Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 360]
| |
malen deed. De oude Oranjepartij gaf de hoop niet op om den frieschen stadhouder in de Republiek de ‘eminente’ plaats te zien innemen van de roemrijke stadhouders uit het oude geslacht; de moeder-voogdes, de verstandige Maria Louise van Hessen-Kassel, zag, evenals vóór meer dan een halve eeuw de grootmoeder van Willem III, prinses Amalia, had gedaan, voortdurend uit naar een gelegenheid om haren zoon te doen bereiken, wat haar echtgenoot niet had mogen verwerven. Voorloopig echter was er van die zijde voor de republikeinen weinig te vreezen zoolang zij erin slagen konden de gevaren te bezweren, die den Staat mochten bedreigen. Zij wisten, dat, wanneer eenmaal het gevaar van dezen of genen kant mocht naderen, hunne tegenstanders niet zouden schromen om het volk weder in beweging te brengen; zij wisten, dat vooral een ongelukkige oorlog zulk een voor hen noodlottig gevolg zou kunnen hebben, met name een oorlog met Frankrijk, den landsvijand, die in dit opzicht sedert een halve eeuw de plaats van Spanje tegenover de Republiek had ingenomen. Daarom was toenadering tot Frankrijk en behoud van den vrede in Europa voor hen van het hoogste gewichtGa naar voetnoot1). Waar ook in Europa de brand mocht ontstaan, men moest erop verdacht zijn, dat de staatkundige belangen van Frankrijk daarmede konden gemoeid zijn, belangen, die dikwijls tegen die der zeemogendheden indruischten. Het onrustige Zweden in het Noorden, het gistende Rusland in het Oosten, het onder den eersten Bourbon op avonturen beluste Spanje moesten nauwkeurig worden in het oog gehouden; aan de oostergrens verhief zich de militaire macht van Pruisen. En ook op de beide bondgenooten, Engeland en Oostenrijk, moest gelet worden. In den pas geëindigden Successie-oorlog was voldoende gebleken, dat de groote zeemogendheid aan de overzijde niet gezind was om zelfs betrekkelijk geringe belangen op te offeren aan het niet altijd trouwe bondgenootschap der Republiek, die als bondgenoot bij de sterke vermindering van haar leger na den vrede en de reeds tijdens den oorlog aanzienlijk verzwakte zeemacht voor haar van minder waarde kon geacht worden; ja, het sluiten van den vrede zelf was toe te schrijven aan de feitelijke ontrouw der engelsche regeering aan het bondgenootschap, waaraan de Republiek in 1709 groote, haar door den vijand aangeboden voordeelen had opgeofferd. De handelsnaijver tusschen de beide zeemogendheden was verre van opgehouden en met bekommering zag de Republiek zich in een harer voornaamste handelsterreinen, Spanje en zijn koloniën, door Engeland op zijde gedrongen. Zoo sterk scheen een oogenblik de spanning, dat men in Frankrijk reeds een oorlog tusschen de beide zeestaten mogelijk achtteGa naar voetnoot2). Des te inniger werd dadelijk na den vrede de verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk, dat immers aan het engelsche Tory-ministerie de redding uit den nood te danken had. Waarlijk, reden genoeg voor de Republiek om zich bezorgd te maken en zoo mogelijk alle wrijving te vermijden. Ook de Keizer, verontwaardigd over het sluiten van den vrede, waardoor hij alleen gelaten werd tegenover den gemeenschappelijken vijand, ontstemd ook over de noodzakelijkheid om aan de Republiek de nog altijd vernederende Barrière-voorwaarden toe te staan, was allesbehalve als een vertrouwbaar vriend te. beschouwen. De nasleep van den vrede van Utrecht: de onderhandelingen tusschen Frankrijk en den Keizer, die in Maart 1714 eindelijk tot den vrede van | |
[pagina 361]
| |
Rastatt leidden; die tusschen de Republiek en Spanje, dat eerst in Juni op aandrang van Frankrijk toegaf en afzag van eischen tot steun zijner pretentiën in Italië; eindelijk de dadelijk na den vrede van Rastatt begonnen onderhandelingen met Keizer Karel VI over de Barrière - dat alles had nog heel wat voeten in de aarde. Vooral het laatsteGa naar voetnoot1). De Keizer toch wilde niets weten van inmenging van Engeland in die onderhandelingen en dit begeerde op grond der overeenkomst van 1709 met de Republiek daarin te mogen medespreken; de Keizer weigerde het te Utrecht buiten hem om bepaalde zonder meer als geldig te erkennen; Frankrijk eindelijk werkte heimelijk den voortgang der zaak tegen. Zoo duurde het geruimen tijd, alvorens de aanbiedingen der keizerlijke regeering, die de Barrière het liefst wilde beperken tot het in de laatste tijden der spaansche heerschappij toegestane bezettingsrecht in Namen, Doornik en Meenen, overeen te brengen waren met de eischen der Republiek, die nog hoopte meer te verkrijgen dan haar te Utrecht was toegezegd en hare verlangens samenvatte in vier artikelen, waarbij behalve de militaire stelling zware financieele offers tot onderhoud daarvan en tot afbetaling der schulden van het voorloopig bestuur der Conférence in het Zuiden tijdens den oorlog gemaakt, verder grensregeling in Staats-Vlaanderen en eindelijk een voordeelig handelsverdrag met voldoening ook voor Engeland werd gevraagd. De keizerlijke regeering toonde zich over die hooge eischen ten zeerste verbitterd en nam zelfs een dreigende houding aan. Te midden dier onderhandelingen stierf plotseling de engelsche Koningin en met krachtigen steun der haagsche regeering gelukte het den Whigs, die op alles voorbereid waren, de verheffing van haren aangewezen opvolger, den keurvorst van Hannover, als George I zonder moeite te doen plaats hebben. Die verandering bracht de Whigs in Engeland weder aan het bewind en verbeterde aanstonds de verhouding tusschen de zeemogendheden, daar de nieuwe hannoversche dynastie den steun der Republiek, die haar optreden had in de hand gewerkt en de verbinding met haar bovenal geliefd Hannover vormde, in de eerste jaren zeer noodig had. Het oude bondgenootschap werd door de oude medestanders van Heinsius, onder wie lord Townshend een voorname plaats bekleedde, aanstonds in zijn volle beteekenis hernieuwd; de Whigs vergaten niet, dat de hollandsche staatslieden den nieuwen koning op zijn doorreis naar Engeland ernstig hadden aangeraden met hen te blijven regeerenGa naar voetnoot2). Bovendien, vooral George I, die meer hannoveraan dan engelschman was, beschouwde de Republiek vooral als de brug van Engeland naar het vasteland, als een onwaardeerbaren schakel voor zijn op het belang van Hannover meer dan op dat van Engeland gerichte politiek. Uitbundig was de vreugde in de Republiek over deze verandering ten goede in hare betrekkingen met den bondgenoot, maar die vreugde werd alras getemperd door de houding der engelsche regeering in de zaak der Barrière. De onderhandelingen daarover werden in October 1714 te Antwerpen voortgezetGa naar voetnoot3), thans ook met medewerking van Engeland, dat zich echter spoedig zeer weinig geneigd toonde om de Republiek in hare voornamelijk commercieele plannen te helpen en als gevolmachtigde den vroegeren adjudant van Marlborough, lord Cadogan, aanwees. De vier staatsche gevolmachtigden: Van der Dussen, Gockinga, Van Rechteren en Geldermalsen, | |
[pagina 362]
| |
deden hun best om den vollen eisch der Republiek toegestaan te krijgen maar hare ‘excessive pretensiën’ bleven aanvankelijk bij den Keizer ernstig bezwaar vinden en noch te Weenen noch te Antwerpen steunde haar wantrouwige bondgenoot over zee haar voldoende. Op die wijze scheen de Barrière, ten minste als militaire stelling, voor de Republiek van zoo gering belang, dat hare staatslieden ernstig de vraag overwogen, of het niet beter was er geheel van af te zien. Maar men meende toch de verdediging der Zuidelijke Nederlanden niet aan den Keizer alleen te kunnen overlaten, die er veel minder belang bij had dan de Republiek zelve; bovendien was dat gebied de brug, die de Republiek, Engeland en Oostenrijk verbond; eindelijk zou men, bij gemis aan een verdrag als dit, de uitgeschoten gelden en alle kans op handelsvoordeelen in de zuidelijke gewesten verliezen. Dit ongeveer was de inhoud van een geheimen brief der Staten-Generaal in overleg met den Raad van State aan de gewesten toegezonden betreffende het ‘lastig pak’ der Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot1). Maar nog was de oostenrijksche regeering niet besloten om zelfs in het verwaterde verdrag toe te stemmen. Eerst toen het gevaar voor een jacobietischen inval Engeland dwong de Republiek om hulp te vragen en deze onmiddellijk hare schotsche regimenten beschikbaar had gesteld, hielp de engelsche regeering ernstig mede en zoo werden de reeds herhaaldelijk afgebroken onderhandelingen hernieuwd: zij leidden na meer dan vijftig zittingen den 15den November 1715 eindelijk tot de onderteekening van het derde, het antwerpsche Barrièreverdrag, dat in het algemeen dan toch met het te Utrecht bepaalde overeenkwamGa naar voetnoot2). Namen, Doornik, Meenen, Veurne, Warneton, IJperen en fort De Knokke werden Barrière-plaatsen met bezetting der Republiek en onder hare gouverneurs en officieren, mits deze door den Keizer goedgekeurd; zij mocht die vestingen op hare kosten op den bestaanden voet van versterking onderhouden; in het strategisch gewichtige Dendermonde zou gemengd garnizoen liggen onder een door den Keizer benoemd gouverneur; bij oorlog of oorlogsgevaar zouden staatsche troepen, in overleg met den gouverneur-generaal der zuidelijke gewesten, overal worden toegelaten in alle bedreigde vestingen en forten; bij een vijandelijken inval in Brabant zou het staatsche leger de Demerlinie mogen bezetten en inundeeren; de kasteelen van Hoei en Luik zouden geslecht worden; in de nieuwe Barrière-steden zouden van de 30 à 35000 man noodige bezetting ⅖ door de Republiek geleverd worden; alle toevoer van ammunitie, levensbehoeften, kleeding en magazijnvoorraad voor de staatsche troepen zou vrij zijn; die troepen zouden ook vrije briefwisseling en godsdienstoefening hebben, mits de laatste niet in uitwendig als zoodanig kenbare kerken; de Keizer betaalde 1.250.000 guldens 's jaars voor het onderhoud dezer troepen onder behoorlijke dekking uit de ‘zekerste’ inkomsten van Brabant en Vlaanderen; Venloo, St. Michiel, Stevensweerd en het ambt Montfort kwamen geheel aan de Staten met behoud van burgerlijke en kerkelijke rechten en gewoonten; een belangrijke grensverbetering in Vlaanderen, die het gansche platteland tot bij Gent toe feitelijk aan de Republiek onderwierp, zou worden toegestaan; de Keizer zou de schulden van het voorloopige bestuur in het Zuiden erkennen; een handelsverdrag met Engeland en de Republiek zou worden gesloten op | |
[pagina 363]
| |
den voet van het bij den vrede van Munster bepaalde, dus met handhaving der sluiting van de Schelde; Engeland waarborgde het verdrag, waarbij de voortaan Oostenrijksche Nederlanden als ‘onvervreemdbaar bezit’ van het huis Habsburg werden erkend. Dit was het uit een staatkundig oogpunt poover overblijfsel van het in 1709 gesloten verdrag, door sommigen, zoowel in dien als in onzen tijd als een groote diplomatieke overwinning bejubeld en geprezen maar in werkelijkheid een blok aan het been voor de Republiek, die weinig nut maar wel veel last van deze eigenlijk reeds aanstonds verouderde instelling heeft ondervondenGa naar voetnoot1). Dit was het eenige tastbare politieke voordeel door de Republiek uit den noodlottigen Successie-oorlog medegebracht; de keten, die haar meer dan een halve eeuw lang aan Engeland en Oostenrijk heeft verbonden. Oostenrijk en de Zuidelijke Nederlanden hebben diep de vernedering gevoeld onderworpen te zijn aan de militaire voogdij der Republiek; deze zelf heeft spoedig ingezien, dat de Barrière bij de veranderde politiek van Frankrijk, onmachtig om zelfs te trachten naar verwezenlijking der denkbeelden van Lodewijk XIV, hare militaire en politieke beteekenis verloren had en zich feitelijk weinig om haar bekommerd; Frankrijk zelf heeft het in wezen blijven der Barrière steeds als een voortdurende bedreiging beschouwd. In het kort, zij had in de dagen van De Witt en Willem III van onberekenbaar nut kunnen zijn maar in die van Slingelandt en Walpole mocht zij een anachronisme heeten. Doch verder dan tot het sluiten van dit verdrag liet de Republiek zich niet brengen: van de feitelijke hernieuwing der alliantie tusschen Oostenrijk en de zeemogendheden wilden Heinsius en de zijnen niet hooren. De houding toch van Oostenrijk in de Barrière-zaak, de moeilijkheden over de uitvoering daarvan, de aanvankelijke weigering der Staten om het nog altijd bezette Bonn te ontruimen leverden allerlei bezwaren op. Hoe gaarne Engeland ook de oude alliantie van 1700 weder hersteld zag, de Republiek, niet gezind zich in den eersten tijd met Oostenrijk weder vijandig tegenover het thans niet te vreezen Frankrijk te stellen, weigerde zich verder te binden en bleef jarenlang op dit standpunt staan, ja toonde zich weldra geneigd om met Frankrijk samen te gaan. Reeds in Januari 1717 wist de fransche regent, Philips van Orleans, door de zending van zijn vertrouwde, den abbé Dubois, de beide zeemogendheden te bewegen tot een drievoudig verbond, in Den Haag gesloten tot bevestiging van den vrede van Utrecht met garantie der bezittingen in Europa van de drie mogendheden. Ook Frankrijk noemde de Staten voortaan ‘Hoogmogende Heeren’. Uit een commercieel oogpunt was het verdrag van 15 November 1715 voor de zeemogendheden even voordeelig als het voor de Oostenrijksche Nederlanden noodlottig mocht heeten. De sluiting van de Schelde, ofschoon door de Staten en steden van Brabant en Vlaanderen heftig bestreden, werd bestendigd; artikel 26 handhaafde tot op een definitief handelsverdrag, ‘à faire le plutôt qu'il se pourra’ maar natuurlijk door de zeemogendheden niet begeerd, de bestaande handelstarieven, die door de zeemogendheden tijdens hare heerschappij over het Zuiden geheel in haar eigen belang waren geregeld en nog in de laatste dagen dier heerschappij belangrijk in haar voordeel waren gewijzigd; alle wijziging daarin werd ten strengste verboden, ‘sous quelque prétexte que ce puisse être’. Zware tollen bemoeilijkten alle handelsverkeer ook langs de Maas; de handelsartikelen der zeemogendheden werden zeer laag belast, die der oostenrijksche provinciën zelf bij uitvoer zwaar getroffen. Uitgesloten van den handel op Indië | |
[pagina 364]
| |
en thans door de scheiding van Spanje geheel beroofd ook van de geringe voordeelen, die ‘de vlag van Bourgogne’ in de zeventiende eeuw daar nog had genoten, door tallooze binnenlandsche tolliniën zelfs in het onderling verkeer belemmerd, gingen de Zuidelijke Nederlanden hunnen definitieven commercieelen ondergang te gemoet. Wat zij nog aan schepen en matrozen hadden, verliep naar het fransche Duinkerken; hunne zwakke industrie verplaatste zich geheel naar de noordfransche steden; hun handel waagde zijn kapitalen voortaan alleen nog maar in hollandsche of engelsche ondernemingen. De Republiek kon gerust zijn; van deze zijde viel geen concurrentie meer te duchten. Dat was voor haar het groote voordeel van den thans gesloten vredeGa naar voetnoot1).
