Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VI
| |
[pagina 443]
| |
gehuwd met Maria Theresia, 's Keizers dochter, zijn gebied zou ruilen voor dat van Toscane, waar het huis Medicis op uitsterven stond, terwijl Lotharingen zou komen aan den gewezen koning van Polen, Stanislaus Leczynski, die op zijn beurt de poolsche kroon aan den keurvorst van Saksen zou afstaan, had eigenlijk, naar de bedoeling der contracteerende partijen, door de zeemogendheden bevestigd moeten worden. Maar zij weigerden zich ermede in te laten. Het staatsche leger intusschen, bij den dreigenden oorlogstoestand vermeerderd, werd spoedig weder tot 44000 man verminderd en in het voorjaar van 1737 kwamen de bovenbedoelde ruilingen werkelijk tot stand onder medewerking van Spanje en zijn italiaansche secundogenituren. Toen eerst sloten Frankrijk en Oostenrijk den definitieven vrede van Weenen (Nov. 1738), waarbij het eerste de opvolging van Maria Theresia in de habsburgsche landen erkende - een groote geruststelling voor den laatsten Habsburg, den ouden Karel VI, die het vaststellen dier opvolging als hoofddoel zijner staatkunde opvatte. Die opvolging speelde ook een rol bij de thans weder te Antwerpen opgenomen besprekingen over een verdrag van koophandel ten einde de in de Zuidelijke Nederlanden opnieuw gerezen bezwaren zoo mogelijk op te heffen. Oostende was er nog altijd op uit om zich een deel van den handel te verzekeren en de Keizer had aan fransche, spaansche en portugeesche onderdanen den doorvoer van oostindische waren over die haven naar Duitschland vrijgelaten. Maar men kon het over de voorwaarden van een verdrag niet eens worden gedurende jarenlang volgehouden onderhandelingGa naar voetnoot1): de wederzijdsche belangen waren niet overeen te brengen en de arme maatschappij van Oostende zag haren ondergang bezegeldGa naar voetnoot2). Ernstige moeilijkheden schenen weder te zullen voortkomen uit de zaak der opvolging in Gulik-Berg, welks hertog kinderloos was en zijn rijke erfenis had toegedacht aan een zijner neven, den hertog van Sulzbach: de keurvorst van Saksen en de koning van Pruisen, Frederik II, hadden hier evenwel ook erfrechten, die zij erkend wilden zien. Den Haag werd weder de zetel van een langdurige en moeilijke onderhandeling, die wegens de nabijheid der beide hertogdommen voor de Republiek van veel belang was maar voorloopig tot geen resultaten leidde, daar alle voorslagen van bemiddeling door partijen werden afgewezen en de zaak voorloopig nog geen dringende haast hadGa naar voetnoot3). Eerst in 1742 volgde de hertog van Sulzbach, weldra ook keurvorst van de Paltz, in de guliksche hertogdommen op. Dreigender was de verhouding der zeemogendheden tot Spanje, dat sedert jaren, bij zijn pogingen om den omvangrijken sluikhandel der engelsche en hollandsche ‘lorrendraaiers’ op zijn westindische bezittingen te doen ophouden, met zijn weinige oorlogsschepen meermalen den wettigen handel op de engelsche en staatsche eilanden bemoeilijkte, ja de bij verdrag van 1713 toegezegde vergunning aan een engelsch schip om jaarlijksch de spaansche Zuidzeehavens te bezoeken in 1737 introkGa naar voetnoot4). Ook staatsche schepen waren door de spaansche kustbewaarders in West-Indië wederrechtelijk, naar benadeelde kooplieden beweerden, in bezit genomen. Op aandrang der kooplieden protesteerden de beide mogendheden met nadruk tegen deze maatregelen, die intusschen zoowel van engelsche als van staatsche zijde in vele gevallen door verdachte handelingen der opvarenden waren uitgelokt of met geweld waren beantwoord. Zoo ernstig werden de verschillen, dat een sterke engelsche vloot van vijftig schepen in 1738 naar de | |
[pagina 444]
| |
Middellandsche Zee zeilde om er de engelsche rechten en belangen te doen eerbiedigen; de Staten, door Engeland om medewerking aangezocht, aarzelden nog om zoover te gaan en bepaalden zich tot protesten te Madrid, waar men op steun van Frankrijk hoopte en weinig haast maakte met de bestraffing der schuldigen. Eindelijk beloofde Spanje, beducht voor het vlootvertoon, aan Engeland een schadeloosstelling maar stelde nu den eisch om van de engelsche assiento-maatschappij een aanzienlijke som aan tolrechten voor den invoer van negers te ontvangen. Deze nieuwe eisch, die in Engeland hevige verbittering wekte, gaf in October 1739 aanleiding tot een oorlog tusschen de beide mogendheden, waarin de Staten zich aanstonds onzijdig verklaarden, hopend bij onthouding voor zichzelf iets van de vroeger verloren voordeelen te bedingen, die dan ook niet uitbleven in den vorm van schadeloosstelling voor vier van de vijf genomen staatsche schepen. Maar het voordeel, dat onze kooplieden hoopten uit den handel op Spanje zelf, nu Engeland door den krijg daarvan was uitgesloten, viel tegen, daar de Engelschen dien handel niet toelieten en zich als vanouds veroorloofden de staatsche schepen op zee te onderzoeken naar contrabande, ja er zelfs herhaaldelijk eenige verbeurdverklaarden. Ook de gehoopte toenadering tot het evenzeer in dezen krijg aanvankelijk onzijdige Frankrijk, waarvan reeds dadelijk ten minste de hernieuwing van het handelsverdrag van 1713 het gevolg was, gaf ten slotte weinig voordeel. Het scheen een oogenblik, dat een groote zeeoorlog uit den krijg tusschen Spanje en Engeland zou voortkomen, waarbij dan de Staten moeilijk hunne zoo dierbare onzijdigheid zouden kunnen handhaven en vooral de handel op Frankrijk weder zou hebben te lijden. De houding van Denemarken, dat den handel en de vischvangst op de ijslandsche kust sedert eenigen tijd weder ernstig bemoeilijkte en eenige hollandsche hoekers had laten opbrengen, gaf ook aanleiding tot ongerustheid, terwijl de kaperij der Zweden in de Oostzee, waar weder een oorlog tusschen Zweden en Rusland woedde, en die der zeeroovers uit Marokko veel last veroorzaakte. Een en ander gaf in 1740 aanleiding tot eenige toerusting zoowel te land als ter zee. Men besloot het leger met 11500 man en de vloot met eenige schepen te vermeerderen, het voorbeeld volgend der amsterdamsche admiraliteit, die reeds sedert 1737 een paar goed bewapende konvooischepen geregeld met de naar West-Indië bestemde schepen medezondGa naar voetnoot1). Met veel moeite zette de Raad van State zijn bescheiden voorstel om tot beveiliging van den handel in de verschillende zeeën 12 schepen uit te rusten door, maar de uitrusting ging zeer langzaam voort, zoodat in dit jaar nog geen schip gereedkwam. Intusschen werd het gevaar voor een algemeenen oorlog ernstiger ten gevolge van den dood van keizer Karel VI in October 1740. De overleden vorst had sedert lange jaren de opvolging in zijn erflanden aan zijn dochter trachten te verzekeren door van de voornaamste rijken de erkenning zijner met dat doel gemaakte Pragmatieke Sanctie te bedingen. Dit was hem ook allengs gelukt met Engeland en de Staten, met Spanje en Frankrijk, met Saksen en Polen, met Pruisen en een aantal kleinere duitsche staten. Maar toen hij gestorven was, werden de koningen van Frankrijk en Spanje en verscheidene kleine duitsche vorsten te rade hunne toestemming onder allerlei voorwendsels in te trekken. Aan het hoofd der vijanden van Maria Theresia in het Duitsche Rijk stelde zich Beieren, dat zijn rechten op 's Keizers nalatenschap nooit had willen opgeven, zich beroepend op het testament van keizer Ferdinand I, dat de kroon toekende aan diens | |
[pagina 445]
| |
‘wettige’, d.i., naar het beweerde, mannelijke erfgenamen, als hoedanig thans keurvorst Karel Albrecht van Beieren optrad. Maria Theresia, die aanstonds haren gemaal Frans van Lotharingen, thans groothertog van Toscane, tot mederegent had aangenomen en hem de keurstem van haar koninkrijk Boheme opdroeg, riep den steun in van de oude bondgenooten haars vaders, de zeemogendheden, die haar ook gereedelijk erkend hadden maar thans niet zoo dadelijk bereid waren om haar met de wapenen te helpen. Noch Engeland, dat reeds met Spanje oorloogde en de houding van Frankrijk niet vertrouwde, noch de altijd naar vrede hakende Republiek was geneigd openlijk hare zijde te kiezen. Ook de plotselinge inval van koning Frederik II van Pruisen in het door hem begeerde Silezië, waaruit hij de Oostenrijkers nog in 1741 verdreef, gaf den bondgenooten slechts aanleiding tot vertoogen. Te gelijk begonnen Karel III, koning van Spanje, als erfgenaam der spaansche Habsburgers, de Koning ván Sardinië als rechthebbend op Milaan, koning August III van Polen als keurvorst van Saksen en erfgenaam van keizer Leopold I hunne eischen te laten hooren. Frankrijk toonde zich, niettegenstaande de beproefde vredelievendheid van den ouden minister De Fleury en de geringe oorlogzuchtigheid van den jongen, zich in een weelderig leven vermeienden Lodewijk XV, zeer geneigd van de omstandigheden partij te trekken en de oude habsburgsche monarchie nu voorgoed te helpen ontwrichten: de invloedrijke hertog De Belle Isle, begeerig om de rol van Richelieu te spelen, dreef zijn regeering tot den oorlog en deed in Mei 1741 te Nymphenburg een verbond met Beieren en Spanje, weldra ook met Saksen-Polen en Sardinië, eindelijk een overeenkomst met Pruisen sluiten. Twee fransche legers van 40000 man drongen nog in den zomer Duitschland