Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 392]
| |
nabij de Antillen, het uitschot van alle natiën. Eindelijk ging de zoo voordeelige clandestiene maar in tijden van vrede oogluikend toegelaten handel der Republiek op de amerikaansche koloniën van Spanje, die zich toen nog van de zuidelijkste streken van Zuid-Amerika tot ver in Noord-Amerika uitstrekten, te niet, zoowel door kaapvaart en rooverij als door het strengere toezicht der spaansche koloniale overheden. Zelfs de zegepralen van Cadix en Vigos leverden in plaats van voordeel voor de nederlandsche kooplieden nadeel op, want de veroverde en verbrande goederen waren grootendeels de hunneGa naar voetnoot1). Ook de groote compagnieën leden zeer onder dezen toestand, daar zij, evenals de particuliere kooplieden, hare artikelen minder gemakkelijk van de hand konden zetten. Ook het grootere weerstandsvermogen der compagnieën kon dit op den duur niet volhouden; zoowel dividenden als aandeelen ondervonden den terugslag op zeer gevoelige wijze. En wat in de plaats kwam voor die nadeelen, welker invloed zich alom in het vooral van handel en zeevaart levende land deed gelden, kon onmogelijk de zware verliezen goedmaken. De bloeiende kaapvaart der Zeeuwen tijdens den oorlog leverde wel aanzienlijke tijdelijke winstenGa naar voetnoot2); de zeer onzedelijke schacherhandel met de barbarijsche en andere zeeroovers, wier op onze eigen koopvaart gemaakte ‘prijzen’ weder door onze kooplieden - vooral sommige amsterdamsche Joden maakten zich daaraan schuldig - werden opgekocht; de clandestiene vaart en smokkelhandel op Frankrijk en Spanje, weldra openlijker met bijzondere fransche en spaansche paspoorten gedreven, gaf eenige tegemoetkoming; maar het ergste, het verloop van den eigenlijken handel naar de neutralen, kon niet worden verhoed. Die neutralen waren ten deele de Denen, die, hoewel met de naburige Zweden op slechten voet, toch op de fransche, spaansche, zelfs italiaansche havens veel gemakkelijker handel konden drijven dan de onzen, maar in hoofdzaak Hamburg en Bremen. Hamburg vooral, in dezen tijd weder door een energiek bestuur geleid, steeg snel tot een belangrijke hoogte, zoodat het na Amsterdam reeds de belangrijkste handelshaven van Europa mocht heeten. Het maakte van de schoone gelegenheid handig gebruik, verminderde de lasten voor den koophandel zeer aanzienlijk, zoo zelfs dat het als vrijhaven kon gelden, en trok steeds meer den koopman tot zich: zijn schoone ligging als haven voor Noord-Duitschland werd opnieuw een onwaardeerbaar voorrecht, waartegenover het over de Zuiderzee en den Pampus altijd moeilijk bereikbare Amsterdam zich nauwelijks als eerste koopstad kon handhaven en ook het krachtig opkomende Londen, door denzelfden oorlogstoestand getroffen als Amsterdam, nog weinig goede kansen had. En onze voorouders wisten het maar al te goed: de handel, die eenmaal andere wegen heeft gekozen, komt zoo gemakkelijk niet weder op den ouden weg terug; andere relatiën zijn aangeknoopt, andere kanalen gezocht, andere gewoonten aangenomen en slechts met veel moeite komt de oude toestand weder .... als hij terugkeert. Dit ondervond de nederlandsche koopman in hooge mate ook na den vrede van Utrecht en na het herstel der orde in het Noorden eenige jaren daarnaGa naar voetnoot3). Niet alleen, dat hij met Hamburg den strijd moest aanbinden, niet alleen dat hij had te kampen met den in Denemarken, Zweden, het jonge Rusland en het opkomende Pruisen levendig ontwaak- | |
[pagina 393]
| |
ten lust tot het drijven van eigen handel, waardoor zijn noordsche ‘negotie’ zeer ‘verflauwde’; niet alleen dat hij den overal in Europa als paddestoelen uit den grond opschietenden handelsmaatschappijen en reederijen het hoofd moest bieden, maar Frankrijk en Engeland verhieven zich allengs tot een vóór dezen ongekende handelsgrootheid. FrankrijkGa naar voetnoot1), dat nooit Colberts denkbeelden geheel ter zijde had gesteld, had van de nieuwe verhouding tot Spanje gebruik gemaakt om voor fransche kooplieden gunstige voorwaarden te bedingen in de havens van Spanje, zijn koloniën en zijn bezittingen in Italië: Bordeaux, Hâvre, Marseille werden ernstige mededingsters van Amsterdam en Rotterdam. Veel krachtiger echter ontwikkelde zich de engelsche handel, hoofdzakelijk samengedrongen in de groote koopstad aan de Theems, die zich weldra beroemen mocht op een minstens dubbel zoo talrijke bevolking als Amsterdam kon aanwijzen. De heerschappij der Whigs, weldra voor lange jaren bevestigd door den loop der politieke gebeurtenissen in Engeland, kwam ten goede aan de engelsche kooplieden, de krachtigste steunpilaren dier partij. De in 1706 bezegelde nauwe vereeniging van Engeland en Schotland onderwierp ook het laatste aan de voor den inlandschen handel en nijverheid voordeelige, voor de buitenlandsche mededinging doodelijke Navigatie-akte, die den handel der Nederlanders op Engeland zoo zwaar had getroffen en hen in hoofdzaak alleen vee, boter en kaas daar liet invoerenGa naar voetnoot2); de schotsche handel van Zeeland en Rotterdam leed daardoor zware verliezen. Engeland wist zich verder door het verdrag van 1703 bijna geheel van den buitenlandschen handel van Portugal meester te maken. Terwijl de Republiek uit den spaanschen successiekrijg naast het twijfelachtige voordeel der Barrière alleen de bevestiging harer economische overheersching van de Zuidelijke Nederlanden verkreeg, wist de engelsche koopman zich door fransche bemiddeling bij het ‘asiënto-verdrag’ meester te maken van het monopolie tot invoer van slaven in de spaansche koloniën in Amerika en het recht te bedingen om jaarlijks een schip met goederen naar Panama te zenden. Het bezit van Gibraltar en Minorca gaf hem den sleutel van de Middellandsche zee in handen, dus die van den handel op Italië en den Levant. In Amerika rondde Engeland zijn bezit af door de bemachtiging van Nieuw-Schotland en Newfoundland, zoodat de geheele noordoostkust samenhangend engelsch grondgebied was geworden en de voordeelige handel op de nederzettingen der Indianen zoowel als die met de voortbrengselen der plantages in Carolina en elders geheel in engelsche handen kwam. In Hindostan maakte de engelsche Oostindische Compagnie gebruik van de toenemende oplossing in het rijk van den Groot-Mogol om Madras en Bombay tot hare belangrijkste middelpunten te maken. De ingrijpende hervorming in 1708 van die compagnie naar de gewijzigde behoeften gaf nieuwe energie aan haar lang kwijnend bestaan. Een krachtige oorlogsvloot, grooter dan die van eenige andere natie en met zorg beheerd, beschermde de engelsche belangen over de geheele wereld. Van het begin der 18de eeuw dagteekent zoo een algemeene verheffing in Engelands economisch, vooral in Engelands commercieel leven, die niet anders dan tot nadeel der Republiek kon strekken. Overal ontmoette de nederlandsche koopman den engelschen op de wereldmarkt en overal zag hij dezen langzaam maar zeker de overhand behouden. Is het wonder, dat in de eerste jaren na den vrede van Utrecht hier te lande een soort van malaise, een onbehaaglijk gevoel van gevaar voor | |
[pagina 394]
| |
de economische grondslagen van het bestaan der Republiek zich deed gelden? Haar handel was nog allesbehalve verloopen. Hoewel spoedig na, toch ook nog mèt Engeland stond de Republiek altijd als handelsmogendheid vooraan. Nog gingen jaarlijks 130 à 140 schepen naar de spaansche, 250 à 300 naar de fransche havens; nog hield de zouthandel op Portugal 300 schepen bezig; nog zond de Oostindische Compagnie jaarlijks 25 à 30 rijkbeladen vaartuigen huiswaartsGa naar voetnoot1); nog was de russische handel grootendeels in hollandsche handen; nog zeilden jaarlijks meer dan 1000, zij het dan niet steeds volgeladen, hollandsche schepen door de Sont; nog was er geen voorname haven op de wereld, of de hollandsche vlag vertoonde er zich; nog was Amsterdam minstens een halve eeuw lang zoo niet het, dan toch een ‘wereldpakhuis’: van de 15000 schepen, die jaarlijks in onze havens binnenvielen, zag het nog het leeuwendeel ter lossing aan zijn kaden. Maar klachten over achteruitgang lieten zich toch hoorenGa naar voetnoot2); hollandsche schepen, die van Amsterdam naar de italiaansche havens gingen, waren dikwijls twee maanden lang onderweg en de winst was gering; vele schepen gingen met halve lading uit en keerden met ballast terug; de concurrentie werd alom zoo bezwaarlijk, dat vele handelaars zich terugtrokken en, tevreden met het verdiende, als renteniers gingen leven; de Levanthandel kwijnde deerlijk; in den Oostzeehandel begon die der Engelschen dien der Hollanders ook al te overvleugelen gelijk zij dien op Spanje had gedaan. In 1738 begint ook te Amsterdam het verval onmiskenbaar duidelijk te wordenGa naar voetnoot3). En de algemeene uitputting der Republiek liet een herleving der oude energie, als in Engeland, niet toe. In deze omstandigheden was het plan tot oprichting eener nieuwe overzeesche compagnie in het naburige Oostende een ernstige bedreiging te meer voor den koophandel der Republiek, waartegen zij zich met alle kracht moest verzetten, wilde zij niet ook de laatste vruchten zien verloren gaan van den uitputtenden krijg, waaruit zij pas was te voorschijn gekomen: hare economische heerschappij over het Zuiden, die deze gewesten moest beletten gebruik te maken van de schoone ligging, waardoor Antwerpen eenmaal groot geworden was. Reeds de eerste pogingen na den vrede van Utrecht door enkele kooplieden te Oostende, Brugge en Antwerpen - meest allen van vreemde nationaliteit: Franschen, Engelschen, zelfs de hollandsche koopman Cloots - in het werk gesteld om de tegen het einde der vorige eeuw opgekomen plannenGa naar voetnoot4) tot vestiging van handel op Indië en Afrika van Oostende uit weder op te vatten werden met kracht door de staatsche kooplieden tegengegaan. Bergeyck had ook deze plannen bevorderd. De geldzuchtige markies De PriéGa naar voetnoot5), die als gevolmachtigd minister van keizer Karel VI te Brussel bij afwezigheid van den landvoogd, prins Eugenius, na den vrede de zaken leidde, was wel geneigd om die bijzondere ondernemingen op verre landen te steunen, voor zoover zij hem persoonlijk voordeel opleverden, maar gevoelde overigens weinig voor een krachtig en stelselmatig bevorderen van den overzeeschen handel der aan zijn zorgen toevertrouwde gewesten, welker nijverheid daaruit intusschen ook een nieuwe grootsche ontwikkeling mocht hopen: hij wenschte in de eerste plaats in het belang der algemeene politiek van zijn meester, den | |
