Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 432]
| |
zetels het staatkundig gewoel in de Republiek van kooplieden met eenige minachting aan en stelden zich tevreden met den stillen glans van het vereenzaamde stadhouderlijke hof te Leeuwarden en op Het Loo of wel met het beheer hunner landgoederen, sedert de krijgsdienst in het verzwakte en gedesorganiseerde leger der Republiek weinig aanlokkelijks meer aanbood en de groote rijkdommen der koopliedengeslachten hun de mededinging in het haagsche leven moeilijk maakten. Wat er nog van ouden adel in de Republiek was overgebleven, begon zoo meer en meer het karakter van landadel te dragen, beperkt van middelen, volgens toenmalige begrippen boersch van vormen, ouderwetsch van kleeding en opvatting, alleen aan het stadhouderlijke hof nog met onderscheiding bejegend, alleen daar zich thuis gevoelend en er met de oude hofambten begiftigd, eerbiedwaardig overblijfsel van vervlogen grootheid. Ook van den ‘soberen ambagtsman’ kon gezegd worden, dat zijn stand, hoe talrijk ook, in het leven der Republiek weinig beteekende. Zonder eenigen staatkundigen invloed, slecht onderwezen, slecht behuisd, met minachting, hoogstens met nederbuigende goedheid behandeld, was hij geheel afhankelijk van de stedelijke ‘heeren’, wier ‘wijzen’ hij gewoon was te ‘prijzen’, en waagde het zelfs niet eenige ontevredenheid te doen hooren uit vrees van door de machtige regenten voor zijn onbehoorlijke stoutheid gevoelig te worden gestraft; de ‘kerel’ had eenvoudig te gehoorzamen en de vaderlijke vermaningen van den heerschenden patriciër ter harte te nemen zonder te vragen naar redenen of motieven. Zoo weinig werd hij geacht, dat het met het oog op de beschikbare bronnenGa naar voetnoot1) moeilijk zou vallen een eenigszins uitvoerig beeld te ontwerpen van zijn aan de gildekeuren en oude vormen gebonden dagelijksch leven zonder verheffing, zonder andere afwisseling dan de stoop jenever en het over de onderdeur gerookte pijpje tabakGa naar voetnoot2), het eeuwige eenerlei van zijn zwoegend bestaan besluitend in een der tallooze armenhuizen, gesticht door den weldadigheidszin der vermogende klasse, of als bedeelde op zijn ouden dag zijn brood vragend bij de kerkelijke diaconie, die den omvang harer werkzaamheid jaarlijks zag toenemen. In de groote stedenGa naar voetnoot3) begon zich in de kringen der ambachtslieden eenig verlangen te openbaren naar meerdere vrijheid van den arbeid, die nog altijd in middeleeuwsche banden gekneld werd; de eischen van het verkeer hadden daarop wel inbreuk gemaakt maar het waren minder de belangen der ondergeschikten dan die der bazen en der klanten, die daarbij gediend waren. Gelukkiger dan hij mocht de in deze jaren door Poot en de zijnen in verzen bezongen ‘geruste’ landman heeten, ‘die zijn zalig lot, hoe kleen om geen koningskroon zou geven’. De rust en veiligheid ten plattelande werd bij de afwezigheid van oorlogsgerucht niet gestoord; watervloeden en veeziekten mochten zijn vooruitzichten tijdelijk verduisteren, afpersingen van baljuwen en schouten mochten hem het leven zuur maken, heerlijke rechten en tienden van allerlei aard hem herinneren aan zijn afhankelijkheid van de machtige landheeren, over het algemeen was het lot van ‘melker’ en ‘veenman’ niet te betreuren. De dichterlijk sentimenteele opvijzeling der schoonheden van zijn ‘batavisch arcadia’ mocht de idylle van zijn leven volgens de eischen der fransche litteraire mode wat al te zeer verfraaien als tegenstelling tegen de woelige stadsbezigheden - dàt men het in die mate doen kon, was niet alleen toe te schrijven aan de mode van den dag maar zeker ook aan de met deze voorstellingen | |
[pagina 433]
| |
niet al te zeer in tegenspraak komende werkelijkheid; zijn door den omgang met de praktijk des levens gescherpt verstand vergoedde veel wat hem, bij gemis aan behoorlijk onderwijs ten plattelande, aan geestesontwikkeling ontbrak; zelfs de ruwheid der boerenkermis dezer dagen is wat minder ruw, wat minder plat dan op de zeventiende-eeuwsche tafereelen van Brouwer en Ostade te zien is, een gevolg misschien van de aanwezigheid thans ten plattelande, ten minste van Mei tot November, van een groot aantal stedelingen op de tallooze buitenplaatsen en buitenhuizen, die zich allerwegen ‘bij versche bron en klare stroomen’ verhieven en de stadsgewoonten op het land ingang, navolging deden vinden. De talrijke speeljachten en speelwagens, die op zomersche dagen de welvarende stadslieden van beiderlei kunne naar het land voerden om er te ‘spanceeren hand aan hand’ of er een vischje te eten onder het lommer van