binnen, waar De Belle Isle, maarschalk van Frankrijk, met beiersche en saksische hulp tot Praag en Linz voortrukte en het hart der oostenrijksche erfstaten bedreigde. De keuze van keurvorst Karel Albrecht, als Karel VII, tot keizer in Januari 1742 scheen den ondergang der habsburgsche monarchie te zullen bezegelen. Deze gebeurtenissen brachten de zeemogendheden in groote ongelegenheid. George II, voor zijn keurvorstendom Hannover beducht, sloot een verdrag van onzijdigheid voor dat gebied maar drong bij de Staten aan op gezamenlijken steun aan de kloeke heerscheres, die men in die dagen nog slechts ‘Koningin van Hongarije’ placht te noemen naar den titel, die haar niet betwist werd, naar het land, waar zij met geestdrift als vorstin was gehuldigd. Maar de Staten hadden weinig neiging om zich in den krijg te mengen en de beide zeemogendheden bepaalden zich voorloopig tot onderhandeling te Weenen en Berlijn met het doel om den vrede tusschen Pruisen en Oostenrijk te herstellen. Intusschen vermeerderden de Staten opnieuw hun leger met 11000, daarna met nog 20000 man en wierpen bij Westervoort een schans op ten einde den IJsel eenigszins te beschermen tegen een mogelijken aanval van pruisische zijde. Tegelijk bewilligden zij, evenals Engeland, in een aanzienlijk subsidie aan de van alle zijden besprongen hongaarsche koningin. Engeland gaf 6 millioen, de Republiek ƒ 840000 in plaats van de bij het verdrag van 1732 beloofde troepen. Engelsche bemiddeling ontsloeg haar bovendien van haren sardinischen vijand, daarna, in Juli 1742, van den pruisischen, aan wien zij echter Silezië moest afstaan; de engelsche en nederlandsche geldschieters van dit hertogdom zagen hunne rechten door Pruisen erkend. Maria Theresia slaagde er zoo in om Boheme te herwinnen en zelfs geheel Beieren in hare macht te brengen. De toerustingen der Staten te lande, terwijl ter zee wel niet de 25 thans door den Raad van State gevraagde maar toch een zestal vaartuigen werden uitgerust, wekten intusschen de vrees van Frankrijk voor ernstige bedoelingen van deze zijde. De fransche gezant, De Fénelon, deed | |
[pagina 446]
| |
zijn uiterste best om de verschillende gewesten te weerhouden hunne toestemming voor die oorlogsmaatregelen te geven, waartegenover de oostenrijksche, baron Reischach, met nadruk op nakoming der verdragen aandrong. De laatste werd daarin weldra door een buitengewoon gezant uit Londen, lord Stair, naast den gewonen gezant Trevor, krachtig gesteund, nu het de oorlogspartij in Engeland gelukt was den vredelievenden Walpole eindelijk uit het bewind te dringen (Februari 1742) en daarmede een nieuwen koers te openen. Een engelsch leger, uit deensche en hessische huurbenden gevormd en naar de vlaamsche vestingen gezonden, toonde duidelijk, dat het engelsche hof de aanvankelijk verkozen onzijdigheid voor een krachtiger optreden ten gunste der Koningin wilde verwisselen. Aan de andere zijde bood De Fénelon namens Frankrijk den Staten onzijdigheid aan benevens een schikking betreffende de Oostenrijksche Nederlanden, die het nog ongemoeid had gelaten, eindelijk zelfs bezetting van het belangrijke Duinkerken tot het einde van den oorlog. De staatsche ambassadeur te Parijs, de franschgezinde Abraham van Hoey, beval dit voorstel ernstig in Den Haag aan en werd door zijn vriend Van Halewijn, voor een franschen aanval vreezend, gesteundGa naar voetnoot1). Er waren daar velen, die er ooren naar hadden. De zware geldelijke lasten, door de aanzienlijke troepenvermeerdering veroorzaakt, begonnen reeds te drukken en een nieuw hoofdgeld moest in Holland geheven worden om de onkosten te bestrijden, wat dubbel moeilijk viel na de doorbraken en overstroomingen van 1741, die in Holland en Gelderland 150000 morgens onder water zetten en zware verliezen berokkenden, terwijl de nog steeds voortdurende bezwaren van den handel te midden van den overal heerschenden oorlogstoestand, zoowel in de Oostzee als in de Middellandsche en op den Oceaan, den kooplieden op groote kosten te staan kwamen. Maar aan de andere zijde: kon men de bedoelingen van Frankrijk vertrouwen? Het was hier te lande vooral de vraag, of men werkelijk tot hulp aan Maria Theresia verplicht was. Het antwoord, door een commissie uit de Staten van Holland, waarbij de raadpensionaris van der Heim zelf, die een oogenblik zijn gewone aarzeling liet varen, daarop in November 1742 onder voortdurenden aandrang van lord Stair gegeven was niet onzekerGa naar voetnoot2): men behoorde de koningin te helpen, nu zij zich op het verdrag van 1732 beriep; men kon niet met geld volstaan, terwijl het verdrag van 5000 man of meer sprak; men moest in ieder geval, nu men eenmaal geld had aangeboden, dat geld ook opbrengen en niet allerlei uitstel zoeken zooals, behalve Holland en Zeeland, alle gewesten hadden gedaan. Maar Dordrecht en Den Briel, door De Fénelon bewerkt en door Van Hoey's ‘relaasen’ gesteund, hielden alle krachtige besluiten tegen en wilden alleen bemiddeling, gebruik makend van den wintertijd; zij wezen op de aanhoudende vredelievende betuigingen van Frankrijk tegenover de Staten. Op het voorstel van Amsterdam om 20000 man hulptroepen aan de Koningin te zenden, antwoordde Dordrecht, dat men dan hier slechts 40000 man zou overhouden, te weinig om de grensvestingen te bezetten, laat staan om een vijandelijk leger terug te drijven; dan moest men liever nog geld zenden. De zaak begon intusschen dringend te worden. Pamfletten van weerszijden deden de gisting der bevolking toenemenGa naar voetnoot3). Prinsgezinden en Staatsgezinden stonden weder scherp tegenover elkander: de eersten aandringend op steun aan | |
[pagina 447]
| |
de Koningin in samenwerking met Engeland, de laatsten op ontzien van Frankrijk. De partijen begonnen elkander te bestoken en te beschuldigen in een reeks van ‘raisonnementen’, ‘bedenkingen’, ‘missiven’, ‘reflectiën’, ‘brieven’, ‘samenspraeken’ en wat er meer van dien aard in allerlei talen in deze jaren hier te lande verscheen, Willem van Haren's Leonidas, welk gedicht in het begin van 1742 het licht zag, pleitte met andere gedichten, uit zijn vruchtbare pen gevloeid, voor de ‘goede zaak’ der Koningin en tegen den franschen ‘erfvijand’, dien hij verafschuwde, zonder evenwel sterk oranjegezind te zijn, maar vond in de ‘Echo’ daarop en in den ‘Kallistratus’ een evenveel gelezen tegenspraak; ‘'s lands ongeval’ van 1672 werd in herinnering gebracht; daartegenover werd de herinnering aan Willem III, den redder uit den nood, verlevendigd, met duidelijke vingerwijzing naar den erfgenaam zijner tradities. De prinsgezinde partij, die reeds sedert 1736 met de ‘schuitepraetjes’ van Epo Sjuck van Burmania en de ‘jagtpraatjes’ van Wybrand van ItsmaGa naar voetnoot1) krachtig was opgetreden tegen de staatsgezinde, aan de geschriften van De la Court herinnerende denkbeelden van Lieven de Beaufort in zijn anti-stadhouderlijke ‘Verhandeling van de vrijheid in den burgerstaat’, verzuimde de gelegenheid niet om met de oude argumenten te wijzen op de behoefte aan een ‘doorluchtig hoofd’, wanneer men werkelijk zich in den krijg zou werpen. En dit juist was voor de tegenpartij een belangrijk motief om geen krijg te begeeren. De aanzienlijke vermeerdering der krijgsmacht bracht natuurlijk ook weder de oude zaak van 's Prinsen bevordering op het tapijt. De Staten-Generaal wilden hem dan ook thans van kolonel tot luitenant-generaal bevorderen, maar deze bevordering was den kapitein-generaal van drie gewesten te gering, want hij wilde niet onder andere generaals, nog wel buitenlanders, dienen. Hij antwoordde er 7 October op met een geruchtmakenden brief, waarin hij verklaarde zich niet door het aannemen van dien post ‘voor de openbaare veragting’ te willen ‘blootstellen’ en geen ambt te kunnen aanvaarden, ‘welk met zijne waardigheid niet overeenkwam’. Stadhouder en kapitein-generaal van drie provinciën en Drente, kort geleden door erfenis vorst van Nassau-Dillenburg en Nassau-Siegen, zoodat zijn nassausche bezittingen op een klein gedeelte - het weilburgsche gebied - na thans alle nassausche erflanden omvatten, rijksvorst van beteekenis dus, achtte de prins van Oranje en Nassau zich te hoog om een ambt beneden dat van generaal te bekleeden in het staatsche leger, waar zijn voorvaderen den eersten rang hadden ingenomen. Intusschen bleef hij in ijverig verkeer met zijn vertrouwden in de verschillende gewesten, wachtend op een gelegenheid om de plaats dier vaderen ten volle in te nemen, doch alleen als hij daartoe geroepen werd door de regenten zelve. Het was een schrale troost, dat de voorgestelde zes generaals feitelijk nog niet in dienst kwamen. Dat de Prins ingeval van zijn verheffing zich houden zou aan ‘l'alliance étroite et l'entière union des puissances maritimes’, ‘l'intérest des deux nations’, betuigde hij herhaaldelijk aan de engelsche staatsliedenGa naar voetnoot2). Maar geen oogenblik dacht hij er aan om den loop der dingen door een krachtig optreden van zijn kant te verhaasten: de verwarde toestand in de Republiek lokte hem te weinig aan om zijn rol van ‘citoyen oublié’ te laten varenGa naar voetnoot3). En ook het denkbeeld om als vrijwilliger in de zich toerustende engelsche armee deel te nemen aan den krijg had voor den weinig militair aangelegden vorst niets verleidelijks, ook al zou | |