Na het sluiten van den vrede en den afloop der daarmede samenhangende onderhandelingen over de Barrière bleef de Republiek, met Engeland nauw verbonden, nog lange jaren beschouwd als een groote mogendheid en als zoodanig gewikkeld in alle staatkundige zaken van meer en minder belang, die in eenig deel van Europa, van de wereld te behandelen vielen. De nauwe verbintenis der zeemogendheden, door de staatslieden van de onder de eerste George's voor langen tijd oppermachtige Whigpartij en door de leidende staatsche politici uit de school van Willem III staande gehouden in het belang van den wereldvrede zoowel als in dat van de tot het midden der eeuw nog altijd door jacobietische woelingen bedreigde protestantsche hannoversche dynastie, werd zorgvuldig van beide zijden aangekweekt; van den staatschen kant met angstvalliger zorg dan van den engelschen, omdat de binnenlandsche toestand der Republiek alle gedachten aan een zelfstandig optreden ten eenenmale uitsloot. Maar de rijkdom van den nederlandschen staat, of liever van hare bewoners, de nog altijd aanzienlijke handelsmacht, die hij ontwikkelde, maakte hem nog jarenlang een gewenscht bondgenoot, zij het niet een gevreesd tegenstander. In 1725 nog achtte de fransche regeering de macht van de Republiek ongeveer gelijk aan die van EngelandGa naar voetnoot2) maar zij was zich ook wel bewust van hare feitelijke zwakheid. Kon de Republiek niet, als zij wilde, wegens hare geldmacht een grooten invloed oefenen, desnoods met hare schijnbaar onuitputtelijke rijkdommen opnieuw legers uit den grond stampen, vloten doen oprijzen uit den oceaan? Kon zij niet nog beschikken over uitnemende staatslieden als Heinsius en Slingelandt, Hop en Fagel? Zoo dachten nog lange jaren vorsten en volken, zelfs helderziende staatslieden van dien tijd; het prestige der Republiek, in de schoone dagen der 17de eeuw verkregen, werkte nog lang na en al hield zij niet meer de ‘weegschaal van Euroop’ in handen, zij werd nog altijd beschouwd als gewichtig genoeg om die weegschaal te doen overslaan naar de zijde, waarheen zij na bedachtzaam overleg zou besluiten om zich te wenden. Doch haar angstvallig streven naar vrede in het belang van haren wereldhandel en in verband met hare binnenlandsche toestanden, haar vreesachtig vermijden van alle bezwaren, haar voortdurende schroom om zich te laten gelden ontnam haar spoedig een groot deel van het aanzien, dat zij aanvankelijk nog genoot. Ten slotte ontleende zij dat aanzien | |
[pagina 365]
| |
in hoofdzaak slechts aan dat van haren steeds machtigeren bondgenoot aan de overzijde, in wiens schaduw zij zich meer en meer terugtrok, aan wiens initiatief zij zich gewende alles over te laten. Vrijwillig deed zij afstand van hare plaats in den raad van Europa's mogendheden, zoo al niet voor den vorm dan toch feitelijk. Alleen hare handelsbelangen beheerschten den gang harer staatkunde; alleen die konden haar nog tot staatkundige bemoeiingen verlokken. En juist in die dagen veranderde de staatkundige toestand van Europa onophoudelijk. Het onder Karel XII, na zijn terugkomst uit zijn avontuurlijke onderneming in Rusland en Turkije in 1714, nog eenmaal het Noorden in onrust brengende Zweden, welks kapers evenals die der Russen den staatschen zoowel als den engelschen Oostzeehandel veel overlast aandedenGa naar voetnoot1), welks oorlogen dien handel in voortdurend gevaar brachten, al heette Zweden nog altijd de bondgenoot der Republiek in het Noorden, zou door een krachtig gezamenlijk optreden van de beide zeemogendheden als vanouds, alleen als het stond te midden van zijn vele vijanden, wel spoedig tot rede gebracht zijn, te meer daar ook Frankrijk gaarne tot medewerking bereid was. Maar de Republiek wilde geen oorlog; zij was alleen tot bemiddeling tusschen de oorlogvoerenden bereid. Het uit 12 schepen bestaande staatsche eskader onder schout-bij-nacht Lucas Veth, dat zich in 1715 te Elseneur met het britsche vereenigde, kreeg in last om alle aanleiding tot oorlog te vermijden, slechts ter rustbewaring op te treden, geen geweld tegen Zweden te plegen doch alleen de koopvaarders te beschermen. De Republiek wilde, ook uit vrees voor de dreigende russische oppermacht in het Noorden, overeenkomstig hare oude politiek in die streken, Zweden niet geheel en al vernietigen maar het evenwicht tusschen de mogendheden van het Noorden zooveel mogelijk bewaren. Zij wilde nog minder de geheime plannenGa naar voetnoot2) van koning George I op annexatie van het sedert 1648 zweedsche gebied Bremen en Verden bij zijn geliefd Hannover dienen, waarvan men schade vreesde voor den nederlandschen handelGa naar voetnoot3). Veth keerde zonder ernstige bezwaren met de beveiligde koopvaarders in de havens terug en liet de engelsche vloot in de Oostzee achter. In het volgende jaar werden slechts zes schepen onder kommandeur Hendrik Grave met hetzelfde doel daarheen gezonden en ook nu gelukte het een vijandig optreden tegen Zweden, hoe sterk ook de aandrang van Engeland, Pruisen, Denemarken en Rusland was, te vermijden. Het bleek duidelijk, dat de Republiek niet gezind was om den oorlogsfakkel in het Noorden mede te zwaaien. Ook de gevaarlijke en geruchtmakende kwestie, in 1717 ontstaan door de geheime intriges van Karel XII met de engelsche Jacobieten, naar men aanvankelijk meende, tot voorbereiding van een nieuwen jacobietischen opstand in EngelandGa naar voetnoot4), en waarbij de zweedsche koning zijn agent, den avonturier baron von Görtz, den last had gegeven ook in de Republiek heimelijk in zweedsch belang te werken, werd nog bijtijds in orde gebracht; Görtz werd op aanwijzing van Engeland in Februari te Arnhem gevat en tot diepe ergernis van Karel XII geruimen tijd door de Staten van Gelderland gevangengehouden. Maar ook deze zaak werd met groote voorzichtigheid door de Republiek behandeld en nog in den zomer werd Görtz, wiens handelingen | |
[pagina 366]
| |
intusschen door Karel XII waren verloochend, losgelaten, toen het bleek, dat men te doen had met een handig en weinig kieschkeurig agent, wiens hoofddoel geweest was om geld voor de veelomvattende plannen van zijn even avontuurlijken vorst bijeen te brengen. Van engelsche zijde was intusschen wel degelijk getracht deze zaak te bezigen als een middel om de Republiek met Zweden in oorlog te brengen. Maar de Republiek was er niet toe te bewegen en beperkte zich ook in 1718 tot de uitzending van een smaldeel van 12 schepen tot bescherming harer koopvaarders, welk doel ook wel bereikt werd. Ook verder wist men zich met beleid aan feitelijke oorlogsdaden in het Noorden te onttrekken, totdat de dood van den onrustigen vorst op het einde van November 1718 aanleiding gaf tot bevestiging van den vrede, waarbij Hannover met hulp van den Keizer toch nog Bremen en Verden behield en de nieuwe zweedsche koningin Ulrica Eleonora de kaapvaart deed ophouden met teruggave van vele genomen schepen. Eerst in 1721 maakte de vrede van Nijstädt een einde aan den oorlog tusschen Rusland en Zweden, dat daarbij een groot deel zijner Oostzee-provinciën aan czaar Peter verloor en daarmede zijn van Denemarken overgenomen oppermacht in het Noorden op hare beurt te niet zag gaan. De houding der Republiek in deze zaken was niet geschikt om haar prestige te vermeerderen en toch was dit zeer noodig, want, al waren Denemarken en Zweden niet meer te vreezen, daar verhief zich een nieuwe mogendheid, Rusland, welks energieke heerscher reeds in den laatsten krijg herhaaldelijk met zijn machtig leger en zijn door Nederlanders georganiseerde vloot den doorslag had gegeven. Ook in Rusland had de Republiek, sedert het einde der 16de eeuw reeds, aanzienlijke economische belangen te verdedigen. Te Archangel en te Moskou, ook in het pas gebouwde St. Petersburg waren de hollandsche kooplieden de eersten. De schepping der russische vloot, de inrichting van allerlei industrieele ondernemingen, de bouw van kanalen en andere waterwerken hield honderden Nederlanders, van hoofdofficieren en ingenieurs tot grondwerkers en ambachtslieden, in Rusland aan het werk, vooral na de eerste reis van czaar Peter naar het Westen. Omgekeerd kwamen Russen in Holland leering opdoen. Men kon zeggen, dat de Republiek de wieg was van het nieuwe Rusland, dat zich tot een groote mogendheid verhief onder den czaar, die Holland bovenal bewonderde, zich aan vreemden het liefst in de kleeding van een hollandsch zeekapitein vertoonde, de hollandsche zeemanstaal sprak, hollandsche gewoonten eerde. In 1699 werd de eerste vaste russische gezant in Den Haag aangesteldGa naar voetnoot1). Het tweede bezoek van czaar Peter, van November 1716 tot September 1717, aan de Republiek en Frankrijk om weder over Amsterdam terug te keeren, zag den machtigen heerscher op gansch andere wijze verheerlijkt dan de ‘merkwaardige barbaar’ twintig jaren te voren was ontvangenGa naar voetnoot2). Vergezeld door een aanzienlijk gevolg weldra ook door zijn gemalin Catharina, bezocht czaar Peter nog eenmaal het geliefde Amsterdam en Zaandam, waar hij de oude vrienden en leermeesters hartelijk begroette. Hij was er juist, toen de zaak van Görtz voorviel, waarmede ook Peter, die Engelands macht in de Oostzee met ergernis zich zag uitbreiden, niet geheel onbekend was. Te midden van zijn bezoeken aan werven en fabrieken, regenten en zeeofficieren, kunstenaars en geleerden, handelaars en industrieelen in de hollandsche steden en dorpen vergat hij de staatkunde niet. Het was reeds lang duidelijk, dat hij Engelands optreden in het Noorden met wantrouwen | |
[pagina 367]
| |
