Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 415]
| |
tigdheid - op zichzelf het tegendeel van een ramp maar toch, waar zij gevolg is van de met een enkel woord geschetste ontwikkeling, van bedenkelijken aard, immers geen teeken van mannelijke zelfstandigheid, van krachtig gevoel, veeleer van flauwe stemming, overgaand in matte onverschilligheid. De gematigdheid, de verdraagzaamheid van mannen als Coornhert en De Groot, Roemer Visscher en Spieghel, als Hooft en De Witt, als Heydanus en Spinoza, gesproten uit zelfstandige overweging, uit gevoel voor gelijkwaardigheid van door inwendigen strijd verkregen overtuigingen, is van vrij wat beter gehalte dan de slappe matiging, gesproten uit onvaste meening, uit vrees voor twist, uit zucht naar vrede en rust, uit onverschilligheid voor bepaalde vraagpunten, die onzen landaard in het begin der 18de eeuw kenmerkten. De felle ijver van een enkelen waalschen predikant, om het geloof uit zijn fransch vaderland géweken, als de rotterdamsche Jurieu en de haagsche Joncourt kon den ouden haat tusschen Voetianen en Coccejanen een oogenblik doen opvlammen; Leenhof's ‘Hemel op Aarde’ (1703) mocht nog een hevigen storm tegen ondersteld Spinozisme en Cartesianisme verwekken; Fruytier's steil rechtzinnig werk ‘Zions worstelingen’ (1715) kon hem als ‘roervink’ op harde woorden van verwijt te staan komen; de pennestrijd tegen een geleerden duitschen Coccejaan, den utrechtschen hoogleeraar Lampe, kon omstreeks 1725 heftige vormen aannemen; maar de gematigde denkbeelden van den geleerden en fijnbeschaafden maar ook strijdlustigen refugié Pierre Bayle, sedert 1681 hoogleeraar aan de Illustre School te Rotterdam en daar in 1706 gestorven, den scherpzinnigen en veelzijdigen samensteller van een ‘Dictionnaire historique et critique’, voorloopster der fransche Encyclopedie, drongen meer en meer door onder de beschaafde NederlandersGa naar voetnoot1). Het vriendelijke woord van vrede van den ouden Voetiaan Mommers, wiens verzoenend ‘Eubulus of goede raad’ (1738) veel bijbracht tot het beëindigen van den een eeuw langen broedertwist in de hervormde Kerk, wees op punten van overeenstemming meer dan op die van verschil: zij was niet alleen een ‘lijkrede’ op het Coccejanisme maar ook op het eigen Voetianisme. De oude dogmenstrijd maakte, al mocht nog een enkeling in vurige kampwoede de oude vaan verheffen, met dat al plaats voor een toenemend streven naar verdraagzaamheid, voor het bovendrijven eener gematigde middenrichting, die welhaast aller harten won. Een zacht, kleurloos piëtisme, een enkele maal tot geestdrijverij overslaand, verheerlijkt door den middelburgschen predikant Smijtegelt, den meest geliefden prediker dier dagen, in bijna 150 langer dan een eeuw genoten, ietwat platte preeken over ‘het gekrookte riet’ enz. en vol stille vrome breedsprakige lankmoedigheid, door den Oostfries Schortinghuis omstreeks 1740 in zijn dialogisch ingericht ‘Innig Christendom’, gegoten in den zalvend breedsprakigen dogmatischen vorm zijner ‘tale Kanaäns’, voldeed geheel aan de naar geestverrukking smachtende behoefte aan inniger godsdienstleven, door de onder de groote menigte nog talrijke ‘fijnen’ dier dagen gevoeldGa naar voetnoot2). Lampe's bekeeringsijver, voortgesproten uit innige ‘bekommering des harten’, schonk hem van Utrecht uit, waar hij, vurig bewonderaar van ‘den grooten Apollos’ Coccejus, van 1720 tot 1727 hoogleeraar was, tal van gemoedelijke volgers zijner piëtistisch-ascetische leer der ‘Verborgentheyt van het Genaedeverbondt ter eeren van den grooten Verbondts-God’, waartegen zijn voormalige geestverwant, de heftig voetiaansche rotterdamsche | |
[pagina 416]
| |
predikant Fruytier alarm blies. De mystieke Hattemisten vonden in Zeeland, te Rotterdam en Dordrecht, nog tot kort vóór het midden der eeuw, aanhangers maar moesten reeds spoedig terugwijken voor de tegenover dergelijke leeringen nog altijd gemakkelijk op te wekken vijandschap. De Hernhutters, die in 1735 onder bescherming van de vrome friesche prinses Maria Louise en onder leiding van den stichter hunner gemeenschap, den oostenrijkschen graaf Sinzendorf, te Amsterdam en elders hun intrede deden en zich in weerwil van eenig verzet tegen hunne ‘abominabele secte’ - zooals de utrechtsche synode zich uitdrukte - stil en rustig daar en te IJselstein, te Zeist, te Akkrum kon vestigen, bleven evenzoo tot een kleinen kring beperkt, die zich weldra in het stille dorp Zeist neerzette. Bij de toenemende gematigdheid verliepen de oudere tegenstellingen zoo in den algemeenen stroom, zachtkens geleid door verstandige, verdraagzame, degelijke maar breedsprakige middenmannen als den franeker hoogleeraar Harm Venema, wiens leven (1697-1784) bijna de geheele eeuw vulde; hij was het type van den theoloog dier dagen, grondlegger der wetenschappelijke grammaticale en historische exegese tegenover de oude in oorsprong katholiek-scholastieke studieopvatting, die zooveel strijd had veroorzaakt en ook nu nog werd voorgestaan door zijn fellen groninger ambtgenoot Driessen, heftig bestrijder van dezen ‘nieuwen Arminius’, maar nu met het toenemen der taalstudie voor deze laatste plaats maakteGa naar voetnoot1). Naast de studie van de hebreeuwsche en grieksche talen ten behoeve eener betere op wetenschappelijke gronden rustende uitlegging der Heilige Schrift begon die der wijsbegeerte zich ook weder te verheffen. Niet alleen in den kring der Hattemisten, waar, na den ondernemenden zeevaarder en beroemden ontdekker Jacob Roggeveen, de voormalige schoenmaker Marinus Booms te Middelburg de leer van Van Hattem wijsgeerig verder ontwikkelde, maar ook daarbuiten begonnen de predikanten zich weder meer met wijsgeerige beginselen in te laten. Booms' volgeling, de in 1712 wegens Hattemisme afgezette zeeuwsche predikant Gosuinus van Buitendijk ging nog verder dan zijn meester en de ‘Buitendijkers’ vooral kwamen in dit opzicht als ‘Spinozisten’, onder welken naam de kerkelijken nog steeds alle philosophie vervolgden, in een kwaad gerucht te staan. Doch de oude vrees voor philosophie begon, ondanks het verzet der kerkelijken, te wijken. De denkbeelden van Leibnitz en Wolff vonden aanvankelijk slechts in geleerde kringen hunne aanhangers, vooral bij de wis- en natuurkundigen, die in den voortreffelijken duitschen wiskundige Wolff den voortzetter van Leibnitz'wijsgeerig werk zagen. Ook enkele predikanten waagden het kennis te nemen van de nieuwe ‘subtiele’ wijsgeerige beginselen en ze zelfs op godgeleerde vraagstukken, op de ‘verborgentheden des geloofs’ toe te passen. Wolff werd in 1740 tot hoogleeraar te Utrecht benoemd maar wees de benoeming af; twee zijner onmiddellijke leerlingen, Koenig en Bernsau, kwamen weldra als hoogleeraren naar Franeker maar vonden geringen aanhang tegenover de gematigde denkbeelden van Venema en de zijnen en de geringe wijsgeerige ontwikkeling onzer natieGa naar voetnoot2). Men begon weder het gevaarlijke van een vinnigen kamp over fijne dogmatische verschillen in te zien. De invloedrijke harlinger doopsgezinde leeraar Johannes StinstraGa naar voetnoot3), schrijver van een beroemde ‘deductie’ (1740) voor het goede recht van geloofs- en godsdienstvrijheid, die een heftigen strijd uitlokte met den groninger kerkhistoricus Gerdes en de veroor- | |
[pagina 417]
| |