[pagina 448]
| |
de hem weinig genegen George II dit willen toestaanGa naar voetnoot1). Hij was allerminst een man van krachtig optreden en bleef tot ergernis van vele zijner warme aanhangers afwachten, totdat de rijpe vruchten hem in den schoot zouden vallenGa naar voetnoot2). Een bezending der hollandsche Staten naar de onwillige steden Dordt en Den Briel moest deze overhalen om zich te houden aan de met Oostenrijk en Engeland gesloten verdragen, ook in het belang zelf van den vredeGa naar voetnoot3), nu Engeland op het einde van 1742 met Pruisen en Rusland verbonden was en ook Saksen-Polen en de Republiek uitgenoodigd werden zich bij dit verbond aan te sluiten. En werkelijk lieten de beide steden zich bewegen om de verlangde 20000 man als garnizoen in de Zuidelijke Nederlanden te laten gebruiken en 6 of 7000 man tot hulp der Koningin naar Duitschland af te zenden; later gaf Dordt zelfs toe om de 20000 man slechts voor de helft in de Zuidelijke Nederlanden te legeren, al protesteerde het met Den Briel plechtig tegen het door Holland eindelijk onder engelschen aandrang in Februari bij meerderheid genomen besluit om bij de andere gewesten, op grond van ‘goede trouw en belang’, aan te dringen op nakoming der verdragen met Engeland en Oostenrijk. Frankrijk deed zijn best om deze plannen te verijdelen; De Fénelon liet uitkomen, dat zijn regeering reeds ten vorigen jare met den raadpensionaris heimelijk over eventueele vredesvoorwaarden had gehandeld; hij bleef met de ‘republikeinsche’ hollandsche heeren in betrekking. Maar Holland, door Trevor, Stair en Reischach aangezet, gaf de zaak niet op, haalde Zeeland gereedelijk over en trachtte ook Utrecht en Gelderland, dat verdeeld was, te bewerken. Eindelijk (22 Juni) kwam het ertoe, dat de meerderheid der Staten-Generaal erkende verplicht te zijn om de Koningin te steunen met 20000 man, die zij overal, behalve in Italië, mocht gebruiken en die onder het bevel van graaf Willem Maurits van Nassau-Ouwerkerk, den achterkleinzoon van prins Maurits, werden gesteld. Zoo zou dan de Republiek, die tot nu toe niets voor de Koningin gedaan had, zich in den oorlog wagen, gezamenlijk met Engeland, welks Koning, George II, zich zelfs aan het hoofd van een leger naar Duitschland zou begeven; de blijken van ergernis van Frankrijk, dat nu ook ons bedreigde, werden beantwoord met te wijzen op de noodzakelijkheid om de verdragen gestand te doen. Het engelsche leger rukte werkelijk naar de Main op, vereenigde zich daar met de keizerlijke troepen tot het ‘pragmatieke’ leger en versloeg den 27sten Juni de Franschen bij Dettingen. Eerst in Augustus trokken ook de staatsche troepen van Arnhem naar de Main maar richtten weinig uit en legerden zich weldra voor den winter in de henegouwsche en vlaamsche grensvestingen, altijd onder de betuiging aan het fransche hof, dat de Staten niet aan oorlog met Frankrijk dachten, een betuiging, die door Van Hoey, in weerwil van herhaalde aanmaningen om zijn persoonlijke gevoelens niet te zeer op den voorgrond te stellen, steeds in heftige brieven, die zijn franschgezindheid toonden, uit den treure werd herhaald. Maar dit kon toch niet beletten, dat De Fénelon Den Haagverliet, al was het ook van zijn zijde onder voortdurende plichtplegingen en al werd zijn post nog tijdelijk door abbé De la Ville waargenomen. | |
[pagina 449]
| |
Nieuwe moeilijkheid leverde intusschen de meer en meer oorlogzuchtige houding van Frankrijk op. Na den dood van De Fleury had de oorlogspartij hier grooten invloed verkregen; een kring van hovelingen en maitressen, door den ganschen hofadel gesteund, dreef tot den oorlog, als welks leider de schitterende hoveling graaf Maurits van Saksen, bastaardzoon van August II van Saksen en Polen en in Maart 1744 maarschalk van Frankrijk geworden, zou optreden. In het vroege voorjaar lekte er iets uit van fransche plannen om den engelschen pretendent uit het huis Stuart, Karel Eduard, een inval in Engeland te laten doen. De ernstig bezorgde engelsche regeering vroeg krachtens de verdragen hulp van de Staten, die dan ook terstond 6000 man uit de barrière-garnizoenen over de Noordzee zonden, nog voordat een storm de fransche landingsvloot had teruggedreven. De formeele oorlogsverklaring van Frankrijk aan Engeland volgde half Maart. Nog moeilijker werd het daardoor voor de Republiek om zich buiten den krijg te houden, want Engeland eischte nu krachtens de verdragen ook hulp ter zee en wel met 20 oorlogsschepen, waarvan dan ook in alle haast een achttal werden gereedgemaakt en zich onder den pas benoemden 72-jarigen luitenant-admiraal Hendrik Grave in Augustus bij de engelsche vloot voegdenGa naar voetnoot1). Onder hem zou met name de bekwame vice-admiraal Cornelis Schrijver de vloot hebben te leiden. Maar de toestand van het eskader, dat weldra tot vier bodems, ieder onder een vlagofficier, slonk en eerst langzaam weder voltallig werd, was allesbehalve schitterend: de bemanning bleek onvolledig en ongeoefend, de leeftocht onvoldoende, de zeewaardigheid zeer betwistbaar, de leiding van den ouden en onbekwamen opperbevelhebber zoo zwak, dat de onderbevelhebbers zich schaamden en de engelsche regeering zich ernstig beklaagde, al viel er niets aan te merken op den goeden wil van den staatschen admiraal, die zelfs de engelsche vlag op den boeg voerde. Onder spot en hoon keerde de helft van het eskader in het volgende jaar met goedvinden van Engeland terug, terwijl de andere helft, onder vice-admiraal 't Hooft, met weinig beteren uitslag nog eenigen tijd met de engelsche vloot samenwerkte. Het verval der zeemacht kon niet duidelijker aan den dag komen dan door deze jammerlijke expeditie, die liet zien, hoe weinig de Republiek thans vermocht op het element, dat zij eenmaal het hare had genoemd, en hoe groot gelijk Chesterfield had met zijn opmerking, dat ‘alle admiraliteits-collegiën samen geen enkel schip behoorlijk konden uitrusten’ en dat ‘argumenten geen kracht meer hadden in deze anarchie’Ga naar voetnoot2). En het scheen, dat ook het leger weldra in de gelegenheid zou komen om te toonen wat het vermocht. De fransche legers maakten zich namelijk thans gereed om de Oostenrijksche Nederlanden aan te vallen en De Fénelon, zelf luitenant-generaal bij die troepen, kwam in Den Haag afscheid nemen van de Staten-Generaal, bij wie hij 19 jaren de fransche belangen had vertegenwoordigd. In dat afscheidGa naar voetnoot3) herinnerde hij aan de goede betrekkingen, die totnogtoe tusschen de beide mogendheden hadden bestaan en die hij hoopte dat bewaard zouden blijven, al moest zijn regeering nu tegenover Oostenrijk en Engeland in de Oostenrijksche Nederlanden doortasten. De Staten antwoordden op de lange toespraak met een kort woord, waarin zij wezen op hunne oude ‘verbindtenissen’, maar tevens op hunne ‘merkelijke bekommering’, hopend intusschen nog te kunnen bemiddelen en niet te moeten komen tot ‘besluiten, waarvan zij zeer afkeerig waren’. | |
[pagina 450]
| |
Tevens besloten zij tot een buitengewone ambassade naar Frankrijk, waarmede Unico Willem, graaf van Wassenaer-Twickel, de sedert eenige jaren op den voorgrond getreden hollandsche edelman, jongere broeder van Obdam, werd belastGa naar voetnoot1). Het doel dier ambassade was te vernemen de ‘conditiën, op welke de vrede soude kunnen worden hersteld’. Naar Engeland was met hetzelfde doel reeds vroeger Jacob Philips, baron van Boetzelaer, vertrokken. Terwijl Wassenaer in het fransche legerkamp en Boetzelaer te Londen onderhandelden, beiden zonder veel succes, veroverden de fransche troepen de eene barrièrevesting na de andere. Warneton, Kortrijk, Namen, IJperen, Veurne en De Knokke vielen bijna zonder slag of stoot, wat bij den treurigen toestand der sinds lang verwaarloosde vestingwerken en de onvoldoende bezetting ook geen wonder was. De Franschen ontmantelden er dadelijk eenige van, in weerwil van Wassenaer's vertoogen en protesten, die, evenals zijn onderhandelingen en aanbiedingen, weinig indruk op het fransche hof maakten. Deze aanbiedingen, buiten Oostenrijk en Engeland om gedaan, wekten echter bij deze bondgenooten ernstige ontstemming. Het zwakke ‘pragmatieke’ leger, waarbij ook staatsche troepen onder generaal Smissaert zich bevonden, waagde het niet, onder voortdurende oneenigheden tusschen de aanvoerders, zijn stellingen bij Oudenaarde op de vlaamsch-brabantsche grens te verlaten. Zoowel het leger als de diplomatie der Republiek toonden zich even weinig op de hoogte hunner taak als de vloot. Even slap was de houding der Staten-Generaal, die het telkens door Frankrijk herhaalde aanbod van onzijdigheid afwezen maar het toch niet waagden om openlijk den oorlog te verklaren, wat Trevor met groote woorden namens Engeland nadrukkelijk verlangde, en evenmin ertoe kwamen om, volgens het verlangen van Pruisen en Beieren, keizer Karel VII als zoodanig te erkennen. Intusschen werden steeds nieuwe troepen geworven, vooral na den nieuwen aanval van Frederik II, ditmaal op Boheme, en nieuwe subsidieverdragen met duitsche vorsten gesloten. In den zomer van 1744 rukte het ‘pragmatieke’ leger, eindelijk tot 