[pagina 395]
| |
bondgenoot van Marlborough en Heinsius, de goede verstandhouding met de zeemogendheden te bewaren en deze niet te verbitteren door benadeeling harer economische belangen. De hollandsche en engelsche overheden op de kust van Afrika en in Indië bemoeilijkten dan ook die ondernemingen uit Oostende aanhoudend en namen zelfs enkele schepen in beslag; de engelsche maar vooral de hollandsche kooplieden lieten niet na hevige protesten tegen de vaart van Oostende op Indië en Afrika te doen hooren en hunne regeeringen bleven in dezen niet achter, zich beroepend op de strenge bepalingen van den vrede van Munster en van het Barrière-tractaat. Maar de oostendsche kooplieden gaven den strijd niet op en vestigden een factorij aan de kust van Coromandel, terwijl zij ook in China te Kanton hun zetel opsloegen. In den tijd der groote compagnieënkoorts omstreeks 1720 vormden eenigen hunner te Antwerpen, krachtig gesteund door den energieken en bekwamen raadsheer De Nény, die prins Eugenius en de regeering te Weenen met de praktijken van De Prié bekend maakte, het plan om te Oostende een ‘Keizerlijke en Koninklijke Compagnie’ op te richten. Zij wisten de toestemming der regeering te Weenen te verkrijgen voor de nieuwe compagnie, die op het einde van 1722 haar charter ontving van den Keizer, zelf geneigd om de economische ontwikkeling zijner staten te bevorderenGa naar voetnoot1). De staatsche en engelsche regeeringen, door hare overzeesche compagnieën krachtig aangezet, protesteerden ten heftigste tegen deze voornemensGa naar voetnoot2). Vooral de eerste: zij kwam op voor het monopolie harer onderdanen, ontkende thans tegenover de zuidelijken formeel het recht van iedere natie op de ‘vrije zee’, welk beginsel honderd jaren te voren door De Groot en de zijnen, in overeenstemming toenmaals met en in naam van de Staten van hun tijd, zoo krachtig was verdedigd en nu tegen de beweringen der staatsche regeering door De Nény en de zijnen werd aangevoerd; zij dreigde zelfs met oorlog. Een breede stroom van pamfletten, die jarenlang van de levendige belangstelling der openbare meening in de Republiek de onmiskenbare blijken gaf, moest het goede recht der Republiek betoogen op het beletten van de oprichting dezer gevaarlijke mededingster harer eigen compagnieën. Pamfletten, vertoogenGa naar voetnoot3), dreigementen wisselden elkander voortdurend af. Maar de oostendsche kooplieden bleven bij hunnen handel volharden; hunne schepen verschenen van 1724 tot 1728 geregeld in Indië en behaalden er aanzienlijke winsten; hunne waren vonden in Europa aftrek en deden zelfs de prijzen op de amsterdamsche markt merkbaar dalen onder invloed van den grooteren aanvoer van indische en chineesche producten, zoodat de aandeelen der engelsche en nederlandsche oostindische compagnieën tijdelijk weder daaldenGa naar voetnoot4). De pamflettenstroom bereikte nu een buitengewone hoogte: dissertaties, discoursen, refutaties, memoriën, antwoorden, vertoogen, brieven, tractaten volgden elkander in den oorlog op het papier, die thans de belanghebbenden van beide kanten met elkander voerden - een oorlog, die aan heftigheid en scherpte van bewijsvoering, ook aan gezochtheid en oneerlijkheid van argumenten, vooral van de zijde der in hun bedrijf aangevallen staatsche kooplieden, weinig te wenschen overliet. De keizerlijke regeering te Weenen geraakte in een moeilijken toe- | |
[pagina 396]
| |
stand: hare algemeene staatkunde noodzaakte haar met de zeemogendheden op goeden voet te blijven en vooral de wensch des Keizers om zijn erflanden aan zijn dochter Maria Theresia verzekerd te zien, moest hem de wenschen en belangen zijner oude bondgenooten met groote zorg doen overwegen. De verwijdering van De Prié en de vervanging van prins Eugenius door aartshertogin Maria Elisabeth als landvoogdes der Oostenrijksche Nederlanden (1725) redde de Compagnie van Oostende niet, evenmin als de wanhopige pogingen der antwerpsche kooplieden om de regeering te Weenen over te halen hunne belangen en die hunner gewesten niet op te offeren aan de algemeene staatkunde der dynastie. Door tusschenkomst van Frankrijk lieten de zeemogendheden en de Keizer zich vinden tot preliminairen te Parijs (31 Mei 1727), waarbij de voornaamste zaak was, dat de oostendsche compagnie voor zeven jaren werd geschorst. De kooplieden van het Zuiden trachtten ten minste nog den europeeschen handel hunner compagnie of eenig aandeel daaraan uit de schipbreuk te redden; zij hoopten een oogenblik hunne stichting met een dergelijke deensche compagnie te kunnen vereenigen. Maar niets gelukte: het lot der compagnie was beslist, de koers harer aandeelen daalde, na eenige golving onder den indruk van allerlei beursgeruchten en beursmachinaties, aanzienlijk beneden pari. De onderhandelingen der keizerlijke regeering met de zeemogendheden stuitten af op den taaien tegenstand der staatsche en engelsche kooplieden, die aan de bijna vermoorde gevaarlijke mededingster geen enkele levenskans wilden laten. Het eenige, wat men nog voor het Zuiden verkreeg, was de vergunning tot uitzending van twee ‘vaisseaux de permission’ naar Indië. Bij het verdrag van Weenen van 16 Maart 1731, gevolgd door de ‘acte de concurrence’ van 20 Febr. 1732, werd eindelijk bepaald, dat ‘tout commerce et navigation des Pays-Bas autrichiens vers les Indes orientales cesseront d'abord, entièrement et à perpétuité’, terwijl ook de handel op West-Indië volgens het tractaat van Munster verboden bleefGa naar voetnoot1). De Compagnie trad ‘in liquidatie’ en bleef nog als een gewone handelsvereeniging leven tot in 1785. Zoo was een misschien gevaarlijke concurrent voorgoed van de markt verjaagd en waren de Zuidelijke Nederlanden economisch opnieuw onderworpen aan de genade van het Noorden, dat in dit opzicht geen genade kende. Maar de andere concurrenten konden niet zoo licht worden verwijderd. Integendeel, zij begonnen overal den nederlandschen koopman op zijn beurt te verdringen. Het was omstreeks 1740 geen geheim meer, dat de nederlandsche handel zijn hoogtepunt voorbij wasGa naar voetnoot2). De tijd was ver, dat de nederlandsche koopman, in zijn opkomst tot groote dingen geprikkeld door de kans zelfs op kleine winst, alle gelegenheid om handel te drijven ten ijverigste opzocht. Hij was ingeslapen op zijn verzamelde rijkdommen; hij reisde niet zelf meer naar verre landen of zond er zijn zoons of bedienden niet heen maar bleef met zijn medewerkers zitten op zijn kantoor, vertrouwend op zijn oude handelsrelatiën. De zoons, als zij nog zich verwaardigden koopman te heeten en niet liever den meestertitel aan de academie najoegen, verteerden in weelde het door hunne vaderen opgetaste geld, minachtten het kantoorwerk en den dagelijkschen inspannenden arbeid, spotten met de noeste vlijt en de spaarzaamheid der ouders, waagden | |
[pagina 397]
| |
zich aan verderfelijke speculatiën op de Beurs in plaats van zich te wijden aan hunne koopmanszaken en stapelden failliet op failliet, zoodat het oudhollandsche krediet welhaast een legende begon te worden en menig voormalig rijk koopmanszoon, voorgoed verloren, als ondergeschikte, als ‘onderkoopman’, ‘om peper’ naar Indië moest vertrekken. De staatsche consuls in vreemde handelshavens waren niet meer als de Haga's der 17de eeuw maar staken voor de verleende bescherming en de verstrekte inlichtingen een aanzienlijke winst in hun zak en verblindden de oogen door rijkdom en prachtliefde; de nederlandsche koopman zorgde niet meer voor nauwkeurige inlichting betreffende oude en nieuwe handelsartikelen en handelswegen maar volhardde - de handelsgids van Le Long, die van 1700 tot 1780 nagenoeg onveranderd bleef in zijn zes of zeven uitgaven van dien tijd, bewijst het voldoende - bij zijn oude gewoonten. Hij vertrouwde op de soliede deugdelijkheid van zijn fabrikaat, van zijn waar zonder te bedenken, dat zijn concurrent door lagere prijzen, dikwijls door mindere maar toch nog bruikbare kwaliteiten den kooper te gemoet kwam. Die soliede deugdelijkheid zelf, hoe luid nog geprezen, bestond in dezen tijd dikwijls ook slechts in naam en de onbetrouwbaarheid van menige door Nederlanders geleverde waar werd een nieuw groot nadeel voor den nederlandschen handel, die zijn prijzen geenszins wijzigde in verband met het afnemen van de hoedanigheid. Engelschen en Franschen, Denen en Zweden, Bremers en Hamburgers, voornamelijk de eersten en de laatsten, dachten en handelden anders dan de staatsche koopman; het gevolg was, dat zij hem allengs van de markten verdrongen. Maar bovendien, de hollandsche vlag waaide niet meer van de vlugste zeilers, de ruimste vrachtvaarders; zij werd niet meer gevoerd door de ervarenste zeelieden ter wereld aan het hoofd van voortreffelijk geoefende bemanningen. Tal van getuigenissen omstreeks 1740 bewijzen, dat de scheepsbouw hier te lande, verachterd en verouderdGa naar voetnoot1), niet meer met dien der ondernemende Engelschen kon wedijveren, zoodat men zelfs engelsche ingenieurs en bouwmeesters te hulp moest roepen bij den bouw onzer oorlogsschepen, als soms nog een enkele admiraliteit zich tot zulk een bouw verstoutte. De laadruimte onzer oostinjevaarders gelijk die onzer koopvaardijschepen in het algemeen werd voor een groot deel ingenomen door allerlei overtollige pakkage der bemanning, die, van den kapitein tot den kajuitsjongen, haar eigen zaakjes dreef. De uitrusting der schepen, wat touwen, masten en ankers betreft, liet bij den achteruitgang ook van verschillende industrieën ten onzent veel te wenschen over, grootendeels weder onder den invloed van gebrek aan activiteit bij de reederijen en admiraliteiten. Er werd niet genoeg zorg gedragen voor de voeding en het onderhoud der bemanning. Het aantal der officieren op onze koopvaarders was te klein en de bemanning te zwak om te voldoen aan de hooge eischen van snelheid in de vaart, waaraan bij de toenemende concurrentie behoefte bleek te bestaan. De algemeene welvaart hier te lande, die de begeerte om op zee te gaan en de bezwaren van het harde zeemansleven te trotseeren sterk had doen verminderen; de ruime zorg voor den arme, die door tallooze organisatiën van weldadigen aard werd gesteund - dat een en ander verminderde zeer het aanbod van inlandsche werkkrachten voor den zeedienst, terwijl de buitenlandsche op de beter onderhouden en beter betaalde engelsche en zweedsche en andere schepen voldoende plaatsing konden vinden. Geen wonder dat reeds in 1714 op middelen werd gezonnen om in den | |
