voorlichting der besturende Kamers mogen beschrijven.
Zoo was de staatsinrichting der Republiek in monarchale richting ontwikkeld en de erfstadhouder thans machtiger dan een zijner voorzaten, in werkelijkheid het ‘illustre hoofd’, ja feitelijk de beheerscher van het samengestelde staatswezen. Hem was de oppermacht toegekend. Van hem werd nu een betere algemeene leiding, een krachtiger ontwikkeling der hulpbronnen van den staat, hervorming ook van leger en vloot, herleving der oude welvaart, wedergeboorte der gansche natie verwacht - een zware taak, waartegen de aldus aan het hoofd der Republiek geplaatste vorst met reden opzag. Want hij kon het zich niet ontveinzen: bij dat alles was de oude staatsmachine niet verbroken maar slechts zijn macht om haar te besturen aanzienlijk vergroot en daarmede zijn verantwoordelijkheid verhoogd. Het had in zijn hand gelegen, gesteund als hij was door de burgerij, om door vestiging of door vermeerdering van den invloed dier burgerij op de regeering de staatsmachine te verbeteren en te wijzigen in de richting, die de groote prins Willem I had aangewezenGa naar voetnoot1). Maar hij heeft dit niet gewild: hij heeft den ouden ‘artistocraticquen’ regeeringsvorm willen handhaven, tevreden met verhelping der schreeuwendste misbruiken, met verwijdering van de meest gehate regenten en hunne vervanging door de later zoogenaamde ‘achtenveertigers’; eindelijk - als tegenwicht tegen de ook thans misschien nog dreigende oligarchie, tegen de herhaling der pas ondervonden misstanden - met krachtige versterking der bevoegdheden van het ‘eminente hoofd’ der Republiek. Maar het was er verre van af, dat ‘het swervende schip behouden binnen gebragt’ was zooals een juichend ‘klinkdicht’ van 1749 zong. Het tegenwicht kon de Prins alleen blijven geven door een op den duur verderfelijk stelsel van min of meer geheime briefwisseling en verstandhouding met de voornaamste regenten in stad en land, door een samenweefsel van intriges en gunstbewijzen, waardoor dikwijls de laagste hartstochten tot regeermiddelen werden verheven. Zoo kon de Republiek niet voorgoed behouden blijven. In deze dingen had de Prins de raadgevingen gevolgd van hen in zijn omgeving, die hij het meest vertrouwde. De beide Bentincks moeten in dit verband in de eerste plaats genoemd worden, vooral Willem, de oudste en bekwaamste, die evenwel zijn invloed op den Prins zeer benadeelde door zijn groote zelfingenomenheid, zijn gebrek aan zelfbeheersching en tact, zijn lust om zich met alles in te latenGa naar voetnoot2); dientengevolge gaf hij dikwijls vrij spel aan andere minder bekwame, ten deele minder vertrouwbare dienaren als Onno Zwier van Haren, Sirtema van Grovestins, den intriganten baron van Gronsfeld, den bekwamen maar heerschzuchtigen secretaris De Back, die sedert jaren in Friesland tot 's Prinsen omgeving hadden behoord en zoowel bij den Prins als bij de Prinses, die met Bentinck weinig ingenomen was, een gewillig oor vonden; mannen als de griffier | |
[pagina 483]
| |
Hendrik Fagel en de in handelszaken ervaren raad De Larrey hadden met dezen invloed der friesche gunstelingen van de vorstelijke familie aanhoudend te kampen. De raadpensionaris Gilles, het willige creatuur der regentenheerschappij, die zich aanvankelijk in alles geschikt had, hoewel hij in niets werd gehoord, moest natuurlijk op den duur het veld ruimen; hij nam den 3den Mei 1749 op aandrang van BentinckGa naar voetnoot1) zijn ontslag en werd 21 Juni, weder op raad van Bentinck, vervangen door een uiterst bekwaam financier, maar staatsman zonder ervaring en met de algemeene europeesche staatkunde weinig vertrouwd, den pensionaris van Haarlem, Pieter Steyn, die bij zijn instructie moest beloven ‘zorg te draegen, dat de tegenwoordige regeeringsvorm, met name de resolutie op het erfstadhouderschap’ werd gehandhaafd en verder den erfstadhouder van alle staatszaken geregeld verslag moest doen, zoodat deze ambtenaar van Holland voortaan de eerste minister van den erfstadhouder mocht heeten. Bentinck, die de buitenlandsche zaken liefst zelf in handen had gehouden, had de oprichting gewenscht van een stadhouderlijken Raad, verdeeld in departementen en bestemd om te nemen maatregelen voor te bereiden, alvorens zij aan de Staten werden voorgelegd, of op eigen gezag ingevoerd, In