olmen en elzen, brachten ook het hunne ertoe bij om den landman vertrouwd te maken met de geheimenissen van het stadsleven, niet altijd intusschen tot voordeel van zijn, naar het nog lang heette, ‘onbedorven’ landelijke zeden, van zijn veelgeprezen dorperlijken eenvoud, die feitelijk door zijn boersche slimheid minstens geëvenaard werd. Een ander type van den zeventiende-eeuwschen Nederlander, dat van den matroos, den schipper, den zeeman, ging met den achteruitgang der vaderlandsche zeevaart meer en meer verloren. Niemand dacht er thans aan den Hollander bij voorkeur als den gemoedelijken, ietwat ruwen, ronden, hardhandigen zeebonk af te beelden, eerder als den welgedanen ‘kaaskooper’, met de goudsche pijp in den mond en de handen in de zakken rustig zijn voordeel berekenend of genietend. In Noord-HollandGa naar voetnoot1) en op de friesche en groningsche kusten mochten nog oude zeemansgewoonten voortleven, de tijden waren voorbij, dat in iedere burgerfamilie minstens één lid van het gezin op zee rondzwalkte, en die verandering had natuurlijk ook grooten invloed op den landaard, eeuwenlang door de ontberingen en nooden van het zeeleven gevormd in de school der energie, der kalmte in gevaren, der zelfbeheersching, der taaie volharding, der vindingrijkheid, van het rijpe overleg, der soberheid in taal en levenswijze - hoedanigheden, die nergens beter dan op het schip worden geleerd. Nog was er van die hoedanigheden veel overgebleven in de eigenaardige karaktertrekken van het nederlandsche volk: een grondslag, door de eeuwen gelegd, kon niet op eenmaal worden weggevaagd; maar onmiskenbaar was omstreeks 1740 reeds de achteruitgang ervan, die ons volk begon terug te dringen van het hooge standpunt, waarop het, niet alleen in betrekking tot andere volkeren doch ook zonder vergelijking, in de zeventiende eeuw had gestaan. Een scherp koopman, een langzaam denker, een rustig burger was de Hollander nog altijd maar de deugd der kalme zelfbeheersching, de eenvoud van levenswijze, van taal, de krachtige energie vooral gingen ziender oogen achteruit tot schade van land en volkGa naar voetnoot2). Verre boven ambachtsman, boer en zeeman verhief zich de trotsche regent der achttiende eeuw, zich de gelijke achtend dier venetiaansche en florentijnsche koopheeren uit de latere Middeleeuwen, wier glans de wereld had verblind. Als door Gods genade achtte hij zich in het wettige bezit der oppermacht in de Republiek gesteld, geboren vertegenwoordiger, geboren handhaver van het beginsel der ‘burgervrijheid’, dat hij tegen iedere vijandige macht van monarchalen of ochlocratischen aard had te verdedigen. Geen inmenging van den Prins van Oranje, dien ‘eerzuchtigen ambtenaar’ der | |
[pagina 434]
| |
‘wettige’ regentenheerschappij; geen mederegeering van den burgerman, dien ‘goddelijke en menschelijke wet’ onder zijn gezag had geplaatst; revolutie heette iedere poging om de beteekenis van den Prins in de Republiek te verhoogen, rebellie iedere bemoeiing van den geregeerde met wat de regent als zijn domein beschouwde. Jegens God, jegens zijn geweten, jegens zijn eigen stand alleen achtte deze zich verantwoordelijk voor zijn daden - een hoog en trotsch gevoel, dat zich ook in zijn optreden naar buiten openbaarde. Zijn kleeding, waarin de deftig zwarte met zwart bont omzoomde tabberden van vroeger dagen thans plaats hadden gemaakt voor kleurige rokken, fluweelen broeken, kanten lubben en degens op zijde; zijn trotsche houding, met het hoofd in den nek nederziend op den burgerman; zijn fraai, dikwijls smaakvol uitgevoerd, versch geschilderd of gestikt familiewapenGa naar voetnoot1), dat zijn geslacht boven andere moest onderscheiden en op koets en draagstoel, op paardedek en zitkussen, op bank en stoel, boven deur en venster, op tapijt en behangsel, op zegel en in boek als merk pronkte; zijn met zorg samengestelde genealogie, waarin in verband met dat wapen alle sporen van burgerlijke afkomst angstvallig waren weggewischt door een der talrijke ‘deskundigen’ op dit gebied; zijn toon van spreken, door overmatig gebruik van fransche bastaardwoorden nog aanmerkelijk verdeftigd - dat alles verhief hem hoog boven het gewone gros. Zijn huis was een paleis, van buiten kenbaar aan hardsteenen, ten deele marmeren gevels en stoepen, aan rijke omlijsting van vensters en deuren naar den besten franschen smaak uit de dagen van Lodewijk XIV en XV; het was niet meer de ietwat stijve oudhollandsche trapgevel vol zinrijken eenvoud in streng klassieke vormen, doch sierlijke ronding der bouwlijnen, grillige slangenen griffioenenornamenten, kleine handigheden der