80000 man gestegen, onder den hertog van Aremberg van Oudenaarde op en drong de Franschen werkelijk over hunne grenzen terug. Nieuwe bezwaren dreigden nu aan de zijde van Oost-Friesland. De laatstevorst uit het huis Cirksena, Karel Edzard, stierf hier in Mei en, zich beroepend op de toezegging van keizer LeopoldGa naar voetnoot2), liet Frederik II zich onmiddellijk te Aurich huldigen. Dadelijk daarop eischte hij het vertrek der sedert anderhalve eeuw daar aanwezige staatsche garnizoenen van Emden en Leeroord tegen belofte van teruggave der aan Oost-Friesland geleende gelden en de Staten zagen zich gedwongen aan dezen eisch te voldoen, zoodat ook hier hun invloed aanmerkelijk geschokt werd. Omtrent de oostfriesche schuld kregen zij eerlang voldoende zekerheid van betaling, doordat het overschot der thans beter beheerde financiën van het vorstendom daarvoor werd aangewezenGa naar voetnoot3). De hannoversche aanspraken op Oost-Friesland werden door Pruisen ter zijde gesteld. De verhouding tot Frankrijk werd door de aanhoudende vermeerdering der staatsche landmacht niet gunstiger en ofschoon de Staten nog altijd weigerden gehoor te geven aan het verlangen van Engeland en Oostenrijk om aan Frankrijk den oorlog te verklaren, gingen zij langzamerhand iets verder, naarmate de verschillende gewesten aan Engeland's aandrang begonnen gehoor te geven. De verstandige en met de staatsche regeeringstoestanden welbekende lord Chesterfield, thans weder in Engeland in de | |
[pagina 451]
| |
regeering, kwam nog eens naar de Republiek om haar tot krachtiger handelen aan te zettenGa naar voetnoot1). Hij zag duidelijk wat er in de jaren van zijn afwezigheid veranderd was, maar had weinig moeite om zijn doel te bereiken, al waren Engeland's toezeggingen allesbehalve schitterend. Zoo gelukte het dan eindelijk de Staten te bewegen om in Maart 1745 zich aan te sluiten bij het verbond van Warschau tusschen Saksen, Engeland en Oostenrijk tot handhaving der rust in Europa en der Pragmatieke Sanctie. De dood van keizer Karel VII even te voren scheen kans op vrede te geven, toen zijn zoon zich tot een verdrag liet vinden, waarbij hij zijn verloren keurvorstendom terugkreeg en de Pragmatieke Sanctie erkende. De keuze van den gemaal der hongaarsche koningin in Augustus tot keizer onder den naam van Frans I verbeterde zeer die kans, ten minste in Duitschland, waar de tweede silezische oorlog na zwaren strijd nog vóór het einde des jaars met den vrede van Dresden besloten werd. Minder gunstig voor de verbondenen liepen de zaken in de Zuidelijke Nederlanden, waar de beleidvolle Maurits van Saksen thans aan het hoofd der Fransche legers was getreden en Doornik viel; de verbondenen, aan het hoofd wier legers, ten minste ‘honorair en titulair’, thans de jonge en onbekwame hertog van Cumberland, zwager van den Prins van Oranje, met den oostenrijkschen graaf van Königsegg als leider was geplaatst, werden door den franschen maarschalk bij Fontenoy (11 Mei) deerlijk geslagen, ten deele ten gevolge van de schandelijke vlucht van een deel der staatsche ruiterij. De zwakke en lang verwaarloosde staatsche hulptroepen onder haren opperbevelhebber, den vorst van Waldeck, konden weinig gewicht in de schaal leggen. Het gevaar voor een franschen aanval begon dreigend te worden en daarmede de kansen van den Prins te stijgen; als hij maar ‘un plus habile joueur’ geweest was, erkende hijzelf, zou hij ‘le beau feu’ gemakkelijk hebben kunnen aanblazenGa naar voetnoot2). De gemoederen raakten intusschen reeds in beweging. Brabant en Vlaanderen vielen den Franschen in handen; alleen de hoofdsteden van Brabant hielden het nog. De inval van Karel Eduard in Schotland gaf aanleiding tot nieuwe verzwakking der engelsche legers in de Nederlanden, waarvan weinig meer overbleef; ook een staatsche afdeeling van 6000 man uit het vroegere doorniksche garnizoen onder graaf Willem Maurits van Nassau-Ouwerkerk verleende hare diensten bij het verijdelen van dien inval. De Franschen begonnen zoo onze grenzen dicht te naderen en dit, gevoegd bij de zegepralen van Frederik II in Boheme, de zware verliezen van den handel door den algemeenen krijg en de ook in het Noorden heerschende onzekerheid der toestanden bij de voortdurende troonswisselingen in Rusland deed de Staten, door Engeland onvoldoende gesteund, steeds vuriger wenschen naar een gelegenheid om de onderhandelingen over den vrede weder te openen. Aarzelend en bedachtzaam besloot Van der Heim, in overleg met den engelschen gezant Trevor en de hollandsche heeren, die met hem een soort van geheim ‘besogne’ voor de buitenlandsche zaken vormden of liever een ‘conjuratie’ of ‘conclave’, daar het niet officieel met die zaken belast wasGa naar voetnoot3), tot een ondershandsche ambassade naar Parijs, ofschoon het aanbod van De la Ville namens Frankrijk om een congres te houden bij de bondgenooten een ongunstig onthaal vond. Einde November ging kolonel De Larrey, vriend van den raadpensionaris en beschermeling van Bentinck, in het | |
[pagina 452]
| |
geheim naar Parijs om in overleg met den leider der buitenlandsche zaken aldaar, den vredelievenden, idealistisch gezinden markies D'Argenson, zoo mogelijk de grondslagen vast te stellen voor den vrede: die grondslagen werden werkelijk niet onhandig aangewezen en de drie jaren later gesloten vrede wijkt er weinig van af, maar het gelukte den weinig geschikten afgezant niet om ze te doen aannemen. Nieuwe aanbiedingen van onzijdigheid, te zamen met de reeds voldoende gebleken onmacht van Maria Theresia om een krachtig leger naar de Nederlanden te zenden en de weinige bereidwilligheid van Engeland en Saksen om de Republiek bij een franschen inval afdoende te helpen, gaven echter aanleiding tot een tweede officieele zending naar Frankrijk, nu van een belangrijker persoonlijkheid dan Larrey was. De uiterst treurig gebleken toestand der staatsche vestingen, de jarenlange verwaarloozing van artillerie en genie, de ontredderde toestand der financiën ook van Holland lieten geen andere keus over dan onderhandeling, desnoods afzonderlijke onderhandeling, gewettigd door de weinig belovende houding der bondgenooten. Reeds begon Frankrijk een heftiger toon aan te slaan en bewees zijn gezindheid door het intrekken der nog in 1739 bij traktaat bevestigde handelsvoordeelen, wegens het opbrengen van fransche oostinjevaarders door engelsche kapers te Batavia. Reeds bedreigde het fransche leger Brussel, zetel van den nieuwen oostenrijkschen landvoogd Karel Alexander van Lotharingen, dat niet lang weerstand zou kunnen bieden aan een beleg. En Van Hoey, nog steeds met de fransche staatslieden in hartelijke overeenstemming, wees te Parijs krachtig op de thans nog te verkrijgen voordeelen. Zoo besloot het ‘conclave’, buiten welks voorkennis de volgzame raadpensionaris niets deedGa naar voetnoot1), den 1sten Februari 1746 Wassenaer-Twickel naar Parijs te zenden, nadat Larrey in Januari was teruggekeerd. Het was hoog tijd, want Maurits van Saksen had het beleg voor Brussel geslagen in weerwil van de aanwezigheid der nu feitelijk alleen met de verdediging der Oostenrijksche Nederlanden belaste staatsche troepen onder den vorst van Waldeck in en om Antwerpen. Na een beleg van drie weken viel Brussel den 20sten Februari in 's vijands handen en de oriflamme van Frans I, bij Pavia door Karel V buitgemaakt, kon met andere tropeën door den nieuwen ‘tapissier de Notre Dame’ naar Parijs worden gezonden. Maurits van Saksen was de held van Frankrijk geworden. Maar de gevolgen waren ook voor de Republiek van beteekenis. Hare grenzen lagen thans open voor den vijand, die door het kleine staatsche veldleger en de half verhongerde overblijfselen van het engelsch-oostenrijksche leger niet lang tegengehouden zou worden: zij hadden zelf slechts 43000 man te stellen tegenover 100000 Franschen. Verkoos de Republiek op dezen tijd de vriendschap van Frankrijk boven die met Engeland en Oostenrijk en nam zij thans de vroeger zoo herhaaldelijk aangeboden onzijdigheid aan, dan was het gedaan met de engelsch-oostenrijksche coalitieGa naar voetnoot2). Bleef zij daarentegen met de beide oude bondgenooten, die haar zoo in den steek lieten, samenwerken, dan had zij een aanval van den overwinnenden vijand te wachten. Wassenaer-Twickel was nog vóór de inneming van Brussel naar Parijs vertrokken. Hij moest trachten te bemiddelen onder betuiging der vriendschappelijke gezindheid van de Republiek en van haar wensch om alle ‘offentie ofte ombrage’ te vermijdenGa naar voetnoot3), maar heimelijk werd hij tevens belast met het vragen van een wapenstilstand om de onderhandeling te vergemakkelijken. | |
[pagina 453]
| |