[pagina 398]
| |
toestand van onzen handel verbetering te brengen. Vooraan bij die ‘middelen van redres’Ga naar voetnoot1) stond het ontlasten van den handel met betrekking tot de paal-, haven-, loods-, ankergelden en hoe de talrijke lasten op binnenvallende schepen meer genoemd werden, die in onze havens veel te zwaar drukten en de schepen dreven naar feitelijke vrijhavens als Bremen en HamburgGa naar voetnoot2); dan betere inrichting van het consulaatwezen door het aanstellen van staatswege van consuls tegen vast salaris en niet meer tegen rekkelijke percenten van de ‘onder hunne protectie’ komende ladingGa naar voetnoot3); vervolgens beveiliging tegen zeeroovers door krachtige konvooien; bevordering van emigratie van de hier al te talrijke kooplieden naar de Indiën, waar dan de groote compagnieën hare monopoliën wat moesten matigen om die emigranten in staat te stellen handel te drijven met de producten des lands; de Kaap, Ceilon en Java - reeds in de 17de eeuw slechts nu en dan en zonder vast stelsel daarvoor bestemd - schenen door ligging, rijkdom en klimaat voor zulke koloniën als aangewezen, in het Westen het ook voor hetzelfde doel als bestemde Suriname, uiterst geschikt voor aanplant van indigo, cacao, koffie enz. om niet te spreken van de reeds bloeiende suikerplantages, die er ‘de voornaemste winste en handel’ uitmaakten, en van den veelbelovenden handel van daar uit door het nog onbekende maar ook veelbelovende binnenland naar de landen aan de ZuidzeeGa naar voetnoot4); onderwijs in handelswetenschappen, chemie, mathesis en philosophie, ‘fundamenten van alle kennis’, in de voornaamste steden van overheidswegeGa naar voetnoot5); ‘kamers van commercie’, aan wier hoofd een groote ‘Raad van Negotie’, dienden overal te worden opgericht. Bovenal moest het onwaardeerbare beginsel van ‘handelsvrijheid’ worden gehuldigd, zoo passend in een vrije republiek, die ook in het belang van den handel de vrijheid van geweten krachtiger dan thans diende te handhaven. Maar daarnaast moest ook gezorgd worden voor de weerbaarheid van den staat, die steeds gereed moest staan om de rechten zijner onderdanen te land en ter zee te handhaven; vooral ter zee, waarvoor een vloot van 140 goede schepen noodig scheen; maar ook te land, waar Holland en Zeeland samen tot een onneembare vesting te maken waren met behulp van inundatie en forten. Zoo zouden ‘de vervallen zuilen van 't gemeene lands welvaren’ weder kunnen worden opgericht tot heil van land en volk, meent de verstandige en wel onderrichte schrijver van een der merkwaardigste pamfletten uit den tijd onmiddellijk na den vrede van Utrecht. Maar van al dat schoons kwam voorloopig weinig en de handel, van alle zijden door concurrentie bedreigd, bleef kwijnen, ook ten gevolge van de schokken, door het verloop van den wilden actiehandel omstreeks 1720 veroorzaakt; ook door het toenemen der zeerooverij in de Middellandsche en de krachtelooze staatkunde in de Oostzee, die zelfs omstreeks 1723 weder deed vreezen voor belemmering van het verkeer in de Sont door den koning van DenemarkenGa naar voetnoot6). De onzekere toestand in Rusland, waar czaar Peter de vaart op Archangel in 1722 belette ten einde de Hollanders te dwingen zijn nieuwe stad Petersburg te bezoeken, en waar, hoewel na zijn dood de oude vaart weder herleefde, de onstandvastigheid der regeering steeds een dreigend gevaar opleverde, werkte niet minder belem- | |
[pagina 399]
| |
merend en de Engelschen maakten er weder handig gebruik van voor hun handel op Riga. Daartegenover echter verhief zich omstreeks 1722 te Medemblik, te Petten en op Texel met de daar gegraven oesterputten een levendige handel in oesters, ontwikkelde zich de zeeuwsche meekrapnegotie en maakte de bloei van Rotterdam de stichting eener beurs aldaar in 1724 noodigGa naar voetnoot1). Slechts één soort van handel bloeide in steeds krachtiger vormen: de geldhandel. Amsterdam werd meer en meer de centrale geldmarkt van Europa, welks vorsten en steden hunne leeningen daar trachtten te plaatsen en het Hollandsche kapitaal op allerlei wijzen trachtten te benuttigen. Zoo werd het uit den goederenhandel teruggetrokken kapitaal op andere wijze rentegevend gemaakt en het verkregen bezit in andere richting gebruikt, waarin men voorloopig nog geen concurrentie te bestrijden had. In 1728 werd' getuigd, dat aanzienlijke hollandsche kapitalen uitstonden in de Oostenrijksche Nederlanden, in Oost-Friesland, bij verschillende duitsche vorsten, in het bijzonder op de oostenrijksche en hongaarsche koper- en kwikzilvermijnen; de engelsche fondsen in hollandsche handen werden op 100 mill. gulden geschatGa naar voetnoot2). Van groote beteekenis voor den handel was de treurige toestand van het postwezen, waarbij al weder persoonlijk belang, gunstbetoon en familieregeering een belangrijke rol speeldenGa naar voetnoot3). Postmeestersplaatsen werden aan kinderen geschonken of tegen zware opbrengst ondershands aan den meestbiedende verpacht of verkocht ten voordeele van den betrokken burgemeester of zijn familie, terwijl de postmeester er alleen op uit was om zooveel mogelijk uit het brievenvervoer te trekken. Dat waren reeds bedenkelijke gevolgen van het oude stelsel om het recht op brievenvervoer aan de stedelijke regeeringen toe te kennen. Maar er was meer. Bij het gemis aan behoorlijk toezicht werd het briefgeheim slechts zeer onvolledig bewaard, werden de onkosten der brieven steeds zwaarder, liet de regelmatigheid der bestelling veel te wenschen over; de aangestelde boden lieten hun werk door anderen waarnemen. Zoo werd het verlangen naar een betere postregeling algemeen en zag men ten slotte alleen heil in centralisatie van het postwezen, hetzij in handen der Staten, hetzij in die van den gewenschten stadhouder. Eerst in 1725 kwam men onder Slingelandts invloed tot een krachtigen maatregel ten gunste van den handel: verbetering van de heffing der convooien en licenten. Na lange onderhandelingen tusschen de gewesten, met name over het door de Unie sedert hare oprichting aangenomen beginsel van ‘eenparige heffing’, werd namelijk wegens ‘het verval en de inegaliteit in den ophef’, in het belang ook der ‘herstellinge van 's landts navale macht’Ga naar voetnoot4), door de Staten-Generaal een nieuwe lijst van convooien en licenten, van in- en uitgaande rechten dus, vastgesteld, waarbij deze rechten aanzienlijk verlaagd werden, immers tot ongeveer op de helft van het vroegere bedrag. Maar deze maatregel hielp minder dan men gedacht hadGa naar voetnoot5). De knoeierijen bij de heffing gingen voort, nu het plan tot verpachting van de helft dier middelen en het onttrekken dier helft dus aan het in den grond bedorven admiraliteitsbeheer onuitgevoerd bleef. Men beweerde in 1725, dat slechts ⅓ van de inkomsten werkelijk | |
[pagina 400]
| |
in de staatskassen vloeideGa naar voetnoot1). Het bedrog, door sommige onzer kooplieden, erfgenamen van de ‘doorslepen handelskunst van onzen landaard’, met die rechten bedreven, de malversatie der ambtenaren, de toenemende sluikerij, verdedigd met de onnoozele opmerking, dat men daardoor alleen de toch op allerlei wijzen zich verrijkende pachters benadeelde, had zoo geringe ontvangsten uit deze middelen ten gevolge, dat de daarop aangewezen admiraliteiten geen schip tot beveiliging van den handel of tot vlagvertoon in zee konden brengen. Krachtiger maatregelen moesten genomen worden en het denkbeeld van het maken van al onze havens tot vrijhavens won steeds meer veld. De groote moeilijkheid daarbij was, hoe dan de admiraliteiten, die op de convooien en licenten waren aangewezen, aan hare fondsen zouden moeten komen; maar ook in dat opzicht werden reeds in 1727 en 1728 plannen aan de hand gedaan b.v. tot invoering van een algemeen vatgeld, door de reeders te betalen, van vermeerdering van briefport ten nutte van den staat, van veer-, reis- en schuitgelden enz., van heffing van bijzondere lasten op weeldeartikelen als thee, koffie, tabak enz. De admiraliteiten erkennen in 1732 ‘een merkelijk verval en groote vermindering in den handel en commercie deeser landen’ en wijzen op ‘het draaglijker maken van 's lands inkoomende en uitgaande regten’ als het eenige afdoende middel; ook in 1740 adviseeren zij desgevraagd, ‘dat het beste middel om de commercie weder over deese landen te brengen alleen bestond in het accordeeren van een porto franco, indien sulks executabel konde geoordeeld worden’Ga naar voetnoot2). Maar alles stuitte weder af op het feit, dat dan andere middelen zouden moeten gevonden worden ‘tot den aanbouw en equipage der scheepen’, zoodat een algemeene hervorming van de staatsinrichting daarmede gepaard zou moeten gaan, ‘waartoe men oordeelde geen apparentie te weesen’. Zoo bleef het voorloopig bij plannen en adviezen, al was het ieder duidelijk dat ‘la puissante colonne de 1'Etat était affoiblie’, al barstte te Amsterdam, ‘eertijds het middelpunt van 's werelds koophandel’, volgens Van EffenGa naar voetnoot3) ‘ieder bijkans in bittere klagten over deszelfs verval dagelijks uit’: een algeheele hervorming der staatsinrichting zou noodig zijn, een wedergeboorte der Republiek. Wie zou die ter hand nemen, zoo niet de Prins van Oranje? Zoo kwam het, dat ook in den handel velen op den ‘man der toekomst’ het oog vestigden, ofschoon de leidende handelskringen te Amsterdam en elders weinig heil zagen in de verheffing van den vorst uit het oude geslacht, dat, behalve Frederik Hendrik soms, voor den handel nooit veel had gedaan, ja veeleer door zijn militaire, dynastieke en staatkundige neigingen de belangen van den handel scheen geschaad te hebben. De tegenstanders van het Huis van Oranje, zich beroepend op De Witt's algemeen bekende ‘maximen’ in het boek van De la Court, lieten niet af dat in het licht te stellen en stijfden de kooplieden in hun vrees voor een krachtig monarchaal gezag. In de omgeving des Prinsen echter drong de overtuiging langzamerhand door, dat het stelsel van porto franco het eenige redmiddel was, vooral toen de in 1740 uitgebroken Oostenrijksche Successieoorlog den handel opnieuw met groote gevaren bedreigde, ook wanneer het, wat niet te verwachten viel, gelukken mocht den staat te houden buiten den grooten europeeschen krijg, waartoe die oorlog weldra leidde.