deeling van den auteur door de Gedeputeerde Staten van Friesland op aandrang der friesche synode ten gevolge had, stond daarbij geheel naast den gereformeerden Venema. Stinstra, in 1757 in zijn bediening hersteld ten gevolge van den gematigder geest, die sedert de overhand had behouden, wist vooral in zijn eigen kerkgenootschap de ook hier als vanouds nu en dan tot geestdrijverij overslaande denkbeelden in gematigde richting te leiden. ‘In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus prudentia et charitas’, leus der gematigdheid, door Venema en de zijnen hoog gehouden, werd meer en meer het wachtwoord onder alle Protestanten, Lutherschen en Remonstranten; ook de griekscharmenische Christenen, die te Amsterdam zelfs een eigen kerkje haddenGa naar voetnoot1), genoten van de meerdere vrijheid van spreken en schrijven, onder deze omstandigheden verkregen. Er was zoogoed als geen sprake meer van pogingen om de trouwens tot vervolging van andersdenkenden, zelfs tot hun wering uit staatsambten, minder dan ooit gestemde regenten tot krachtige bestrijding van ‘dwaalleer’ te bewegen; slechts een enkele drijver of droomer hoopte nog op herstel der oude toestanden, op uitvoering van de verwaarloosde, vergeten plakkaten, op handhaving van de oude dordtsche beginselen, die feitelijk waren opgegeven voor gematigder, verdraagzamer begrippen dan de vaderen hadden gekend. Zoo was het ten minste bij de meer ontwikkelden en in de steden. Maar bij de minder ontwikkelden en ten plattelande bleef men nog lang spreken van de oude verschillen en het was volstrekt geen uitzondering, als men in de roef van een trekschuit coccejaansche en voetiaansche boeren met elkander hoorde redetwisten of eenvoudige ambachtslieden teksten hoorde aanvoeren tot toelichting van hun betoog over de waarde der beginselen van Dordt of Rome, van Voetius of CoccejusGa naar voetnoot2). De oude voorliefde onzer vaderen voor theologische disputen bleef zoo nog overal in hooge mate aanwezig: als het niet meer voetiaansche of coccejaansche stellingen konden zijn, vermeide men zich in de behandeling van punten uit de moraal en beginselen van algemeene levenswijsheid, die door bijbelvaste dilettanten gemakkelijk in bijbelschen vorm konden behandeld worden. Aan de plakkaten tegen de Roomschen werd bij het meer en meer doordringen van verdraagzame denkbeelden ook niet meer de hand gehouden. Mannen als Heinsius en Slingelandt dachten er niet aan om het bondgenootschap met het katholieke Oostenrijk of de goede verstandhouding met Frankrijk door onaangenaamheden tegenover den roomschen godsdienst in gevaar te brengen. Wel bleven de oude plakkaten nog in naam bestaan, niet het minst als rijke bronnen voor de inkomsten der plaatselijke overheden in stad en land, maar nergens dacht men er zelfs in de verte aan om ze naar den geest, laat staan naar de letter, uit te voerenGa naar voetnoot3). De synoden klaagden nog wel af en toe over ‘paapsche stoutigheden’ op het gebied van onderwijs, bescheiden schuilkerkbouw en propaganda, over benoeming van roomsche ambtenaren ten plattelande, over ‘extravagante insolentiën en superstitiën’ van roomsche zijde, maar de klachten verminderden steeds in aantal, nu de straffen bijna in het geheel niet volgden. Slechts een enkele maal riepen de vervolgingen van Protestanten in roomsche landen wederkeerig ook scherper optreden tegen de Roomschen hier in het leven, maar het was slechts tijdelijk. De vervolgingen van Protestanten in de Paltz, in Salzburg en in het Munstersche omtreeks 1730 hadden in verschillende provinciën een tijdelijke | |
[pagina 418]
| |
reactie tegen de ‘overbergsche beginselen’ van het ‘pausdom’ ten gevolge. Het strenge hollandsche plakkaat van 21 Sept. 1730, de toelating van roomsche priesters aan vaste regels bindendGa naar voetnoot1), is van die stemming het gevolg geweest. Andere gewesten gingen weldra denzelfden weg op. Omstreeks Sint Jan 1734 ontstond er in de geheele Republiek zelfs een hevige paniekGa naar voetnoot2) op het gerucht, dat volgens een oude voorspelling op dien dag, juist samenvallend met den verspringenden Heiligen Sacramentsdag, een algemeene opstand der Roomschen het gansche land in hunne handen moest leveren. De wildste geruchten gingen in Holland rond. Men dacht aan niet minder dan een nieuwen Bartholomeusnacht, aan wijdvertakte roomsche samenzweringen met het doel om putten en eetwaren te vergiftigen, aan geheime magazijnen van wapenen en kruit, aan een georganiseerd roomsch oproer. Hier en daar werden tot geruststelling der ontroerde gemoederen uitgebreide voorzorgsmaatregelen genomen; feestvieringen van eenigszins roomschen aard werden verboden. In sommige steden werd door de regeeringen ijverig over deze dingen beraadslaagd; de gerechtshoven vestigden de aandacht van Slingelandt en de Staten op de zaak en na een door sommigen terecht als belachelijk overdreven bespotte ernstige discussie in de Statenvergadering werden de stadsregeeringen zoowel als de plattelandsoverheden in Holland van staatswege gewaarschuwd. In Den Haag en elders werd tegen den gevreesden datum gepatrouilleerd en garnizoen of schutterij op de been gebracht; op Overflakkee, waar de grootste onrust heerschte, werd van Den Briel en Hellevoetsluis uit het oog gehouden; tot diep in Friesland ontstond gisting. Voor dat alles bleek intusschen weinig grond te bestaan: de oude voorspelling gold het gehoopte herstel van den Stuart, den balling Jacobus III in Engeland; de overigens onmiskenbare gisting onder de Roomschen hier te lande hing samen met de bovengenoemde tijdelijk strengere handhaving der plakkaten; de bewering is zelfs vernomen, dat de Oranjepartij de geruchten had aangestookt om van de gewachte verwarring gebruik te maken tot verheffing van den frieschen PrinsGa naar voetnoot3). Uit de gewekte paniek bleek echter duidelijk, dat men de Roomschen nog steeds niet vertrouwde en hun gehechtheid aan de vaderlandsche instellingen betwijfelde. Hun aanzienlijk aantal in den lande, waar zij nog altijd ⅓ der gezamenlijke, thans op bijna 3 millioen inwoners geschatte bevolking uitmaakten zonder volledige godsdienstvrijheid, zonder eenig deel aan de regeering, ook in de onder streng staatstoezicht verkeerende Generaliteitslanden, gaf ten dezen reden tot onrust onder de aanhangers der heerschende Kerk. Met waakzame belangstelling had de regeering ook kennis genomen van de hevige twisten in het roomsche kerkgenootschap in dezen tijd. De schorsing van den vicaris-apostolicus Codde en de benoeming van zijn tegenstander, den leidschen pastoor De Cock, den vriend der Jezuïeten, tot zijn plaatsvervangerGa naar voetnoot4) had een hevig verzet onder de wereldlijke geestelijkheid in Holland, Zeeland en Utrecht ten gevolgeGa naar voetnoot5). Zij verzette zich onder leiding van het nog altijd in het geheim voortlevende utrechtsche kapittel tegen den nieuwbenoemde en werd in dat verzet door de Staten van Holland gesteund: De Cock werd uit Holland verbannen en in 1705 met toestemming van den weinig beginselvasten Codde en de roomsche Curie, die genoodzaakt was iets toe te geven, vervangen | |
[pagina 419]
| |