Wassenaer-Twickel vond de fransche staatslieden, die aanvankelijk een krachtige houding hadden aangenomen, waartoe de voortvarende maarschalk geraden had, verdeeld en over het geheel tot tegemoetkoming geneigd; hijzelf was zeer gezind om de onzijdigheid der Republiek, desnoods een afzonderlijken vrede te bewerkenGa naar voetnoot1) en ging geheel mede met den steeds in dien zin werkzamen Van Hoey, die door nauwe vriendschapsbanden aan D'Argenson verbonden was en niet ophield de gematigdheid en vredelievendheid der fransche regeering te roemen. Het scheen zelfs mogelijk de algeheele teruggave der Zuidelijke Nederlanden aan Oostenrijk, ja de ontmanteling van Duinkerken en de verdrijving der Stuarts uit Frankrijk te verkrijgen; Wassenaer besprak een en ander en, ofschoon zijn aanbod van wapenstilstand beleefdelijk werd afgewezen, bleef men toch met hem onderhandelen. Evenwel zijn franschgezinde uitingen wekten bij de Staten-Generaal, die zoover niet gaan wilden, bedenking en men besloot, vooral op aandrang van Amsterdam en Dordt, hem een tweeden buitengewonen gezant ter zijde te stellen; de tweede griffier der Staten, Jacob Gilles, ‘een man van byzondere capaciteit’, werd daartoe uitgekozen, bepaaldelijk voor het banen van den weg tot ‘generale pacificatie’. De staatsche onderhandelaars zetten de besprekingen voort, ook toen het hof met den Koning naar Brussel vertrok. Daar werd eindelijk in Mei een nieuw uitvoerig vredesplan van fransche zijde ingediendGa naar voetnoot2) en de Staten-Generaal haastten zich, na een buitengemeen vlug onderzoek, om dit plan aan Engeland mede te deelen. Een fransch diplomaat, de markies De Puysieulx, verscheen heimelijk in Den Haag om nog eens de goede gezindheid van Frankrijk jegens de Republiek te betuigen en te zien, waartoe de meer en meer in verlegenheid gerakende staatsche regeering of liever zij, die thans hare politiek leidden, door beloften of bedreigingen te brengen zou zijn. Maar de toon van de fransche regeering, die reeds de mogelijkheid liet doorschemeren, datzij genoodzaakt zou zijn om den vijand tot op ‘den bodem van den Staat’ te vervolgen, begon krachtiger te worden. Zij hoopte door deze bedreiging de Republiek tot onzijdigheid te bewegen, terwijl Engeland zijn verplichtingen tegenover haar zoo slecht vervulde. Maar de fransche voorstellen werden noch te Londen noch te Weenen noch ook te Madrid goedgekeurd en de veldtocht in de Nederlanden werd, tot wanhoop van Van der Heim en het conclave, nu van Brussel uit voortgezet: Leuven, Mechelen, eindelijk ook de citadel van Antwerpen vielen, terwijl het pragmatieke leger op de schrale heide om Breda huishield; Bergen en geheel Henegouwen, ten slotte ook Namen, de laatste der barrièresteden, werden achtereenvolgens nog door de zegevierende Franschen bemachtigd en de slag bij Rocourt (11 Oct.), dreef het leger der bondgenooten, thans onder prins Karel van Lotharingen, oostwaarts over de Maas. Zoo bleef alleen Luxemburg met Opper-Gelder en Limburg nog in de handen der bondgenooten.Ga naar voetnoot3) De leidende staatslieden der Republiek helden meer en meer over tot het sluiten van een afzonderlijken vrede met Frankrijk; zelfs Van der Heim liet zich bewegen om het oude bondgenootschap met Engeland los te laten. Den 1sten Juli gaf het ‘conclave’ buiten weten van de gewestelijke Staten in diep geheim aan Wassenaer en Gilles de opdracht om den vrede te teekenen, als het machtelooze, feitelijk de Republiek aan haar lot overlatende Engeland, dat hoofdzakelijk het doel najaagde om het veroverde Cap Breton bij den vrede te behouden, verdere onderhandeling weigerde. | |
[pagina 454]
| |
De lange reeks van nederlagen maakte echter ook de bondgenooten der Republiek thans meer bereid tot het voeren van onderhandelingen. Engeland gaf toe en zoo ving men dan ook in Augustus te Breda aanGa naar voetnoot1), evenwel allereerst nog over de vraag, of ook Sardinië, Spanje en Oostenrijk daarin zouden worden betrokken en er dus naar een algemeenen vrede zou worden gestreefd. Een ernstig verschil ontstond daarover, dat bijna tot het einde des jaars de gevolmachtigden van beide zijden bezighield. Midden in die besprekingen en nog voordat het congres te Breda begonnen was, stierf den 17den Juli de achtenswaardige maar onder den druk der omstandigheden bezwijkende raadpensionaris van der Heim, die reeds eenigen tijd ziekelijk geweest was en zijn post had doen waarnemen door den stokouden griffier Willem Buys. In zijn plaats werd 9 September Jacob Gilles verkozen, niet onbekwaam maar met geringe ervaring en nog geringer persoonlijken invloed, die het ambt aannam na eenige aarzeling en onder voorwaarde, dat hij steeds het recht zou hebben met raadgevende stem in het College der Gecommitteerde Raden en in de vergaderingen van de Staten-Generaal en van Holland te verschijnen. Twee jaren te voren had François Fagel, een der beproefde vrienden van Slingelandt, zijn griffierspost nedergelegd en was vervangen door zijn helper in den laatsten tijd, zijn veel minder bekwamen neef Hendrik. De oude staatslieden, die nog aan de diplomatie der Republiek zekeren roem hadden verzekerd, waren thans bijna allen uit het bewind verdwenen. Het ‘conclave’ kon nog zijn gang gaan maar het moest toch voorzichtig zijn, zooals weldra duidelijk bleek, toen het aanvankelijk geheim gehouden besluit van 1 Juli bekend werd. Diepe verontwaardiging van verscheiden gewesten, vooral van Friesland, over dit ongehoorde optreden van slechts enkele leden der Staten-Generaal in een zoo belangrijke zaak, die de geheele Unie gold! Een algeheele omkeering in de staatkunde der Republiek, die hare oude bondgenooten zou moeten verloochenen, kon toch onmogelijk buiten weten der afzonderlijke gewesten door eenige weinige personen worden besloten! De algemeene ergernis keerde zich tegen de bedrijvers van dit ongehoorde feit; zelfs hunne eigen partij keurde de zaak af. Maar verder dan tot die ergernis kwam het voorloopig nog niet en het ‘conclave’ bleef de zaken leiden, al steeg de invloed van Bentinck, die de vredespolitiek verwenschte en vasthield aan EngelandGa naar voetnoot2). Hij begon te hopen, dat het lang verwachte oogenblik naderde. Maar de Prins wilde nog altijd niets forceeren en hij kreeg thans steun van den nieuwen engelschen gezant, den jongen lord Sandwich, die in last had om met hem samen te werkenGa naar voetnoot3). De vredesonderhandelingen sedert October te Breda kwamen weinig verder en met bekommering zagen de Staten-Generaal de wapenen des vijands steeds meer naar hunne zijde gekeerd. Het leger der bondgenooten bedroeg thans even 100000 man, terwijl dat van Maurits van Saksen, door de zegepralen van den laatsten tijd bezield, meer dan 130000 man telde; de slechte toestand der staatsche vestingen gaf aanleiding om met ongerustheid het volgende voorjaar te gemoet te zien. Intusschen had de bemiddelende staatkunde van D'Argenson aan het fransche hof ernstigen tegenstand ontmoet. De la Ville drong reeds lang aan op krachtiger houding tegenover de jammerlijk machteloozeRepubliekGa naar voetnoot4), die den vrede wel wilde maar dien tegen Engeland's zin niet durfde sluiten | |
[pagina 455]
| |
noch durfde oorlogvoerenGa naar voetnoot1); Maurits van Saksen, begeerig naar nog grooter krijgsroem, wenschte niets liever dan krijg; de oorlogspartij drong aan op verwijdering van den al te wijsgeerigen staatsman, die de buitenlandsche zaken leidde. D'Argenson, ook door de machtige madame de Pompadour losgelaten, werd zoo eindelijk in Januari 1747 vervangen door haren gunsteling De Puysieulx, die nu aanstonds Breda verliet. Wel werden de onderhandelingen nog voortgezet maar ook in het voorjaar van 1747 kwam men weinig verder dan tot voorstellen en tegenvoorstellen, die te veel uit elkander liepen om kans te geven op vrede. Wassenaer-Twickel en Gilles deden wat zij konden, altijd op aanwijzing van het ‘conclave’, waarin de heeren uit Amsterdam den boventoon voerden om bij de houding van Engeland en de gevaren voor de Republiek op een afzonderlijken vrede aan te sturen, maar zij bereikten hun doel niet. Het was in deze omstandigheden niet te verwachten, dat de fransche regeering zich nog langer zou houden aan D'Argenson's stelregel, dat het grondgebied der Republiek in ieder geval moest worden ontzien. Maurits van Saksen kreeg dan ook in April vergunning om zijn gang te gaan maar ontving tevens de aanwijzing ‘d'user de beaucoup de ménagements à l'égard du pais et des peuples’, daar men alleen op de regeering der Republiek een, naar men meende, heilzame pressie wilde oefenenGa naar voetnoot2) en geen veroveringen ook hier wilde maken. Dat was ook de inhoud der verklaring, die den 17den April door De la Ville aan de Staten werd overgegeven. Zij wekte in de vergadering hevige ontsteltenis, die nog grooter werd, toen de daad onmiddellijk op het woord volgde en graaf Löwenthal aan het hoofd van 20000 man fransche troepen in Staats-Vlaanderen de grens overschreed, het platteland tot bij Cadzand en IJzendijke plunderde en de deerlijk verwaarloosde vestingen insloot; Sluis en IJzendijke vielen na een paar dagen en ook Axel en Hulst zouden het niet lang kunnen uithouden; de Schelde-schansen Lilloo, Liefkenshoek en de Peerl bezweken dadelijk. Half Mei was geheel Staats-Vlaanderen in fransche handen, ook het sterk gelegen Axel, dat zich bij de eerste opeisching overgaf: ‘il faut avouer que nous avons affaire à des gens bien obligeants’, zeide maarschalk de Noailles, terwijl de opperbevelhebber zich erop beroemde deze zaak zoo spoedig ten einde gebracht te hebben. Maar die inval, hoe goed gelukt ook, had nog een ander gevolg, waarop van fransche zijde, nog minder gerekend was dan op de al te gemakkelijke overwinningen in Staats-Vlaanderen.