Bij dat verval moesten natuurlijk ook de beide groote compagnieën | |
[pagina 401]
| |
schade lijden: de slagen, die den ganschen handel der Republiek troffen, de oorzaken, die haar verval ten gevolge hadden, hadden ook op haren toestand een noodlottigen invloed. Bij de oostindische Compagnie was de familieregeering niet minder werkzaam geweest dan elders. En het gevolg bleef niet uit: zoowel bewindhebbers als ambtenaren hebben zich nooit schaamteloozer ten koste der Compagnie verrijkt dan in de eerste helft der 18de eeuw. En de aandeelhouders bemerkten ten slotte den achteruitgang ook aan het steeds dalende bedrag der dividenden, die, tijdens den oorlog 25%, in de eerste jaren na den vrede weder 40% haalden maar weldra tot 30 en 25%, ja na 1737 tot 15 en 12½% daaldenGa naar voetnoot1). De ‘agoniseerende staat van India’, zegt een vertoog van omstreeks 1730Ga naar voetnoot2), is te wijten ook ‘aan het gedrag der bewindhebbers zelf’, die de regeering van Indië toevertrouwen ‘aan een deel luye weetnieten’, met ‘postpositie’ van bekwame maar ‘lager geboren’ mannen, en hun vrienden en magen doen voorzien van de ‘beste en lucratiefste bedieningen ter fine gauw haar zakken te vullen’. Er worden voorbeelden genoemd van bewindhebbers, die hun bankroete schuldenaars naar Indië zonden in een winstgevende positie om zoo de schuld betaald te krijgen. Ook in Indië worden kinderen met voordeelige posten begiftigd; ook hier heerschen correspondentie en familiebevoordeeling, kliekgeest en onderling gekrakeel, en in nog veel ruwere vormen dan in het moederland, waar ten minste tegenover de ‘geregeerde onderdanen de schijn bewaard diende te blijven’. De familieregeering van den aristocratischen Van Outhoorn, die na zijn aftreden nog jaren lang in Indië bleef leven, en zijn schoonzoon, den hoffelijken maar weinig kieskeurigen Van Hoorn, directeur-generaal, sedert 1701 gouverneurgeneraal, in 1708, toen hij schatrijk terugkeerde, weder opgevolgd door zijn tweeden schoonvader, den directeur-generaal Abraham van Riebeek, staat in dit opzicht zeer ongunstig bekend, zoodat de bewindhebbers, wien deze dynastie van gouverneurs-generaal toch te erg werd, voortaan alle ‘consanguiniteit of affiniteit’ tusschen de bekleeders der beide op elkander volgende hooge waardigheden verboden. Riebeek's opvolger, de werkzame en eerlijke Van Swoll, trachtte den vicieusen toestand eenigszins te verbeteren maar noch hij noch zijn krachtiger opvolger, de ervaren en kundige Hendrik Zwaardecroon (1720-1725), wederom een waardig vertegenwoordiger der Compagnie in iets van den ouden stijl der 17de eeuw, slaagde erin het diep gewortelde bederf te weren, al wisten zij den chineeschen theehandel te doen herleven en door het bevorderen van de door Van Hoorn van de kust van Malabar overgebrachteGa naar voetnoot3) koffieteelt op Java, nieuwe kracht aan den handel der Compagnie te geven. Zwaardecroon legde moedeloos zijn post neder. En de pogingen tot verbetering, door hem aangewend, leverden voorloopig nog weinig voordeel op: zijn strenger toezicht, door strengere rechtspleging gesteund, zijn ernstige ‘consideratiën’, die echter voorloopig door de Heeren Zeventien ter zijde werden gelegd, hadden weinig gevolg. Klagend over het gemis aan ‘bestendigheid’ in het bestuur, besloot hij voortaan ambteloos op zijn aanzienlijk landgoed in Indië te gaan leven. Zijn opvolger, de weinig beteekenende De Haan, werd in 1729 vervangen door Diederik Durven, die op zoo ongehoorde | |
[pagina 402]
| |
wijze de zaken der Compagnie verwaarloosde met volijverige behartiging zijner eigen belangen en die zijner vrienden en beschermelingen en bovendien door zijn ergerlijk persoonlijk leven zooveel opzien wekte, dat de Heeren Zeventien hem en een aantal zijner hoofdambtenaren na korten tijd ter verantwoording naar het vaderland riepen en hem gelastten het bestuur in Indië over te dragen aan den vertrouwbaren Van Cloon. Deze stelde gedurende zijn evenzeer kort bewind eenige orde op de ergerlijke toestanden in Ceilon, waar twee opvolgende gouverneurs, Vuyst en Versluys, zich op het voorbeeld der hoofden van bestuur te Batavia aan gruwelijke afpersingen en wreedheden tegenover de inlandsche bevolking hadden schuldig gemaakt: Vuyst werd ter dood veroordeeld maar het proces van Versluys werd evenals dat van Durven en de zijnen gesmoord. Na Van Cloon en zijn opvolger, den als berooid soldaat in Indië gekomen, als schatrijk man overleden PatrasGa naar voetnoot1), trad de krachtige maar lastige, eerzuchtige, willekeurige en eigenbaat zoekende Adriaan Valckenier, uit de bekende amsterdamsche burgemeesters-familie, in 1737 als gouverneur-generaal op. Hij was de man, die het toenemende gevaar, dat van de zijde der sedert het begin der eeuw Java bij duizenden binnenstroomende Chineezen voor de Compagnie opleverde, onder het oog zou hebben te zien. Zijn persoonlijke vijandschap tegen eenige leden van den Raad van Indië gaf reeds dadelijk aanleiding tot ernstige bezwaren. Dat een dergelijke toestand van het bewind der Compagnie in Indië niet tot voordeel harer zaken kon strekken, ligt voor de hand. Het bedenkelijke dalen der dividenden levert daarvan een sprekend getuigenis, maar ook de vertoogen der bewindslieden zelf. Onder Van Outhoorn komen luide klachten; onder Van Hoorn vernemen wij van de zijde der indische regeering zelve: ‘de handel van de Compagnie vermindert’ en ‘wy kunnen het op den duur op den tegenwoordigen voet en met den bestaanden omslag tegenover de concurrentie niet bolwerken’Ga naar voetnoot2); de lasten namen schrikbarend toe, de winsten snel af. De Heeren Zeventien zagen het nog niet zoo erg in maar Van Hoorn toonde met cijfers den achteruitgang aan, zoodat het bleek, dat van de jaren 1681 tot 1706 slechts zeven jaren winst en negentien verlies, dikwijls zwaar verlies, in 1692 en 1704 wel van drie millioen, hadden opgeleverd: de nog betrekkelijk hooge dividenden konden alleen uit daartoe gesloten leeningen worden betaaldGa naar voetnoot3)! De helft van de 23 kantoren der Compagnie gaven bijna altijd, negen kantoren geregeld verlies te boeken, andere slechts onbeduidende winst. En men wist zeer goed, dat diefstal en wanbeheer van de slecht betaalde en slecht gecontroleerde ambtenaren daarbij een groote rol speelden, terwijl de arme Javaan op de schandelijkste wijze door regenten en ambtenaren om strijd werd uitgezogen. Zelfs het bestaan van het gezag der Compagnie werd herhaaldelijk ernstig bedreigd. Een successie-oorlog in het rijk van den Soesoehoenan, waarbij ten slotte ook weder de oude vijand der Compagnie, de van Passaroean tot Kediri thans zoogoed als onbetwist heerschende SoerapatiGa naar voetnoot4), een rol speelde, zette van 1703 tot 1708 Midden- en Oost-Java in brand en met moeite slaagde Van Hoorn erin door handige tusschenkomst, gepaard met het beleidvol militair optreden van de in hunne middelen overigens weinig kieskeurige veldoversten Knol en De Wilde met eenige honderden | |
[pagina 403]
| |
europeesche soldaten, den invloed der Compagnie in het rijk van Mataram te herstellen. De dood van Soerapati, wiens lijk werd opgegraven en verbrand met verstrooiing van de asch in zee, was voor de Compagnie een groot geluk maar de omstandigheid, dat hare bevelhebbers niet alleen met openlijken krijg maar ook met sluipmoord en verraad hun doel hadden moeten bereiken, diende niet om haar door Soerapati's lange ongestoorde regeering zeer geschokt prestige te verhoogen. Ook op de buitenbezittingen werd dit duidelijk voelbaar, niet het minst toen men Speelman's veroveringen op Celebes weder grootendeels moest opgeven. Door verbrokkeling en verdeeling der groote rijken op Java, door twist stoken tusschen de inlandsche grooten wist de Compagnie intusschen daar haar gezag nog te behouden, totdat een nieuwe gisting in het rijk van Mataram den door haar aangestelden Soesoehoenan omstreeks 1718 weder in groot gevaar bracht en na zijn dood een nieuwen successie-oorlog deed uitbreken, die weder een vijftal jaren Midden- en Oost-Java in beroering bracht maar eindigde met den algeheelen ondergang van Soerapati's geslacht. Het verdrag van 1733 bevestigde de handelsvoorrechten der Compagnie in het javaansche rijk, waar zij te Soerakarta, Semarang en Japara hare forten behield, en verplichtte den oppervorst tot het leveren van rijst om niet, van peper, indigo en katoengarens in grootere hoeveelheden en vooral tot beperking der ook hier aangevangen koffiecultuur volgens het oude, de belangen der bevolking geheel op zijde schuivende stelsel: uitroeiing der overtollige planten in het belang der door de Compagnie te maken winstenGa naar voetnoot1). Ook Madoera kwam in dezen tijd feitelijk aan de wankelende ‘kroon’ der Compagnie. Een nieuwe crisis had zij echter weldra te doorstaan. Reeds sedert de oprichting der Compagnie hadden de lang vóór de komst der Nederlanders in Indië aanwezige Chineezen als handelaars, suikerindustrieelen en pachters van tollen, markten en lasten in de indische wereld een belangrijke rol gespeeldGa naar voetnoot2). Hun aantal was vooral sedert omstreeks 1700 met de uitbreiding der suikercultuur op Java zoodanig toegenomen - Valentijn schat het in Batavia en omstreken voor dezen tijd op ongeveer 100000Ga naar voetnoot3) - dat men plakkaten tegen deze al te groote immigratie uitvaardigde en Riebeek en Van Swoll ook met dit doel de vaart op China, pas weder herleefd, begonnen te beperken. Het werd echter onder Zwaardecroon, bij de nieuwe pogingen om de vaart op China uit te breiden, noodig om opnieuw maatregelen te nemen tegen de vooral in den omtrek van Batavia ‘vagabonderende’ chineesche suikerkoelies, die, in benden vereenigd, de buitenposten lastig vielen en als roovers in de bovenlanden rondzwierven. Onder hem en zijn eerste opvolgers werd ernstig gelet op de Chineezen, die genoodzaakt werden zich te onderwerpen aan de noodzakelijkheid om ‘permissiebriefjes’ der regeering te vertoonen, zoodra zij zich buiten de forten of posten der Compagnie begaven, of anders naar China werden teruggezonden, ook al waren zij reeds 10 of 12 jaren in Indië. Deze verlofbriefjes waren natuurlijk spoedig een bron van rijke inkomsten voor de in zulke dingen ervaren ambtenaren der Compagnie, evenals andere maatregelen tegen de toevloeiing van steeds meer Chineezen, die meestal het tegenovergestelde gevolg hadden. Kettingstraf en geeseling, verbanning naar de Kaap en Ceilon, geeseling, ophanging, ja empaleering waren evenmin in staat om het kwaad te ver- | |