door den gematigden Potcamp. Maar Potcamp overleed nog in hetzelfde jaar en de pauselijke nuntius te Keulen, gesteund door den internuntius te Brussel, trachtte nu, terwijl Codde zich terugtrok, weder een getrouw volger der Curie als hoofd der utrechtsche diocese te doen optreden; maar het utrechtsche kapittel, door het ook nog voortlevende haarlemsche gesteund, hield stand tegenover den nieuwbenoemde, Daemen, die bij de uitdrukkelijke weigering der Staten van Holland om hem te erkennen, spoedig zijn post nederlegde, zeer tegen den zin der Curie. De nuntius te Keulen, Bussi, door de Curie thans met de leiding der zaken van de roomsche Kerk in de Republiek belast, gaf niet toe, ook niet toen de Staten van Holland (1708) de telkens oogluikend toegelaten Jezuïeten, wier vurige trouw aan de inzichten der Curie zij als een gevaarlijk element beschouwden, voor de zooveelste maal verbanden. De nuntius riep toen een der krachtigste woordvoerders van het verzet, den utrechtschen kanunnik Van Erkel, wegens een geschrift ter verantwoording, maar Van Erkel weigerde te komen op grond van de landswetten. Bussi sloeg hem toen in den ban en richtte een heftige ‘Onderrichting’ (1711) tot de Roomschen in de Republiek om hen te waarschuwen, dat kerkelijke handelingen, door feitelijk geëxcommuniceerde of zonder behoorlijke machtiging van zijnentwege benoemde geestelijken verricht, onwettig waren. Tal van huwelijken, en daardoor tal van geboorten, uit de laatste jaren werden zoo door den nuntius als onwettig bestempeld. Bovendien werd de wettigheid van het voortbestaan der beide kapittels door de Curie en haar Keulschen vertegenwoordiger zoo niet formeel ontkend dan toch ernstig in twijfel getrokken. Bussi's opvolger Arabinti te Keulen en de internuntius Santini te Brussel bleven dezelfde lijn volgen, erkenden de door of namens Codde nog altijd nu en dan aangestelde pastoors niet en traden voortdurend heftig tegen de mannen van het verzet op. Deze laatsten zagen hunnen aanhang door overlijden en afval van wankelmoedigen aanhoudend slinken en de opengevallen plaatsen door tegenstanders innemen, terwijl zij tijdens de afwezigheid van Codde en na Potcamp's dood, wegens het ontbreken van een bisschop of vicaris, jaren achtereen geen nieuwe geestelijken hunner partij meer op de voorgeschreven wijze konden gewijd krijgen. De bul ‘Vineam Domini’ van 1705 tegen het beweerde Jansenisme dier dagen; de scherpe veroordeeling van de 101 stellingen, toegeschreven aan den galliaanschen theoloog Quesnel, in 1713 door de bul ‘Unigenitus’; de uitgesproken banvonnissen eindelijk schrikten zeer velen van verderen tegenstand af. De krachtige werkzaamheid der ordensgeestelijken, vooral der Jezuïeten, haalde velen over om de partij der Curie te kiezen of te houden. Eindelijk gelukte het den weerspannigen in 1717 en volgende jaren eenige nederlandsche priesters door een ierschen en enkele fransche bisschoppen te doen wijden. De keulsche nuntius merkte dit weder als onwettig aan maar zijn oproepingen voor zijn rechtbank werden als strijdig met de landswet door de partij van verzet verworpen, zoodat hij in October 1717, blijkbaar om voorgoed den tegenstand te breken, eindelijk een nieuwen vicaris-apostolicus aanstelde: Johan van Bijlevelt, pastoor in Den Haag. In dien vinnigen strijd tusschen het utrechtsche en het reeds wankelende haarlemsche kapittel met hunne weinig talrijke getrouwen, onder wie de geleerde leidsche verzamelaar op kerkhistorisch gebied Van Heussen met Van Erkel op den voorgrond trad, aan de eene en de Curie te Rome met de Jezuïeten en andere ordensgeestelijken aan de andere zijde, werd de weerspannigheid der eersten door de laatsten voortdurend toegeschreven aan de in de beide genoemde bullen scherp veroordeelde ‘jansenistische’ | |
[pagina 420]
| |
gevoelens, welke beschuldiging door de in verzet gekomen geestelijken ten ernstigste werd afgewezen. Een felle pamflettenoorlog, die jarenlang aanhield, getuigde van de bittere vijandschap tusschen de twee partijen. En de staatsche overheden waren, hoewel in het algemeen tegen de bemoeiingen der Curie gestemd, volstrekt niet altijd op de hoogte der zich dikwijls op zuiver roomsch-kerkrechtelijk gebied bewegende verschillen, ja in sommige opzichten niet op de hand der ‘staatse’ priesters, wier verzet tegen de pauselijke partij verdeeldheid onder de Roomschen scheen te zullen wekken en de aanzienlijke voordeelen uit het niet uitvoeren der plakkaten, ten gevolge der moeilijkheden onder de Roomschen zelf, op den duur dreigde te verminderenGa naar voetnoot1). Toch zochten en vonden de mannen van het utrechtsche kapittel in den regel steun bij de landsregeering, die den grooten invloed der Jezuïeten en dien van de Curie en hare buitenslands, te Keulen en Brussel, zetelende vertegenwoordigers als gevaarlijk voor den Staat beschouwde. De veroordeeling en verbanning van Bijlevelt uit Holland, wegens pogingen om te Assendelft een vermeenden ‘jansenist’ als pastoor af te zetten, stond met die stemming bij de gewestelijke overheid ongetwijfeld in verband; hij vestigde zich sedert te Utrecht. De lange afwezigheid, de aarzeling van Codde, zijn dood eindelijk in 1710, de weigering der Curie jarenlang om De Cock te vervangen had de behoefte aan een naar hun gevoelen wettig kerkelijk hoofd, liefst een bisschop, bij de partij van verzet dringend gemaakt; de aanstelling van Bijlevelt kon hen niet bevredigen; de tijdelijke hulp, in 1719 verstrekt door een naar het Oosten doorreizenden bisschop van Babylon, den franschman Varlet, die te Amsterdam aan honderden het sacrament van het vormsel uitreikte, kon op den duur niet voldoende zijn. Den nieuw gekozen paus Innocentius XIII verzocht dan ook het utrechtsche kapittel (Juni 1721) bij zijn gelukwensch met de keuze dringend voor het diocees toch een bisschop te benoemen. Maar er volgde geen antwoord evenmin als op een in 1719 door het kapittel gedaan beroep op een algemeen concilie, het oude schrikbeeld der Curie, ten einde de gerezen ernstige twistvragen te beslissen. De verbitterde hollandsche geestelijken wendden zich op aandrang van Van Heussen toen tot eenige bekende buitenlandsche theologen, den rechtsgeleerden Van Espen en anderen te Leuven, tot de Sorbonne te Parijs met de vraag, of het aartsbisdom Utrecht nog als bestaande kon worden aangemerkt dan wel of het gebied van het diocees bij voortduring als een van Rome uit te besturen ‘missie’ moest worden beschouwd, en of zij het recht hadden om het aloude aartsbisschoppelijke kapittel, in den vorm waarin het thans nog bestond, kerkelijke rechten te laten uitoefenen. Zij besloten, naar aanleiding van de verkregen gunstige adviezen, op de aloude wijze een bisschop te kiezen; het utrechtsche kapittel verkoos op een vergadering in Den Haag den 23sten April 1723 tot aartsbisschop van Utrecht den gematigden vicaris-generaal, lid van het door Rome half en half erkende haarlemsche kapittel, Cornelis Steenoven. Van deze benoeming werd te Rome volgens oud-roomsch kerkrecht kennis gegeven en bevestiging gevraagd maar paus Innocentius zond weder geen antwoord, terwijl na diens dood de verzamelde kardinalen de keuze volstrekt onwettig verklaarden. Het utrechtsche kapittel ging nu verder; het liet Steenoven en na diens spoedigen dood ook zijn gekozen opvolger, Barchman Wuytiers, wijden door den genoemden Varlet, bisschop van Babylon, die na zijn optreden te Amsterdam door de Curie verloochend en geschorst was maar sedert in de stad was gebleven. De nieuwe paus, | |
[pagina 421]
| |