bouwkunst om de hoeken van het bouwwerk te verbergen. En van binnen was de pracht niet minder: kamers, opgevuld met kostbaar ingelegde tafels en kasten, met sierlijk gebogen en van fijnbestikte zittingen en ruggen voorziene stoelen, met prachtige hooge vazen en potten van japansch en chineesch maaksel, met schatten van venetiaansch glas aan spiegels en lichtkronen, met pastelschilderijen naar de mode, wedijverend met de familieportretten ten voeten uit van de vroegere periode, borststukken op glas en porselein, fijne miniatuurtjes in kostbare omlijsting uit dezen tijd; reeksen van open kasten vol kleine snuisterijen, van glas, porselein, ivoor en kostbaar hout uit alle deelen der wereld; fraai geschilderde of gestukadoorde plafonds, die de balken der zoldering moesten verbergen, vol allegorische tafereelen in verband met de bestemming van het vertrek: cupido's in de slaapkamer, appelen en korenaren, manden met bloemen en vruchten, godinnen van landbouw en vruchtenteelt in de eetzaal, emblemen van muziek en spel in den salon; aan den wand rijke bekleeding met toepasselijke gobelins of met het toen zeer veel gebruikte ‘velours d'Utrecht’, met goudleder of zwaar gebloemde stof, in het bijzonder voor dit doel vervaardigd; tusschen de ramen hooge penantspiegels van kostbaar glas; boven de deuren en in de schoorsteenwanden allegorische voorstellingen van denzelfden aard, in witte of bonte kleur; op de vloeren kostbare tapijten van perzisch of turksch fabrikaat; schatten van zilveren en porseleinen vaatwerk, van geslacht op geslacht vererfd en met zorg en liefde bewaard; in de gangen en op de trappen kostbare loopers, door witte overtrekken en opgelegde plankjes beschermd tegen de sporen der voeten van onoplettende of onopgevoede bezoekers, terwijl de leden van het gezin op kousen of vilten pantoffels over de marmeren of gemarmerde trappen en gangen moesten loopen; zolders en keukens hagelwit geschuurd en met heldere matten | |
[pagina 435]
| |
bedekt. Zoo ongeveer zag een patricisch huis der achttiende eeuw er uitGa naar voetnoot1). Een tuin nauwkeurig volgens de voorschriften van Le Nôtre ingericht, met vijvers en bloemperken en veel zon, niet onderschept door hooge schaduwrijke boomen, met gladde, in grillige vormen geschoren hagen en sierlijke bochten, met reusachtige vazen en kunstige fonteinen, met grillig grotwerk en mozaïek, gekleurd door de heldere bloem van de mode, de veelgeprezen hyacint, naast de tulp en de narcis en de in allerlei zeldzame kleuren geteelde roos en lelie, voltooide de heerlijkheid der patricische woning in de stad. Die van François Lopez, in het voormalige huis van Cornelis Tromp in Den Haag, werd in dezen tijd algemeen bewonderd als een pronkjuweel van hare soort, waar de haagsche aristocratie in prachtige zalen de schoonste muziek kwam genieten, die in Europa te hooren wasGa naar voetnoot2). En daarnaast stond de buitenplaats aan de vaart of rivier, het ‘hollandsche Tempe’ dier dagen, een eeuw later door Van Lennep in zijn Ferdinand Huyck op onnavolgbare wijze geschilderd. De Amstel- en Vechtstreek, door Haller beschrevenGa naar voetnoot3) als de aantrekkelijkste van geheel Holland, trof reeds bij Amsterdam den bezoeker door de breedte van het vaarwater en de talrijkheid der tuinen, die haar aan beide oevers omzoomden. Bij Nieuwersluis kreeg men den indruk van zich in een tooverland te bevinden te midden van heerlijke parken, door statige zwanen en bonte eenden, door honderden jachten en boeiers verlevendigd, in tallooze bochten kronkelend water, waarin een onafzienbare rij van dicht aaneenliggende buitenplaatsen zich afspiegelde, des zomers bewoond door rijke amsterdamsche familiën, die hier ontspanning zochten van het drukke leven der hoofdstad. Vooral de ‘rijke en dartele mennoosgezinde’Ga naar voetnoot4), die zich in dezen tijd door weelde en overdaad boven anderen onderscheidden, zich door prachtige woningen en een weelderig leven schadeloos schenen te willen stellen voor hunne uitsluiting van de landsen stadsregeering, voor het stemmige leven van vroeger dagen, waarvan zij alleen in zekeren eenvoud van kleeding nog de herinnering bewaarden, verteerden in den ‘mennisten hemel’ aan de Vecht de opbrengst hunner door den handel verkregen schatten. Ook de portugeesche Joden, zich van de duitsche ‘,smousen’ uit den kleinhandel in geld en waren en kramerij ten plattelande onderscheidend zoowel door hunne veelomvattende geldoperatiën, hunne groote handelsondernemingen op de Middellandsche zee en in Guyana als door hun trots op vermeende adellijke afkomst, staken hier zoowel als in de stad