een memorie van 25 Maart 1749Ga naar voetnoot2) heeft hij dit denkbeeld in een uitgewerkt voorstel belichaamd en de Prins scheen werkelijk geneigd hierin te tredenGa naar voetnoot3). Er werd zelfs tot de oprichting van zulk een Raad besloten in verband met de toen te verwachten aftreding van Gilles, maar tijdens Bentinck's kort daarop gevolgde afwezigheid buitenslands wisten zijn tegenstanders aan het hof zijn plan op den achtergrond te brengen en den alleszins nuttigen maatregel te verijdelen. Zoodoende ontbrak den erfstadhouder het lichaam, waarmede hij een krachtige leiding aan de zaken had kunnen geven, en werd zijn werkzaamheid verlamd. Toch kwam het tot de instelling van een stadhouderlijken Raad, bestaande uit de beide Bentinck's, den raadpensionaris, de heeren De Back en GronsfeldGa naar voetnoot4), naast wie ook de griffier Fagel en de raad De Larrey optraden. Een ander plan van Bentinck had meer succes. Dat het leger ingrijpende hervorming behoefde, leed na de ondervinding in den laatsten oorlog niet den minsten twijfel. De afdanking der in 1748 in dienst genomen waardgelders, bovendien van een aantal der gedurende den oorlog aangenomen troepen was het natuurlijk gevolg van den vrede. Nieuwe subsidieverdragen, door de beide zeemogendheden met de keurvorsten van Beieren en Saksen gesloten tot onderhoud van 6000 man ieder ten behoeve der beide mogendheden tegen betaling van respectievelijk 40000 en 48000 pond sterling 's jaars, schenen voor een toekomstigen krijg voldoende te zijn. Maar dat alles was nog geen hervorming. De Prins zelf gevoelde zich daartoe ongeschikt en had reeds in 1747 het oog gevestigdGa naar voetnoot5) op den oostenrijkschen veldmaarschalk hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbüttel, die in den Successie-oorlog en in Hongarije de aandacht had getrokken en in 1746 in de Nederlanden had gediend. Bij gelegenheid van Brunswijk's toenmalig optreden als bevelhebber der oostenrijksche troepen in Brabant had de Prins den 29-jarigen veldmaarschalk reeds aangeboden in dien rang bij het staatsche leger over te gaan en daarvan dan bij mogelijk sterven van den Prins de leiding te hebben, maar de hertog, wel | |
[pagina 484]
| |
bekend met den treurigen toestand van dat leger en met de in de Republiek heerschende verwarring, weigerde tot driemaal toe. Bentinck kwam nu in het voorjaar van 1749 op dit plan terug en begaf zich op 's Prinsen last (31 Aug.) zoogenaamd voor de zaak van zijn proces met zijn vrouw, naar Weenen om den hertog opnieuw het gewichtige aanbod te doen en ook daardoor te gelijk het ‘oude systeem’ van bondgenootschap van Oostenrijk met de zeemogendheden te versterken benevens de nog altijd hangende zaak van het herstel der barrièrevestingen en van de betaling der daarvoor door Oostenrijk schuldige subsidiën te bepleitenGa naar voetnoot1). Met veel moeite wist hij den hertog eindelijk over te halen en keizerin Maria Theresia te bewegen in het belang der alliantie met Engeland en de Republiek het gevraagde offer te brengen. Ook vooral ter wille van de alliantie en de redding der Republiek uit haren dreigenden ondergang, die den politieken toestand van Europa in gevaar zou hebben gebrachtGa naar voetnoot2), nam Brunswijk in overleg met de Keizerin ten slotte het voorstel aan; een aanzienlijk traktement van ƒ 62500 en de belofte van het lucratieve gouverneurschap van Den Bosch, met behoud van rang en titel van oostenrijksch veldmaarschalk en generaal der artillerie van het duitsche Rijk, schenen hem schadeloos te stellen voor wat hij in oostenrijkschen dienst opgaf. Den 15den December 1750 kwam de nieuwe veldmaarschalk in Den Haag aan, waar hij al zeer spoedig klaagde over den jammerlijken toestand van het slecht betaalde en slecht onderhouden leger, over de treurige verwarring, waarin alles verkeerde, over den wanhopigen staat van zaken in de doodelijk zieke Republiek, niet het minst over de tegenwerking van de intrigeerende friesche hofkliek en de zwakheid van 's Prinsen karakterGa naar voetnoot3). In den loop van 1751 scheen er echter eenig werk van de verbetering der defensie gemaakt te zullen worden. Iets minder teleurstelling baarden de hervormingsplannen ten opzichte van de vloot. De Prins had daarbij de gewenschte voorlichting van den bekwamen vice-admiraal