[pagina 404]
| |
hinderen. De vrees voor den Chineezenvloed werd onder de weinig talrijke europeesche bevolking eindelijk zoo groot, dat men in Juli 1740, op voorstel van den ook in het vaderland invloedrijken raad van Indië, baron Van ImhoffGa naar voetnoot1), den felsten persoonlijken vijand van Valckenier, in het college van den Raad van Indië besloot alle ‘suspecte swervende’ Chineezen, te Batavia en in de bovenlanden, ook al hadden zij verlofbriefjes, op te pakken en geboeid te ‘examineren’. Bij den vermelden treurigen toestand van het indische bestuur is het duidelijk, dat deze maatregel, hoe goed bedoeld, eenvoudig weder tot schandelijke knevelarij niet het minst van gezeten Chineezen moest leiden en bij dezen een algemeene ergernis verwekte, ja ten slotte tot samenzwering tegen het gezag der Compagnie aanleiding gaf. Een hevige verbittering, door allerlei berichten van afpersingen, folteringen, ja plannen tot verdelging der Chineezen aangezet, maakte zich van hen meester. Op het eind van September lekte er iets uit van een grooten voorgenomen Chineezenopstand, waaromtrent reeds lang vage geruchten hadden geloopen en Valckenier beweerde thans vertrouwbare berichten te hebben ontvangen. De Raad van Indië, waar de in dat college zeer gehate gouverneur-generaal den 26sten deze berichten mededeelde, sloeg er, te midden van de voortdurende oneenigheden in zijn midden, weinig geloof aanGa naar voetnoot2) maar besloot toch ‘een wakend oog te houden’ en de zaak te doen onderzoeken. Werkelijk kwam er 1 October bericht, dat de Chineezen in de bovenlanden begonnen samen te rotten, maar ook nu achtten Van Imhoff en andere leden van den Raad de mededeelingen vaag en overdreven; zij weigerden zelfs ter vergadering te verschijnen om ze te bespreken. Bij het toenemen der geruchten kwamen zij ten slotte wel op maar bleven bij hun gevoelen, dat de gouverneur-generaal de zaak overdreef; zij keurden het weder in vollen gang zijnde ‘oppakken’ van Chineezen af en deden de meerderheid zelfs het besluit nemen, ter wegneming der onder de gezeten chineesche bevolking onmiskenbare gisting, met de buitengewone maatregelen op te houden, hetgeen evenwel bij nadere berichten omtrent werkelijk oproer weder ongedaan werd gemaakt. Van vaste plannenin dezen was geen sprake: nog daarna werd Van Imhoff met twee andere leden afgevaardigd om door ‘zachte middelen’ den verwachten opstand te voorkomen. Intusschen werden de berichten omtrent oproer der Chineezen in de bovenlanden ernstiger, zoodat ook Van Imhoff en de anderen nu eindelijk tot krachtiger optreden raadden en welhaast geheel Batavia en omgeving inderhaast in staat van tegenweer werden gebracht. Het bleek, dat de Chineezen in den omtrek thans werkelijk in vollen opstand waren en alom op het land huizen en plantages in brand staken, ja naar de stad zelve oprukten. Een hevige paniek ontstond te Batavia, waar de europeesche bevolking een opstand ook in de stad vreesde. In deze omstandigheden stelde nu de gouverneur-generaal den gden October in den Raad de vraag, of het geen tijd werd ‘de stad te ruymen van de Chineezen’; de Raad besloot na hevige discussie, op voorstel weder van Van Imhoff, zachtere maatregelen te nemen om ze in toom te houden. Maar nog terwijl men vergaderde, sloeg in de stad de reeds eenige dagen onder de europeesche en inlandsche bevolking bestaande gisting, op het bericht van een uitgebroken brand, tot een bloedige wraakneming op de Chineezen over. | |
[pagina 405]
| |
Overal werden door mindere Europeanen en Javanen hunne huizen geplunderd en verbrand, zijzelf met vrouwen en kinderen, zieken en grijsaards op straat en in huis wreedaardig vermoord; het inlandsche volk, soldaten en matrozen ingesloten, was niet tot bedaren te brengen; zelfs de gevangenissen werden opengebroken en ook daar herhaalden zich de moordtooneelen, zoodat de straten acht dagen lang stroomden van bloed. Men schat het aantal der vermoorden op 10000Ga naar voetnoot1). Men beweerde, dat Valckenier zelf bevel tot de ‘beldagelijke massacre’ had gegeven, maar deze heeft het steeds ontkend en er dient op gewezen, dat vier dagen later de Raad van Indië zelf het besluit nam door middel van premiën op afgehouwen hoofden ‘den inlander te animeren tot verdelging van de oproerige Chinesen buiten de stad’. Later onderzoek heeft geen nader licht in deze zaak gebracht en het is waarschijnlijk, dat geen eigenlijk bevel is gegeven maar de angst en de hebzucht der europeesche bevolking, door de onzekerheid van het gezag buiten alle contrôle geraakt, de oorzaken van den moord zijn geweestGa naar voetnoot2). De verwarring, het branden, plunderen en moorden konden niet worden gestuit, totdat er bijna geen Chinees meer in de stad te zien was en de door dronkenschap en woeste plunderzucht uitgeputte menigte er genoeg van had. Toen eerst kwam de Raad tot het besluit, dat het tijd werd om aan de wanorde paal en perk te stellen en ‘generale amnestie’ te verleenen aan alle Chineezen, die de wapens zouden neerleggen. Eerst op het einde der volgende maand echter keerden orde en rust te Batavia en in den omtrek terug, maar zoowel aan de kust als in het binnenland bleef nog lang de gisting onder de Chineezen, ja hun verzet voortduren. Het gebeurde leidde tot nieuwe ernstige twisten in den Raad van Indië. Van Imhoff en de zijnen beschuldigden openlijk Valckenier het bevel gegeven te hebben tot de ‘beklaaglijke en afschuwelijke massacre’; deze ontkende formeel en wees op de houding van den Raad zelven, die, zoowel vóór als na den op zijn bevel uitgeschreven algemeenen ‘boete- en bededag’, ter afwering van de ‘toenemende landplagen en de verzwaringe der oordeelen van de slaende hand Gods’, strenge besluiten tegen de Chineezen had genomen. De twist liep zoo hoog, dat den 6den December Valckenier, zijn oppergezag en daarmede dat der Compagnie in gevaar achtend, na een heftig tooneel de drie weerspannigste leden van den Raad: Van Imhoff, De Haze en Van Schinne, liet gevangen nemen en een maand daarna in militair arrest naar Europa zond. Inmiddels duurde de onrust onder de Chineezen op Java voort. Japara, Semarang, Soerabaia, Rembang, Tegal en andere plaatsen, waar duizenden hunner zich met de suikerindustrie bezig hielden en slechts betrekkelijk weinig Europeanen woonden, raakten in groot gevaar. Ook de javaansche bevolking begon zich tegen het gezag der Compagnie te verzetten en overal heerschte woeling en regeeringloosheid. De kleine europeesche bezettingen geraakten overal in de klem of werden afgemaakt; ook te Soerakarta, waar de Soesoehoenan een dubbelzinnige rol speelde. Het scheen met het gezag der Compagnie bij deze ‘wanhopende gesteldheid’, zooals de Raad zelf verklaarde, op Java ten einde te loopen en slechts met de uiterste moeite gelukte het de orde eenigszins te herstellen. Nog voordat dit geschied was, kwam uit ‘patria’ het bericht, dat Valckenier door de Heeren Zeventien was opgeroepen en vervangen was door .... Van Imhoff. Terwijl namelijk dit alles voorviel, was nog vóór den Chineezenmoord | |
[pagina 406]
| |
op de aanhoudende schriftelijke klachten en vertoogen van Van Imhoff en de zijnen in de vergadering der Heeren Zeventien in ‘patria’ besloten den lastigen gouverneur-generaal ter verantwoording naar Europa te ontbieden. En dat juist Van Imhoff als zijn opvolger was aangewezen, lag niet alleen aan diens persoonlijken invloed bij den Prins van Oranje en andere voorname participanten en leden der regeering maar ook aan het vertrouwen, dat hij zich had verworven door zijn aanwijzing, naast zijn klachten, van middelen tot verbetering van den ook aan de Heeren Zeventien gebleken vervallen toestand der Compagnie. Groot was de verbazing en ergernis der Heeren Zeventien toen zij den door hen aangewezen bewindsman als gevangene in Europa zagen aankomen. Hij en zijn beide lotgenooten werden aanstonds losgelaten en hunne gevangenneming werd verklaard te zijn ‘informeel, nul, krachteloos en van onwaarde’Ga naar voetnoot1), terwijl hij dringend werd aangezocht om dadelijk zelf den post van gouverneurgeneraal aan te nemen, in welken geest naar Indië werd geschreven. Valckenier daarentegen, uit Batavia naar Europa vertrokken, vond reeds aan de Kaap het bevel om zich in arrest te stellen en werd van daar naar Batavia teruggezonden, waar zijn proces op bevel der Heeren Zeventien reeds begonnen was, voordat zijn gelukkige opvolger in glorie naar Indië was teruggekeerd (Mei 1743). Hij stierf in 1751 in de gevangenis te Batavia. Van Imhoff had zich den tijd van zijn verblijf in het vaderland ten nutte gemaakt door het ontvouwen van een groot plan van hervorming in Indië. Hij deed dit in zijn hoogstbelangrijke ‘Consideratiën over den tegenwoordigen staet van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie’, den 21sten November 1741 aan de Heeren Zeventien aangebodenGa naar voetnoot2). Al te groote ‘omslag’, ‘tijdsverergering’ en slechte bediening achtte hij de groote gebreken, die aan het stelsel der Compagnie kleefden. De groote ‘train’ der Compagnie, die zoowel koopman als souverein wilde zijn, de reusachtige aangroei harer ‘paperassen’ bij de aanhoudende toeneming van haar grondgebied en haar begeerte om alles zelf te beheeren was oorzaak van het eerste euvel; het niet medegaan met den tijd, het niet voldoende letten op de zware concurrentie had het tweede ten gevolge; de slechte bediening harer ambtenaren stond met een en ander in verband. Verbetering van ‘navigatie’, handel en beheer der Compagnie was uiterst noodig. Grootere, beter uitgeruste, beter bemande schepen, meer zorg voor, betere betaling van den schepeling, betere officieren aan het hoofd, wenscht hij; ook verbetering in de vaart zelve in verband met de zoo noodige algemeene maatregelen tot verbetering van het zeewezen, nu ‘zeevaerende raer zijn geworden in een land, dat zig daervan niet passeeren kan’. Wat den handel betreft, de partikuliere handel moet voor een deel worden vrijgelaten, met name die in dranken en voortbrengselen der nederlandsche nijverheid, tegen betaling van recognitie aan de Compagnie; de eigen handel van schepelingen en ambtenaren der Compagnie moet worden belet in verband met de betere betaling; Batavia moet het middelpunt worden van vrije vaart op Voor- en Achter-Indië en Atjeh; ook de theehandel op China moet vrij zijn; de partikuliere handel tusschen Batavia en de Molukken moet worden bevorderd. | |