den aanzienlijken regenten en kooplieden naar de kroon. Haller maakt met bewondering meldingGa naar voetnoot5) van de groote buitenplaats van Isaac De PintoGa naar voetnoot6) bij Ouderkerk met haar vorstelijk paleis, hare vijvers, waarin zich de ronde prieelen met hun marmeren zuilen afspiegelden, hare bezienswaardige kerk, haar beroemde fontein met de vier metalen zeepaarden, haar kunstig gebouwde schelpgrotten met kleine heuvels en jachttafereelen, waarover het door een rad gedreven heldere water nederstroomde op een kunstrots, die het weder over verschillende bekkens door twee groote marmeren leidingen naar een grooten vijver doorliet, met haar aan groenlandsche eenden, numidische hoenderen, trapganzen en ‘poelepetaden’ rijk vogelhuis, hare van allerlei visschen voorziene waterpartijen, alles te zamen op meer dan twee ton gouds geschat. Het om zijn beeld- | |
[pagina 436]
| |
houwwerken beroemde portugeesche kerkhof te Ouderkerk spreekt nog van den rijkdom en de weelde der portugeesche Joden uit die dagen. Van dergelijke prachtige buitenplaatsen met hare monumentale door zware vazen gedekte poorten, met hekken van kunstig gesmeed ijzer, breede oprijlanen van beuken, olmen of linden, versierd met lange rijen van oranjeboomen, met hooge hardsteenen stoepen voor de vorstelijke woning, uitgestrekte parken vol schaduwrijke ‘allées’ en kunstig ineengevlochten ‘berceaux’, waar geen zonnestraal doordrong, met prieelen van welriekende kamperfoelie, lange geschoren hagen en sterrebosschen, in grillige vormen gepunte boomen, tooneelzalen van levend groen, grotwerken van verrassende kunstwaarde, schelp- en steenmozaïek, kunstig gemaakte doolhoven, lanen en perken van buitengemeene lengte en breedte, geheimenissen van springende waterwerken, broeikasten met fijne vruchten en bloemen, vergulde en marmeren tuinbeelden van den eersten rang, merkwaardige licht- en kleureffecten, hare heerlijke vergezichten, bedrieglijke perspectieven en kunstige diorama's was de Vechtstreek volop voorzien en menige betrekkelijk kleine stad zag er eenige van dien aard in hare onmiddellijke omgeving of op niet al te verren afstand van hare poortenGa naar voetnoot1). De Leidenaar was trotsch op zijn Endegeest en Poelgeest, op de met buitenplaatsen omzoomde water- en landwegen naar Den Haag, Haarlem en Utrecht; de Rotterdammer kon wijzen op zijn Honingen en Kralingen, de Alkmaarder op zijn Nijenburg, Kennemerland op zijn Scheybeek en zijn Waterland, zijn Elswoud en zijn velser beemden, de Hagenaar op zijn Bosch en Zeestraat, de Middelburger op zijn ouden vlissingschen weg en zijn duinplaatsen bij Domburg en Westkapelle, de Noordwijker op zijn Offem, de Fries op zijn stinsen, de Groninger op zijn borgen, de Geldersman op zijn landkasteelen. Behalve de Vechtstreek en die om Den Haag bij Voorburg, Rijswijk en Wassenaar was ook de omgeving van Haarlem een gezochte streek voor buitenplaatsen, die aan den voet van het duin gelegenheid gaven om zich te wijden aan de jacht op hazen, konijnen en gevogelte, aan het hengelen in de wijde plassen in de buurt. Vooral de vinkenbaan was daar een geliefkoosde plaats van uitspanning. Van Lennep herinnert eraan in zijn levendige beschrijving van het Huis te ManpadGa naar voetnoot2) met zijn ‘binnenzaalen, hecht gebouwt en hoog en breed en laag en deftigh, van harde steen en duurzaam hout’, gelegen te midden van het ‘schoon hoog plantsoen van beuken, iepen en abeelen’, met prachtige hekken en schuttingen, zware muren ter bescherming der fijne vruchtboomen, uitgestrekte plantenkassen en broeibakken, fraaie berceaux, tuinbeelden, vazen, zonnewijzers en wat er meer tot de stoffage eener buitenplaats behoorde. Het bericht, dat er ‘vlucht’ was op de vinkenbaan, bracht den eigenaar lang vóór het weelderige ontbijt, dat met koffie, thee en chocolade prijkte, de pijp in den mond naar buiten om in diepe stilte vinken of sijsjes te verschalken, soms in groot gezelschap, dat met moeite door het genot van jenever of brandewijn op bessen en van deventerkoek rustig gehouden moest worden, terwijl de heer des huizes met zijn vrienden onvermoeid weddenschappen aanging over den uitslag van de vangst met het wreede vinkentouw. Jagers en vinkers vereenigden zich dan des middags volgens gewoonte, fraai gekleed en gekapt, aan den disch, die niet altijdGa naar voetnoot3) zoo aartsvaderlijk eenvoudig mocht heeten als Van Lenneps beschrijving ons wil doen gelooven. Na den eten een of ander balspel of weder jagen op lijsters of snippen, totdat de duisternis viel en men zich verzamelde om te genieten van een of ander boek uit de welvoorziene landelijke boekerij of van de muziek aan het ook ten plattelande reeds | |