Bij het toenemen van het gevaar in de Zuidelijke Nederlanden had men van alle kanten het oog op den Prins van Oranje gericht. Friesland had in 1744 gedreigd de consenten in te houden, als de Prins, die reeds in 1727 en 1733 op een generaalsbenoeming gerekend hadGa naar voetnoot3) maar teleurgesteld was en daarvoor in 1737 ook te vergeefs Engeland's hulp had ingeroepen, niet in rang naast de toen aangestelde zes generaals werd geplaatst. Het bleef op dit standpunt staan. Overijsel, waar Rechteren's invloed begon te tanenGa naar voetnoot4), had in het begin van 1745, gesteund door Friesland en Stad en Lande, op zijn benoeming tot generaal der infanterie onder Waldeck aangedrongen; maar de Prins begeerde, in weerwil ook van Chesterfield's vertoogenGa naar voetnoot5), niet onder Waldeck te dienen en Holland had, | |
[pagina 456]
| |
als altijd, geweigerd. In het volgende voorjaar kwam een nieuwe poging, nu van Gelderland uitgaande, waar de prinsgezinde Van Randwijck den staatsgezinden Torck van Rozendaal op zijde drong, maar niet met beteren uitslag. Zoo bleef de vorst van Waldeck aan het hoofd van het staatsche leger, ook nog in het voorjaar van 1747, al protesteerde Friesland nog zoo hevig. Maar Waldeck, hoewel niet onbekwaam, had te weinig persoonlijken invloed om de gewesten te kunnen bewegen hun plicht te doen ten opzichte der verdediging of eenigszins toereikende fondsen tot zijn beschikking te stellen. Bovendien, men wantrouwde zijn beleid en dacht erover om weder gedeputeerden te velde naast hem te plaatsen, waartoe het evenwel nog niet kwam. De Prins van Oranje van zijn kant liet niet na zijn levendige belangstelling in alles wat de landsverdediging betrof te kennen te geven, met name wat aanging de verdediging van Zeeland, het meest bedreigde gewestGa naar voetnoot1). Maar hij bleef afwachten. De onzekere houding der staatsche politiek, de gebleken hulpeloosheid van het landsbestuur onder den nieuwen raadpensionaris Jacob Gilles gaf aanleiding tot menig vinnig pamflet van oranjegezinde zijde tegen destadhouderlooze regeering, die het land dreigde bloot te stellen aan een herhaling der moeilijkheden uit den laatsten tijd van De Witt en ‘Neerlands slaapsugt’ tot een spot der natiën, ‘dutch faith’ tot een scheldwoord maakte; de in 1745/6 weder woedende veepest werd als een straf van ‘Gods slaande hand’ tegenover de regenten aangemerkt. Zoo was de bodem bereid voor een volksbeweging, die, naar sommige leiders der Oranjepartij hoopten, eindelijk den Prins zou brengen op de plaats, waar hij behoorde te zijn. Sedert 1744Ga naar voetnoot2) trad onder hen een vuriger man op den voorgrond, Willem, graaf van Bentinck, heer van Rhoon en Pendrecht, oudste zoon uit het tweede huwelijk van den vriend van koning WillemGa naar voetnoot3). In het jaar van 's Konings dood geboren, in Engeland opgevoed, van daar in 1719 naar Leiden gekomen om er te studeeren, was hij na een lange buitenlandsche reis nog gedurende zijn afwezigheid buitenslands in 1727 tot lid der hollandsche ridderschap gekozen maar had met zijn voortdurend aandringen, vooral sedert 1742, op wat meer voortvarendheid totnogtoe op den weinig voortvarenden Prins slechts geringen invloed geoefend. Hij was een fel vijand van Frankrijk, van der jeugd af. De gebeurtenissen van het voorjaar van 1746 hadden hem den Prins doen wijzen op de ‘circonstances opportunes’, die zich begonnen voor te doen en op de wenschelijkheid om niet langer te aarzelen met daarvan gebruik te makenGa naar voetnoot4). Maar de Prins wilde niet weten van ‘rumeurs publiques’ en ‘émeutes populaires’, van ‘pasquilles’ en ‘clameurs vagues de quelques bourgeois’; alleen wanneer ‘un nombre de gens de poids et sensés’ en wel ‘du gouvernement’, zij het dan ‘répondant à la voix du peuple’, hem riep, zou hij zich beschikbaar stellen. Herhaaldelijk kreeg de vurige Bentinck, die niet ophield op de gunstige kansen, op den plicht tot optreden te wijzen, een dergelijk antwoord: ‘une révolte populaire où la modération et la justice sont toujours mises de côté’ was in 's Prinsen naar de regentenaristocratie gericht oog een misdaad; liever verkoos hij te blijven ‘dans sa solitude’Ga naar voetnoot5). Ook Bentinck begon onder deze omstandigheden te wanhopen, dat de zaken ooit tot een goed einde zouden komen, totdat | |
[pagina 457]
| |
plotseling de inval in Staats-Vlaanderen ze een anderen keer deden nemen. De vlucht van een aantal ingezetenen uit die streek naar Walcheren had daar een hevige ontroering veroorzaakt. Een engelsch eskader onder Robert Mitchell verscheen voor Vlissingen en nam de bewaking van de Schelde op zich. Reeds begon te Middelburg de lagere volksklasse oproerig te worden en te plunderen, waarop soldaten uit Veere en Vlissingen naar de hoofdstad werden ontboden. In den nacht van den 24sten op den 25sten April kwam de schutterij te Veere in de wapenen en verlangde van den oranjegezinden burgemeester Verelst de belofte, dat Veere den Prins als stadhouder van het gewest zou voorslaan. Vroeg in den morgen kwamen de regenten van Veere bijeen en besloten eenparig, met het oog op het gevaar van het gewest, den Prins bij de Staten aan te bevelen als stadhouder, admiraal- en kapitein-generaal van Zeeland. Van Veere sloeg de volksbeweging over naar Middelburg, waar na eenige aarzeling de regeering spoedig toegaf evenals in de andere zeeuwsche steden weldra het geval werd; alleen te Zierikzee en Tholen werden de regenten ernstig bedreigd door het opgewonden volk, dat nauwelijks door de predikanten in toom gehouden kon worden. Binnen een paar dagen was alles afgeloopen; overal woei de oranjevlag, alom droeg men oranjelinten en oranjestrikken en reeds den 28sten besloten de Staten van Zeeland den Prins de waardigheden aan te bieden. Ook in Holland ontstond onmiddellijk beweging op het bericht van het in Zeeland gebeurde; zij sloeg van Rotterdam (29 April) naar de andere steden over en ook hier werden de regeeringen gedwongen aan den volkswensch toe te geven onder het algemeene vreugdebetoon der bevolking, die enkele bekende staatsgezinde regenten bedreigde o.a. op het Binnenhof het dordtsche Statenlid Halewijn aanviel, maar nergens veel moeite had om hen tot de verandering te bewegen. Gilles stelde zich uit vrees voor zijn leven onder bescherming van Bentinck. Den 3den Mei volgden de Staten van Holland op Rotterdam's voorstel het zeeuwsche voorbeeld. Zoo deden ook denzelfden dag die van Utrecht en eenige dagen later die van Overijsel. Den 4den stelden de Staten-Generaal den Prins tot kapitein- en admiraal-generaal der Unie aan. Daarmede was de omwenteling voltooid, tot groote tevredenheid des Prinsen zonder dat er bloed had gevloeid of ongeregeldheden van beteekenis hadden plaats gehad. Hij had zijn wensch: niet maar het volk doch de regenten hadden hem eindelijk geroepen. Den 12den kwam hij met zijn gemalin Prinses Anna en zijn eenige dochter Carolina over Amsterdam uit Leeuwarden in Den Haag om, onder het gejuich des volks en begroet door een onafzienbare reeks van dichterlijke ontboezemingen in den geest des tijds, bezit te nemen van zijn nieuwe waardigheden, welhaast vermeerderd met het opperhoutvesterschap en het recht der patenten in Holland benevens met het stadhouderschap en kapitein-generaalschap in de landen van Overmaas. Daarna ging hij naar Zeeland. De verheffing van den Prins had als natuurlijk gevolg een scherper houding tegenover FrankrijkGa naar voetnoot1). Bentinck, die leefde in de traditiën van den tijd van Willem III en van het hernemen van diens staatkunde droomde, sprak het tot verontrusting van velen reeds uit bij de begroeting des Prinsen in den Raad van State, dat deze den Staat zou ‘bevrijden van tjuk van eenen heerschzuchtigen en trouwloozen nabuur’Ga naar voetnoot2). De bijna onmiddellijk volgende verklaring van den franschen en den spaanschen gevolmachtigde, dat zij de onderhandelingen te ‘Breda niet langer konden voortzetten maar bereid waren dit op een ‘veiliger’ plaats te doen, waartoe zij | |
[pagina 458]
| |