bejegende; maar van meerdere handelsvoordeelen voor de Nederlanders wilde de met Pruisen en Denemarken, ook met Frankrijk verbonden Czaar, met al zijn halve beschaving een helderziend staatsman, blijkbaar niet weten en een poging van russischen kant om de oostindische Compagnie over te halen opnieuw pogingen te doen tot het openen van den zeeweg door de IJszee naar Indië mislukte. Daarentegen werden weder tal van bekwame zee- en handwerkslieden, ingenieurs en waterbouwkundigen naar Rusland gelokt en aanzienlijke hoeveelheden modellen en gereedschappen, kunstvoorwerpen en voortbrengselen der nederlandsche nijverheid naar dat rijk uitgevoerd. Maar van innige staatkundige betrekkingen tusschen de beide staten was geen sprake en de ruwe behandeling van den staatschen resident De Bie door Peter's regeering, toen de resident ten onrechte verdacht werd van geheime bemoeiing met de samenzwering van den ongelukkigen prins AlexeiGa naar voetnoot1), was niet geschikt om die betrekkingen vaster aan te knoopen. Ook van staatsche zijde was men voorzichtig. De belangen van den nederlandschen handel in Rusland en in de thans in russische handen gekomen Oostzeehavens waren zoo aanzienlijk, dat de Republiek alle reden had om met Rusland in vriendschap te leven en dan ook geen bezwaar had om den Czaar voortaan als ‘keizer van Rusland’ te betitelen, maar zij onthield zich van nauwer verbintenis met de wel machtige doch nog allesbehalve zeker gevestigde nieuwe mogendheid in het Noorden. Met de andere in het Oosten opkomende mogendheid, Pruisen, had de Republiek zelfs ernstige moeilijkheden, zoowel over de nalatenschap van Willem III als over de rechten in het Overkwartier van Gelder, dat thans voor een goed deel in hare handen gekomen was, zeer tot ergernis van Pruisen. De pruisische Koning, Frederik Willem I, veroorloofde zich om op de Maas te Well en te Middelaar tol te heffen, maakte aanspraak op het belangrijke Grave als deel der genoemde nalatenschap, wierp op gelijken grond bezetting in Herstal en trachtte zelfs zich zoowel van Grave als van Diest bij verrassing meester te maken; bovendien klaagde hij over het trekken van staatsche troepen door zijn geldersch gebied, welks te Roermond bewaard archief, naar hij beweerde, hem toekwam; eindelijk maakte hij, thans heer van Neufchâtel, bezwaar tegen de benden Zwitsers, die krachtens militair verdrag met Bern in staatschen dienst getreden doch, naar hij beweerde, zijn onderdanen waren. Al deze kleine kwestiën bleven jarenlang oorzaken van heftig krakeel, waarbij dan nog achterstallen wegens geleverde troepen en grenskwestiën in Opper-Gelder verdere aanleiding gaven tot wederzijdsche verbittering. Maar de staatsche regeering wist al deze zaken op de lange baan te schuiven en trachtte ze langs den weg van rechten en van onderhandeling op te lossen. Eerst in 1718 kwam men nader tot elkander door het sluiten van een verbond tot onderlinge beschermingGa naar voetnoot2). Even onzijdig als in het Noorden hield zich de Republiek in de belangrijke zaken van Spanje en Italië, die in dezen tijd de aandacht van geheel Europa trokken. Kardinaal Alberoni, die Spanje weder wilde verheffen tot een groote mogendheid als vanouds, het binnenslands wilde hervormen en tegelijk naar buiten wilde doen optreden, speelde in deze jaren zijn avontuurlijke rol; in vijf jaren van vrede meende hij Spanje weder tot den ouden luister te kunnen brengen. Te midden der alliantiën, die toenmaals Europa in groepen verdeelden, hoopte hij ook voor Spanje een alliantie te vinden, die het weder in het bezit zou stellen van de bij den vrede van Utrecht verloren italiaansche landen. Hij stelde zich tegenover Oostenrijk, welks | |
[pagina 368]
| |
Keizer, die den titel van Karel III, koning van Spanje, nog bleef voeren tegenover den zich Philips V noemenden ‘hertog van Anjou’ en nog altijd het verlies der spaansche kroon betreurde. Spanje veroverde plotseling het eiland Sardinië (1717). Deze aanval bracht geheel Europa in beweging. Engeland, Frankrijk en de Republiek verbonden zich met Oostenrijk tot handhaving van den utrechtschen vrede: de Triple alliantie zou een Quadruple worden, Parma en Sardinië zouden aan Spanje komen, het eerste ten behoeve van den oudsten zoon der laatste Farnese, die nu koningin van Spanje was. Aanvankelijk had de Republiek, hoewel aarzelend en, onder den invloed van Amsterdam, bevreesd om opnieuw in een europeeschen oorlog gewikkeld te worden, in de Quadruple Alliantie toegestemd maar deze toch niet geteekendGa naar voetnoot1) en zij liet ook het feitelijk optreden tegen Spanje over aan hare bondgenooten. Hare handelsbelangen in dit rijk, zeer tegengewerkt door Engeland, dat daarom in 1714 het sluiten van den vrede tusschen Spanje en de Republiek zoolang mogelijk had tegengehouden, maakten het noodig om groote omzichtigheid te betrachten ten einde hier niet nog meer bij Engeland achter te geraken dan thans reeds het geval was. De aanval van Spanje ook op het bij den vrede van Utrecht aan Savoye gekomen Sicilië (1718) deed echter de maat overloopen: de engelsche vloot vernielde voor Syracuse de zwakke spaansche en een groote oorlog dreigde; reeds verzamelden zich de fransche legers, door engelsche troepen gesteund, en rukten Spanje zelf binnen, terwijl de Oostenrijkers op Sicilië de orde herstelden. De verbanning van Alberoni, die moest opgeofferd worden, maakte een einde aan de korte heerlijkheid der vervallen monarchie en 1 Februari 1720 onderwierp Spanje zich aan de wenschen der vier mogendheden, nog vóór de Republiek haren schroom had overwonnen of liever vóór zij hare onderteekening van de Quadruple alliantie uit vrees voor een oorlog definitief geweigerd had. De gehoopte handelsvoordeelen bleven zoo ten eenen male uit. Bij dit alles was de oude raadpensionaris Heinsius in de Republiek nog altijd de leider der algemeene staatkunde maar op geheel andere wijze dan in de dagen van koning Willem III. Stond toen het belang der algemeene politiek, van het staatkundige evenwicht in Europa op zichzelf op den voorgrond, thans, en vooral na den nadeeligen vrede, waartoe Engelands houding de Republiek genoodzaakt had, beheerschte het handelsbelang hier alle staatkundige betrekkingen. En over het algemeen kan men ook niet zeggen, dat de bemoeiingen der Republiek in deze richting geen goeden uitslag hadden. Omstreeks 1720 was overal de vrede verzekerd en kon de nederlandsche handel zijn vleugelen weder ongehinderd uitslaan, voor zoover niet de engelsche en hansische concurrentie reeds haar voordeel hadden gedaan met de toenmalige omstandigheden.
Wat de binnenlandsche toestanden betreft, kon men op minder succes bogen. Bij het sluiten van den vrede van Utrecht waren deze allesbehalve rooskleurig. De financiën, ditmaal ook die van het altijd geld voorschietende Holland, waren door den langdurigen Successie-oorlog geheel uitgeput; nieuwe belastingen konden onmogelijk meer worden opgelegd, nieuwe leeningen niet dan tegen zwaren interest worden gesloten; de fraude bij de inning van convooien en licenten verminderde het bedrag dier inkomsten zeer; men klaagde over al te grooten omslag en over bedrog bij de heffing der tallooze accijnsen, die duizenden ambtenaren noodig maakten; de ‘vermine fainéante de la société civile’Ga naar voetnoot2), | |
[pagina 369]
| |
de belastingpachters, werden van grove misbruiken beschuldigd; de verwarring in de stedelijke en gewestelijke regeeringen was tot een zoo aanzienlijke hoogte geldommen, dat men in vele kringen de behoefte aan een stadhouder luid uitsprak. En kwam men tot verbetering van den tegenwoordigen toestand der regeering, dan was het vooral wenschelijk de centrale regeeringsmacht te versterken. Aan allerlei middelen werd gedachtGa naar voetnoot1) om den financieelen toestand, in Holland in de eerste plaats, te verbeterenGa naar voetnoot2). Aanzienlijke vermindering van leger en vloot zou in den vredestoestand, waarin men thans verkeerde, mogelijk zijn. Men stelde voor de kostbare en voor de armen bezwaarlijke accijnsheffing te vervangen door een verteringsbelasting op de huisgezinnen, waardoor meer zekerheid ten opzichte van het jaarlijks inkomende bedrag kon worden verkregen, terwijl de armen daarvan geheel zouden worden vrijgesteld. Betaalde de ellendigste bedelaar, in accijnsen, feitelijk thans niet meer dan 50 gulden 's jaars aan belasting? Maar men zag tegen de nieuwigheid op en ook de meening was niet ongegrond, dat de stedelijke regeeringspersonen zelf uit de verpachting der accijnsen groote inkomsten trokken, daar de pachters hun de handen stopten zoowel bij de verpachting als bij de schromelijke misbruiken, waaraan zij zich schuldig maakten. Zoo kwam er niets van evenmin als van de leiding der ‘amodiatie’ of verpachting der convooien en licenten, waarmede men den bekwamen financier Willem Nieuwpoort wilde belasten: deze weigerde op grond van de onmogelijkheid om zonder den steun van een krachtig stadhouderlijk gezag de admiraliteiten, waar wanorde en ongeoorloofd winstbejag schromelijke vormen hadden aangenomen, tot haren plicht te brengen. Holland bracht ten slotte eenvoudig zijne 4% schuldbrieven, door een heffing daarop van den honderdsten en een tweehonderdsten penning, op 2½% terug, met vergunning aan de houders om hun kapitaal terug te vragen, en de Staten-Generaal volgden in 1716 dit voorbeeld door ook over drie jaren van hunne schuldbrieven een honderdsten penning te heffen, d.i. de rente met 1% te verminderenGa naar voetnoot3). Geen beter schildering van den toenmaligen toestand van verval, geen beter overzicht ook van de mogelijke ‘middelen van redres’ is er dan in het ‘Discours over de defecten in de jegenwoordige constitutie der Regeering van den Staat der Vereenigde Nederlanden’, in 1716 door niemand minder dan Slingelandt, van 1690 tot 1725 secretaris van den Raad van State, opgesteldGa naar voetnoot4). De dood van Willem III had aanleiding moeten geven tot onmiddellijke reorganisatie van den ook toen reeds in bederf verkeerenden staat, wanneer niet de boven de krachten gaande oorlog dit aanvankelijk belet had. Nu, na het sluiten van den vrede, was het de eerste plicht verbetering te brengen in de tijdens den oorlog nog dieper ingewortelde misbruiken. Geen mogelijkheid om bij meerderheid van stemmen in de Staten-Generaal te besluiten; daardoor verlamming der regeering; geen mogelijkheid om een onwillig gewest te dwingen het eenmaal genomen besluit uit te voeren; geen lichaam aan het hoofd van den staat met ‘genoegsaam gesag’ bekleed en met een behoorlijke instructie voorzien; hetzelfde in de gewestelijke regeering en de leden van die regeering - werkelijk, de ‘quade | |
[pagina 370]
| |