Cornelis Schrijver gevraagd. Schrijver, die reeds als kapitein op den treurigen toestand van het zeewezen den vinger had gelegd, bleef niet in gebreke om te wijzen op het treurige verval der ‘navale magt’ ten gevolge van verwaarloozing en onverstandGa naar voetnoot4). De aanwezige schepen waren grootendeels onbruikbaar, de scheepsbouw zoo vervallen, dat men reeds in 1727 bij de amsterdamsche admiraliteit engelsche scheepsbouwmeesters in dienst had moeten nemen; de bemanningen waren ongeoefend en schaarsch, het kader onvoldoende, zoodat men zich met haar niet aan de vaart durfde wagen, laat staan een belangrijke expeditie uitzenden, ja daarvoor tal van vreemde matrozen moest werven; het korps officieren was ten gevolge van schandelijk nepotisme grootendeels onbekwaam en onbruikbaar; de tucht op de vloot liet alles te wenschen over. Op aandrang van Schrijver werd door den Prins bij de andere admiraliteitscolleges gewezen op de wenschelijkheid om meer eenheid van bouw in acht te nemen en het amsterdamsche voorbeeld van het aannemen van engelsche bouwmeesters te volgen, maar de admiraliteiten gehoorzaamden slechts schoorvoetend aan deze wenken of lieten ze geheel buiten overweging. De oprichting van een ‘zeemanscollegie’ te Amsterdam in 1747 tot verbetering der opleiding van zeeofficieren was een goede schrede voorwaarts en de Prins, die zich van beter onderwijs veel voorstelde, | |
[pagina 485]
| |
gaf zich veel moeite om den bloei dier school te verzekeren. De benoeming van Schrijver tot luitenant-admiraal en de aanstelling van een aantal vlagofficieren verbeterde de leiding der vlootzaken evenals de benoeming van bekwame ‘representanten’ des stadhouders bij de admiraliteitscolleges, in Zeeland van jhr. Van Borsselen, in Holland van Gerard Hasselaer. Ook op de zoo dringend noodzakelijke hervorming der admiraliteitscolleges had de Prins het oog gevestigd, maar het mocht niet gelukken daarin afdoende verbetering te brengen, daar zelfs Holland in gebreke bleef een groot deel der noodige gelden op te brengen; leeningen ten behoeve der admiraliteiten moesten dienen om ten minste eenigen gang in de zaken te houden. Met dat al deed de Prins in den korten tijd van zijn bestuur voor dit aanzienlijke landsbelang wat hij doen kon, doch ook hier bleek, dat zonder ingrijpende hervormingen niets goeds te doen viel. En daarvoor was de Prins de man niet, al herdacht men later met erkentelijkheid wat zijn ‘vaderlijke zorg en nooit volprezen ijver’Ga naar voetnoot1) hadden teweeggebracht. Ook het herstel der welvaart moest noodzakelijk ter hand worden genomen; de toestand van handel en nijverheid eischten ernstige maatregelen van hervorming en verbetering. De handelsverdragen met vreemde mogendheden, in de eerste plaats met Frankrijk moesten worden hernieuwd, De Larrey, reeds in 1748 onmiddellijk na den vrede met den amsterdamschen koopman Marselis naar Parijs gezondenGa naar voetnoot2), vond er aanvankelijk weinig geneigdheid om goede handelsconditiën toe te staan en weinig vertrouwen op den staat van zaken; van een herstel van het voordeelige handelsverdrag van 1739 was geen sprake, maar toch verkreeg hij voorloopig de afschaffing van het opgelegde vatgeld en een vermindering van het recht op zoutevisch. De ijverig staatsgezinde ambassadeur Van Hoey werd vervangen door den prinsgezinden Lestevenon van Berkenrode, die in Maart 1750 zijn post aanvaardde. Dreigend voor onze stoffelijke belangen was de oprichting in Engeland geweest van een groote gecharterde visscherijcompagnie, die vele hollandsche visschers naar Engeland lokte, zoodat een streng plakkaat der Staten-Generaal in 1750 moest worden uitgevaardigd tegen het dienstnemen bij handel of visscherij van vreemde mogendheden en tegen den uitvoer van haringtonnen, haringwant en pekel; afschaffing van alle uitgaande rechten op de haring en ontheffing van den impost op levensmiddelen zoowel ten behoeve van de haringvisscherij als van de eveneens door engelsche mededinging bedreigde ijslandsche visscherij, kwam het belangrijke bedrijf zeer ten goedeGa naar voetnoot3). Maar deze bescherming kon den verdwenen koopmansgeest niet doen herleven. Op de hamburgsche markt werd in 1753 een poging gedaan om de engelsche haring te verdringen, en met goeden uitslag, doch het behaalde voordeel werd