Aken of een andere duitsche stad in de buurt voorsloegen, getuigde van de veranderde omstandigheden. Maar zou de Prins werkelijk de Republiek uit hare lethargie en anarchie kunnen redden? Chesterfield, die hem en haar kende, geloofde het evenmin als vroegerGa naar voetnoot1) en de loop der dingen zou hem voorloopig gelijk geven. Willem IV zelf en zijn aanhangers geloofden het en spraken het uit, herinnerend aan de herleving van 1672, alles hopend van de oranjevlag op het schip van staat, die alle lekken zou dichten, alle scheuren heelenGa naar voetnoot2). De oorlog ging intusschen ook verder slecht. Ofschoon de Franschen niet in staat waren om dieper in Zeeland door te dringen, beveiligd als het werd door engelsche eskaders en door de sterke bezetting van Zuid-Beveland onder generaal Smissaert, sloegen zij den 1sten Juli Cumberland en Waldeck bij Lafeld, niet ver van Maastricht, en sloten daarna Bergen op Zoom in, dat weldra onder den ouden baron Cronstrom een ernstig beleg had te doorstaan maar voortdurend werd versterkt en met leeftocht werd voorzien, totdat het den 16den September bij verrassing door den vijand werd genomen, een feit, dat overal diepen indruk maakte en weder een sterke volksbeweging zoowel tegen de staatsgezinde regenten als tegen de van verraad verdachte Roomschen ten gevolge had, ja als een aanleiding tot een algemeene beweging in den lande werd gevreesd. De door de Staten van Holland voorgeschreven algemeene oefening in den wapenhandel en het besluit om honderd vendels waardgelders aan te werven tot handhaving der binnenlandsche rust toonde, dat men zich het gevaar van den toestand bewust werdGa naar voetnoot3). Maar het bleek spoedig, dat ook de nieuwe regeering niet in staat was, laat staan nog wel met één slag, de gevaren, waaraan de Republiek bloot stond, te bezweren. Binnen- en buitenlandsche moeilijkheden hoopten zich weldra van alle kanten op en de Prins, op wiens schouders nu alle last drukte, moest zich zoogoed mogelijk daarvan trachten te bevrijden. Er was geen geld, er was geen leger en Engeland deed niet meer dan te voren om de Republiek in haren nood te helpen. Veel grooter moest 's Prinsen macht zijn, riep men en den 7den October onder den indruk ook van het overgaan van Bergen op Zoom, stelde de hollandsche ridderschap de erfelijkheid van het stadhouderschap in de mannelijke en vrouwelijke lijn voor, opdat nooit een ‘uitstekend hoofd’ den staat zou kunnen ontbreken. Dit voorstel wekte overal toejuiching; sommigen meenden zelfs, dat men den Prins graaf van Holland moest maken om zijn souvereine macht buiten twijfel te stellen. En met dit denkbeeld werden andere verbonden. De klachten over de zelfzuchtige exploitatie der stedelijke ambten en der posterijen door de regenten waren in den laatsten tijd zeer levendig geworden. Men verlangde algemeen verbetering van de bedorven toestanden door openbare verpachting der ambten en door het opdragen van alle postmeestersplaatsen aan den Prins. Ten opzichte van het laatste punt volgde eerst in Den Haag, daarna elders de regeering den volkswensch maar de Prins versmaadde de rijke inkomsten, die hem op die wijze toevielen, en droeg ze over aan de Staten. Alleen te Amsterdam, waar men de inkomsten op ƒ 200000 jaarlijks begrootteGa naar voetnoot4), zagen burgemeesters voor zich en de hunnen wel af van de voordeelen daaruit, maar stelden de vroedschap voor, met het oog op den financieelen toestand der stad, ze niet aan het land maar aan de stedelijke schatkist zelve te schenken. | |
[pagina 459]
| |
Dit stuitte intusschen bij den Prins en de Staten op hevig verzet, aangezien naar veler meening de posterijen toch ‘heerlijke regten van de opperste magt’ waren, waartegenover Amsterdam terecht volhield, dat zij daar ter stede uit de behoeften van den koopman waren ontstaan. Terwijl de amsterdamsche posterijenzaak de gemoederen verontrustte, begon te Rotterdam reeds in September een dreigende beweging ten gunste van den openbaren verkoop der ambten. De stadsregeering stelde hier het antwoord op een haar ten dezen door de burgerij aangeboden verzoekschrift wat lang uit, waarop in November een nieuw verzoekschrift ‘sonder eenig verwijl of uitstel’ een gunstig besluit eischte, terwijl nog eenige nieuwe eischen daarbij werden gevoegd, onder anderen tot errelijkverklaring van het stadhouderschap en verbod van allen handel op Frankrijk. En de regeering gaf toe. Maar dit ging den Prins te ver: het ‘ongerijmde’ en ‘onbetamelijke’ verzoekschrift werd ten strengste door hem veroordeeld en de ‘afgeperste bewilliging’ verklaard ‘voor nietig en van onwaarde’, terwijl de bedrijvers van verdere dingen van dien aard met ernstige straf werden bedreigdGa naar voetnoot1). Gelijksoortige bewegingen te Haarlem en Gouda werden thans, als den Prins ongevallig, gestaakt. Te Amsterdam, waar onder leiding van den porseleinkoopman Daniël Raap ook een verzoekschrift was aangeboden om den Prins de erfelijke waardigheden op te dragen, de ambten aan den meestbiedende te verkoopen, de burgerkapiteins uit de burgerij te doen verkiezen en de gilden in hunne oude rechten te herstellen, liep de zaak niet zoo kalm af. Tegen de ten stadhuize vergaderde burgemeesters ontstond hier den gden November een formeel oproer, dat door de schutterij met geweld moest worden gekeerd, en nog dagen lang bleef de stad in onrust. Een en ander wees erop, dat men iets moest doen om de stemming des volks, vol verontwaardiging over de schandelijke misbruiken, met de stedelijke ambten gepleegd, tot bedaren te brengen, en de Prins zelf nam de zaak ter hand. In overleg met hem werd nu, om aan de rechtmatige klachten eenigszins te gemoet te komen, het besluit genomen om voortaan alle stedelijke ambten persoonlijk te doen waarnemen, ze niet met uitkeeringen te bezwaren of voor geld te verkoopen en er nauwkeurige lijsten, met opgave van de opbrengst der laatste vijf jaren, van te laten vervaardigen. Amsterdam bleef weigeren afstand te doen van zijn posterijen, wat het op grond van zijn privilegiën en uit vrees voor ernstige benadeeling van het krediet en de inkomsten der stad in Januari 1748 nog eens nadrukkelijk in de Statenvergadering verklaarde. Maar nog een andere zaak zette de gemoederen in beweging: de misbruiken namelijk bij het verpachten der lasten op de vertering. De weelde en rijkdom van vele pachters had reeds lang een vijandige stemming tegen hen teweeggebracht en onder de gewenschte hervormingen stond de opheffing der inning bij wijze van verpachting en de vervanging daarvan bij middel van rechtstreeksche inning door ontvangers of collecteurs, de ‘collecte’, werd reeds lang ook voor deze lasten aangeprezen. Het viel niet te ontkennen, dat menige pachter zich op bedenkelijke wijze de penningen, waarop hij recht had of zeide te hebben, wist te verschaffen, dat allerlei ongerechtigheden bij de verpachting zelve en bij de inning der lasten voorkwamen en dat menige regent van deze misbruiken voordeel trok. De pamfletschrijvers, die in deze troebele tijden onmiddellijk aan alle kanten opkwamen, lieten dan ook niet na in scherpen vorm op deze misstanden te wijzen. Vooral het goed geredigeerde weekblad van den prins- | |
[pagina 460]
| |
gezinden refugié Jean Rousset de Missy, de veelgelezen ‘Mercure historique et politique’, die reeds sedert 1724 de publieke opinie voorlichtte, maakte op deze zaken opmerkzaam. Ook hierover ontstond allerwegen gisting in Holland en hier en daar hadden reeds oproerige bewegingen plaats, die echter voorloopig nog gestuit werden eensdeels door militair vertoon, anderdeels door een krachtig plakkaat, met goedkeuring van den Prins door de Staten tegen deze bewegingen uitgevaardigd. Ook hier bleek, dat de Prins niet gezind was om dergelijke volksbewegingen in de hand te werken, vooral niet nu de vijand voor de deur stond. Minder bezwaar had de zaak van erfelijkheid der prinselijke waardigheden en reeds 16 November stemden de Staten van Holland en West-Friesland daarin ten volle toe, welk voorbeeld in Zeeland, Gelderland, Overijsel en Utrecht werd gevolgd, voor de laatste drie gewesten met herstel van het stadhouderschap zooals het onder Willem III was geweest, dus met herstel ook van de toenmalige reglementen, die deze gewesten geheel aan den wil des stadhouders onderwierpen. Nog vóór het einde des jaars was alles afgeloopen, ook ter vergadering der Staten-Generaal, waar evenzeer de erfelijkheid der waardigheden van admiraal- en kapitein-generaal in de mannelijke en vrouwelijke linie werd vastgesteld. In de noordelijke gewesten bleef de zaak voorloopig nog rusten. Terwijl deze binnenlandsche woelingen het gansche jaar 1747 aanhielden en ook in het voorjaar van 1748 nog verre van gestild waren, terwijl het aanzien en de macht van het Huis van Oranje nog voortdurend steeg, niet het minst door de met algemeen vreugdebetoon begroete geboorte op 8 Maart van een mannelijken spruit, die den naam van Willem Batavus ontving, lieten ook de buitenlandsche zaken, met name de loop van den oorlog den nieuwgekozen leider der Republiek geen oogenblik