gesteldheid’ was zoodanig ‘dat het veel eer te verwonderen is dat de Republiq nog bestaat als datse in een groot verval is’. En de gevolgen: tijdens den oorlog was nauwelijks één ‘petitie’, één begrooting, door den Raad van State ingediend, eenparig goedgekeurd; de consenten waren verder zoo ‘qualijk gepresteert’, dat de achterstallen ten slotte de krachten der achterstalligen verre te boven gingen; vier provinciën - Friesland, Stad en Lande, Zeeland en Utrecht - hadden dan ook na den vrede met de grootste willekeur troepen ontslagen alsof er geen Generaliteit bestond, die de troepen, in de laatste veldtochten van den Successie-oorlog nog meer dan 130000 man, na den vrede eerst op 50 000, later op 40 000 man had teruggebracht; de admiraliteiten ‘sinken onder haar schulden’ en konden haast geen schip in zee brengen; de achterstallige gewesten werden zelfs niet meer door brieven of bezendingen vanwege de Staten-Generaal aan hun plicht herinnerd en, waar daarvan sprake was, werd het plan om te werken met het constitutioneele middel van ‘persuasie’ door tegenwerking verijdeld. Negen maanden lang, van 18 Maart tot 3 December 1715, moest het kantoor der Unie, de staatskas, wegens gebrek aan contanten worden gesloten en ook daarna dreigde telkens opnieuw hetzelfde. Kortom de staatsmachine stond zoogoed als stil en het was denkbaar, dat bij den minsten schok van binnen of van buiten de Unie uit elkander zou vallen. In deze omstandigheden opperden de Staten van Overijsel bij het toezenden van hun overigens ook al veel te laat inkomend consent voor 1716 den 4den April van dat jaarGa naar voetnoot1) een plan van bezuiniging met behoud van een behoorlijk aantal ‘militie’ en beter onderling overleg tot bevestiging der uiteenvallende Unie. Het denkbeeld werd door de Staten-Generaal aan de gewesten ter overweging aanbevolen, maar toen er niets gebeurde, deed Overijsel, waar Rechteren nog steeds de drijvende kracht was, zijn beklag over de werkeloosheid en stelde nu voor om weder, als in 1651, een Groote Vergadering bijeen te roepen van weinige personen uit ieder gewest, met ‘genoegsame magt ende autorisatie’ om de ‘defecten’ na te gaan en ‘reglementen’ te maken tot wering van misverstand en oneenigheid, tot handhaving der instructiën en verbetering der misbruiken met verband onder eede om alle bijzondere gewestelijke belangen ondergeschikt te houden aan ‘den welstand van het gemeen en de behoudenis van 't lieve vaderland’. De Raad van State en de leiders der militaire zaken, hierover gehoord, verklaarden eenparig zich met het denkbeeld te kunnen vereenigen en de Staten-Generaal riepen den 7den Augusten tegen 1 October zulk een vergadering naar Den Haag op ten einde te komen tot een gedachtenwisseling over het aantal troepen benevens over het wegnemen der ‘discrepante sentimenten’ en het herstel der staatsorde. De toestemming der gewesten, behalve Stad en Lande, kwam nog vóór het einde van Augustus in, meestal zelfs in warme bewoordingen gesteld. Maar nu begon in de verschillende Statenvergaderingen het gehaspel over allerlei kwestiën. Zou men naast de gewone vergadering der Staten-Generaal een tweede buitengewone plaatsen of eenvoudig ‘extraordinaris’ gedeputeerden bij de ‘ordinaris’ gedeputeerden naar Den Haag zenden? Zou men de beraadslagingen niet laten voorafgaan door een ‘preparatoir besogne’? Over welke punten zou men moeten handelen? Al deze kwestiën deden de samenkomst van week tot week verschuiven en de Raad van State had alle aanleiding om den 7den October een praeadvies in te dienenGa naar voetnoot2), waarin hij eraan herinnerde, dat de oproeping | |
[pagina 371]
| |
der Staten-Generaal sprak van ‘volkomen qualificatie, magt en autorisatie’ der bijeen te roepen personen en niet maar van personen, die aan de gewesten ‘projecten en advisen’ zouden geven, als wanneer de geheele zaak volkomen nutteloos zou blijken. Hij wees erop, dat men zou hebben te spreken over ‘het getal der militie’, over het wegnemen van ‘discrepante sentimenten’, over de dwangmiddelen tegen onwillige gewesten, over de verbetering der ‘defecten’, eindelijk over de dringende behoefte aan geld tot betaling der renten van de Generaliteit. Hij merkte op, dat men goed zou doen met zich te spiegelen aan het gebeurde in 1651, toen men het werk had laten steken. Hij vroeg met nadruk de zaken ‘op de gewone wijze’ in overleg met den Raad voor te bereiden en eindigde met in allen ernst te verklaren, dat van den goeden uitslag ‘het behoud of bederff van de Republiq’ afhing. Eindelijk begon men den 28sten November in de Trèveszaal met de beraadslagingen. Rechteren opende ze met een gemoedelijk woord vol vaderlandsch gevoel tot de 34 aanwezige leden. Maar het late en langzame begin, de afwezigheid van gedeputeerden uit Stad en Lande, waar alles in de war was: politie, justitie, militie, financiën, de omstandigheid vooral, dat de gewensche volmacht den leden niet was toegekend, voorspelde weinig goeds. Toch heeft men negen maanden lang beraadslaagd maar ernstig eigenlijk alleen over de militieGa naar voetnoot1), en daarover dan ook uit den treure. ‘Consideratiën’ en ‘adviezen’, waarschuwingen en langwijlige besprekingen wisselden elkander af, totdat men het eindelijk zoowat eens werd op 34000 man, volgens den Raad van State veel te weinig voor de bescheidenste behoeften, die hem tot den eisch van minstens 40000 man brachten, tenzij men overging tot een algeheele legerhervorming, waarbij de kostbare inrichting kon worden gewijzigd en de ‘papieren mannetjes’ werden afgeschaft. Men werd het niet meer dan zoowat eens, want Zeeland maakte voorbehoud en Utrecht gaf geen antwoord. Zelfs de Staat van Oorlog voor 1717 was in den zomer nog niet vastgesteldGa naar voetnoot2). Nog erger ging het met de dwangmiddelen tegen onwillige gewesten. Men had bezwaar om de macht van den Raad van State te vergrooten en nog meer bezwaar tegen allerlei door dien Raad voorgestelde ‘middelen van contrainte’: noch ‘inductie’ en ‘persuasie’ door middel van brieven of bezendingen noch ‘saiseren’ van de domeinen, inkomsten en revenuen eener achterstallige provincie noch inlegering van troepen noch ook het ‘furneeren’ van ‘penningen’ met rentelast voor de onwillige provincie vond voldoenden steun. Er werd in dezen geen besluit genomen. Evenmin ten opzichte van den treurigen staat der financiën. Reeds in een der eerste zittingen deelde Rechteren mede, dat de ontvanger-generaal hem een nieuwe sluiting van het kantoor der Unie binnen een week had aangekondigd; Holland moest weder bijspringen, maar in Mei 1717 moest men drie dagen lang een dreigend bankroet vermijden door, onder voorwendsel van de haagsche kermis, het kantoor te sluitenGa naar voetnoot3). Vooral Friesland klaagde aanhoudend over zijn geldelijken toestand in verband met watervloeden en slechte oogsten; Stad en Lande staakte zelfs geheel zijn betalingen; Gelderland dreigde met hetzelfde, als deze beide achterstallig bleven. Allerlei plannen werden aan de hand gedaan; op bezuiniging in de huishouding der gewesten werd wederzijds aangedrongen; de ontvanger-generaal diende plannen in tot verkoop van domeinen, verbetering van zegelrecht, belasting op de ambten, verbetering van belastingheffing | |
[pagina 372]
| |
door invoering van ‘collecte’ d.i. inning van staatswege, heffing van briefport van doorgaande brieven, vergemakkelijking van verkoop der landsobligatiën; de Rekenkamer gaf allerlei nuttige wenken voor bezuiniging, vooral bij de admiraliteitscolleges; de Raad van State kwam met nog andere denkbeelden, vooral met betrekking tot bezuinigingen bij het leger. Maar dit alles gaf geen aanleiding tot het nemen van besluiten: ‘de humeuren waren gansch niet gestelt om met hoop van een goeden uitslag te delibereeren’Ga naar voetnoot1). Zoo bleef het bij het oude, al jammerde de Raad nog zoo luid. Hij weigerde eindelijk nog langer voort te gaan met vruchtelooze adviezen in te dienen en klaagde, dat men niet behoorlijk naar hem luisterde of hem zelfs in de gelegenheid stelde met de vergadering zelf te raadplegen. Eerst na lang gehaspel werd deze oneenigheid bijgelegd. Nieuwe oneenigheden volgden in den boezem der gewestelijke deputatiën zelf, welker leden gaarne zooveel mogelijk afwisselden, wat natuurlijk den gang der besprekingen niet verbeterde. Nadat in den nazomer zeven weken lang alles had stilgestaan, werd den 14den September 1717 de vergadering maar gesloten, wederom met een rede van Rechteren, die moedeloos eindigde met de erkenning, dat er eigenlijk niets was afgedaan, dat men ‘het tapijt’ had ‘geamuzeerd’ en de resultaten ‘illusoir’ had gemaakt. Wanhopig riep hij uit ‘met verbaasdheid en uiterste smart onzer ziel’ te moeten ‘verklaren, dat wij de Republiek verloren achten, indien op dien voet langer wordt voortgegaan’Ga naar voetnoot2). En de Raad van State bleek in een zijner adviezen van geen andere meening, toen hij liet hoorenGa naar voetnoot3): ‘het was voor God noch menschen te verantwoorden, soo men het altijd laat aankomen op miraculen’ in een staat, die alleen nog kon blijven bestaan als ‘wonderwerk van de goddelijke Voorzienigheid’. Zoo eindigde de tweede Groote Vergadering, die den staat had moeten redden, tot wanhoop van alle weldenkenden. Gelukkig berustte de algemeene leiding voor het oogenblik nog bij de beproefde mannen, die ook tijdens den oorlog die leiding in handen hadden gehad. Nog leefde de oude Heinsius, teleurgesteld wel en na den vrede van Utrecht meer dan ooit, maar hij overleed den 3den Aug. 1720 en werd opgevolgd door den gelijkgezinden maar veel minder bekwamen Isaäc van Hoornbeek, pensionaris van Rotterdam, dien de regenten verkozen boven den veel bekwameren maar voor stadhoudersgezind doorgaanden Slingelandt. Nog stonden echter Slingelandt en Fagel, Hop en Buys, Van der Dussen en Rechteren schouder aan schouder om te schragen wat nog te schragen viel. Ook een slechte regeering kan door uitnemende persoonlijkheden nog worden gevoerd, zonder dat de staat te gronde gaat. Maar dat in deze omstandigheden van de Republiek niet veel kracht kon uitgaan, is meer dan duidelijk. En daarbij kwamen nog andere bezwaren. Een zware veepest, die in dezen tijd jaren achtereen het platteland vooral van Holland teisterde, deed duizenden stuks vee te gronde gaan en de schade kon slechts langzaam aan worden vergoed door vrijen invoer van Deensch vee op groote schaal; velen achtten deze plaag ‘Godts wraak - zwaardt over Nederland’Ga naar voetnoot4). Nog veel verderfelijker watervloeden in het voorjaar van 1715 en met Kerstmis 1717 veroorzaakten onnoemelijke schade aan huis en grond in alle zeeprovinciën, niet het minst in het ongelukkige, altijd in zichzelf verdeelde Stad en Lande, waar bij den laatsten vloed 2000 menschen, 15000 huizen, 14000 stuks hoornvee en paarden, 22000 | |
[pagina 373]
| |