[pagina 407]
| |
De vestigingen in Bengalen, Soeratte, Perzië en Mokka moeten worden ingekrompen; Java, ‘de beste paerle’, moet hoofdpunt blijven, met Makassar en Ternate als ‘sleutels van onse speceryen’, Sumatra's Westkust, de Molukken en Ceilon, terwijl Malabar, Malakka, Palembang, Djambi en Timor als buitenposten mogen blijven bestaan; europeesche kolonisten met eenig kapitaal moeten naar Batavia gelokt worden door handelsvoorrechten, door bevordering van landbouw en nijverheid, door beter bestuur. De ambtenaren moeten van beter gehalte worden, de gevoeligheid van den inlander leeren ontzien en zijn gewoonten eerbiedigen; de kerkelijke zaken, die zeer ‘dor en mager’ zijn, nu bijna geen behoorlijke predikanten meer in Indië te vinden waren, moeten ingrijpend worden verbeterd; scholen moeten worden opgericht in de hoofdplaatsen; in het algemeen moet het personeel behoorlijk bezoldigd worden en van tijd tot tijd gelegenheid hebben om zich in Europa te verfrisschen; kundige onafhankelijke rechters moeten uit patria overkomen en betere rechtsboeken worden ingevoerd; de schandelijk verwaarloosde versterkingen moeten worden hersteld, artillerie moet ‘aangeschaft, het ‘pitoyabele’ leger, dat ‘uit bedelaars schijnt te bestaan’, geheel worden hervormd; de ‘verwildering’ in de geldmiddelen der Compagnie moet worden tegengegaan door beter toezicht, betere orde, betere muntregeling, gepaard met ingrijpende bezuiniging, want - evenals van de Republiek zelve was gezegd - ‘het is veel meer te verwonderen, hoe de Compagnie onder de bestaande lasten nog heeft kunnen staande blijven dan dat men zich verwonderen zou over haar verval’. Zoo sprak de nieuwbenoemde gouverneur-generaal en de Heeren Zeventien keurden in een reeks van zittingen in het voorjaar van 1742 zijn plannen in hoofdzaak goed. Een jaar later (28 Mei 1743) kwam de hervormer te Batavia aan, diep getroffen door het sedert zijn vertrek snel toegenomen verval maar vertrouwend op de mogelijkheid van herstel, ‘schoon de Zaken tot een groote extremiteyt gekomen zijn’, mits slechts de Heeren Zeventien weerstand boden aan alle pogingen om het hervormingswerk te verijdelen. Het octrooi der Compagnie, dat in 1700 tegen betaling van drie millioen gulden voor 40 jaren door de Staten-Generaal verlengd was, was in 1740, bij de onzekerheid van den toestand en de daarmede samenhangende onbepaaldheid van de aan de Compagnie te stellen eischen, slechts voor het eerste jaar en daarna nog eens voor een jaar verlengd maar in December 1742 weder voor 12 jaren tegen betaling van 3% der dividenden als recognitie; een nieuw huishoudelijk reglement, door de Staten-Generaal voor het algemeen bestuur der Compagnie vastgesteld, had ten doel een aantal der schreeuwendste misbruiken in het beheer, ook in patria, te verbeterenGa naar voetnoot1). Het bleek intusschen weldra, dat de toestand zoo verrot was, dat ingrijpende verbetering onmogelijk mocht heeten zonder algeheele hervorming van het beheer der Compagnie ook in de Nederlanden. En dat scheen niet mogelijk, meenden velen, evenals ten opzichte der staatsinstellingen, wanneer niet de Prins zelf de leiding in handen kreeg. Meer en meer richtten zoo ook hier omstreeks 1740 de blikken zich op den man, die, naar men durfde hopen, de redding zou aanbrengen, den vertegenwoordiger van het roemrijke geslacht, dat herhaaldelijk de Republiek had gered. Hij, wiens levendige belangstelling in handelszaken men kende, die reeds in 1727 zich met het denkbeeld van vrijhavens vertrouwd had gemaakt, die met Van Imhoff eens van zin heette, zou ook aan den verachterden handel, aan de verouderde Compagnie nieuw leven kunnen geven. | |
[pagina 408]
| |
Dezelfde oorzaken hadden ook de Westindische Compagnie zwaar doen lijden. Hare dividenden, die omstreeks 1700 nog 5% hadden bedragen, daalden omstreeks 1720 tot 4%, omstreeks 1740 voor de enkele jaren, waarin nog dividend betaald werd, zelfs tot 2%; hare aandeelen, die vóór 1723 nog bijna op pari stonden, daalden later tot de helft en daar benedenGa naar voetnoot1). Maar deze jammerlijke daling had op de algemeene welvaart niet zooveel invloed als bij de Oostindische Compagnie het geval was, doordat de zaken der Westindische op verre na niet zoo omvangrijk waren en haar in 1674 reeds zeer beperkt monopolie bij de vernieuwing van het octrooi in 1734 nog meer werd aangetast door het openstellen tegen recognitie van de vaart en van den slavenhandel op een deel, weldra op het geheel ook der Afrikaansche kust, waarop zij voornamelijk haren handel dreef; slechts voor Essequebo, Berbice en Suriname behield zij zich den slavenhandel zelve voor. De recognitiën intusschen leverden niet veel opGa naar voetnoot2) en de oneenigheden der Heeren Tien met de Staten-Generaal, met de zeeuwsche Kamer en andere rechthebbenden, die sommige deelen van West-Indië min of meer als hun bijzonder domein beschouwdenGa naar voetnoot3), over wederzijdsche rechten veroorzaakten groote schade, terwijl de onkosten van het beheer voortdurend grooter werden. Vooral was dit het geval in Essequebo, waar de suiker- en katoenindustrie op een dertigtal plantages met betrekkelijk geringe winst werd gedreven. Daarbij kwamen dan nog de reeds beginnende slavenoproeren, totdat eindelijk omstreeks 1740 de krachtige Laurens Storm van 's Gravesande, eerst secretaris, daarna ‘commandeur’ van Essequebo, de oude koloniën en plantages naar gezondere, voor handel en cultuur beter gelegen plaatsen overbracht en ingrijpende maatregelen nam tot verbetering, ook door de, intusschen op den duur voor een nederlandsche kolonie gevaarlijke, bevordering der immigratie voor engelsche planters. HijGa naar voetnoot4) was ook de stichter (1746) der nieuwe kolonie in het vruchtbare en vooral voor den aanplant van suiker en koffie geschikte Demerary. BerbiceGa naar voetnoot5), na een periode van moeilijkheden met de hier gevestigde familie Van Pere, welks stamvader in 1627 de kolonie had gesticht en die zich als ‘patroon’ beschouwde, in 1712 door de Franschen overvallen en geplunderd, was sedert in zoo treurigen staat gebleven, dat het herhaaldelijk van eigenaars verwisselde en eindelijk (1720) eigendom werd eener amsterdamsche maatschappij, die weldra weder met de ook hier leenheerlijke rechten eischende Compagnie overhoop lag. Eerst het octrooi van 1732 verzekerde het afzonderlijk bestaan dezer kolonie onder het beheer der maatschappij, die er zelf 12 plantages had, waarnaast omstreeks 1740 reeds 113 partikuliere plantages stonden; koffie en suiker waren de voornaamste producten maar ook hier liet de gehoopte groote bloei op zich wachten, al nam de kolonisatie belangrijk toe. Suriname daarentegen zag na den dood van Sommelsdijk door de overkomst van vele fransche refugiés en de vestiging van een aantal Joden, vooral van de ‘portugeesche natie’, zijn europeesche bevolking zeer toenemen: het aantal suikerplantages was in 1712 tot over de 200 gestegen met meer dan 12000 slavenGa naar voetnoot6), aanhoudend in groote ‘armazoenen’ van | |
[pagina 409]
| |
Afrika hierheen gevoerd, wat dikwijls voor de Westindische Compagnie voordeeliger was dan de betrekkelijk geringe ‘cargazoenen’ van andere handelsartikelen, die zij aanvoerde. Ook hier werd tijdens den oorlog zwaar geleden bij de plundering van Paramaribo door een fransch eskader in 1712Ga naar voetnoot1), maar de kolonie herleefde weder en telde omstreeks 1730 zelfs 400 plantages. Welhaast echter nam het stelen en wegloopen der slaven, daarna als ‘boschnegers’ bekend, zoodanig toe, dat de welvaart ook hier ernstig werd bedreigd; slavenoproeren en rooftochten, plundering en brandstichting waren op de plantages aan de orde en de onmenschelijkste wreedheden werden over en weer bedreven in dezen verbitterden krijg, waarbij de eindelooze krakeelen tusschen de kolonisten onderling en met het bestuur veel nadeel berokkenden. Toch breidde de aanplant van suiker, koffie, tabak, cacao en katoen zich aanhoudend uit en kon deze kolonie tegen 1740 als de bloeiendste van de geheele West worden beschouwdGa naar voetnoot2). Maar de toestand hier was toch zoo gevaarlijk, al werden er soms schatten verdiend, dat hervormingen uiterst wenschelijk schenen en velen ook hier hun voornaamste hoop voor de toekomst vestigden op den Prins van Oranje, die, naar zij hoopten, de moeilijke slavenkwestie zou kunnen oplossen, wanneer men hem aan het hoofd ook der Westindische Compagnie stelde en aldus eenigen waarborg kreeg tegen de schandelijke misbruiken, die zoowel in het vaderland als in West-Indië zelf heerschten.