niet krachtig gehandhaafd. De ijslandsche visscherij profiteerde van den genomen maatregel vooral bij den verkoop aan de Eskimo's langs clandestienen weg van goedkoop verkregen victalie, terwijl de neiging tot de altijd wisselvallige visscherij niet werd aangewakkerd. Ook Pruisen, thans in het rustige bezit van Oost-Friesland, begon als mededinger op te treden door voorbereiding van maatregelen tot bevordering van de emder haring-visscherij, ja zelfs door oprichting te Emden van een nieuwe oostindische en afrikaansche compagnie, waarvoor koning Frederik II te vergeefs toegang tot de havens der staatsche O.I.C. verzocht maar die toch eerlang op China begon te handelenGa naar voetnoot4). Zweden trok een aantal onzer fabrikanten | |
[pagina 486]
| |
tot zich en werd door zijn, nog wel met hollandsch geld gedreven compagnieën te Gothenburg een zegevierende mededinger in den theehandel. De handel op Spanje en Portugal was in engelsche, fransche, zweedsche, hamburgsche handen overgegaan. Die op de Middellandsche zee, waar vroeger geen schip uit de Oostzeelanden verscheen, begon meer en meer in handen van kooplieden uit Zweden, Hamburg, Lubeck, Stettin te komen. Die op China dreigde aan de O.I.C. geheel te ontglippen. Engelschen en Franschen begonnen de Nederlanders op tal van markten te vervangen. Zelfs in de Oostenrijksche Nederlanden trachtte men door het graven van kanalen en het verbeteren van andere verkeerswegen zich van de staatsche handelsheerschappij te bevrijden en katoendrukkerijen en suikerbakkerijen op te richtenGa naar voetnoot1). De toenemende buitenlandsche mededinging, het verval van handel en nijverheid hier te lande sprongen steeds sterker in het oog en beide takken van volkswelvaart riepen luid om voorziening en bescherming. Op de ernstige klachten der zijdewevers te Amsterdam over den achteruitgang van hun bedrijf volgde in Mei 1749 een verklaring van den Prins, dat hij besloten had voor zich en zijn hof voortaan alleen inlandsche stoffen te gebruiken; de Staten van Holland richtten zich met een verzoek van dezelfde strekking tot de regenten en ambtenaren en verboden den uitvoer van alle weversgereedschappen. Maar tot verdere beschermende bepalingen kwam men niet, zoowel in het belang van den handel als om de verhouding tot de vreemde mogendheden niet te bedervenGa naar voetnoot2). Het belang van den handel, zoo was de bijna algemeene overtuiging, eischte meer vrijheid. De Larrey raadpleegde daarover namens den Prins een aantal der meest bekende kooplieden uit Amsterdam en Rotterdam, onder wie de firma's Marselis, Hope, Brouwer, Van Eys, Dull, Martin, Van Herzeele en Wor, die, evenals de reeds vóór 20 jaren met den Prins te dezer zake in betrekking getreden rotterdamsche koopman CaillaudGa naar voetnoot3) bijna allen van gevoelen waren, dat de handel het best gediend zou zijn niet door een plan als dat der admiraliteiten van 1740 noch door eenvoudige wijziging van het tarief van 1725 maar door algeheele afschaffing van in- en uitgaande rechten, door het maken dus van het gansche land tot een vrijhaven, een ‘portofranco’, op welken weg Hamburg en Bremen reeds waren voorgegaan. Alleen dat kon ‘préserver notre ruine totale’. Een ‘conseil de commerce’ in Den Haag, naar het voorbeeld van Frankrijk, waar zulk een college uitstekend had gewerkt, met kamers van koophandel in de voornaamste steden, zou den stadhouder in handelszaken moeten voorlichten. Ten behoeve van landbouw en fabrieken konden op den vrijen handel enkele uitzonderingen worden toegestaanGa naar voetnoot4). Het resultaat van deze overleggingen was een uitgebreide ‘Verhandeling over den Koophandel van den Staat der Vereenigde Nederlanden’, vermoedelijk door De Larrey op grond der genoemde adviezen opgemaaktGa naar voetnoot5). In dat hoogst belangrijke geschrift werd na een overzicht van de redenen, die tot den bloei van den handel hier te lande hadden geleid, de verval- | |
[pagina 487]
| |