varkens en schapen te gronde gingen. Behalve daar werden ook in Noord-Holland, met name in de Zaanstreek, benevens in noordelijk Friesland uitgestrekte landouwen door het water bedolvenGa naar voetnoot1). In den winter van 1725 op 1726 braken de Linge- en Lekdijken door en werd een groot deel van Gelderland, Zuid-Holland en Utrecht door overstrooming bezocht. En wat de elementen ongerept lieten, werd door een hevige crisis in geldzaken aangetast. De in weerwil van alle verbodsplakkaten nooit gedoofde speculatiezucht had nieuw voedsel ontvangen door de aanvankelijk schitterende resultaten van John Law's actiebank en Mississippi-maatschappij in Frankrijk van 1716 tot 1720. De zwendelarij sloeg van Frankrijk over naar Engeland en welhaast ook naar de Republiek, waar de actiehandel inheemsch en de speculatiezucht sinds lang een brandend euvel kon heeten. De spoedige val van Law's kunstig ‘systeem’ in het voorjaar van 1720 deed de schadelijke gevolgen hier te lande minder gevoelen, want de ervaren en voorzichtige Hollanders waren geweest onder de eerste ‘réaliseurs’, die goede winst behaaldenGa naar voetnoot2). Erger ging het met de ook hier te lande zeer gezochte aandeelen der engelsche Zuidzee-Compagnie, welker aanvankelijk snelle stijging, in den zomer van 1720, van 300 tot boven de 1000%Ga naar voetnoot3), tal van ‘windmaatschappijen’ in Augustus en September ook in Holland en Zeeland deed ontstaan. Het werd een woede als in de dagen van den tulpenhandel, die geheel hetzelfde karakter had gedragenGa naar voetnoot4). Men wilde ook hier maatschappijen stichten op denzelfden lossen voet als in Frankrijk en Engeland ten einde in korte oogenblikken schatten te verdienenGa naar voetnoot5). Evenals in Engeland en Frankrijk aanbaden ook hier aanzienlijken en geringen, staatslieden en kooplieden, geleerden en kunstenaars, burgers en boeren, handwerkslieden en matrozen, kantoorklerken en dienstboden het gouden kalf en kwamen meerendeels tot den bedelstaf om enkelen te verrijken. Met bekommering zagen verstandige menschen de ‘actiekoorts’ rijzen en trachtten ‘het groot tafereel der dwaasheid’ te voorkomen, maar de zucht naar spoedige winst, de speelkoorts nam snel toe, hier en daar begunstigd door eveneens door dolle speelzucht bevangen stedelijke regeeringen. De ervaren en verstandige regeering van Amsterdam hield de zaak daar nog tegen: zij wilde zelfs niets weten van een solide assurantiecompagnie, door ‘pilaren der beurs’ opgezet. Maar te Rotterdam stichtte men reeds in Juni een groote assurantiemaatschappij met 12 millioen gulden kapitaal; te Middelburg kwamen twee maatschappijen op; te Delft, Gouda, Vlissingen, Veere, in de kleine noordhollandsche steden, te Woerden, te Maassluis, in Den Haag, te Muiden, Weesp en Naarden, te Harlingen, Utrecht, Zwolle, Hasselt en Steenwijk, ook in Gelderland, rezen de omvangrijkste plannen opGa naar voetnoot6), Maatschappijen van koophandel waren aan de orde van den dag; groote financieele ‘projecten’ werden in de uitbundigste termen aan den man gebracht; sommige plannen verdwenen spoedig na hunne opkomst, andere echter bleven leven en duizenden guldens werden als eerste storting alvast in de voorgespiegelde ondernemingen gestoken; naar men meent, | |
[pagina 374]
| |
klom het gezamenlijke nominaale bedrag tot bij de 1150 millioen guldenGa naar voetnoot1). Ook de actiën der O.- en W.-I. Compagnieën deelden in den windhandel: de laatsten stegen van 40% in 1719 tot 600% om dan plotseling tot 100% te dalen; de eerste klommen van 400 tot 700, thans zelfs tot 1200%. Men droomde van groote rijkdommen, van verheffing der kleine steden tot den bloei van Amsterdam; men maakte grootsche plannen voor nieuwe havens en kanalen, voor nieuwe bloeiende industrieën: Utrecht wilde havenstad worden, Enkhuizen zijn ouden glans terugwinnen. Woerden een groote fabrieksstad zijn. De in deze speculatiën volijverige Israëlieten werden door allerlei voordeelen naar kleine plaatsen getrokken, Men vocht letterlijk om actiën te mogen nemen; sommige regeeringen behielden zich het recht voor om al het voordeel zelf te behouden. Het ‘fransche’ koffiehuis te Amsterdam was weldra te klein voor dezen handel, die welhaast de geheele Kalverstraat en zelfs den Dam innam en er tot diep in den nacht onder uitbundig geraas en geschreeuw voortduurde. De herbergen de Karsseboom, de Graaf, het ‘engelsche’ koffiehuis en andere waren de hoofdzetels van deze rumoerige negotie, die naast ‘kooplieden van fatsoen’ ook tallooze beunhazen en ‘slecht kanalje’ bezig hieldGa naar voetnoot2). Maar spoedig kwam de ontgoocheling, de ‘schrikkelijke orkaan’, de ‘deerlijke tragedie’. Law te Parijs sloeg op de vlucht en zijn maatschappij verviel snel. De engelsche Zuidzee-actiën daalden nog in den zomer tot 130% en brachten velen tot den bedelstaf. De val der beide groote buitenlandsche ondernemingen had dadelijk op die hier te lande invloed en sleepte ook deze in snelle vaart mede; vele maatschappijen kwamen niet tot stand, andere bleven na korten tijd ‘in de peekel steken’ en het slot was, dat honderden onder de bespotting van het publiek van plotselingen rijkdom, die tot dollen kooplust aanleiding had gegeven, tot even plotselinge armoede vervielen. Een enkele maal (5 Oct.) ontstond er een volksoploop te Amsterdam tegen het ‘engelsche’ koffiehuis, waar de actiehandel ten slotte het heetst gedreven werd. Tal van spotprenten en pamfletten, spotverzen en tooneelstukken tegen den ‘dollen windhandel’ stelden de dwaasheid der ‘actionisten’ van de ‘nieuwerwetse negotie’ aan de kaak en vele bankroetiers kwamen weder de ‘vrije’ steden Vianen, IJselstein en Kuilenburg bevolken, waar zij de overblijfsels van hun tijdelijken rijkdom trachtten te redden. Een foliant, het ‘Groot tafereel der dwaasheid’, vatte allerlei projecten spottend samen; Pieter Langendijk ontleende aan deze het motief voor twee zijner bekendste tooneelstukken; het ‘dolhuis der Actionisten’ bleef nog lang velen een waarschuwing maar weinigen een leering en de nawerking der dolle speculatie deed zich nog lang gevoelen. Het schenen alles teekenen van den naderenden ondergang der roemrijke Republiek. Onder die teekenen was ook volgens de groote meerderheid der gereformeerde gemeente de wederopleving van het verderfelijke ‘Spinozisme’ te noemen - zoo heette men namelijk iedere vrijere richting, die optrad tegen de heerschende meeningen. De vrome en zachtmoedige Pontiaan van Hattem werd tot een ‘profeet der vrijgeesten’; zijn volgers Marinus Booms en Jacob Roggeveen, de ontdekkingsreiziger, verbonden zijn piëtistische denkbeelden werkelijk met die van den grooten joodschen denker, vooral in Zeeland, Rotterdam en Dordrecht, de laatste steden vanouds ‘zetels der libertijnen’. Over het algemeen echter vertoonde zich een meer gematigde, een mildere gezindheid, door sommige | |
[pagina 375]
| |
ijveraars als een nieuw teeken van verval uitgekreten, vooral toen de wijsgeerige denkbeelden der Deïsten steeds meer aanhangers bleken te vinden en steeds dieper wortel schoten in de geesten der ontwikkelde burgers.
Was het wonder, dat weder bij velen de gedachte opkwam aan het oude redmiddel in den nood, de verheffing van een stadhouder, en dan natuurlijk van den jongen erfgenaam der Oranjes, tot de oude waardigheden zijner vaderen? De oranjegezinden waren wel op den achtergrond geraakt maar nog verre van onmachtig om bewegingen van dien aard uit te lokken. Dit bleek spoedig in verschillende provinciën. Reeds in 1713 had Willem Nieuwpoort in Holland op de aanstelling van een stadhouder gewezen als het eenige middel om de misbruiken bij de admiraliteiten te weren. Men had gesproken van een huwelijk tusschen prinses Maria Louise en den hannoverschen prins Ernst August, broeder van koning George, welke prins dan die waardigheid zou kunnen bekleedenGa naar voetnoot1); anderen dachten aan den koning van Pruisen, Frederik Wilhelm I, of een pruisischen prins, maar de meesten aan den jongen Nassau, die immers door zijn geboorte erfstadhouder van Friesland was. In Stad en Lande kwam men er het eerst toe, toen de vurig oranjegezinde friesche edelman Sicco van Goslinga er (1718) in overleg met eenige aanzienlijke heeren uit het gewest er in slaagde om den jongen vorst ook hier de stadhouderlijke waardigheid op te dragenGa naar voetnoot2). Vier jaren later volgde Drente en thans begonnen ook in Gelderland en Overijsel de oranjegezinden op geheimen aandrang van het stadhouderlijke hof te Leeuwarden zich te roeren; vooral de geldersche adel kwam in beweging. Een verheffing van den Prins tot de voorvaderlijke waardigheden in Gelderland zou reeds dadelijk vier gewesten onder het stadhouderlijke gezag hebben gebracht. Maria Louise zag het groote belang daarvan zeer goed in, maar ook de tegenpartij. Tegen de verheffing in de noordelijke gewesten had Holland zich niet ernstig verzet: het waren immers de oude stadhouderlijke gewesten der nassausche familie; maar zoodra het geldersche plan uitlekte, trad het machtige gewest, waarvoor Goslinga reeds gewaarschuwd had, in overleg met Zeeland, Utrecht en Overijsel, die zich reeds jaren geleden voor een stadhouderlooze regeering hadden verklaard. Vooral Zeeland, gedachtig aan het wanbeheer van Odijk en de zijnen en volstrekt niet gezind om het ambt van Eersten Edele te herstellen of het markiezaat van Veere en Vlissingen opnieuw te doen herleven, toonde zich bereid om met Holland mede te gaan. De raadpensionaris van Hoornbeek en Willem Buys stelden zich aan het hoofd der hollandsche republikeinen, die van geen stadhouder wilden weten, zelfs niet onder beperkende bepalingen, terwijl de voorzichtige Fagel en de handige Slingelandt heimelijk hunne plannen tegenwerkten. Maar de republikeinen behielden de overhand in het gewest. Zij bewerkten de zending van een scherpen brief namens Holland aan Gelderland, waarschuwend voor den te nemen maatregel, die onnoodig en zelfs gevaarlijk voor de rust scheen, daar hij in het gewest zelf en elders woelingen zou veroorzakenGa naar voetnoot3). Gelderland evenwel was reeds besloten tot den stap over te gaan; het antwoordde met een betoog over de wenschelijkheid in vrede en oorlog om ‘een doorluchtig hoofd’ te hebben, ‘vooral in tijden van nood’, die thans schenen te dreigen. Het koos den nassauschen prins reeds den 2den November maar bond hem aan een tegen zijn achttiende | |
[pagina 376]
| |