[pagina 437]
| |
onvermijdelijke klavecimbaal, dat in het huiselijke leven de vaderlandsche luit geheel had verdrongen. Aan de theetafel, waar men ‘en négligé’ verscheen, de oude heeren in kamerjapon en op pantoffels, de dames in wit neteldoek en op tripjes, vermaakte men zich met raadsels en charades, met aardigheden of knipsels, totdat het uurtje van quadrille of omber geslagen was. Om tien uur genoot men den avondmaaltijd om tegen elven de nachtrust in te gaan. Eenvoudiger ging het toe in de kleinere buitenwoningenGa naar voetnoot1), zooals men er naast de groote buitenplaatsen in de nabijheid van iedere stad van eenige beteekenis kon vinden. Eenige slaapkamertjes, waarin een eenvoudig ledikant met vier of vijf stoelen, tafel en spiegel van geringe waarde, behangen met goedkoope gekleurde katoentjes of papierbehangsels; daarbij een grootere eetkamer, een knappe keuken en een diepe kelder: dat was het gansche huis. Een eenvoudig bloemtuintje ofwel omvangrijke boogaarden en moestuinen, ruim uitzichf, vischrijke slooten in de buurt, kippen en duiven naar hartelust voltooiden de buitenplaats van den gezeten burger, die er zich 's avonds of op het eind der week uit het stadsgewoel terugtrok en er zijn vrienden onthaalde op buitenlucht en buitenvermaken. Bescheidener beurzen moesten zich tevredenstellen met de zich steeds vermeerderende theekoepels en theetuinen op de buitensingels of vlak voor de poorten der stad, waar de nijvere burgerman van eenigen welstand op zomersche avonden te midden der zijnen in stille rust zijn pijp rookte, in gemakkelijke kleeding zich vermeiend in het kijken naar de voorbijgaande wandelaars, postwagens of trekschuiten of wat er meer op de stille buitenwegen en rustige vaarten viel te bewonderen. En wie zich wat verderaf wilde begeven, zocht met zijn ‘speelwagen’ vol vroolijk gezelschap van jonge dames en heeren den Geleerden Man bij Bennebroek of een andere buitenherberg op om er een plezierig dagje door te brengen in vroolijken kout, met dans en gezelschapsspel ofwel ‘spanceerend’ in het groene bosch; speeljachten en boeiers voerden tal van liefhebbers van varen en visschen naar de hollandsche meren met hunne wijde waterplassen en groenige eilandjes, hun suizend riet en ruimen horizon. Ook de zeekant, hoewel op verre na niet zoo in de mode, trok sommigen tot zich om er een dag te baden in de warme zon of verfrissching te zoeken in het ‘zilte nat’, dat menig jong meisje in volle kleedij op oudvaderlandsche wijze door sterke armen stoeiend in zee zag dragen. Kalme vroolijke rust, de rust van den rentenier, den koopman, den fabrikant, die zijn koetjes op het droge heeft en leeft van de rente der stedelijke leeningen en staatsobligatiën - dat is het algemeene karakter van de hollandsche burgermaatschappij dier dagen. Het gansche leven wijst op den hoogen trap van welvaart, die bereikt is, spreekt van tevredenheid met het bereikte, van gemoedelijke kalme vermaken, van lust om te behouden wat was verkregen zonder al te groote neiging om zich nog verder in te spannen. Het is een stilleven naar alle kanten, gemakkelijk lang vol te houden in een land als de Republiek ‘met schatten opgepropt’Ga naar voetnoot2), waar in dezen tijd het bezit van ƒ 60000 à ƒ 70000 voor een ‘middelmatig kapitaal’ goldGa naar voetnoot3). Het dagelijksche leven in de stad vertoont over het algemeen hetzelfde beeld als dat van het buitenleven. Ook hier ontvangt men den indruk van alom heerschende weelde en stemmig genot, in tegenstelling met de eenvoudige degelijkheid, de energieke werkzaamheid der vaderen. De oudhollandsche geest begon van de hoogere standen uit plaats te maken voor een slappen wereldburgerlijken zin, die aan de fransche en engelsche, minder aan de nog achterlijke | |
[pagina 438]
| |
duitscheGa naar voetnoot1) naburen allerlei zeden en gewoonten ontleende. De nauwe staatkundige verbintenis met Engeland in de dagen van Willem III had engelsche kleeding, engelsche spijzen en dranken, engelsche meubelen, engelsche contredansen in de mode gebrachtGa naar voetnoot2); maar de fransche mode, ‘de vreemde trant van leven’Ga naar voetnoot3), door de fransche refugiés overal in den lande verspreid, had toch weder de overhand behouden; de congressen te Rijswijk en te Utrecht, die zoovele vreemdelingen van hoogen stand langen tijd achtereen in ons land hadden doen verblijven, hadden vreemde zeden en gewoonten ingang doen vinden, eerst bij de hoogere standen, daarna ook bij de burgerij. Ook de verhouding tusschen man en vrouw, zoowel in als