len toestand nagegaan. Er werd gewezen op het ledigstaan van winkelhuizen, op de schaarschheid van bootsvolk, op den levendigen directen handel tusschen de Oost- en de Middellandsche zee, zoodat hennep, vlas, indigo en zuidvruchten onze havens, vroeger de stapelplaatsen daarvan, voorbijgingen, op het verdwijnen der hollandsche handelshuizen in Spanje, op de sterke vermindering van ons aandeel in den handel op Spaansch-Amerika en den Levant. De in- en uitgaande rechten waren in de laatste jaren wel aanzienlijk gestegen maar dit was te verklaren uit de behoefte hier te lande aan levensmiddelen, zelfs aan boter en kaas uit den vreemde, bovendien uit den handel der oorlogvoerende mogendheden over ons land heen, zoolang het onzijdig was geweest. Zware lasten en zware concurrentie waren hoofdoorzaken van het verval. Aangewezen was dus afschaffing dier lasten, waardoor ook de concurrentie van onze zijde lichter zou worden. Maar de inrichting der admiraliteiten, op die lasten aangewezen, en het belang van landbouw en nijverheid eischten eenige beperking bij die afschaffing; ook de bestaande handelsverdragen diende men in het oog te houden. Zoo werden dan vier ontwerpen ingediend, waartusschen te kiezen viel: 1o. vrij transito van alle ingevoerde waren, die weder werden uitgevoerd; 2o. herziening der lijst van 1725; 3o. algemeen portofranco met vestiging van een lastgeld op de schepen tot onderhoud der admiraliteiten; 4o beperkt portofranco, met aanwijzing, welke goederen geheel vrij zouden zijn, welke bij invoer belast zouden worden tegenover teruggave van betaalde rechten bij uitvoer (drawback). In ieder geval moest sluikerij streng worden geweerd en moesten de middelen te water eenparig over het geheele land worden geheven. Vooral het beperkte portofranco werd aangeprezen en tegen bezwaren verdedigd, al gaf het stuk toe, dat het nog slechts een begin was eener algemeene verbetering van den toestand. De Prins diende dit stuk den 27sten Augustus 1751 bij de Staten-Generaal en bij Holland in om er ten spoedigste over te raadplegen. Het werd daarop aan de andere gewesten en aan de admiraliteitscolleges gezonden, bovendien ter algemeene kennisneming gedrukt. Aanstonds werden opmerkingen van allerlei aard gemaakt. Ten opzichte van de tariefherziening werd opgemerkt, dat zij vooral scheen te moeten dienen om landbouw en veeteelt te verheffen: de vermindering der inkomende rechten op ingevoerd graan tot op de helft, afschaffing van die op de veeteelt, verbod van invoer van varkens, instelling van een recht op ingevoerd hooi, verhooging van dat op buitenlandsch meekrap, behoud van dat op vermiljoen, handhaving van een deel der rechten op boter, kaas, boomvruchten en brandhout - dat alles scheen te zeer in het belang van het grondbezit te zijnGa naar voetnoot1). Gewichtige bezwaren kwamen van den kant der fabrikanten, vooral van de fabrikanten van geweven stoffen, die zich over achteruitzetting van het fabriekswezen ten voordeele van den handel beklaagden, ja van meening waren, dat men niet allereerst den handel maar veeleer het fabriekswezen diende te ‘redresseeren’, als wanneer het redres van den handel van zelf zou volgen; ook die bezwaren werden wel aanstonds geuitGa naar voetnoot2) maar over het algemeen werd het ontwerp met groote voldoening ontvangen en de verschillende colleges zetten zich aanstonds aan de bestudeering van het plan. Ook ten opzichte van de groote handelscompagnieën scheen het oogenblik van ingrijpende hervorming en verbetering gekomen te zijn, ten minste | |
[pagina 488]
| |
voor de oostindische, die in Van Imhoff thans een krachtig en hervormingsgezind, met den Prins zelf in volkomen overeenstemming verkeerend gouverneur-generaal bezat. Reeds had de Kamer van Zeventien zijn ‘Consideratiën’ in het voorjaar van 1742 grootendeels goedgekeurdGa naar voetnoot1), ten minste voor zoover zij de verbetering der bestaande misbruiken op het oog hadden en al werden door de bewindhebbers vele ‘restrictiën’ gemaakt. De op 28 Mei 1743 te Batavia aangekomen landvoogd sloeg aanstonds met groote voortvarendheid de hand aan het werk, vaardigde reglementen uit, liet projecten uitwerken en rapporten indienen met koortsachtige haast. Het regende maatregelen: reglement voor de zeevaart, instructie voor de retourschepen, verbetering van den hygiënischen toestand van Batavia, afschaffing van de geregelde geschenken der Chineezen met nieuwjaar aan regeeringsleden, instelling van een marine-academie en een latijnsche school, ordonnantie op het zegel, openlijke verpachting der Compagnie's gronden en regeling der ‘generale conditiën’ bij de verpachting der middelen, zoodat reeds voor 1744 