Ook de nijverheid in de Republiek verkeerde omstreeks 1740 allesbehalve in een toestand van bloei. De op het laatst der 17de eeuw hier te landeGa naar voetnoot3) opgekomen grootindustrie was ten gevolge van de krachtige concurrentie van het buitenland grootendeels weder spoedig in verval geraakt. De hooge arbeidsloonen, die men hier moest betalen; de zware lasten op menig fabrikaat; de beletselen, door de steden in den weg gelegd aan iedere poging om de industrie over te brengen naar het den ondernemer zoowel als den arbeiders beter levensvoorwaarden biedende platteland waren de voornaamste algemeene oorzaken van de moeilijkheid voor de nederlandsche nijveren om met de buitenlandsche industrie te wedijverenGa naar voetnoot4). Daarbij kwam de gildendwang, die nog altijd de vrije ontwikkeling der industrie ernstig belemmerde en juist door zijn verslapping aanleiding gaf tot allerlei misbruiken, oogluikend door de stedelijke regeeringen toegelaten, wederom niet buiten het persoonlijk voordeel der regenten om. De eene markt na de andere werd, ook wegens de algemeene bezwaren der concurrentie, voor hollandsche artikelen gesloten. Vooral de lakenfabrieken en de nog altijd talrijke kleine lakenbereiders hadden het omstreeks 1740 zwaar te verantwoorden: de leidsche en amsterdamsche wol- en lakennijverheid, waarover wij de meest vertrouwbare berichten hebben, werd voor een aanzienlijk deel nog op de oude wijze in de huizen der verschillende arbeiders zelf gedrevenGa naar voetnoot5); ook de haarlemsche linnennijverheid ging voortdurend zeer achteruit, de saaifabricage te Leiden wees geen tiende aan van de productie op het einde der vorige eeuw, de greinfabricage niet de helft, de lakenfabricage geen derde, terwijl alleen de baai- en de fusteinfabrieken daar ter stede op een beteren toestand, de laatste zelfs op eenige toeneming konden wijzenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 410]
| |
De vergaderingen, ‘synoden’, der lakenbereiders of droogscheerders uit de tien hollandsche steden, die lakenfabrieken bezaten: Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen, plachten ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen eertijds om de twee jaren gehouden te worden maar werden sedert 1737 om de vier jaren gesteldGa naar voetnoot1). En dit besluit was nog slechts onder overtuigende blijken van geringe belangstelling genomen. De meeste steden kwamen niet meer op uit dit verval; Haarlem had zijn draperie reeds sedert omstreeks 1730 allengs geheel prijsgegeven; te Rotterdam klaagden omstreeks 1700 de lakenbereiders, dat zij zonder subsidie niet meer konden bestaanGa naar voetnoot2); te Leiden hoorde men niet minder klachten; het ‘extravagante gebruik van vreemde manufacturen’ vormde het gewone onderwerp van klachten op de synoden; verschillende steden hadden zoo weinig belang meer bij de draperie, dat zij de vergaderingen verder niet meer bezochten. De wolweverijen te Amsterdam verdwenen; daarentegen bloeiden de engelsche wol-, de silezische laken-, garen- en linnenindustrie en konden wijzen op belangrijken uitvoer, terwijl tot omstreeks 1700 ons land nog de stapel was geweest zoowel van het silezische vlas als van de engelsche wol en engelsche wolwerken, die toen hier werden geverfd en bereid door duizenden werklieden. Keulen, Gulik, Berg, Kleef, Munster, Brabant, vroeger als mededingers achteraankomend, begonnen zware concurrentie aan de nederlandsche wollenmanufacturen aan te doen. Geringe arbeidsloonen, geringe lasten naast overvloed van grondstof waren in dit zoowel als in andere gevallen hoofdoorzaken van den bloei dier nijverheid elders in tegenstelling met den achteruitgang hier te lande, terwijl het verbod van uitvoer der grondstof in verschillende rijken hier de fabrieken ten eenenmale deed te gronde gaan, ja honderden fabrikanten en werklieden buitenslands lokteGa naar voetnoot3). Het denkbeeld om de duinen voor de schapenteelt te bestemmen werd niet volvoerdGa naar voetnoot4). De nieuwe katoendrukkerijen in Hamburg, Bremen, Brabant en Vlaanderen, de suikerraffinaderijen in diezelfde plaatsen en streken deden wederom den onzen, die op het einde der 17de eeuw bijna de eenige in de wereld geweest waren, veel schade. De hoedenmakerijen klaagden thans over fransche, engelsche en brabantsche concurrentie, die zoo sterk was, dat hier te lande de invoer van engelsche hoeden zeer aanzienlijk werdGa naar voetnoot5). Ook de vroeger zoo bloeiende zijde-industrie, thans deerlijk in verval, hief luide klachten aan, te zamen met de goud- en zilverdraadindustrie. Met de binnenkomst van de jenever als volksdrank op het einde der 17de eeuw had de bierindustrie zeer geleden. De invoer van buitenlandsche bieren was zeer verminderd, zoodat er te Amsterdam nauwelijks drie of vier ‘bierbeschooiers’, leveranciers van buitenslands gebrouwen bieren, overgebleven waren en het aantal bierdragers zeer aanzienlijk achteruitgingGa naar voetnoot6). En de jeneverindustrie gaf niet voldoende vergoeding voor dit verlies, dat intusschen voor een deel ook moet toegeschreven worden aan het toenemende gebruik van wijn en brandewijn, vooral onder de hoogere, van thee en koffie onder alle standen. De achteruitgang was dan ook reeds op het eind der 17de eeuw begonnen en snel toegenomen, zoodat er omstreeks 1750 niet meer dan 13 brouwerijen te Amsterdam waren. | |
[pagina 411]
| |
En wanneer men ‘middelen van redres’ aanbeval, waren het hoofdzakelijk beschermende rechten, die voor de hand lagen maar natuurlijk den toch reeds kwijnenden handel, die juist om handelsvrijheid, om vermindering van lasten, om porto franco riep, weinig naar den zin konden zijn. Tijdelijk zocht men heil bij ‘geforceerde’ middelen als de bepaling, dat regenten en ambtenaren slechts inlandsch goed zouden dragen of gebruiken, wat natuurlijk tegenover het toevloeiende goedkoopere aanbod van buitenlandsche artikelen op den duur weinig kon helpenGa naar voetnoot1). Was het niet beter - vroegen sommigen - eenvoudig door het geven van volle vrijheid eenige industrieën op te offeren om andere te ontwikkelen? Maar het is zeer natuurlijk; dat de bezitters der fabrieken, die aldus tot vernietiging gedoemd zouden worden, weinig lust hadden om, na zoovele jaren van bijna aanhoudende verliezen het hoofd boven water gehouden te hebben, thans plotseling hunne zaken op te heffen en zich tot andere bezigheden te begeven om daardoor het algemeen te helpen. Bij den boven geschilderden achteruitgang van de scheepvaart gingen ook de tallooze daarmede in betrekking staande industrieën, de scheepstimmerwerven, blok- en mastmakerijen, touwslagerijen, ankersmederijen en wat dies meer zij op schrikbarende wijze achteruit. Ook de victalieindustrieën zooals de jisper en wormer beschuitindustrie, die in het begin der 18de eeuw nog bloeideGa naar voetnoot2), moesten bij den achteruitgang der scheepvaart zeer lijden. En de opkomst van enkele industrieën als die van meekrap in Zeeland, van oesterteelt in Noord-Holland, van tabak in het Utrechtsche, de toenmaals bloeiende pijpenfabricage te Gouda, de instandhouding der veluwsche papiermolens en der talrijke boekdrukkerijen in de groote steden van Holland kon geen voldoend tegenwicht opleveren tegen den hopeloozen achteruitgang van de groote laken- en bierindustrie, die eertijds onder de nederlandsche industrieën bovenaan hadden gestaan, zoovele duizenden handen bezig gehouden hadden en waaraan zoovele andere industrieën nauw verbonden waren. Ook ten opzichte van de visscherij valt voor dezen tijd achteruitgang vast te stellen. Aanvankelijk niet zoozeer voor de walvischvangst, die zelfs tijdens den Spaanschen Successie-oorlog, zij het dan onder konvooi en met gezamenlijke vaart der schepen ‘in admiraalschap’ ten einde gevrijwaard te zijn voor kaperij, zonder ernstig bezwaar kon worden voortgezetGa naar voetnoot3) met behulp van jutsch en noorsch zeevolk, daarvoor aangeworven, nu de landsvloot weder veel matrozen noodig had en het aantal der nederlandsche zeelui hand over hand afnam. Maar ook deze vaart leed thans onder de algemeene bezwaren. De uitbreiding der groenlandvisscherij ook naar straat Davis omstreeks 1720 gaf eenige vergoeding voor de toenemende fransche, engelsche, hamburgsche en deensche concurrentie, die intusschen ook voor dezen aan wisselende kansen blootgestelden tak van nijverheid op den duur beschermende maatregelen deed vragen. Zoo valt voor den tijd na 1720, vooral omstreeks 1740, een aanzienlijke daling van het aantal groenlandsvaarders, van 180 omstreeks 1717, met ieder 40 matrozen, tot beneden 100, weldra tot beneden 50 te vermelden, terwijl daarentegen de vaart naar straat Davis nog meer dan 100 schepen bezighieldGa naar voetnoot4). | |