buiten het huwelijk, had de gevolgen daarvan ondergaan. Wat in de 17de eeuw nog tot de uitzonderingen behoorde, werd in deze ‘verligte eeuw’ meer en meer gewoon: ‘galanterie’ in de ongunstige beteekenis bleef niet bepaald tot sommige hooge kringen, die reeds in de 17de eeuw het fransche voorbeeld volgden, maar drong door tot in de burgerhuisgezinnen; echtbreuk en ongeoorloofde verstandhouding in het algemeen kwam thans ook daar vrij veelvuldig voor; het houden van maîtressen was geen zeldzaamheid meer. De toon in de meer en meer ingang vindende saletten was dikwijls allesbehalve stichtelijk en de ‘socitété galante’ telde zoowel onder de jongelieden als onder de ouderen in deze eeuw, ‘waarin om zóó te spreken nauwlijks kinderen meer te vinden zijn’Ga naar voetnoot4), vurige bewonderaars en navolgers. De saletten, bij de ‘stijve Zeeuwen’ nog zoogoed als onbekend, vonden van Den Haag en Amsterdam, die den toon aangaven, hun weg naar de kleinere hollandsche steden en dan naar de andere gewestenGa naar voetnoot5). Zij werden van October tot Mei in den namiddag gehouden en vereenigden tal van ‘jonkertjes’ en ‘coquette’ vrouwen in ongedwongen, dikwijls ongebonden omgang; terwijl in vroeger dagen de hollandsche dames, ofschoon allesbehalve preutsch en aan ruwe scherts wel gewend, ‘magtig vies’ waren tegenover dubbelzinnige aardigheden, behoorden die nu tot den goeden conversatietoonGa naar voetnoot6). ‘Pronkpedanten’, gekleed in fijnen korten broek met witte kousen, rokken met hooge taille en korte panden, vesten met goud en zilver bestikt, met kanten lubben aan de mouwen en tallooze gouden knoopen, diamanten in de stropdassen, met gepommadeerd en gepoederd haar en onberispelijk staartpruikje, het gezicht met moesjes beplakt, kostelijke ringen aan de vingers, gouden knoppen aan de fraai besneden stokken, die zij fatterig in de fraai geschoende hand ronddraaiden, met zilveren gespen aan de schoenen, moffen aan de hand en kanten zakdoekjes, met bespottelijk kleine, elegant onder den arm gevouwen hoeden en het fijne degentje van den morgen tot den avond op zijdeGa naar voetnoot7), babbelden er met een ‘air dégagé’, trotsch op hun fijn beschilderd ‘teint’, onder fraaie voor den spiegel aangeleerde buigingen en ‘démarches’. Niet anders deden de nuffige dametjes in hare reusachtig wijde hoepelrokken, ‘vertugadins’ en ‘paniers’ gestoken, evenzeer fel rood en wit geblanket en ‘gelijk aen krentekoek’, zegt Rotgans, met moesjes beplakt, met kant en goud en zilver en diamant op de borst, aan de vingers, in de oorbellen, met toren- | |
[pagina 439]
| |
hooge onder kanten ‘fontanges’ bedolven of pronkend in met veeren getooide kapsels op het zwaar gepoederde hoofd, in buitengemeen lage keurslijven gekleed, op gemaakten toon in ‘gelardeerd’ fransch-hollandsch koeterend over de laatste harddraverijen - de toenmaals geliefde, ja met hartstocht beoefende sport -, over nieuwe paarden van bekende liefhebbers, over pas uitgekomen fransche romans, welker bedenkelijk gehalte in het minst niet de lezing ook door dames placht te beletten, over scabreuse en andere nieuwtjes van den dag, over bekende acteurs en actrices, vooral in Den Haag, waar de aanhangers van de opera uit het Voorhout en van die uit de Casuariestraat elkander ten hevigste bestookten. Na eenigen tijd van ‘modieuse conversatie’ vol overdreven plichtpleging betreffende rang en stand, onder het genot van thee en koffie volgde dan het spel: ombre, quadrille, later whist, met al zijn wisselvalligheid en aanleiding tot dobbelarij, niet weinig geanimeerd door den overvloedig geschonken wijn, totdat men tegen den tijd van het avondmaal scheidde. Aan het eind van den winter kwam gewoonlijk voor het ‘gezelschap’ een luisterrijke maaltijd met een klein bal, een picnic, waarbij ieder der aanwezigen voor een deel van het benoodigde, de heeren voor de muziek zorgden, alles volgens de vaste regelen der toenmalige fransche conversatiekunst, door fransche zedenmeesters, kamerdienaars, kameniers en gouvernantes, kappers en dansmeesters grondig onderwezenGa naar voetnoot1). De ratelwacht maakte volstrekt niet aan alles een einde met zijn waarschuwing, dat de klok ‘tien’ had geslagen en ieder zijn ‘vuur en kaarsje’ wèl had te bewaren; een ‘vrolijke nagt’ besloot dikwijls onder allerlei overdaad de feestelijke bijeenkomst. Dan gingen heeren en dames eindelijk naar huis, afgehaald en voorafgegaan door den knecht met de lantaarn, die langs de duistere straten den goeden weg had te wijzen. Geheel zonder gevaar was die duisternis langs de tallooze slecht verlichte grachten en op de zwakke trapbruggetjes