jaar af te leggen eed op een instructie, die zijn macht aanzienlijk beperkte vergeleken met die van Willem III onder het oude, thans vervallen reglement. Hij zou stadhouder en kapitein-generaal zijn maar in het laatste opzicht zich moeten houden aan het in 1651 beslotene, zonder recht van patent, zonder recht op aanstelling van bevelhebbers in steden en vestingen, van officieren behalve in zijn eigen ‘stadhoudersregiment’; als stadhouder zou hij zich niet mogen bemoeien met ‘eenige ampten van regeeringe’ in stad of land doch zich in hoofdzaak moeten bepalen tot het bijleggen van geschillen tusschen de drie geldersche kwartieren. Ofschoon die stadhouderlijke macht zeer beperkt mocht heeten en de regeeringsbevoegdheid der regenten er bijna niet door werd geraakt, was men in de vier gewesten, vooral in Holland, allesbehalve met de zaak ingenomen en besloot men aanstonds, niet vertrouwend op het ‘papieren harnasch’ van beperkingen door instructiën enz., zich tegen iets dergelijks in de eigen gewesten met alle macht te verzetten. Goslinga, die de handelwijze van Gelderland onvoorzichtig gevonden had, daar zij onmiddellijk een reactie in de vier gewesten ten gevolge zou hebbenGa naar voetnoot1), deed al zijn best om de gemoederen tot bedaren te brengen. Hij wees op de slechte gevolgen voor de toch reeds slappe samenwerking, als de Republiek zich in twee kampen verdeelde; hij pleitte verder voor 's Prinsen recht om als stadhouder van het Noorden in den Raad van State zitting te nemen gelijk zijn voorouders; hij herinnerde aan de gevaren eener mogelijke verheffing van een vreemden vorst tot stadhouder der vier gewesten als maatregel tegen den Prins; hij sprak van het nog gevaarlijker, ja hoogst bedenkelijke middel, waarvan toen ook reeds gewaagd werd, om den regeeringsvorm der vier stadhouderlooze gewesten te doen waarborgen door andere mogendheden; hij trachtte de Prinses met de hollandsche staatslieden te verzoenen. Maar hij kon niet beletten, dat de vier gewesten in het voorjaar van 1723 op het voorbeeld van Holland achtereenvolgens plechtiglijk besloten bij den stadhouderloozen regeeringsvorm te blijven en elkander beloofden niet van dat besluit af te wijken. Zoo bleef de macht der regenten ten minste in vier gewesten ongerept en die van den toekomstigen stadhouder in de overige was zoodanig ingekort, dat men ook daar van regentenheerschappij kon blijven spreken. Die regentenheerschappij kreeg, ten gevolge van de in alle steden en leden des lands in dezen tijd opnieuw gesloten contracten, alliantiën, tourbeurten, almanakken of hoe men de overeenkomsten tusschen regeerende personen en familiën mocht noemen, meer en meer het karakter van een gesloten kasteheerschappij, bij de steeds meer uitsluitend onderling gesloten huwelijken zelfs van een familieregeering, die ten slotte het landsbestuur in handen moest brengen van een klein aantal oligarchen. Die familiën, in het bezit van de regeering van stad en land, beschouwden zich als de rechthebbenden op die regeering; van volksrechten, van oude privilegiën in die richting was nergens sprake meer sedert de mislukking der pogingen van de gilden en gemeenslieden in Gelderland en elders in het begin der eeuw. ‘De burgerij wort uyt het bestier van de Hooge Regeering gesloten en geen raed nog stem in saken van Staet wort gevraegt’, zegt Lieven de Beaufort in 1737 met volkomen juistheidGa naar voetnoot2). En eenmaal zoover gekomen, ontzagen de regenten zich niet om den last der regeering te verzoeten door het genot van de voordeelen uit belangrijke bedieningen, die hun thans zonder verzet ten deel vielen; zij achtten het | |
[pagina 377]
| |
bezit dier voordeelen zelfs een recht, ontleend aan hun regeeringsplicht en daarmede onverbrekelijk samenhangend. De belastingen werden een opbrengst aan hen, waarmede zij, mits zorgend voor het bestuur en de eerste eischen van persoonlijke en algemeene veiligheid, handelen konden naar welgevallen; de rechtspraak werd verlaagd tot een middel om hunne heerschappij te bevestigen en te verdedigen, ja zelfs eenvoudig tot een bron van inkomsten voor de rechtsprekende personen; het leger en de vloot insgelijks tot instellingen, bestemd voor de verrijking van kinderen en familieleden der regenten door middel van voordeelige posten; zelfs de Kerk scheen een middel tot verbetering der inkomsten van regeeringsleden te zijn. ‘De regeringe’, zegt een pamflet van 1715Ga naar voetnoot1), ‘welkers aen en instelling is tot besorginge van het gemeene best, is geworden niet alleen een middel van bestaen maer met pragt van koets en paerden, uyt schoone huijsen in plaets van onbekende en geringe wooningen, die se voor desen hadden, voor den dag te komen; en die men weet dat geen negotie of handel hebben gedreven als die van de regeringe ten koste van de gemeente. De ampten en officiën.... zijn althans geworden een soort van handel om daar haar voordeel mede te doen’, belast met allerlei uitkeering aan neven en nichten, ja bezet door ‘personen in de wieg’. Waar zoo de eigenbaat schaamteloos op den voorgrond trad, kon intusschen de onderlinge jaloezie niet uitblijven, evenmin als het toenemende wanbestuur, de tirannie van enkele weinigen. Onderlinge kabalen en intriges waren het onmiddellijke gevolg en het bederf nam hand over hand toe, zoodat de enkele ware vaderlanders, die het waagden schroomvallig hunne gedachten ten dezen op het papier te zetten, ten eenenmale wanhoopten aan de toekomst van het vaderland. In Friesland werden de grietmannen, in weerwil van het hier in 1673 in een ‘reglement reformatoir’ genomen besluit tot wering van alle verbintenissen en contracten, wederom ‘onafhankelijke koninkjes’ in hun gebied en maakten alle ambtenaren geheel ondergeschikt aan hun gezag; het stemrecht werd er op schaamtelooze wijze voor geld verhandeld en verkocht zonder te letten op de oude bepalingen, die het onverbrekelijk verbonden aan een huizinge met bijbehoorend land; van onafhankelijke personen, uit de grietenijen naar den landdag afgevaardigd, was geen sprake meer en in de friesche steden was het niet anders gesteldGa naar voetnoot2). Eenige weinige familiën beheerschten zoo geheel Friesland. In Stad en Lande, waar de rechtspraak vanouds veel te wenschen had overgelaten, regeerden ruwe landjonkers, thans feitelijk ambachtsheeren in hunne omgeving geworden, het platteland naar hun welbehagen; de schandelijkste willekeur, het onordelijkste wanbeheer bij het bestuur der waterschappen of ‘zijlvestenijen’, de gruwelijkste tirannie tegenover den gewonen boer was hier aan de orde van den dag - de naam van den zede- en gevoelloozen tiran Rudolf de Mepsche, ‘heer’ van Faan, die in 1731 niet minder dan 21 personen op beschuldiging van sodomie om hals liet brengen, is bij de bewoners van Zuidhorn en omstreken nog altijd in booze herinnering. In Overijsel regeerden de republikeinschgezinde Rechterens en de invloedrijke drostambten bleven in de handen der aanzienlijke edelenGa naar voetnoot3). Talloos zijn de voorbeelden van willekeur en afpersing uit dezen zwarten tijd, den zwartsten, dien de bewoners der Republiek in dit opzicht hebben gekend. | |
[pagina 378]
| |
Ook in Holland was dikwijls het recht veil voor den meestbiedende of den machtigste. ‘Schouten en baljuwen grijpen als wuwen’ was een rijmpje van den tijd; ‘compositie’, d.i. afkoop van straf met geld, was een gewoon rechtsmiddel geworden; afpersing door strafbedreiging, willekeurige gevangenzetting soms voor jaren en jaren van gehate of om de een of andere reden gevreesde personen, verlokking tot misdrijf door middel van daartoe omgekochte lichtekooien, lijfstraf bij lichte misdrijven om tot bekentenis te brengen, sluipmoord zelfs om weinig beteekenende redenen zijn aan de orde van den dagGa naar voetnoot1). Slechts uit weinige plaatsen zijn uitvoerige berichten totnogtoe bekend geworden, omtrent het wanbestuur dier dagen; maar wat er van aan het licht gekomen is, mag genoeg heeten om afschuw in te boezemen tegen den toenmaligen toestand der regeering. Belangrijk is vooral wat wij weten omtrent het toenmalige bestuur der kleine stad Gorkum, waar het regentengenootschap ‘den Negenden’ zich in 1727 belastte met ‘de behartiging van de belangen’ der stad en harer omgeving, het oude land van ArkelGa naar voetnoot2). Het waren negen familieleden en vrienden van den machtigen Caspar van Hoey, die hier in de vroedschap van 16 personen de leiding der zaken in handen namen en in de eerste plaats in onderling overleg beschikten over alle te vergeven posten en bedieningen. Wel verviel het edele gezelschap na zeven jaren van onbeperkte heerschappij door onderlingen twist over den buit maar een nieuwe ‘correspondentie’ van negen leden, meerendeels weder verwanten, vormde zich onmiddellijk en begon, hare deelnemers onder eede ‘solemneel’ verplichtend, hetzelfde voordeelige spel onder leiding van nieuwe ‘matadors’, die het dertien jaren lang ongehinderd konden voortzetten. Geen vroedschap wordt benoemd, of de ‘correspondentie’ moet hem goedgekeurd hebben; geen ambtenaar, of hij, die de ‘tourbeurt’ heeft, trekt er zijn voordeel van; de zaken worden behandeld met het deftigste ceremonieel, onder gebed en opzien tot God, vooral echter met nauwkeurige inachtneming van alles, waaruit eenig voordeel te halen is, van de turf- en kerkerekening tot de verpachting van stadsgoederen, van het presentiegeld in de Statenvergadering tot het konijnen- en almanakkengeld, tot het overschot van de voor de fortificatie bestemde som, van ruime tegemoetkoming voor ‘schrijfbehoeften’ tot even ruime vergoeding voor ‘reiskosten’. Een gorkumsch burgemeester hield 5 à ƒ 600, een gecommitteerde raad ƒ 3000, een lid der admiraliteit ongeveer ƒ 1300 schoon over uit de hem toegelegde emolumentenGa naar voetnoot3) - geen buitensporige sommen, in aanmerking genomen de groote verantwoordelijkheid, die zulke posten oplegden, maar de ‘beneficiën van de regeering’ waren in vele gevallen aanzienlijker langs den geheimen dan langs den openbaren weg, in spijt van alle betuigingen, dat men was ‘regter om geregtigheid te oefenen, om geschillen te slegten, zoowel aan de rijken als aan de armen’. Zoo werd het licht om onder aanroeping van ‘den Regter aller regteren’, al biddend voor zich en zijn medestanders, ‘den opgelegden last blijmoedig en met vergenoeging te dragen’, genietend van de den heeren regenten door burgers en ondergeschikten betoonde ‘veneratie’, onder elkander met onbeschrijfelijke deftigheid handelend over de zaken van stad en landGa naar voetnoot4). En zooals het in de kleine stad Gorkum toeging, was het overal elders. | |
[pagina 379]
| |
Te Amsterdam regeerden zoo de Corvers en Hoofts met hunne neven en vrienden, de Sautyns, de Sixen, de Munters enz.Ga naar voetnoot1). Allengs werd er bij benoemingen veel minder gelet op bekwaamheid dan wel op verwantschap en persoonlijk of familievoordeel. Onderlinge huwelijkken versterkten den band. In iedere stad vormde zich een nauw samenhangend complex van weinige familiën, de stad regeerend met uitsluiting van alle andere en welker nauw verbond alleen door onderlinge ‘differenten’ kon worden verbroken. Die ‘differenten’, kabalen en intriges maakten jarenlang het eenige correctief uit van de oligarchische willekeur, waarmede stad en land werd geregeerd door de kleine ‘koningen’ der Republiek.