bijna de dubbele bate daaruit werd getrokken, beperking van den sluikhandel in opium, wells verkoop in detail aan een ‘amfioensociëteit’ werd overgedragen. Aan het door Van Imhoff geliefkoosde denkbeeld van opening der vrije vaart in Indië werd spoedig een begin van uitvoering gegeven, al bleef de handel in stoffen aan de Compagnie voorbehouden en mocht de vrije vaart geen tusschenhavens aandoen doch bleef zij tot die van en naar Batavia bepaald; de kustvaart op Java en die op den ‘overwal’ van Borneo werd geregeld, vooral bij de nadere regeling in 1747; de handel op Sumatra's westkust werd voor alle natiën geopend; de slechts met twee schepen gedreven theehandel op China werd uitgebreid en tot zeker bedrag ook aan particulieren toegelaten; een soort van kamer van koophandel met rechtsmacht, een bank van leening, een postkantoor werden te Batavia opgericht; de japansche handel werd weder in het oog gevat, de jaarlijksche retouren werden aanzienlijk verbeterd. Van Imhoff stelde voor den handel uit Nederland geheel vrij te geven, mits men de schepen der Compagnie gebruikte, die dus een soort van handelmaatschappij in den lateren zin zou worden; hij wilde ook den handel in edelgesteenten, in goud en zijde aan particulieren overgelaten zien, mits in schepen der Compagnie; hij begon den handel op Mexico en Californië te openen, ook al protesteerde de spaansche regeering tegen deze schending van den munsterschen vrede; hij trachtte europeesche landbouwers te lokken door gunstige voorwaarden voor uitgifte van grond, waardoor ook een 20-tal boeren werden overgehaald; ook den landbouw der inlanders, die door het wanbeheer der laatste tijden en de verwoestingen van den Chineezenoorlog veel had geleden, trachtte hij op te heffen uit het verval; in een stuk onbebouwd land aan den voet van den Salak liet hij zich als gouverneur-generaal een aanzienlijk gebied als donatie voor zich en zijn ambtsopvolgers afstaan en begon hier, te Buitenzorg, voor eigen rekening een uitgebreide cultuur te vestigen; hij maakte een einde aan de verwoesing van koffieboomen ter beperking van de cultuur en breidde de peperteelt uit. Te midden van al die bemoeiingen had hij, bij zijn krachtig ingrijpen in de zaken ook der inlanders, te kampen met bezwaren in Oost- en Midden-Java. Met den Soesoehoenan, die Madoera, den Oosthoek en het kustgebied van Semarang, Soerabaia, Rembang en Japara moest afstaan, werdin 1744 vrede gesloten: de Javaansche vorst vestigde voortaan zijn zetel in de stad Soerakarta aan de Solo. In den Oosthoek kreeg de Compagnie groote moeilijkheden met den madoereeschen prins Tsjakra | |
[pagina 489]
| |
en zijne balische helpers, zoodat daar een werkelijke oorlog moest worden gevoerd, die eerst in 1746 werd beëindigd en daarna gevolgd werd door organisatie van de toestanden in Oost-Java door den gouverneur-generaal in persoon. Nieuwe moeilijkheden ontstonden intusschen met den rebel Mangkoeboemi, die na den dood van den Soesoehoenan (1749) diens erfenis wilde aanvaarden en niet weten wilde van den afstand van het gansche rijk, door den Soesoehoenan, even voor zijn dood, ten behoeve der Compagnie gedaan, terwijl ook de wettige troonopvolger verklaard had zijn titel ‘uit enkel gunst en genegenheid ter beheering uit handen der Compagnie’ te hebben ontvangen. In Bantam, waar de sultan krankzinnig was geworden, ontstonden ernstige bezwaren tegen de in 1748 in zijn plaats gestelde regentes en bedreigde een hevige opstand van den wettigen troonopvolger haar gebied en zelfs de omstreken van Batavia. Te midden van dat alles ging Van Imhoff onvermoeid voort met zijn hervormingen en verbeteringen, zijn vertoogen en rapporten aan de Heeren Zeventien in Europa, die evenwel, als in Coen's dagen, begonnen terug te schrikken voor zoo ingrijpende maatregelen, waardoor het gansche karakter der oostindische Compagnie scheen aangetast te worden. De verheffing van den Prins, de vestiging van diens invloed ook op de zaken der Compagnie scheen echter zijn plannen te zullen steunen. Ook tot den Prins richtte hij dus weder ‘memoriën’ van verbetering en hervorming om Indië te redden ‘uyt hare niet min levenloose als sorgelijke gesteldheden’. Maar voordat hij krachtig gebruik kon maken van de gunstige omstandigheden, voordat hij nog rijpe vruchten zag van zijn