rust. De verheffing van den Prins beteekende natuurlijk nauwere aansluiting bij Engeland en de bondgenooten, afzien van de pogingen om het met Frankrijk eens te worden. De nieuwe engelsche gezant Dayrolles, vertrouwde van den thans in Engeland weder invloedrijken ChesterfieldGa naar voetnoot1), had in last om aan het prinselijke hof zooveel mogelijk de goede stemming ten opzichte van Engeland te bevorderen. Maar de ongelukkige uitslag van den veldtocht van 1747, de blijkbare onmacht van Oostenrijk en de Republiek, de onbekwaamheid van Cumberland, die het bovendien met den Prins, zijn zwager, niet vinden kon, gaf weinig moed voor het vervolg. Waldeck had zich naar Duitschland teruggetrokken. Chesterfield wilde dan ook niets liever dan vrede maar de leider der engelsche politiek, de hertog van Newcastle, was van een ander gevoelen. Ook de Oranjepartij wilde niet meer van vrede hooren en Bentinck, thans feitelijk de leider der buitenlandsche zakenGa naar voetnoot2), werd, op het eerste gerucht van geheime onderhandelingen tusschen Engeland en Frankrijk in het fransche legerkamp, half Augustus reeds naar Londen gezonden om de vredesplannen tegen te werken en aan te dringen op krachtigen steun aan de bedreigde RepubliekGa naar voetnoot3). Vooral de indienstneming van 30000 Russen door de bondgenooten en het wegnemen van het bij Chesterfield en andere engelsche staatslieden niet ten onrechte heerschende wantrouwen in de werkelijke macht der Republiek was het doel zijner zending. De verrassing van Bergen op Zoom was wel een leelijke streep door de rekening maar Bentinck slaagde erin om door veelomvattende beloften betreffende de medewerking der Republiek Engeland te | |
[pagina 461]
| |
bewegen toch de onderhandelingen met Frankrijk af te breken en keerde in September, tevreden over zijn succes, naar huis terugGa naar voetnoot1). Ook de indienstneming der Russen gelukte door het sluiten van een verdrag der bondgenooten met Rusland in December en de Prins beloofde, dat de Republiek tegen het volgende voorjaar 70000 man voor het verbonden leger zou leveren, mits Engeland hetzelfde deed, en dat zij bij het begin van den veldtocht formeel den nog altijd inofficieel gevoerden oorlog aan Frankrijk zou verklarenGa naar voetnoot2). Maar hoe zou men aan geld komen om dien oorlog te voeren? Het was een feit, dat verschillende gewesten millioenen achterstand hadden en dat in alle landskassen geldgebrek heerschte. Men meende in Holland het middel gevonden te hebben in het uitschrijven (12 Sept.) eener zoogenaamd vrijwillige leening, eener ‘milde gift’ over het geheele gewest, gesteld op ten minste 2% van elks bezit boven de ƒ 2000, van 1% voor bezit tusschen ƒ 1000 en ƒ 2000 en werkelijk vrijwillige opbrengst voor bezit beneden die som. Ieder moest onder eede (de Doopsgezinden ‘met ware woorden’) verklaren niet meer te bezitten dan hij aangaf; de betaling zou in vier keeren in geld of ongemunt goud en zilver geschieden; voor hunne salarissen vrijgesteld werden professoren, protestantsche predikanten en krijgslieden. Ook de andere gewesten volgden op aandrang van den Prins weldra Holland's voorbeeldGa naar voetnoot3). Het scheen, dat Bentinck's beloften en verzekeringen te Londen werkelijkheid zouden worden. Hoog gespannen waren de verwachtingen, maar reeds in den winter rezen er ernstige bezwaren. De troepen der Republiek - ‘véritable canaille’, smaalde Cumberland - waren niet van het beste gehalte en konden eigenlijk alleen voor garnizoensdienst worden bestemd, meende de engelsche regeeringGa naar voetnoot4); de onervaren Prins moest liever het opperbevelhebberschap aan Cumberland overlaten, merkte zij op. Het was dan ook niet overbodig, dat men, terwijl men zich ten oorlog rustte, toch ook de onderhandeling met Frankrijk aanhield, al kwamen de afgevaardigden der verschillende belanghebbende mogendheden eerst in Maart te Aken bijeen. Van wege de Republiek verschenen daar Bentinck, Wassenaer-Twickel, de amsterdamsche schepen Hasselaer, de zeeuwsche Van Borsselen en de friesche Onno Zwier van Haren. In diezelfde dagen stak Bentinck's jongere broeder Charles, lid van de overijselsche vroedschap en afgevaardigde ter Staten-Generaal voor dat gewest, naar Engeland over om namens den Prins een verzoek te doen, dat den ongelukkigen toestand der Republiek ten duidelijkste blootlegde en deerlijk de grootspraak van het vorige najaar aan de kaak stelde. Het hield inGa naar voetnoot5), dat de Republiek ‘depuis son existence n'a jamais été plus exposée à être ou envahie ou bouleversée’: oorlogsgevaar, duurte, verval van handel en marine maakten den vrede voor haar broodnoodig, zoo liet thans ook de Prins hooren; alleen vrede kon haar redden, want de oorlog beloofde weinig goeds, daar men te laat begonnen was met de voorbereiding en Maastricht, dat de basis van den veldtocht had moeten worden, zonder voorraad was. Bovendien, er was geen geld: wel had de milde gift veel opgebracht en had Holland nog 8 millioen door een loterij bijeengeschraapt maar de overige gewesten bleven in gebreke en er was, wilde men niet bankroet gaan, 11 tot 13 millioen pond sterling dadelijk | |
[pagina 462]
| |
noodig, desnoods tegen dubbelen interest; een beroep op 's konings vriendschap voor de arme Republiek sloot het beschamende stuk. Bittere teleurstelling, woede zelfs, wekte het stuk, dat Charles Bentinck bij ongeluk in zijn geheel voorlas, in Engeland, waar Chesterfield en de zijnen, die altijd gespot hadden met 's Prinsen en Willem Bentinck's beloften en hoogen toon, thans gelijk kregen. Hevige verwijten volgden, waarop de Hollanders van hun kant het antwoord niet schuldig bleven, wijzend op Engeland's tekortkomingen. Maar te midden van al die ‘reproches mutuels’ zag men in Engeland duidelijk, dat de Republiek niet in staat was tot handelen. Vooral het ‘schandelijke stuk’ opende er de oogen voor den waren toestand en van dit oogenblik af oordeelde Newcastle, dat de vrede moest gesloten worden. Ook Cumberland, die, eigen onbekwaamheid dekkend met de schuld van anderen, en geen woorden genoeg had om het ellendige staatsche leger te brandmerken en te klagen over de wijze, waarop men hem misleid had, begeerde vrede en nog eens vrede. Onder hevige maar welverdiende verwijten aan den Prins en de zijnen zag men in Engeland met bekommering uit naar de eischen, die Frankrijk zou stellen. Gelukkig voor de bondgenooten was de fransche regeering in de zwakke handen van den lusteloozen Lodewijk XV en zijn gunstelingen en maîtressen. Ook Maurits van Saksen was niet in staat om gebruik te maken van de overschoone gelegenheid om de vijanden van Frankrijk te verpletteren. Zijn onderbevelhebber Löwenthal drong niet verder in Brabant door maar sloeg met hem in April het beleg voor Maastricht, dat door Hobbe van Aylva krachtig werd verdedigd, terwijl het leger van Cumberland onmachtig bleek om iets tot ontzet uit te richten. De onderhandelingen te Aken gingen onder die omstandigheden snel voort: ‘si on veut la paix, il la faut faire et si on ne la peut faire comme on voudroit, il la faut faire comme on peut’, zeide Willem Bentinck ditmaal terecht. Maar ook bij de onderhandelingen sloegen de vertegenwoordigers der Republiek een droevig figuur; Engeland en Frankrijk stelden de hoofdpunten van den vrede vast en alle pogingen van Bentinck en de zijnen om op gelijken voet mede te spreken werden afgewezen zoowel bij de preliminairen van 30 April, die de overgave van Maastricht met zich brachten, als bij den vrede van Aken, die na een lange wapenschorsing eerst 18 October tot stand kwam. De Republiek kreeg hare vestingen, ook die van de Barrière, zij het dan ook bijna alle geslecht, terug maar van eenig voordeel was geen sprake. Zij mocht zich gelukkig rekenen aldus uit den strijd gekomen te zijn, zij het dan met diepe vernedering, gevolg van den toestand, waarin zij in de laatste tijden verkeerd had. Chesterfield overdreef slechts weinig toen hij schreef, dat ‘de Prins aan afzetting’, ‘de Republiek aan den ondergang’ gelukkig was ontkomen en dat er dus alle reden was om algemeene blijdschap te gevoelen in de Republiek ‘van de prinses en den baron tot den visscher in Scheveningen’Ga naar voetnoot1). Zoo diep was de Republiek der Vereenigde Nederlanden in 1748 gezonken, een droevig schouwspel voor hare vrienden, een spot voor hare vijanden. Zou zij zich nog weder kunnen verheffen? Het antwoord op deze vraag hing af van dat op die andere: zou hij, die haar thans leidde, de noodzakelijke hervormingen willen en kunnen aanbrengen? |
|