Ook in de buitenlandsche politiek was dit een groot gevaar. Maar gelukkig beschikte de Republiek nog steeds over eenige bekwame staatslieden van den ouden stempel, die het roer van den staat in hunne ervaren handen konden houden. Zoolang Van Hoornbeek en Jacob Hop, Slingelandt en Fagel, Goslinga en Buys aan het hoofd van den staat stonden, bleef de Republiek naast Engeland zekeren invloed behouden op den gang der zaken van Europa. Ook na den val van Alberoni gaf Spanje zijn plannen met Italië niet op. Weldra verhief zich daar een nog avontuurlijker man aan het hoofd der zaken, de groninger edelman Johan Willem van RipperdaGa naar voetnoot2). Hij was spoedig in de regeering van zijn gewest en in de Staten-Generaal opgetreden; in 1715 vertrok hij als gezant naar Madrid, waar hij de aandacht van Alberoni trok en aanvankelijk met dezen samenwerkte. Zeer gezien aan het spaansche hof, was hij weldra in alle politieke zaken gemengd, werd katholiek, trad nu af als gezant en stond sedert hoog in de gunst bij den Koning en de Koningin, ook door zijn pogingen om de hollandsche lakenweverij in Spanje in te voeren en er den handel te doen herleven. Met Alberoni in twist geraakt, leefde hij tijdelijk in ongenade, maar na den val van den machtigen staatsman verhief hij zich weder. In 1724 wist hij koning Philips V te bewegen toenadering tot Oostenrijk te zoeken. Naar Weenen afgezonden, bewerkte hij 1 April 1725 den vrede en een nauw verbond tusschen de beide kronen. Hij kreeg nu de buitenlandsche zaken van Spanje geheel in handen, ja werd weldra de leider ook van andere departementen van bestuur, de almachtige staatsman, thans door een hertogstitel hoog verheven. Maar zijn gelukszon begon spoedig te tanen: zijn financieele en diplomatieke intriges kwamen aan den dag en hij werd in den zomer van 1726 gevangengenomen. Zijn rol in Spanje was daarmede uitgespeeldGa naar voetnoot3). Na den val van Alberoni, nog tijdens het leven van Heinsius, was er tot een congres der mogendheden te Kamerijk besloten, waaraan evenwel de Republiek geen deel nam. Het congres was eigenlijk bestemd om alle opkomende geschillen tusschen de mogendheden langs den weg van vredelievende onderhandeling te beslechten; vooral de spaansch-oostenrijksche kwestiën werden er besproken in de vier jaren, die het congres duurde. De verdragen van Weenen maakten aan die langwijlige onderhandelingen plotseling een einde, tot grooten schrik van Frankrijk, Pruisen en de | |
[pagina 380]
| |
zeemogendheden, die door de aaneensluiting der beide kronen hunne eigen belangen bedreigd achtten. Een verdedigend verbond te Hannover tot handhaving der vredesverdragen tusschen Frankrijk, Pruisen en Engeland (Sept. 1725) was daarvan het onmiddellijke gevolg; ook de Republiek werd in het najaar uitgenoodigd erin te treden, terwijl van de zijde der te Weenen verbondenen haar dezelfde uitnoodiging werd gedaanGa naar voetnoot1). De Republiek, langzaam als altijd, nam de beide aanbiedingen in ernstig en langdurig beraad, van beide zijden herhaaldelijk met aandrang aangezocht maar schroomvallig om zich in den dreigenden krijg te mengen. Pamfletten voor en tegen aansluiting bij de hannoversche of de weener verbondenen verschenen in groote getale en men had een oogenblik het gevoel alsof weder, ondanks alles, de Republiek de weegschaal van Europa in de hand had. De oprichting eener oostindische Maatschappij te Oostende in December 1722Ga naar voetnoot2), nadat reeds enkele jaren te voren eenige handel op Indië en China zich daar ter stede had ontwikkeld, had groote gevoeligheid ten opzichte van Oostenrijk gewekt; maar men wantrouwde Frankrijk niet veel minder. De spaansche en oostenrijksche hoven spaarden geen moeite om de Staten over te halen hunne zijde te kiezen: beloften ten opzichte van den kwijnenden handel der Republiek in Oost en West en halfgemeende bedreigingen wisselden elkander af, aarzelingen in allerlei gewesten moesten worden overwonnen, totdat eindelijk (9 Augustus 1726) de Staten, nog onverwacht maar slechts voorwaardelijk, zich bij de bondgenooten van Hannover aansloten tot handhaving der verdragen van Munster en van Oliva, die den vrede in Midden- en Noord-Europa hadden hersteld. In de hiervan gegeven akte werd het belang van den koophandel weder op den voorgrond gesteld en men was geneigd daarvoor desnoods een oorlog tegen de verbondenen van Weenen te wagen: de hoogst gevaarlijk geachte Compagnie van Oostende had op die een oogenblik krachtiger houding een overwegenden invloedGa naar voetnoot3). De zee- en landmacht werden nu aanzienlijk versterkt, het leger gebracht op 55000 man, generaals werden aangesteld, zelfs over een veldmaarschalk werd gehandeld. De jonge Prins van Oranje kwam aanvankelijk wel in aanmerking, zelfs voor den post van generaal der infanterie maar zijn moeder, gehoorgevend aan de bezwaren wegens zijn jeugd en de intriges van haren broeder, landgraaf Willem van Hessen, die zelf generaal der cavalerie hoopte te worden, wees zijne benoeming af, al werd die in vier provincies gewenschtGa naar voetnoot4). Oostende werd ernstig ongerust over een mogelijk beleg of een bombardement, en niet geheel zonder reden, want de zeemogendheden en Frankrijk zouden weinig moeite gehad hebben om de stad te land en ter zee in te sluiten en hare jonge handelsvloot te vernielen, ja zich geheel meester te maken van de zoogoed als aan hen overgeleverde Oostenrijksche Nederlanden; er werd zelfs opnieuw ernstig gedacht aan een verdeeling dier gewesten tusschen Frankrijk en de Republiek in den geest der afspraken van 1635. De twee kampen, waarin thans Europa verdeeld was, maakten zich gereed tot den algemeenen | |
[pagina 381]
| |
strijd en de bondgenooten van Hannover bereidden reeds een veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden voor, toen het den vredelievenden franschen minister De Fleury nog ter elfder ure gelukte in het voorjaar van 1727 den storm te bezweren in overleg met den evenzoo gezinden Robert Walpole, den leider der engelsche regeering, en met medewerking der van oorlog toch afkeerige Republiek, die intusschen ook reeds een eskader van zes schepen naar het Kanaal had gezonden. Men had het niet kunnen brengen tot de 18, tot welker uitrusting eigenlijk was besloten, maar die de admiraliteiten onmogelijk hadden kunnen leveren, terwijl buitengewoon gevraagde subsidiën der gewesten in weerwil van den krachtigen aandrang van den Raad van State waren geweigerd. De Keizer zag zich evenwel genoodzaakt in het belang van den vrede zijn reeds bloeiende compagnie van Oostende voor zeven jaren te schorsen. Een te Aken of Kamerijk bijeen te roepen congres, bij nadere bespreking echter te Soissons gehouden, zou de nog tusschen de mogendheden bestaande verschillen doen verdwijnen. Het was duidelijk, dat de maatschappij van Oostende in het belang van den vrede ten slotte zou moeten opgeofferd worden. Aan dat druk bezochte congres te Soissons namen ook staatsche afgevaardigden deel: Cornelis Hop, oudburgemeester van Amsterdam en bewindhebber der O.I. Compagnie, Hurgronje uit Vlissingen, bewindhebber der W.I. Compagnie, en de oude Goslinga. Het kwam eerst Juli 1728 bijeen, maar van de ‘algemeene bevrediging’, waarvan ook hier gelijk vroeger te Kamerijk sprake was, kwam ook ditmaal weinig. De onderhandelingenGa naar voetnoot1) hadden behalve in het algemeen voor de Republiek vooral beteekenis ten opzichte van de oostfriesche zaken en van de thans wel geschorste maar nog altijd bestaande maatschappij van Oostende, die, zooals bleek uit haar aanvankelijk succes in Voor-Indië en China, de nederlandsche en engelsche handelsbelangen ernstig begon te bedreigenGa naar voetnoot2). Een stroom van pamfletten voor en tegen het recht der Zuidelijke Nederlanden op den indischen handel begeleidde deze besprekingen. In Oost-Friesland was de oude twist tusschen vorst en stenden weder uitgebroken, terwijl de oprichting eener ‘Maatschappij van Koophandel’ te Emden de Staten ook aan deze zijde bezorgd maakte voor hunne handelsbelangen. Zooals gewoonlijk riepen de oostfriesche stenden de hulp der Staten-Generaal in; de vorst daarentegen wendde zich tot den Keizer, die scheidsrechters benoemde, wier gemachtigden zich feitelijk het oppergezag in Oost-Friesland aanmatigden. Deze toestand bedreigde ernstig den invloed der Staten in dit grensgewest, waar zij sedert meer dan een eeuw bezetting hadden en wegens aan beide partijen voorgeschoten gelden ook recht van pandschap konden uitoefenen. Behalve deze beide zaken kwam eindelijk ook die der Barrière, waarop Oostenrijk zich allerlei inbreuken veroorloofd had, weder ter sprake. Van 's Keizers zijde werd voornamelijk de eisch gesteld, dat de zeemogendheden, zijn vroegere bondgenooten, de Pragmatieke Sanctie zouden erkennen, volgens welke zijn erfstaten bij zijn dood aan zijn dochter Maria Theresia zouden vervallen, ja die Pragmatieke Sanctie zouden waarborgen. De onderhandelingen schoten weinig op. Een nieuwe Quadruple Alliantie, tusschen Frankrijk, Engeland en Spanje (1729), die van Sevilla, waarbij in November zich ook de Republiek voegde, was bepaaldelijk tegen Oostenrijk en zijn commercieele plannen gericht; een nieuwe oorlog, ditmaal tegen Oostenrijk, dreigde. Het congres te Soissons begon te verloopen, maar Fleury, gesteund | |
[pagina 382]
| |
door de vredelievende neigingen der zeemogendheden, die evenwel een vloot in het Kanaal verzamelden, waarbij ook 16 staatsche schepen onder den vice-admiraal François van Aerssen van Sommelsdijk - een vloot zooals sinds jaren niet was uitgerustGa naar voetnoot1) - wist ten slotte den vrede te handhaven. Behalve tot ongewoon vlootvertoon zagen intusschen de Staten zich genoodzaakt ook in Oost-Friesland, waar vorst en stenden reeds handgemeen werden, eenige kracht te ontwikkelenGa naar voetnoot2). Zij boden wederom bemiddeling aan, trachtten tevergeefs ook Frankrijk, Denemarken, Engeland en Pruisen tot medewerking te bewegen en begonnen eindelijk hunne garnizoenen te Emden en Leeroord aanzienlijk te versterken, daar de vorst dreigde ze met geweld te verwijderen en de plaatsen met keizerlijke hulp reeds min of meer begon te belegeren. Eerst na de alliantie van Sevilla gaf de voor oorlog beduchte Keizer hier toe en deed den vorst in een overeenkomst met de stenden en de stad Emden berusten. Het krachtiger en met meer beleid optreden der Republiek in deze verwikkelingen was vooral hieraan toe te schrijven, dat hare buitenlandsche zaken thans werden bestuurd door twee buitengewone mannen, Simon van Slingelandt en François Fagel, de steunpilaren der Republiek in dezen tijd, wier persoonlijk aanzien er veel toe bijbracht om Den Haag nog altijd te doen zijn ‘il centro di quasi tutti gli affari’ - een piemonteesch diplomaat getuigt dit in 1723 - zoodat het een geschikt punt was om het oog te houden op den algemeenen politieken toestand van EuropaGa naar voetnoot3). Slingelandt was, nadat hij in 1725, bij den dood van Jacob Hop, den post van secretaris van den Raad van State voor dien van tresorier-generaal had verwisseld, 17 Juli 1727 den een maand te voren overleden Van Hoornbeek als raadpensionaris opgevolgd. Hij was evenals zijn zwager de griffier Fagel, een man op leeftijd, een goede zestiger en had ook reeds onder Willem III als secretaris van den Raad een belangrijke rol gespeeld. Rechtschapen, welwillend en superieur, uitnemend spreker en schrijver, vol zelfvertrouwen en eerzuchtig tevens, hartstochtelijk en handig, ervaren in de diplomatieke zaken van zijn tijd, ‘registre vivant de tous les événements où l'Etat a été intéressé’Ga naar voetnoot4), was hij thans een der invloedrijkste en algemeen geziene staatslieden van Europa en, ondanks zijn opzienbarend huwelijk met een dienstbode, ook in de Republiek zeer invloedrijk. Samenwerking, innige samenwerking met Engeland, met welks regeering hij door zijn geregelde correspondentie met lord Townshend in voortdurende nauwe betrekking stond, tot handhaving van het europeesche evenwicht zoowel tegenover de plannen des Keizers als die van Spanje en andere onruststokers, tot handhaving ook van den vrede, dien de Republiek zoo noodig had voor de ontwikkeling van haren handel - dat was de hoofdzaak in zijn buitenlandsche politiek. Slingelandt en Fagel leidden haar in samenwerking met de ‘conferentie’ of het ‘besogne’ van eenige voor de buitenlandsche zaken aangewezen leden der Staten-Generaal, twee voor Holland, een voor ieder der andere provinciën, die in de Trèveskamer op het Binnenhof placht bijeen te komenGa naar voetnoot5). Wat de binnenlandsche zaken betreft, bij zijn optreden had hij, de man der hervormingsplannen, die den Raad van State had willen verheffen tot het krachtige centrale orgaan der landsregeering, die overtuigd was, dat | |
[pagina 383]
| |