hervormingsplannen, is hij (1 Nov. 1750) gestorven, juist op het oogenblik, dat de opstand in Oosten West-Java ernstige verhoudingen aannam en zelfs het voortbestaan der macht van de Compagnie begon te bedreigen. De directeur-generaal Mossel, onmiddellijk met de leiding der zaken belast en later als gouverneurgeneraal bevestigd, liet voorloopig alle verdere hervormingen staken om allereerst het gezag der Compagnie op Java te redden. Ook in West-Indië werd getracht den particulieren handel uit te breiden door het aanmoedigen van den handel op het rijke Essequebo; maar de kamer Zeeland der westindische Compagnie, die dit gebied als haar domein beschouwde, verzette zich tegen deze plannen en de daardoor ontstane twist sleepte voort in vertoog tot vertoog. De toestand der westindische bezittingen, die voortdurend rijke baten afwierpen, liet intusschen, afgezien van de slavenopstanden op de plantages, op het oog niet zooveel te wenschen over, dat aan hervorming groote behoefte scheen te zijn. Toch was ook hier veel wat verbetering broodnoodig had. De krachtige gouverneur van Suriname, J.J. Mauricius, die er van 1742 tot 1751 het bewind leidde, had een hevigen strijd te voeren tegen de ‘cabale’ van een aantal invloedrijke kolonisten, die zich niet ontzagen hem ten slotte bij het bestuur van de Republiek aan te klagen wegens willekeur en wanbeheer. Maar een onderzoek toonde duidelijk aan, dat hij onschuldig was, al gaf de directie toe, dat hij bij zulk een stemming der kolonisten niet langer kon worden gehandhaafd. In de naburige koloniën Essequebo en Demerary werden onder leiding van den bekwamen directeur-generaal Storm van 's Gravesande sedert 1750 de grondslagen gelegd voor beter beheer en krachtiger ontwikkeling der cultures.
Waren zoo de eerste jaren van het bestuur des Prinsen vol beroering, ook na de regeling van een en ander bleef de onrust, de onzekerheid nog voortduren. Men gevoelde, dat het oppergezag in den lande niet berustte in krachtige handen, en betreurde, dat de Prins, nu eens onder den invloed van Bentinck, Steyn, Fagel en De Larrey, dan weder toegevend aan de inblazingen van de zeer invloed- | |
[pagina 490]
| |
rijke ‘cabale’ van Gronsfeld, De Back en de Van HarensGa naar voetnoot1), die aanvankelijk een krachtigen steun in de op Bentinck weinig gestelde Prinses vonden, vastheid miste. Vooral tijdens de langdurige afwezigheid van Willem Bentinck op zijn oostenrijksche reis, die eerst einde September 1750 eindigde, had de hoffactie vrij spelGa naar voetnoot2). Gronsfeld, die totnogtoe het volle vertrouwen van den aan het ‘oude systeem’ gehechten Bentinck had genoten, begon dezen en Fagel op zijde te dringen en met De Back de zaken te leiden in een andere richting dan totnogtoe gevolgd was en tot welker steun Bentinck op reis was gegaan; met name tegenover Engeland, welks al te overwegende invloed hij door ‘cultiveeren’ van Frankrijk wilde doen matigen ten einde ‘dans l'occasion pouvoir montrer les dents au Roi d'Angleterre’Ga naar voetnoot3). Dit was feitelijk het ‘bascule’-stelsel van De Witt, thans weder door Amsterdam voorgestaan en dat ook de Prinses zeer mishaagde. Na de terugkomst van Bentinck uit Weenen ontstond er dientengevolge een breuk tusschen dezen en GronsfeldGa naar voetnoot4), zoodat bij de samenstelling van een ‘conferentie’ voor de buitenlandsche zaken (19 Maart 1751) de anderen werden uitgesloten, ofschoon hun invloed op den Prins niet gering bleef. Van dat oogenblik af behoorde de leiding der buitenlandsche zaken bij deze ‘conferentie’, samengesteld uit de ervaren diplomaten Bentinck en Frederik Hendrik, heer van Wassenaar-Katwijk, den raadpensionaris Steyn, den griffier Fagel en den raad De Larrey, welke laatste als secretaris optrad. De conferentie, waartoe sedert Juli 1751 ook de hertog van Brunswijk en verder dikwijls Charles Bentinck benevens soms andere invloedrijke ambtenaren werden toegelaten, heeft acht jaren lang de buitenlandsche staatkunde der Republiek beheerscht. Maar reeds begonnen de klachten zich luide te verheffen. Toenemende ontevredenheid, ook met de wijze, waarop de gewenschte staatshervormingen door de slechts weinig veranderde regeeringscolleges werden toegepast, begon zich in 1750 in den lande kenbaar te makenGa naar voetnoot5). Men klaagde over gemis aan