Benedictus XIII, verklaarde deze keuzen en wijdingen onwettig evenals die van Donker, pastoor te Amsterdam, door het haarlemsche kapittel tot bisschop van Haarlem (1727), bij welke verklaringen de belachelijkste vergissingen in namen en personen werden begaan, waaruit duidelijk bleek hoe weinig men te Rome den ernst en de beteekenis der zaak begreep. Want het gold hier niet meer of minder dan de vestiging van een nieuw roomsch kerkgenootschap, sedert Rome weigerde de daden van het utrechtsche kapittel te erkennen en de deelnemers aan een en ander door excommunicatie buiten de Kerk wierp. Groot was dat nieuwe kerkgenootschap voorloopig nog niet: het aantal der ‘refractarische’ priesters wordt in 1731 op 65, in 1736 op 74 in 51 gemeenten begrootGa naar voetnoot1), nauwelijks een vijfde deel van het aantal priesters, dat zich omstreeks 1700 bij Codde had aangesloten. Zij vestigden hun middelpunt te Amersfoort, waar zij een seminarie stichtten ter opleiding van hunne voornamelijk in Holland en Utrecht benevens te Leeuwarden gevestigde gemeenten, eenige duizenden leden in getal. Maar de door de roomsche Curie verworpenen ontkenden een nieuw genootschap te willen vormen. Met fierheid verwierpen zij de beschuldiging als zouden zij, door ‘jansenistische’ leeringen besmet, zich aan ketterij hebben schuldig gemaakt en noemden zich met trots de ‘bisschoppelijke Clerezy’, die de ‘oud-roomsche’Ga naar voetnoot2) beginselen hooghield en de afwijkingen van het ware geloof veeleer bij den pauselijken Stoel zocht. Zij hielden de wettigheid der beide kapittels staande tegenover de beweringen en verklaringen van Rome. De overgroote meerderheid der roomsche geestelijkheid en der roomsche bevolking in het utrechtsche diocees bleef echter getrouw aan Rome, na den dood van Bijlevelt (1727) zonder vicaris-apostolicus en onder het algemeen bestuur van den internuntius te Brussel als vertegenwoordiger van het pauselijke gezag, dat thans geen kapittels, veel minder bisschoppen of zelfs vicarissen in de Republiek meer wilde erkennen. Het pauselijke gezag werd krachtig gesteund door de monniken, die ook in de 17de eeuw groote diensten hadden bewezen aan de zaak van het Catholicisme. Naast de ongeveer 300 wereldlijke geestelijken der ‘missie’ in het oude bisdom stonden thans een honderdtal ordensgeestelijken, waaronder 30 à 40 Jezuïeten, gezamenlijk belast met de behartiging der zielezorg voor de op 220 à 230000 communicantenGa naar voetnoot3) geschatte roomsche bevolking van het voormalige bisdom boven de rivieren. De felle strijd was dus uitgeloopen op een scheiding, waarbij de Oud-Roomschen, door de tegenpartij hardnekkig als ‘Jansenisten’ betiteld, welke naam, hoe onjuist ook, in de volkstaal ingang vond, voortaan konden rekenen op de bescherming der landsregeering, ten minste op hare welwillendheid, voortspruitend uit de vrees voor inmenging van een buitenlandsche regeering als die der roomsche Curie in de geestelijke zaken van een aanzienlijk deel der bevolking. Het aan de Curie getrouw gebleven overgroote deel der Roomschen toch was na deze gebeurtenissen meer dan ooit onderworpen aan den invloed van het pauselijke gezag, dat na den thans bijna volkomen ondergang der door de Curie erkende bisschoppelijke inrichting in het oude utrechtsche bisdom de ‘missie’ meer dan ooit beheerschte, en aan de macht der geestelijke orden, die in een missie naast de wereldlijke geestelijkheid veel meer invloed konden oefenen. Onder die geestelijke orden waren de Jezuïeten, de werkzaamste | |
[pagina 422]
| |
dier orden, thans machtiger dan ooit: de overwinning, door hen en de hunnen behaald na een eeuw en langer van hevigen strijd tegen Vosmeer en zijn opvolgers, verhoogde hunne beteekenis in de Republiek, waar zij in weerwil van alle verbanningsplakkaten en verbodsmaatregelen, evenals andere ordensgeestelijken, Franciscanen en Dominicanen heimelijk nog altijd werkzaam bleven. Niet alle aan de Curie getrouw gebleven Roomschen waren intusschen met den thans geboren toestand ingenomen, al hadden zij zich voor Rome's uitspraak willig gebogen. Omstreeks 1730 en nog tien jaren later werden door sommigen onder hen weder ernstige pogingen gedaan om de Staten van Holland te bewegen tot het toelaten van een door Rome te benoemen vicaris-apostolicus en in 1732 scheen men zelfs goed op weg om in die pogingen te slagen maar na lang overleg werd het voorstel tot die toelating van de hand gewezen onder invloed deels van de vrees der hervormde predikanten voor een dergelijken titularis, deels van het verzet der Oud-Roomschen, die de wettigheid der aanstelling van zulk een kerkelijk hoofd in het bisdom thans formeel ontkenden op grond van hun eigen organisatie als ‘Kerk van Utrecht’, deels ook van dat der ordensgeestelijkheid en de Curie zelf, die zulk een hoofd niet begeerden na de eindelijk overwonnen moeilijkheden sedert de dagen van Vosmeer en RoveniusGa naar voetnoot1).
Tijden van kalmte en rust, gematigdheid en verdraagzaamheid, tijden ook van gelijkmatige welvaart, die in weerwil van den tegen het midden der eeuw ontegenzeggelijken achteruitgang op het gebied van handel en nijverheid, dank zij den goeden jaren van voorheen en den opgestapelden rijkdom der vaderen, in ons land nog lang den stempel drukte op het maatschappelijke leven, schijnen geschikt te zijn voor uitgebreide en gelijkmatige beoefening van wetenschap, letteren en kunst. Genieën als Christiaan Huygens en Nicolaas Heinsius op wetenschappelijk, als Vondel en Hooft op letterkundig, als Rembrandt en Rombout Verhulst op kunstgebied stonden niet op; geen grootsche ontdekkingen of uitvindingen werden gedaan, geen heerlijke gewrochten van kunst werden geboren, maar men had in de hoogere standen een hoogen trap bereikt van algemeene ontwikkeling op allerlei gebied en wist zich daar lang te handhaven. Tal van natuuronderzoekers, gesteund door de belangstelling van vele vermogenden, die tijd, lust en geld overhadden voor de beoefening der wetenschap, waren in staat om rustig en kalm zich te wijden aan nauwgezet onderzoek van wat in de vorige eeuw meer met geniaal inzicht was aangeduid of bij intuitie was aangevat. Willem Jacob van 's GravesandeGa naar voetnoot2), smaakvol letterkundige, diepzinnig wijsgeer, vernuftig werktuigkundige, scherpzinnig beoefenaar der wis- en natuurkundige wetenschappen, verheft den roem der leidsche hoogeschool door voort te bouwen op Newton's beginselen en ze hier te lande ingang te doen vinden. Petrus van Musschenbroek, hoogleeraar te Utrecht, later te Leiden, verbindt schei- en natuurkunde en legt de grondslagen voor de kennis der magnetische en meteorologische verschijnselen, voor de studie der electriciteit en de graphische voorstelling van waarnemingen. Herman Boerhaave, uitnemend plant- en scheikundige, schenkt nieuwen bloei aan deze studiën te Leiden en verhief, ‘nieuwe Hippocrates’, vooral door zijn buitengewone gave als praktisch geneeskundige den roem dier universiteit, die in zijn dagen weder tal van buitenlanders tot zich trekt. De oude amsterdamsche | |
[pagina 423]
| |