[pagina 412]
| |
De toenemende handel op de nederzettingen der Eskimo's in Groenland en de naburige eilanden leidde in 1738 tot moeilijkheden met de Denen, die voor zich aanspraak maakten op het monopolie van dien, als bij alle wilden, voor weinig kapitaal hooge winst belovenden handel en zelfs onze schepen in beslag begonnen te nemen. De oude strijd over het ‘dominium maris’ scheen nu in de Poolzee tegenover Denemarken te zullen herlevenGa naar voetnoot1) en de oude argumenten werden over en weder gebruikt, van onze zijde vooral door den vertegenwoordiger der Republiek te Hamburg, den bekwamen Mauricius. Dezelfde Nederlanders, wier kooplieden kort te voren tegen de oostendsche mededingers de oude engelsche bezwaren tegen de theorie der Vrije Zee hadden te berde gebracht, zagen nu hunne visschers weder tegenover de Denen een beroep doen op de rechten van vrijheid van beweging op alle zeeën en langs alle kusten, zooals zij in de dagen van De Groot en Graswinckel hadden gedaan: dezelfde denkbeelden werden, naar het gelegen kwam, verdedigd of bestreden, maar dat onze natie thans over het algemeen opkwam tegen de theorieën, die eenmaal haar bloei hadden verzekerd, was daarbij zeker wel het veegste teeken, niet vergoed door het feit, dat zij ze elders weder te hulp riep. Het kwam in 1741 over deze zaak bijna tot een oorlog met Denemarken, die alleen door groote toegeeflijkheid van staatsche zijde werd vermeden, ofschoon men, tegen oogluikende toelating van de visscherij, den reeds belangrijken handel in deze streken moest opgeven - een houding, die duidelijk aanwees, hoe de kracht en het aanzien der Republiek gedaald waren. De zoogenaamde ijslandsche of ‘kleine’ visscherij - voor zoover zij zuidelijker op in de Noordzee werd uitgeoefend ook ‘doggevaart’ genoemd - van kabeljauw, schelvisch, tarbot, schol enz., die omstreeks 1740 met meer dan 100 ‘hoekers’ werd gedrevenGa naar voetnoot2), beleefde nog vrij goede dagen, al had ook zij last van de deensche eischen en riep ook zij om bescherming ten minste om vermindering van de zware lasten, die ook op haar gelegd warenGa naar voetnoot3). De haringvisscherij had het zwaarder te verantwoorden, geknakt als zij was door de hooge konvooilasten en de herhaalde aanvallen der fransche kapers tijdens den Successie-oorlog, terwijl ook de kustvisscherij der katwijksche, noordwijksche, zandvoorter, egmonder en scheveninger pinken en bomschuiten aan de ‘groote visscherij’ op de schotsche en engelsche kust ernstig nadeel begon te berokkenen; de kustvisschers toch bepaalden zich niet meer, als vanouds, in hoofdzaak tot het visschen van minderwaardigen steurharing, tot bokking bestemd, maar begonnen ook, buiten de aan allerlei bepalingen gebonden en aan allerlei lasten onderworpen groote visscherij om, op groote schaal haring te kaken en voerden ‘nieuwe’ haring aan. De zoutharingvisschers van de groote visscherij beklaagden zich ernstig over deze mededinging, die hun overoud bedrijf met den ondergang bedreigde en de vooral in de Zuiderzeesteden maar ook te Amsterdam bloeiende bokkingrookerij scheen te bedreigen, nu de ‘schamele’ kustvisschers zich meer op de haringvangst gingen toeleggen en zoo omstreeks 1740 het aantal der op de kust visschende pinken en bommen dat der sterker gebouwde buizen ging nabijkomenGa naar voetnoot4). De ten slotte tijdens den Spaanschen Successie-oorlog zeer verminderde | |
[pagina 413]
| |
nederlandsche haringvaart moest nu na den vrede trachten de in dien tusschentijd door Engelschen, Schotten, Denen, Emders en Hamburgers voorziene markten weder te heroverenGa naar voetnoot1). Maar zij had zooveel geleden, zij had zooveel kapitaal, schepen, zeelieden en vischtuig naar het buitenland zien verhuizen, dat het zeer bezwaarlijk werd haar te doen herleven als vanouds. Vooral weder te Hamburg, met welke stad in 1609 een akkoord was gesloten over den aanvoer van haring, was in weerwil daarvan de concurrentie zwaar en de vertoogen der Staten, ook hier niet door krachtig optreden gesteund, werkten weinig uit, zoodat de hollandsche haring er op de markt voor de schotsche ging wijken en eindelijk ook Bremen de minderwaardige maar goedkoopere schotsche begon te begunstigen. De consul Mauricius deed wat hij kon maar de stroom werd te sterk. Men trachtte het bedrijf te redden door verbod van uitvoer van vischwant, door maatregelen tegen slechte verpakking en tegen bedrog met kwaliteit. Maar Engeland en Schotland werden steeds machtiger concurrenten en ook het vlaamsche Nieuwpoort kreeg een visscherij-compagnie (1727), die weldra krachtig omhoog streefde. De hollandsche haringvisscherij wilde niet hooren van de noodzakelijkheid van verbetering van haar bedrijf doch bleef, vertrouwend op haar eeuwenouden bloei, voortsukkelen met de oude gewoonten en oude regelen. Hoe het intusschen met haar stond, blijkt voldoende uit een vertrouwbare opgaaf omtrent de sterkte der haringvloot in 1736, toen geschat op 219 buizenGa naar voetnoot2). Wel dient men daarbij rekening te houden met het feit, dat de pinken en bommen thans ook veel haring aanbrachten, maar over het algemeen werd aan de haringvisscherij in deze jaren veel geld verloren; ook al neemt men aan, dat het getal dezer pinken en bommen even groot was als dat der haringbuizen, die toch de eigenlijke haringschepen waren, dan moet toch in een eeuw het bedrijf tot omstreeks ¼ of ⅕ van den vroegeren omvang zijn gedaald. En men bedenke weder, dat ook met de haringvisscherij tal van kleinere bedrijven in nauwverband stonden, die nu noodzakelijk ook in verval moesten geraken: scheepmakerij, tonnenkuiperij, touwslagerij vooral ondervonden van dien achteruitgang de treurige gevolgen. Men hoort dan ook in dezen tijd, omstreeks 1740, van alle kanten spreken over toeneming der armoede van den ‘soberen ambachtsman’Ga naar voetnoot3). Weeshuizen zoeken middelen om hunne inkomsten te versterken, als onnoodig in onbruik geraakte collecten voor de armen worden weder hersteld, in de kerken wordt met nadruk aan de armenzorg herinnerd, nieuwe armenhuizen worden opgericht, maatregelen tegen het toenemen van bedelaars worden genomen, denkbeelden van landverhuizing der armen worden geopperd. En het feit, dat te Amsterdam, waar omstreeks 1730 haast geen huis te krijgen was, tien jaren later meer dan 400, in 1743 zelfs bijna 900 huizen ledig stonden, getuigt ook van achteruitgang. De vreeselijke watervloed van 1717 met zijn treurige gevolgen voor bijna alle aan de zeekust gelegen steden en dorpenGa naar voetnoot4); de herhaalde pestziekten onder het vee, die omstreeks 1725 het platteland deerlijk teisterden; de zware koude van den winter van 1740, die maandenlang aanhield en het begin der lente tot in Juni verschoof, zoodat het zelfs toen nog geen zeldzaamheid was, dat het land niet te bebouwen bleek ten gevolge van de op geringe diepte nog hinderlijke hardheid van den grond; de hongersnood, | |
[pagina 414]
| |
de duurte van levensmiddelen, de ellende onder de arbeidersbevolking, de doorbraken der rivierdijken wederom in December 1740 en het voorjaar van 1741 hadden veelszins treurige gevolgen, zoodat de liefdadigheid de handen vol had om de behoeftigen ten plattelande en in de steden voort te helpenGa naar voetnoot1). Waarheen men ook het oog wendde, het beeld, dat onze handel en onze nijverheid omstreeks 1740 opleverden is er een van achteruitgang en verval, een getuigenis opnieuw van den treurigen toestand, waarin de Republiek omstreeks dezen tijd verkeerde. Is het wonder, dat ook in de kringen van kooplieden en nijveren een toenemend gevoel van ontevredenheid zich richtte tegen de bestaande regeeringstoestanden en dat men ook in die kringen steeds luider riep om hervorming, die men van niemand anders kon wachten dan van den Prins van Oranje? Deze - men wist het - had ook aan de belangen van handel en nijverheid ernstige studie gewijd; hij had het vraagstuk der vrijhavens reeds vroeg onder het oog gezien en gevoelde zich tot de zaak geneigd; hij was bereid om den handel door vrijheid, de nijverheid door beschermende maatregelen te steunen; hij stond met de hervormingsgezinden in de compagnieën reeds lang in nauwe persoonlijke betrekking. Het was slechts de vraag, onder welke omstandigheden hij bereid zou gevonden worden de hand te reiken aan hen, die hem op de bres wilden plaatsen. Uit zichzelf zou hij er niet gemakkelijk toe komen maar buitengewone omstandigheden, als men zijn hulp inriep, zouden hem kunnen nopen het veege vaderland te hulp te snellen. |
|