in steden en dorpen volstrekt niet, vooral niet na zulke partijen; al liet de veiligheid onder de zorg van den waakzamen ‘klapperman’ in den regel weinig te wenschen over, menigeen is door een misstap deerlijk om het leven gekomen. Een enkele maal wordt melding gemaakt van aanranding en boos opzet, waardoor slachtoffers werden gemaakt; bekend is het voorbeeld van den jongen hoornschen patriciër, die zijn beminde in Edam was komen bezoeken en ten gevolge van opzettelijke verplaatsing van een lantaarn in het water liep en verdronkGa naar voetnoot2). De opvoeding van den jongen regentenzoon was geheel op fransche leest geschoeid. De fransche scholen, door onvermogende refugiés hier te lande in grooten getale opgericht, vielen zeer in den smaak. Fransche gouvernantes en ook de fransche gouverneur, de ‘mossieu’Ga naar voetnoot3), waren de opvoeders der aanzienlijke jeugd. Wat in de 17de eeuw was begonnen, kwam nu met groote snelheid tot ontwikkeling. Hollandsch spreken, hollandsch lezen, hollandsch schrijven geraakte in de regentenkringen meer en meer in onbruik en al kon men de fransche taal weinig meer dan radbraken, het gold voor boersch en onopgevoed de ‘taal der meiden en knechts’ ook onder elkander in den gewonen omgang te gebruiken. Een reis naar Parijs was het slot der welingerichte opvoeding van den jongen man. Al bleef de jonge vrouw, wier opvoeding nog steeds niet met dezelfde zorg behartigd werd, gewoonlijk van dit laatste voordeel verstoken, ook zij werd aan den franschen omgangstoon gewend; ook zij werd geoefend in de fransche mode van kleeding; ook zij leerde de gasten aan den maaltijd te plaatsen volgens rang en stand en de schotels op | |
[pagina 440]
| |
fransche wijze te ‘flankeeren’, soms die schotels zelf te bereiden; ook zij volgde de sentimenteele fransche romanliteratuur, de fransche zangwijzen, de fransche dansmanier, die van de wat ruwere, soms zelfs onzedelijke engelsche en schotscheGa naar voetnoot1) merkbaar afweek; ook zij leerde fransch stamelen, fransche complimentjes afsteken, fransche brieven samenflansen, in ieder geval haar hollandsch met fransche woorden en zinnen verhaspelen. Was het gebleven bij de nieuwe fransche gewoonten om alleen uit zijn eigen glas te drinken, om vorken te gebruiken, om niet met een gebruikten lepel in de schotels te roerenGa naar voetnoot2), desnoods bij het meer en meer om zich heen grijpende ook uit Frankrijk overgenomen fooienstelsel, dat vooral te Amsterdam bloeideGa naar voetnoot3), het zou te prijzen of ten minste te dragen geweest zijn, maar de verfransching tastte het volkskarakter aan en dreigde van boven af den volksaard te bederven. De talrijke bediendenstoet bracht op den duur iets van de gewoonten der hoogere standen in de lagere over; de algemeen menschelijke zucht om te zien naar ‘hooger staat’, dezen na te volgen, zelfs boven vermogen, werkte in dezelfde richting mede. En het tegenwicht der veel bespotte lompe Westfalen, der onbeschaafde ‘moffen’, die de oostergrenzen overkwamen om wallen en dijken te versterken, ten plattelande bij den oogst te helpen, als steen- en pannenbakkers zwaar werk te doen of als lakeien te dienen kon hieraan weinig veranderen. Gelukkig volgde de gezeten burgerij het voorbeeld der hoogere standen slechts met hollandsche langzaamheid. Het gezonde verstand, de praktische, ernstig-kalme, van nuchterheid niet vrij te spreken levensopvatting, de tamelijk ruwe maar over het algemeen onbedorven toon van den omgang bleef nog lang den gewonen hollandschen burger kenmerkenGa naar voetnoot4). De onhandige minnaars der burgerlijke Agnietjes, van wie Van Effen ons een zoo aantrekkelijk tafereel heeft geschilderdGa naar voetnoot5), bezochten nog geen koffiehuizen en lieten de ‘collegies’ des avonds in de herbergen, waar de binnenen buitenlandsche politiek en de stand van de markt onder het genot van een goudsche pijp en een glas bier of wijn het onderwerp van gesprek uitmaakten, dikwijls ook reeds een quadrille, whist of piket werd gelegd, aan de ouderen van dagen over, voor zoover deze die gewoonten hadden aangenomen. Matigheid in spijs en drank werd in deze kringen meer gevonden dan bij de hooger geplaatsten, wier heldendaden aan tafel en achter de flesch bij die der voorvaderen nog volstrekt niet ten achter stonden. Overlading van den disch intusschen kwam ook op eenvoudige verjaarfeesten bij burgerfamilies voorGa naar voetnoot6). Ook daar putte men zich dan uit in zoutelooze complimentjes en scherpte zich op etikette-bezwaren, die niet toelieten, dat de oudere nicht ‘lager’ zat dan de jongere, dat men een glas dronk, alvorens de huisheer het voorbeeld had gegeven, dat de man iets op zijn bord had, voordat hij de vrouwen naast hem had bediend, ‘alsof ze geen handen hadden’. Ook daar volgden de waterzoodjes, pasteitjes, lamsribbetjes in eindelooze rij elkander op, niet minder geregeld de fijne groenten en vruchten, waarbij de aardappel eerst sedert het midden der eeuw een rol begon te spelenGa naar voetnoot7), dan de ‘gezondheidjes’, die men in | |