ernst, aan klem en orde bij het beheer, over veilheid en intriges van invloedrijke hovelingen, over verwarring in 's Prinsen zaken, met name in de financiën, vooral toen onder den invloed van zijn toenemende lichaamszwakte en zijn daarmede samenhangende slapheid tal van dingen, ondanks Bentinck's waarschuwingen, onafgedaan bleven. De invordering der in plaats der verpachting tijdelijk omgeslagen schatting, weldra ook die der thans bij collecte geïnde belastingen, de teleurstelling van hen, die op vermindering van lasten hadden gehoopt, gaf hier en daar tot nieuwe woelingen aanleiding, vooral te Haarlem, waar omstreeks nieuwjaar 1750 een volksbeweging tegen de collecte en het financieele beheer ontstond, die op last van den Prins met geweld door krijgsvolk onderdrukt werdGa naar voetnoot6). Het pamflet ‘Hollands maegt’ klaagde in het openbaar over de handelwijze der hooge overheid in deze. Te Amsterdam, waar de Doelisten ‘in de gemeene veragting’ geraakt waren, en te Rotterdam verhief zich in den zomer van 1751 een hevig verzet van de zijde der wijnkoopers tegen de ook voor den impost op wijnen ingevoerde collecte en den daarbij tot wering van sluikerij van hen gevorderden eed van 's lands rechten niette zullen verkorten;maar ook deze oproerige bewegingen werden zonder veel moeite onderdrukt. De volksbewegingen in de niet stemmende steden en ten plattelande in Holland, waar men verandering der regeering even- | |
[pagina 491]
| |
als in de stemmende steden begeerde, gaven tot nieuwe moeilijkheden aanleiding, maar de Prins gaf hieraan niet toe doch handhaafde bijna overal de zittende regenten. Een kerkelijke twist te SteenwijkGa naar voetnoot1) nam zoodanige verhoudingen aan, dat het noodig werd de regeering aldaar, die zich aan schromelijke willekeur schuldig gemaakt had, te veranderen. Ook van engelsche zijde kwamen ernstige klachten over de stemming van den Prins tegenover het ‘oude systeem’, over zijn herhaaldelijk gebleken neiging tot Gronsfeld's denkbeeldenGa naar voetnoot2). Engeland wees op de gevaren, waaraan het Huis van Oranje zich blootstelde door voet te geven aan de oude staatspartij, die, met Amsterdam aan het hoofd en door Frankrijk en Pruisen gesteund, reeds begon te herleven. De gezondheidstoestand van den Prins ging intusschen steeds achteruit en het bleek reeds in Mei noodig de Prinses officieel in vele regeeringszaken te betrekken. In den zomer verergerde de toestand zoozeer en werd zijn kortademigheid, gevolg van een verouderde kromming in de ruggegraat, zoo ernstig, dat een verblijf te Aken in September noodig scheen. Half hersteld teruggekeerd, begon de Prins opnieuw koortsig te worden; welhaast kwamen toevallen, afgewisseld door oogenblikken van beterschap, de ongerustheid vermeerderen, totdat de vorst den 22sten October onverwachts overleed ten gevolge van een plotseling opgekomen roos in het hoofdGa naar voetnoot3). Hij was iets meer dan 40 jaren oud geworden en liet de herinnering na aan een goedhartig, braaf en welwillend man, niet ongezind tot verbetering van misbruiken maar tevens een man van middelmatige begaafdheid, met neiging tot kleinigheden, met weinig zelfstandigheid, niet berekend voor de zware taak, die de ontredderde toestand van de Republiek hem op de schouders had gelegd, toen zij zich geheel onder zijn leiding stelde. En dit was zoo duidelijk gebleken, dat bij zijn dood geen noemenswaardige ontroering in den lande ontstond, hoe hoog ook een enkele officieele lijkredenaar opgaf van de alom heerschende droefheid, hoe vleierige verzenmakers klaagden over zijn ‘acerba et immatura mors’Ga naar voetnoot4). Meer vertrouwen verdient de koele uiting van een prinsgezinden regent: ‘geen consternatie ter werelt’Ga naar voetnoot5), en de verldaring van Brunswijk zelven iets te voren aan keizerin Maria Theresia: ‘de groote liefde, die de Prins eertijds onder het volk genoot, is veranderd in koelheid en verachting, ja in nog iets ergers’Ga naar voetnoot6). En het ergste was, dat de Prins zelf had moeten erkennen, dat er reden was voor die stemmingGa naar voetnoot7). Er scheen bij dat alles geen reden te zijn om zijn dood als een groot verlies voor de Republiek te beschouwenGa naar voetnoot8), gelijk meer dan een pamflet zelfs de wenschelijkheid van het dragen van rouw ernstig betwijfelde. |
|