anatoom Ruysch vindt in de leidsche hoogleeraren Albinus, vader en zoon, waardige opvolgers. De grijze Van Leeuwenhoeck, bescheiden delftsch stadhuis-ambtenaar, die geen vreemde talen kende maar een der groote natuuronderzoekers van zijn tijd was, leeft nog lang genoeg (tot 1723) om een fakkel der microscopische wetenschap over te reiken aan den begaafden Petrus Lyonnet, den fijnen ontleder der kleinste diersoorten. De, als zij, door geheel Europa beroemde rechtsgeleerden Schultingh, Vitriarius, Noodt en Westenberg aan de leidsche hoogeschool, de vermaarde president van het Hof in Den Haag Cornelis van Bijnkershoek, houden omstreeks 1725 den roem der scherpzinnigheid, geleerdheid en onkreukbaarheid der nederlandsche juristen hoog. Abraham Schultens, de eerste eener dynastie van groote geleerden, verheft eerst te Franeker, daarna te Leiden de weder opkomende studie der oostersche talen tot een ongekende hoogte. De fijne Sigbertus Haverkamp, de jonge Tiberius Hemsterhuis en Frans van Oudendorp, de laatste twee in 1740 te Leiden opgetreden, zetten de door Jacobus Perizonius en Petrus Burman vóór hen roemrijk gehandhaafde klassieke studiën voort. Ook duitsche geleerden als de theoloog Lampe te Utrecht, de jurist Heineccius te Franeker, de anatoom J.J. Rau te Amsterdam, en niet minder uitgeweken fransche geleerden als Basnage, Bayle, Jurieu, Leclerc, Barbeyrac e.a. verhoogden den roem der wetenschap in de Republiek, die buiten den kring der hoogleeraren mannen als Gerard van Swieten, den beroemden leerling van Boerhaave, kon aanwijzen. Van Swieten was lang geneesheer en privaat-docent te Leiden, waar hij wegens zijn katholiek geloof geen hoogleeraar kon worden, en werd in 1745 door Maria Theresia naar Weenen geroepen om het onderwijs in de geneeskunde te verbeteren, wat hij met zooveel goeden uitslag deed, dat hij als de grondlegger der medische en natuurkundige wetenschap in Oostenrijk kan gelden. Omstreeks 1725 ontmoette Haller te Amsterdam den daar gevestigden Fahrenheit, den beroemden danziger werktuigkundige, die er zijn thermometers en barometers vervaardigde maar in armoedige omstandigheden overleed. Te Groningen leefde nog de oudheidkundige burgemeester Menso Alting, te Deventer de letterkundige Gijsbert Cuperus, te Amsterdam de merkwaardige taalkundige en geleerde oudheidkenner Lambert ten Kate, voorlooper der Grimms in de nieuwere taalwetenschap. De Republiek was zoo nog altijd een belangrijke zetel van geleerdheid, waar men op allerlei gebied meer beroemde geleerden vond dan ergens elders in Europa. Leiden vooral, waar het wemelde van boekwinkels en boekdrukkers, van instrumentmakers en werktuigkundigen, was het middelpunt van breede wetenschappelijke ontwikkeling, waarheen honderden vreemdelingen, in 1725Ga naar voetnoot1) wel ¼ van de 900 studenten uitmakend, voornamelijk Duitschers, zich begaven om er rechten en letteren, genees- en natuurkunde te studeeren. Ook Franeker, waar sommigen der bovengenoemde geleerden hun werkkring begonnen, hadin dezen tijd een grooten naam op wetenschappelijk gebied en trok vreemdelingen, ook als hoogleeraren. Utrecht en Groningen daarentegen kwijndenGa naar voetnoot2). Onder de Duitschers, die in deze dagen de wetenschap hier te lande kwamen beoefenen, zijn er twee nog in het bijzonder te noemen: de beroemde weten- | |
[pagina 424]
| |
schappelijke reiziger en bibliomaan Von Uffenbach en iets later de veelzijdige zwitsersche physioloog Albrecht von Haller, die beiden in hunne geschriften getuigen van de wetenschappelijke hoogte, toen hier te lande bereikt, de eerste omstreeks 1710, de laatste omstreeks 1725. Hunne talrijke bezoeken aan geleerden, kunstenaars, oudheidkundigen, boekhandelaars en verzamelaars, hun algemeene kennis van alles wat kunst en wetenschap betreft, maken hunne reisbeschrijvingen tot onwaardeerbare bronnen voor de kennis van wetenschap en kunst in Holland. Onder de hier tijdelijk verblijf houdende geleerden (1735/6) mag vooral de beroemde zweedsche plantkundige Linnaeus genoemd worden. In het algemeen gesproken draagt de in dien tijd hooggeroemde wetenschappelijke ontwikkeling in de Republiek, gelijk hare geestesrichting in het algemeen, een breed encyclopedisch karakter. ‘Nergens is een zekere trap van wetenschap zoo algemeen als hier’, zegt Van EffenGa naar voetnoot1). Prachtige verzamelingen van dier- en plantensoorten, aquaria en herbaria, collecties van zeldzame schelpen, van vlinders en insecten, van munten, gesneden steenen, penningen, oudheden, handschriften, boeken, autografen vormen den trots der bezitters; heerlijk uitgevoerde plaaten prentwerken, met de uiterste nauwkeurigheid samengesteld, volledig tot in de kleinste bijzonderheden, geteekend of gegraveerd met alle toenmaals bereikbare hulpmiddelen der techniek, kostbaar gedrukt op zwaar papier, in royaal formaat, met heldere letter, wekten de bewondering van het buitenland en legden getuigenis af van wat onze voorvaderen op dit gebied vermochten. Verzamelen, met onverdroten geduld en onovertroffen scherpzinnigheid bijeenbrengen van alles wat de wetenschap ten goede kon komen, zonder veel kritiek dikwijls, zonder scheiding van belangrijk en onbelangrijk, was de op den voorgrond tredende neiging der toenmalige nederlandsche wetenschap. Nergens was grooter belangstelling voor zaken van wetenschap te vinden dan in de Republiek; ieder vermogend man stelde prijs op het bezit eener wetenschappelijke bibliotheek, eener wetenschappelijke verzameling van welken aard ook; voor elk wetenschappelijk belang, voor elke uitgave was geld te vinden, waren belangstellenden en koopers te wachten. Niet het minst komt dit aan den dag op het gebied der geschiedvorsching en geschiedschrijving. De rotterdamsche ambtenaar bij de convooien en licenten Van Alkemade en zijn schoonzoon, de remonstrantsche predikant Van der Schelling, verzamelen hunne gegevens over het middeleeuwsche kamprecht en de munt, over oud ceremonieel en begrafenisplechtigheden, over gebruiken aan tafel, over wapenkunde, over de geschiedenis der voorname geslachten en het tiendrecht, in een reeks van vormlooze maar nuttige boekwerken, die nog altijd hun waarde bleven behouden; de delftsche penningkundige Gerard van Loon beschrijft de duizenden nederlandsche historiepenningen met onnavolgbare juistheid, stelt een voortreffelijk handboek voor penningkunde samen, brengt gegevens bijeen over kermissen, over ‘oude hollandsche historie’, over de ‘aloude regeringswijze van Holland’ en de ‘leenroerigheid’ aan het duitsche Rijk. De eerste onder allen is de eenvoudige amsterdamsche klerk Jan Wagenaar, schrijver van het groote werk over nederlandsche geschiedenis, de ‘Vaderlandsche Historie’, een in 21 deelen naar zijn vermogen kritisch gezifte bewerking van alles wat over de geschiedenis des vaderlands tot het midden der eeuw uit boeken en archieven geweten kon of mocht worden, een reuzenarbeid, die door zijn nauw- | |
[pagina 425]
| |