[pagina 441]
| |
proza of poëzie ter eere van alle denkbare gevallen placht te drinken. En het gebed vóór, de dankzegging na den maaltijd, hoe lang men bad of dankte, beletten niet, dat men zich op onmatige wijze te goed deed, ten slotte met een extra-glaasje ‘na de gratie’, voorafgaand aan de scheiding van mans en vrouwen; de eersten gingen dan na een luchtje geschept te hebben aan een nieuwe dosis wijn, afgewisseld door licht bier onder het genot van een lange pijp, de laatsten speelden een kaartje onder een kop thee. Na een vrij lange pauze volgde dan nog een avondmaaltijd, waarbij de bokaal weder lustig rondging, de conversatie steeds levendiger werd en zich ten slotte oploste in een algemeene zoenpartij, afgewisseld door ‘amoureuse’ liedjes uit het duodecimo liederboekje, dat ieder in zijn zak had en waarin de ontelbare gevallen van gelukkige en ongelukkige liefde op oude en nieuwe wijzen gezet te vinden waren. Niet minder overdadig waren de doopmalen, zelfs de begrafenismalen, welker overdreven weelde, vooral bij de hoogere maar ook bij de lagere klassen, ergernis wekten. Ook ten plattelande placht men in het sterfhuis rijkelijke maaltijden aan te rechten, zoodat ten slotte de treurige plechtigheid eindigde in dolle vroolijkheid en uitgelaten dartelheidGa naar voetnoot1). Men trachtte elkander te overtreffen niet alleen in aantal van koetsen en bedienden, in het kiezen van een buitengewoon uur, een buitengewone plaats, maar ook door kostbaarheid van kleeding, door verscheidenheid van spijzen en dranken, terwijl de eigenlijke aanleiding tot dat alles geheel op den achtergrond geraakte, ja ten slotte geraas en getier alle plechtigheid deed verdwijnen en het overschot der genoodigden twistend en waggelend het sterfhuis laat in den nacht verliet of in de naaste herberg de dragers ging gezelschap houden bij het juichen ‘a la santé du mort’. In de landprovinciën was dit euvel eerder nog erger toegenomen dan in Holland het geval was. Uit een en ander blijkt voldoende, dat de oude volkszonde, het overmatige drinken, nog altijd een der meest in het oog vallende eigenaardigheden van den Nederlander was. Zoowel mannen als vrouwenGa naar voetnoot2) deden in dit opzicht van zich spreken: zoowel in de hoogere kringen als in de lagere standen was het euvel hinderlijkGa naar voetnoot3). De vervanging van het minder schadelijke bier door sterken franschen en spaanschen brandewijn en de meer en meer in gebruik komende jenever werkte nog ongunstiger; de tallooze wijnsoorten, waaronder de ‘rinsche wijn’ in dezen tijd den franschen ernstige mededinging begon aan te doen, vonden intusschen nog steeds vele trouwe aanbidders, wier gehechtheid aan de ‘bouteille’ vooral niet minder was dan eertijds. De fraai gegraveerde wijnbokalen met toepasselijke versiering waren niet alleen een sieraad van de pronkkast maar konden ook bogen op belangrijke diensten in de praktijk; de drinkspreuken in proza en poëzie, met kunstige hand te midden van arabesken en toepasselijke afbeeldingen daarop gegraveerd, getuigden van de tallooze voorwendsels, waaronder aan gezellige maaltijden of bij openbare plechtigheden ‘gezondheden’ werden ingesteld; de ons bewaarde menu's van officieele maaltijden van magistraten, dijk- en poldercolleges, van regenten over allerlei liefdadige instellingen herinneren ons zoogoed als de welgedane portretten uit dien tijd aan de overdaad van eten en drinken, waardoor onze landaard in de 18de niet minder dan in de 17de eeuw bij de naburen bekend stond. Dat alles hing samen met de hoogte van den levensstandaard hier te lande, die de oude maat van eenvoud en spaarzaamheid meer en meer | |
[pagina 442]
| |
had verdrongenGa naar voetnoot1). Op den tijd van hard werken, van aanhoudend inzamelen was de tijd van genieten, van leven en laten leven gevolgd. Het was de vraag, of de omstandigheden nog lang dit onbezorgde genot, dit huiselijke stilleven zouden veroorloven. En het antwoord op die vraag hing niet het minst af van den loop der staatkundige gebeurtenissen in Europa, die op den algemeenen toestand van den handel, hoofdbron van al dien rijkdom en al die welvaart, een beslissenden invloed kon hebben. |
|