keurigheid en verstandige bewerking eerbied afdwingt en nog altijd op hoogen prijs gesteld wordt. Wat voor de algemeene belangstelling in zaken van wetenschap nog meer pleit, al die veeldeelige boeken werden niet alleen geschreven en gekocht, niet alleen in de fraai gehuisveste en sierlijk bindwerk vertoonende bibliotheken geplaatst maar ook ijverig gelezen. Zij werden gelezen niet om den vorm, die in verreweg de meeste gevallen met het woord onbeholpen niet te streng beoordeeld is, maar om den inhoud, uit zuivere belangstelling in de behandelde stof, in weerwil van den afstootenden vorm. Nergens verschenen zoo goede en zoo talrijke kritieken over wat de geleerde wereld aan het licht bracht, zelfs niet in Frankrijk, waar de wetenschappelijke kritiek hare wieg had gehad. Pierre Bayle, die zich in 1681 onder bescherming van den verlichten wittiaanschen regent Adriaan Paets te Rotterdam gevestigd had, een encyclopedisch genie, stichtte er het tijdschrift de ‘Nouvelles de la république des lettres’, weldra gevolgd door de ‘Bibliothèque universelle’ van den amsterdamschen refugié Jean Leclerc en diens neef Jacques Bernard, welk werk onder verschillende benamingen en met medewerking van Basnage en andere geleerden als het groote europeesche kritische tijdschrift op letterkundig gebied tot 1727 voortleefde. De letterkunde als kunst bereikte in dezen tijd zulk een hoogte nietGa naar voetnoot1). Ook hier valt naast meer algemeene belangstelling, breeder omvang dan ooit, vermindering van diepte, toenemend gemis aan werkelijk kunstgevoel op te merken. De langdradige blijspeldichter Alewijn kon in zijn tijd roemen op ‘de groote toevloeiing der liefhebbers van vermaaklijke tooneelstoffen’; hem overtrof ongetwijfeld de nog altijd niet geheel vergeten Pieter Langendijk met zijn welgelukte satiren op de zeden van zijn tijd, ook hij ‘ongemeen vaardig in 't dichten’ en vooral strevend naar ‘vloeyendheid’, ten eenenmale afkeerig van ‘gedrongenheid’ en ‘mannelijken stijl’. Hij was een meester in de nog altijd populaire volksblijspelen of ‘kluchten’, die vooral als nastukjes in dezen tijd zeer geliefd warenGa naar voetnoot2). De vloeiende maar weinig treffende verzen van de met de toen heerschende overdrijving in loftuiting en wederzijdsche bewondering als ‘vrouwelijke Vondel’ hooggeroemde Elisabeth Hoofman en hare oudere tijdgenoot Catharina Lescailje; die van de toen veelbewonderde ‘flonker-ster’ Lucas Schermer, den dichter van zoetelijke herders- en visscherszangen, den opgeschroefden zanger van de ‘dapperheit der bontgenooten’ uit den Spaanschen Successiekrijg; die van den veelgeprezen maar gezochteenvoudigen dichter van het landleven, lofzanger van ‘melker’ en ‘veenman’, den arcadisch-gemaniereerden Huibert Poot; die van den geleerden Balthasar Huydecoper zijn, hoe precies van vorm, weinig anders dan zwakke ‘navonkeling’ van het schitterende licht, door Vondel en zijn tijdgenooten verspreid. Evenmin kunnen de toen hoogvereerde gevoelige zevenbergsche dichterlijke landmeter Jacob Zeeus of een Lucas Rotgans, die ‘Wilhelm de Derde’ in een lang allegorisch-mythisch heldendicht eerde maar in zijn platte ‘Boerekermis’ zeer verre beneden Bredero blijft, met de mannen der vorige periode worden vergeleken. Evenmin Arnold Hoogvliet, die het veelgelezen en eveneens hooggeprezen gedicht ‘Abraham de aartsvader’ in twaalf vrome maar uiterst langwijlige ‘boekjes’ met benepen zorg samenstelde; of de tallooze navolgers van deze ‘eer van Neerlands | |
[pagina 426]
| |
hoofdpoëten’; of de groote kunstrechter zelf van het tijdvak, groote kampioen voor ‘cierlijkheid’ en ‘zuiverheid’ van taal, de stijve, houterige, tot op het uiterste zijn verzen ‘beschavende’ Sybrand Feitama, ‘weergalooze’ beoefenaar der dichterlijke ‘omzichtigheid’, die een groot deel van zijn leven ‘worstelde’ met de vertaling van Fénelon's Télémaque en evenzoo jaren wijdde aan de ‘volkomen afrijming’ der vertaling van Voltaire's Henriade. En op hen volgde de lange reeks van rijmers, die Haller en Van Effen spottend doet uitroepen, dat men nergens zooveel ‘dichters’ bij elkander vindt als in Holland: de mannen en vrouwen van ‘het neerduitsch dichterdom’, die als motto van hun noesten arbeid de veelgeliefde dichterspreuken dier dagen konden voeren: ‘de glorie is voor zweet te koop’ of wel ‘de konst wordt door arbeid verkregen’. De rotterdamsche ambtenaar bij de wijnbelasting Dirk Smits, ‘der zanggodinnen lust’, de vleugellamme leidsche ‘feniks’ Jan de Kruyff, de slapgevoelende amsterdamsche ‘kunstheld’ Lucas Pater, de voorstander van ‘netheid en zuiverheid van taal’ Bernardus Bosch, de ‘glorie van zijn stam’ Frans de Haes, de deftige groninger kampioen voor ‘stigtelijk tijdverdrijf’ Lucas Trip - zij allen, meesters veelal in de techniek der ‘nette digtkunst’, hechten daaraan meer dan aan den dichterlijken inhoud. Hemelhoog geprezen door hunne tijdgenooten, elkander met ‘verkwisting van loftuitingen’ in de zonderlingste woordkoppelingen, in de hoogdravendste bewoordingen, in de gewaagste ‘verbloemde taal’, in de ‘sporelooste’ beelden verheffend tot de hoogste toppen van den nederlandschen Parnas, vermeien zij zich in den holsten klinkklank en bederven hunne waarlijk niet zeldzame dichterlijke gedachten door overdreven pathos en smakelooze gekunsteldheid. De onnatuurlijkheid van de ontboezemingen dier ‘weergalooze letterhelden’ is vooral het gevolg van dien overdreven eeredienst van den vorm, reeds door Pels en de zijnen een halve eeuw te voren als de hoofdzaak in de kunst van den dichter aangeprezen en aan vaste regelen gebonden, waardoor de dichtkunst een vaardigheid werd, die met noeste vlijt kon worden ‘aangeleerd’ en zonder welke het ‘poetisch vuur’, het genie, als ‘ruw’ en ‘onbeschaafd’ afkeurend in den hoek werd geschoven. Het kwaad woekerde lustig voort. In de kringen der regenten, die gaarne als maecenassen der veelal arme, ja havelooze dichterbent optraden, zoowel als in die der vermogende en gezeten burgerij riep men bij elke gelegenheid de hulp der dichters in om de feestvreugde bij heuglijke familiegebeurtenissen, bij gezellige bijeenkomsten te verhoogen; de ‘huispoëet’ werd een vaste verschijning in de regentenfamiliën, de gelegenheidsdichter, schoolmeester of voorlezer in stad en dorp een belangrijk persoon in de samenleving, die hem uit den treure zijn boertige of ernstige gedichten liet ‘opsnijden’Ga naar voetnoot1) met ‘verhevene stemme en met geschikte buigingen derzelve’. De ‘brooddigters’, die verzen maakten ‘bij de el’ en ze te koop boden in hun ‘digtwinkels’ als ‘koekjes bij den bakker’ waren bij menigte te vinden; hunne ‘rijmweverij’ bloeide als nieuwste tak van koophandel en industrie gelijk nooit te voren. De buitensporigste loftuitingen, de onwaarschijnlijkste titels werden ten beste gegeven in die waren der ‘liedgrossiers’, gretig voor een rijksdaalder of wat door de tallooze gegadigden gekocht. Het waren gulden dagen voor ieder, die de kunst verstond om verzen aaneen te smeden in ‘poetische zinnevlucht’. De ‘onvergelijkelijke’ Amsterdammer Jan van Gijzen en de ‘weergaloze’ Pieter van Wijnbeek te Leiden waren klassieke voorbeelden. | |
[pagina 427]
| |
‘Zoo wort, helaas, de Poëzij
Gegeeselt, bont en blaauw genepen,’
roept Zeeus uit, als hij spreekt over de kunst ‘op bruiloftsfeest of jaargetij bij thair gegrepen’. Wat in de 17de eeuw uitzondering was, werd thans regel; het stroomde verzen over de gansche Republiek heen, verzen dikwijls onberispelijk van rijm en maat maar leeg van inhoud, vloeiend van stijl en keurig van taal, zorgvuldig volgens de regelen der rijmkunst na maanden- of jarenlangen schavingsarbeid samengesteld maar zonder de vereischten van werkelijke kunst: poëzie en smaakGa naar voetnoot1). Juist op het einde dezer periode begint zich echter reactie te vertoonen, als welker vertegenwoordiger de friesche edelman Willem van Haren optreedt, wat ruw, stroef, onbeholpen en daarom door de beter geoefende bentgenooten niet als hunner waardig dichter erkend maar hen allen in werkelijk dichterlijk gevoel overtreffend, meer in menigen ‘lierzang’ dan in zijn later hooggeprezen groot episch dichtstuk: ‘De gevallen van Friso’ (1741), dat wel zeer wijsgeerig is en getuigen kan van gelukkige navolging der klassieken maar met dat al als dichtwerk niet hoog staat. Hij en zijn twintig jaren later als dichter optredende jongere broeder Onno Zwier, verkeerend in de hoogste kringen der Republiek, aan het stadhouderlijke Hof, waren de eerste vertegenwoordigers eener reactie, die de oogen dier hoogste kringen, totnogtoe uitsluitend gewend naar de klassieke fransche letteren en door de overigens vrij slechte fransche opera en de weinig betere fransche komedieGa naar voetnoot2) in Den Haag bekoord, zich eenigszins op de vaderlandsche literatuur zou doen richten. Het stadhouderlijke Hof werd intusschen nog slechts in zeer geringe mate door deze reactie getroffen. Het ‘kameniers duitsch’, het ‘kromtong hollandsch’ der haagsche wereld, die ‘in men leven geen duitsch las’, was daar zeer gewoonGa naar voetnoot3). Willem IV zelf, opgevoed volgens de begrippen der fransche en engelsche aristocratie der 18de eeuw en op letterkundig gebied niet onbedreven, als beschermer ook van de letteren geroemd, gevoelde weinig voor de uitingen der vaderlandsche dichtkunst. Van hem en zijn omgeving was geen krachtige werkzaamheid op dit gebied te wachten: het was al veel, dat hij behoorlijk hollandsch schreef, want daarmede gaf hij een voorbeeld aan de zeer velen in de hoogere standen, die in dezen tijd opnieuw de zuiverheid der taal bedierven door onmatig gebruik van vreemde woorden. Van Effen's Spectator is vol van opmerkingen tegen die vooral in de salons gebruikelijke fransche of verfranschte termen, die meer en meer ook in de gewone omgangstaal doordrongen. Het oude euvel, dat reeds onder invloed der fransche romanliteratuur in de middeleeuwen valt aan te wijzen, in den henegouwschen en bourgondischen tijd door de vorstelijke hoven werd bevorderd, in de 17de eeuw met de talrijke fransche officieren en de toenemende heerschappij der fransche zeden en gewoonten, met de bewondering voor fransche taal en letteren steeds meer ingang vond, was door de overeenkomst der talrijke refugiés ernstig toegenomen. Men ging niet voor welopgevoed door, wanneer men zich niet gemakkelijk in het fransch uitdrukte; fransche scholen, die in alle steden en groote dorpen, waar verarmde refugiés van de mannelijke of de vrouwelijke sekse zich nederzetten, als paddestoelen oprezen uit den grond; fransche gouverneurs en kamerdienaars, kappers en kleedermakers, kameniers en | |
[pagina 428]
| |
modemaaksters droegen het hunne ertoe bij om de hollandsche taal in minachting te brengen. Van de haagsche kringen ging de verfransching over op de amsterdamsche handelswereld, van daar op de regentenfamiliën in de groote en kleine steden, eindelijk op de burgergezinnen, die het voorbeeld der aanzienlijken navolgden. Gelukkig ging van de letterkundigen reeds omstreeks 1730 ten minste tegen taalverbastering een krachtige reactie uit, die in ieder geval het kwaad tot staan bracht, al kon het niet geheel en al worden verwijderd. Ook op het gebied der beeldende kunst en van de muziek kan dit tijdvak niet als een van groote nationale beteekenis worden aangemerkt. Ook hier is de meer algemeene verbreiding niet aan het innerlijke gehalte ten goede gekomen. Een zeer ontwikkelde techniek, een algemeen gevoel voor, een zeer verbreide beoefening van schilder- en graveerkunst vallen op te merken: de ruwere smaak van vroeger heeft voor groote verfijning plaats gemaakt, de ons volk eigen zin voor nauwkeurigheid en volledigheid, gepaard aan een onder franschen invloed sterk ontwikkelde behoefte aan sierlijkheid van vormen, doet zich duidelijk kennen. Maar oorspronkelijkheid van vinding en bewerking is verloren gegaan. Ook hier geldt het kunstbeginsel, dat bij de letteren op den voorgrond trad: ‘kunst wordt door arbeid verkregen’. Het genie moet in het keurslijf der heerschende kunstvormen worden gewrongen, totdat het zijn oorspronkelijke eigenaardigheid verliest en zich schikt naar de leerboekenGa naar voetnoot1) van David van Hoogstraten en Lairesse, de tijd, waarin Houbraken zijn biografisch werk de ‘Groote Schouburgh’ (1718) samensteltGa naar voetnoot2), de bloeiperiode van kunstgeleerdheid en strenge kunstscholen, van kleinkramerij en zucht naar punctueele juistheid, van slaafsche navolging en vaste kunstregels, van technische volleerdheid en artistiek onvermogen. De oude Lairesse, die, hoewel sedert twintig jaren blind, in zijn hoogen ouderdom te Amsterdam tot zijn dood in 1711 nog aan tal van jonge schilders ‘het palet in de hand gaf’ en vele jonge graveurs door zijn lessen vormde, was de vereerde leermeester van het tijdvak, wiens ‘Groot Schilderboek’ evenals zijn ‘Grondlegginge der Teekenkonst’ herhaalde uitgaven beleefde; zijn akademische kunstopvatting beheerschte bijna de geheele achttiende eeuw. Ook zijn leerling Houbraken heeft in dit opzicht een belangrijken invloed geoefend door de kunsttheorieën, die hij in zijn levensbeschrijvingen van nederlandsche schilders en schilderessen invlocht. Gerard Hoet te Utrecht, bekend als schilder van plafonds en schoorsteenstukken, ook als miniatuurschilder, graveur en etser, schreef evenzoo een veelgelezen ‘Ontsloten deure der Teekenkonst’. Arnold Boonen (gest. 1729), leerling nog van Godfried Schalcken, leermeester zelf van Quinckhart, Cornelis Troost en Philip van Dijk, is de laatste der op den voorgrond tredende schilders van regentenstukken, de beroemde portretschilder van zijn tijd, voor wien czaar Peter, de eerste koning van Pruisen en Marlborough poseerden en die in zacht koloriet en goede schikking uitmuntte. Hij en zijn tijdgenoot, de hooghartige Adriaan van der Werff (gest. 1722), bekend door zijn prachtlievendheid, zijn uitvoerigheid en buitengemeene vruchtbaarheid, zijn onnatuurlijke, porseleinachtige kleuren, waren de meest geëerde schilders hunner dagen en verzamelden schatten door hun nimmer rustend penseel, dat tal van vorstelijke en patricische woningen versierde. Jan van Huchtenburgh (gest. 1733) schilderde voor prins Eugenius | |
[pagina 429]
| |
en andere groote heeren een aantal goed en uitvoerig geteekende maar weinig afwisseling biedende ruitergevechten. Willem van Mieris (gest. 1747) en zijn zoon Frans, de jonge, zetten met nog grooter nauwkeurigheid doch minder ontwikkeld kunstgevoel de traditiën der leidsche fijnschilderschool voort tot in het midden der eeuw en evenaarden soms Van der Werff in porseleinachtig koloriet. Cornelis Troost (gest. 1750) toonde zich een meester in de bastaardkunst van pastel en aquarel, fijn van teekening, de zeden van zijn tijd gispend met lichten spot. Jan van Huysum (gest. 1749) schilderde fijn bewerkte bloemen op helderen achtergrond met onnavolgbare nauwkeurigheid en eleganten zwier. Rachel Ruysch, de dochter van den amsterdamschen hoogleeraar, werkte niet minder uitvoerig en kunstig voor kabinetten van binnen- en buitenland. Vooral de miniatuur-schilderkunst op glas en porselein was zeer in zwang, ook onder de schilders van beroep; de portretkunst richtte zich meer en meer op deze soort. Maar al die jongere schilders behooren tot het ras der decadenten, dat eerbied voor den vorm stelde in de plaats van inspiratie en door uitvoerigheid en fijnheid trachtte te vergoeden wat hun ontbreekt aan kracht en hoog kunstgevoel; talenten zijn het van groote beteekenis maar geen meesters in de kunst. Zoo is het ook met de graveurs en teekenaars. Houbraken, Lairesse, Picard vormden ook hier een groot aantal hunner jongere tijdgenooten. Verkolje, de Gorées en Pieter Tanjé, van wie vooral de laatste vruchtbaar graveur tal van boek- en plaatwerken met kwistige hand versierde, kwamen in talent den ouderen graveurs nabij maar verreweg de meesten hunner tijdgenooten in deze kunst brachten het niet verder dan tot groote vaardigheid, bewijs eener vergevorderde techniek. Vooral de zuster van de ets, de ‘zwarte kunst’, trok vele beoefenaars tot zich, ook onder hen, die zich niet voor het leven op de kunst toelegden; de papiersnijkunst zag in de werken van Elisabeth Rijberg uit Rotterdam, Johanna Coerten-Block uit Amsterdam en andere kunstenaars en kunstenaressen van buitengemeene vaardigheid en merkwaardigen kunstzin wonderen van geduld en fijnheid ontstaan; de in het klein werkende ivoordraaiers, de makers van gipsafgietsels dezer dagen namen de plaats der beroemde beeldhouwers van vroeger in; de vervaardigers van penningen en medailles, in dezen tijd bij alle feestelijke herdenkingen, ook in den burgerlijken familiekring, geslagen, vonden veel aftrek maar leverden weinig schoons meer. En ook de andere schoone kunsten getuigden van navolging van wat eenmaal door de groote voorgangers op allerlei gebied was gedaan; geen harer beoefenaars heeft zich een naam verworven, die leefde tot in later dagen. Evenals op het gebied van wetenschap en letteren mag op dat der kunst getuigd worden, dat nooit hier te lande het aantal der beoefenaars grooter is geweest dan in dit tijdvak. Het werd mode, dat men, wilde men aanspraak maken op den naam van een ontwikkeld mensch, zich de techniek van de dichtkunst zoowel als die van een of meer beeldende kunsten moest hebben eigen gemaakt. Met de toenemende algemeene beschaving kwam zoo een algemeene liefhebberij in kunst in zwang. Jonge mannen en vrouwen van eenigen maatschappelijken rang dienden zich gedurende eenige jaren van hun leven aan een of andere kunst of studie te wijden, waarmede zij zich den tijd konden verdrijven of eenige kennis van wetenschap opdoen. Dit had zoo niet een groote dan toch een zeer verspreide kennis, een zekere belangstelling in zaken van kunst en wetenschap ten gevolge; overal vertoonden zich kleine talenten, die zich een klein terrein van werkzaamheid uitkozen; liefhebberijtooneelen, dicht- en kunst- | |
[pagina 430]
| |
vereenigingen bloeiden in alle steden; de rederijkerskamers op de dorpenGa naar voetnoot1) roemden op hun prijskampen op een toevloed van ‘kunstbroeders’; de woningen vloeiden over van voortbrengselen van penseel of graveerstift, schaar of mes, potlood of borduurnaald der bewoners en bewoonsters of van hunne vrienden en verwanten, bewijzen weder van onuitputtelijk geduld, niet van werkelijk kunstgevoel. Geen huis van eenig aanzien of de bewoner had zijn bibliotheek, zijn kunstverzameling, zijn schat van uitheemsche kostbaarheden, goud, zilver, zeegewassen, schelpen, paarlen, porselein, laken ivoorwerk, betrekkelijk gemakkelijk te verkrijgen in een rijk land met nog altijd aanzienlijk wereldverkeer, zelfs van messen, scharen en kammen. Beroemd waren de verzamelingen van den prachtlievenden delftschen opperschout De la FailleGa naar voetnoot2), van den amsterdamschen burgemeester Witsen en den bekenden Job de Wildt, van den rotterdamschen belastingambtenaar en geschiedschrijver Cornelis van Alkemade, die in Holland meer dan 500 penningkabinetten kendeGa naar voetnoot3), van den voormaligen staatschen gezant in Zwitserland Pieter Valckenier in Den Haag, van den haarlemschen predikant Dorville, het herbarium van den leidschen hoogleeraar Hermann en vele anderenGa naar voetnoot4). Deze verzamelingen wisselden dikwijls van eigenaar door verkoop of vererving; de leidsche boekenauctiën, de amsterdamsche oudhedenverkoopingen waren door geheel Europa bekend. Intusschen was het geen geheim, dat ook op dit gebied het bedrog op bedenkelijke wijze was ingeslopen. De hollandsche kunstkoopers en makelaars stonden in een slechten roep. Fraaie lijsten moesten dienen om copieën voor origineelen te doen doorgaan; schildersmerken en namen werden op de onbeschaamdste wijze vervalscht om een gewoon werk voor een kunstgewrocht van den eersten rang te kunnen uitgeven; origineele kunstwerken werden heimelijk door min of meer gelukte copieën vervangen; alle vonden van slimme koopmanschap werden bij het samenstellen van catalogi en de voorbereiding van auctiën in het werk gesteld. Zoo bleek menige verzameling van eenigen naam ten slotte van weinig werkelijke kunstwaarde te zijn en kreeg de Republiek een kwaden roep als markt voor schilderijen en oudhedenGa naar voetnoot5). Men mocht spotten met deze niet altijd gelezen boekenreeksen, met deze niet altijd op waarde geschatte voortbrengselen van kunst, met deze niet altijd smaakvol bijeengeplaatste curiositeiten, met deze dikwijls zonderling gekozen zeldzaamheden - hunne aanwezigheid in de huizen onzer regenten, kooplieden en renteniers, zelfs onzer kleine burgers, kon op den duur toch niet missen zekeren beschavenden invloed te oefenen. Die beschaving moge dikwijls slechts oppervlakkig geweest zijn - dat zij onder de burgerklasse vrij algemeen was, zou men niet kunnen ontkennen; de middelmatigheid van het toenmalige geestesleven moge betreurd worden - men vergete niet, dat een middelmatige hoogte te verkiezen is boven een lage trap van beschaving. Een en ander hing samen met de algemeene welvaart, waarin men zich ten onzent in dezen tijd verheugde, met de schatten, door vorige geslachten in de beste jaren van handel en nijverheid verzameld en thans over het geheel nog zorgvuldig bewaard, zoo niet op gelijke wijze vermeerderd in deze dagen van stilstand en betrekkelijken achteruitgang der bronnen, waaruit eenmaal die welvaart was voortgekomen. Maar lager dan tot de vermogende burgerklasse daalde die beschaving niet. De kleine burgerij, de arme volksklasse had daaraan weinig of geen | |
[pagina 431]
| |
deel. Slecht onderwezen, nauwelijks met de kunst van lezen en schrijven in hare beginselen bekend, in haren arbeidGa naar voetnoot1) vasthoudend aan oude vormen en gewoonten, zonder eenige behoefte aan verbetering en ontwikkeling, vreemde arbeiders met wantrouwen bejegenend, groeide zij op in onwetendheid, door de gegoeden geminacht en verstooten, hoogstens met zeker medelijden behandeld en beschouwd doch niet toegelaten tot de gemeenschap van de hoogere dingen des levens. Alleen in de kerk deelnemend aan het geestelijke leven, alleen voor kerkelijke dingen eenige belangstelling toonend, was de lagere volksklasse nog altijd hier te lande door een breede kloof van het gegoede deel des volks gescheiden, een kloof, die in de achttiende eeuw eerder breeder dan smaller werd. De oprichting van armenscholen omstreeks 1730Ga naar voetnoot2) bewees intusschen, dat men er ook wel aan dacht om ook dit zeer aanzienlijke deel des volks eindelijk in de voordeelen van geestesontwikkeling te doen deelen. Maar veel verder ging dit streven nog niet en het was er nog verre van af, dat men zich aangordde tot krachtiger werkzaamheid in die richting. |
|