het noodig zou zijn in sommige gevallen een staatslid te binden aan het besluit der meerderheidGa naar voetnoot1), die de ‘defecten’ van den staat zoogoed kende als iemand - had hij bij zijn benoeming den leiders der hollandsche Staten, onder wie thans naast Jacob baron van Boetzelaer, heer van Nieuwveen, die verscheidene hooge posten in zich vereenigde en als verstandig en overtuigd republikein bekend stond, de burgemeesters Munter en Jan Trip van Amsterdam, François van Halewijn, de bekwame en invloedrijke pensionaris, Cornelis de Witt uit Dordrecht en andere stedelijke regenten, Jan Hendrik, graaf van Wassenaer-Obdam, groot voorstander der samenwerking met Engeland, Unico Willem, graaf van Wassenaer-Twickel, Wassenaer-Starrenburg de aanzienlijkste waren, ondershands moeten beloven noch zijdelings noch rechtstreeks mede te werken aan een verandering van den regeeringsvormGa naar voetnoot2). Wel had hij van zijn zijde de voorwaarde gesteld, dat men hem zou steunenGa naar voetnoot3) ook bij eventueele voorstellen tot verbetering, maar tot verheffing van den Prins, die ook hij voorzag, als men de bestaande misbruiken liet voortduren, kon hij dus niet medewerken zoolang hij zijn ambt behield. Met Fagel, den griffier, was het een ander geval: deze, ofschoon buitengewoon voorzichtig en bescheiden was algemeen bekend als aanhanger der Oranjepartij, tevens als oprecht en bekwaam en hoogst betrouwbaar. De secretaris van den Raad van State, Ten Hove, de jonge neef van Heinsius, Anthonie Van der Heim, die thans tresorier was, stonden onder en naast de beide hoofdleiders als bekwame dienaren van den Staat. De oude Willem Buys, die zooveel diensten in allerlei ambassades had bewezen, zeer afkeerig van het stadhouderschap, had zijn roem lang overleefd en was thans griffier van Holland; zijn zoon beteekende als pensionaris van Amsterdam weinigGa naar voetnoot4). De kansen der Oranjepartij namen echter toe met den leeftijd van den Prins, die in 1729 meerderjarig werd. Hij had te Franeker en te Utrecht gestudeerd en was een intelligent jonkman met een aangename gelaatsuitdrukking en heldere blauwe oogen, veel talent en gratie, vol plichtgevoel, goed, maar wat weekelijk opgevoed, algemeen ontwikkeld vooral op juridisch en economisch gebied, beschaafd, bekend met de taal en de letterkundige gewrochten van zijn eigen land, van Engeland, Frankrijk, Italië en Duitschland zoowel als met het Latijn, beminnelijk, deugdzaam en zachtaardig; hij schreef gaarne en gemakkelijkGa naar voetnoot5), bezat eenige welsprekendheid en een uitstekend geheugen. Een krijgsman was hij niet: zijn zwak lichaam, zijn kleine door een val in zijn prille jeugd eenigszins misvormde gestalte maakte hem daarvoor weinig geschikt en ook zijn neigingen gingen dien kant niet uit; hij was eerder geschikt voor de burgerlijke regeering; maar zijn gebrek aan zelfstandigheid, aan initiatief, zijn al te groote eerbied voor de republikeinsche staatsinstellingen en hare praktijk van zijn tijd, zijn al te groot vertrouwen in de menschen, zijn besluiteloosheid, zijn overgroote zachtheid en welwillendheid lieten niet verwachten, dat hij zijn rechten krachtig zou laten gelden, of dat hij, eenmaal aangesteld, hoewel vol goede plannen en voornemens, de noodzakelijke verbeteringen | |
[pagina 384]
| |
met krachtige hand zou doorzettenGa naar voetnoot1). Toch waren de verwachtingen zijner partij hoog gespannen, vooral in verband met een reeds vroeger door zijn moeder ter sprake gebracht en door het engelsche vorstenhuis niet afgeslagen huwelijk met de oudste dochter van koning George II van Engeland, die in 1727 zijn vader was opgevolgd, welk huwelijk door velen beschouwd werd als het middel om de verhouding tot Engeland uit de dagen van Willem III te doen herleven. Maar toen na 's Prinsen meerderjarigheid de engelsche regeering voorzichtig bij die in Den Haag op de zaak terugkwamGa naar voetnoot2), zag zij spoedig, dat 's Prinsen kansen voorloopig nog slecht stonden in de Republiek: Slingelandt zelf achtte zich door zijn belofte gebonden, de republikeinsche partij was nog oppermachtig in Holland en van een volksbeweging ten gunste van Oranje kon voorloopig nog geen sprake zijn, tenzij buitengewone voorvallen deze zouden uitlokken. Want sympathie voor de Nassau's was er nog wel onder de bevolking, die bij Willem's eerste officieele bezoek in Den Haag in 1729Ga naar voetnoot3) onmiskenbaar hare welgezindheid toonde; zijn aangename manieren, zijn bescheiden optreden, zijn algemeene kennis maakten ook op de regenten indruk. Maar na zijn vertrek ging dat weder voorbij. Zoo kwam men ook met het engelsche huwelijk voorloopig nog niet verder dan tot het plan, dat intusschen op verre na niet werd opgegeven, integendeel èn bij de engelsche regeering èn bij de Oranjepartij in de Republiek een der voornaamste grondslagen voor 's Prinsen optreden in de toekomst werd geacht. Nog echter moest de Prins zich tevredenstellen met het stadhouderschap over vier gewesten, hoe beperkt zijn macht als zoodanig ook was. Hij aanvaardde in 1729 dat van Gelderland, Stad en Lande en Drente, in 1731 dat van Friesland. Verder was zijn weg door de omstandigheden voorgeschreven: stilzitten en afwachten. De mededinging van zijn oom, landgraaf Willem van Hessen, toen gouverneur van Maastricht, op wien sommigen zelfs voor een eventueel stadhouderschap het oog hadden gevestigd, heeft omstreeks dezen tijd zijn kansen nog eenigszins verminderdGa naar voetnoot4). Bij de groote promotie van 1732 werd aan zijn benoeming tot generaal of zelfs luitenant-generaal op grond van zijn jeugd en onervarenheid niet gedacht. Zelfs zijn onbetwistbare rechten op het markiezaat van Veere en Vlissingen, als stadhouder op een plaats in den Raad van State, als kapitein-generaal van vier gewesten op den rang van generaal in het Statenleger, kon hij voorloopig nog niet laten gelden. In de nassausche erflanden zijner op zijn eigen tak na bijna geheel uitgestorven familieGa naar voetnoot5) was hij echter heer en meester en als duitsch rijksvorst van beteekenis - hij bezat ten slotte alle goederen der ottonische linie van Nassau - ja, hij had zooveel belangen in het duitsche Rijk, dat hij er herhaaldelijk aan dacht zich voorgoed daar te vestigen. Maar zijn nederlandsche belangen konden onder omstandigheden van zooveel gewicht worden en zijn gehechtheid aan de traditiën van zijn geslacht was zoo diep geworteld, dat hij deze gedachte nooit ernstig heeft willen verwezenlijken. Hij trachtte | |
[pagina 385]
| |
intusschen zijn rechten zooveel mogelijk te handhaven, vooreerst ten opzichte van de hem door Pruisen betwiste goederen van het oude Oranjehuis, waarmede echter de Staten-Generaal, op aandrang van die van Holland, zich niet wilden inlaten. Een paar maal scheen het, dat een krachtiger houding zou worden aangenomen. Eerst in 1729 bij zijn bezoek aan Den Haag, maar vooral in Februari 1732. Twee van 's Prinsen vertrouwden, zijn opperstalmeester Hessel Van Aylva en zijn opperhofmeester Van Lynden gingen van zijn hof op Het Loo naar het Noorden om te trachten de beide gewesten Friesland en Stad en Lande te bewegen zijn toelating in den Raad van State te eischen en bij weigering alle medewerking met de Staten-Generaal te doen staken, alle betaling van lasten te doen ophouden. Maar deze poging stuitte af op den onwil der groninger heeren en 's Prinsen invloedrijkste raad uit die dagen, de energieke Schot Duncan, zag zich genoodzaakt haar op te gevenGa naar voetnoot1). Na verschillende pogingen om tot een vergelijk te komen gelukte het denzelfden Duncan eindelijk in den zomer van 1732 de loopende geschillen tusschen Pruisen en den Prins tot een einde te brengen. De laatste deed afstand van het prinsdom Oranje maar met het recht om den naam te geven aan een zijner eigen heerlijkheden en titel en wapens ervan te blijven voeren, bovendien van Meurs, Lingen, Montfort, Zwaluwe, Naaldwijk, Hoenderland, Wateringen, Oranjepolder, 's Gravezande, Herstal, Turnhout en den tol te Gennep benevens van de paleizen in het Noordeinde en te Honsholredijk, terwijl hij voor zich het Huis Ten Bosch, Soestdijk, Het Loo en Dieren behieldGa naar voetnoot2). Zoo kwam een einde aan dezen langen erfenistwist. Met het markiezaat van Veere en Vlissingen ging het minder goed. De Staten van Zeeland, die zich in 1703 daarvan meestergemaakt hadden, dachten reeds in 1723 ernstig over vernietiging, door ‘dévasselage’, van dezen titel, die den Prins van Oranje steeds zooveel invloed in het gewest had gegeven en de grondslag was van het gevreesde ambt van Eersten Edele. Holland en zijn beide stadhouderlooze bondgenooten steunden deze neiging natuurlijk zeer maar de stadhouderlijke gewesten protesteerden er luide tegen met de stadhouderlijke familie zelve en het zeer prinsgezinde Veere. De wederzijdsche adviezen en betoogen richtten weinig uit en Veere weigerde langen tijd zich neder te leggen bij het besluit der Staten van het gewest tot vernietiging van het markiezaatGa naar voetnoot2). Eerst in 1732 gaf ook Veere toe: de beide steden zouden voortaan ‘vrije graaflijke’ steden zijn als de andere in Zeeland. De Prins protesteerde ten ernstigste tegen deze schending van zijn onbetwistbaar recht en weigerde de hem voor het markiezaat aangeboden 100000 rijksdaalders, welke som daarop door de zeeuwsche Staten in de middelburgsche Bank gedeponeerd werd. Eenige jaren later dreigden zij zelfs de som uit te keeren aan den prins van Chimay, die, als erfgenaam van den laatsten bourgondischen bezitter, het markiezaat opeischte. Hiertoe kwam het niet maar de Prins kreeg zijn eigendom ook niet terug, hoewel hij geen gelegenheid verzuimde om zijn rechten te doen gelden en lang weigerde den raad te volgen van Fagel, die meende, dat het 't beste was het markiezaat eenvoudig als leen van Zeeland aan te nemen en voorgoed af te zien van de ‘seigneuriale’ rechtenGa naar voetnoot3). Ten slotte echter, in 1738, toonde hij zich bereid om zijne ‘regalie’ te laten vallen tegen schadevergoeding, maar Holland zag hierin een poging om 's Prinsen | |
[pagina 386]
| |
militaire bevordering te bewerken en deed de schikking afwijzen. En pogingen van engelsche zijde werden niet meer gedaanGa naar voetnoot1). Evenmin slaagde hij erin om toegelaten te worden in den Raad van State, hoewel zijn gewesten hem daarbij op zijn aandrang en dien zijner vrienden herhaaldelijk steunden en hij alle gelegenheden te baat nam om zijn recht ook daarop te betoogen. En evenmin konden hij noch zijn gewesten de hollandsche regenten ertoe brengen hem generaal der infanterie te maken. Ook de engelsche huwelijksplannen werkten in deze richting niets uit: de vertegenwoordiger der engelsche regeering in Den Haag, lord Chesterfield, was een groot bewonderaar van Slingelandt en hield zich in alles aan diens raadgevingen; volksbewegingen ten gunste van den jongen Prins, waaraan sommige leden der Oranjepartij reeds in 1729 dachtenGa naar voetnoot2), wilde hij onder geen voorwendsel steunen uit vrees voor het aftreden dientengevolge van den staatsman, die Engelands vertrouwde vriend was. En deze zelf was misschien wel niet ongeneigd om 's Prinsen plannen te laten uitvoeren maar alleen, wanneer de Prins daarentegen aan Holland waarborgen gaf, dat zijn verheffing tot stadhouder ook in de nog stadhouderlooze gewesten de ‘vrijheid’, dat wilde zeggen den bestaanden regeeringsvorm, niet in hare werking zou belemmeren en geen monarchale staatsinrichting zou inleidenGa naar voetnoot3). Zoo kreeg de Prins ook van de zijde der engelsche regeering den raad om stil te blijven zitten en den loop der dingen af te wachten. Koning George II, gelijk zijn vader meer Hannoveraan dan Engelschman, begeerde, evenals de invloedrijke engelsche staatssecretaris lord Townshend, Slingelandts veeljarige vriend, niets liever dan het huwelijk ‘te doen vergeten’, de ‘onafscheidelijke belangen’ van Engeland en de Republiek te ontzien en met de laatste te leven ‘dans l'union la plus parfaite’Ga naar voetnoot4). Was er niet altijd het dreigende gevaar van een jacobietischen inval in Engeland en zou de Koning dan den steun der Republiek niet noodig hebben?Ga naar voetnoot5). De ‘volmaakte eensgezindheid’ werd zeer bevorderd door den goeden voortgang der pogingen van Slingelandt om de oude overeenstemming tusschen de beide zeemogendheden en Oostenrijk weder te herstellenGa naar voetnoot6). Na den vrede van Utrecht was die overeenstemming ten eenenmale verstoord en de dreigende houding van Oostenrijk zoowel in het algemeen als het plan tot oprichting eener compagnie te Oostende had weinig gestrekt om haar te doen hernieuwen. Slingelandts ‘Pensées impartiales’ van 1729Ga naar voetnoot7), een memorie over de algemeene europeesche politiek van den tijd, hadden ten doel de betrekkingen van den Keizer met de zeemogendheden weder te verbeteren door hem de zoozeer begeerde waarborgen voor de opvolging zijner dochter toe te staan en daarvoor in ruil van hem eenig toegeven te verkrijgen aan Spanje's eischen in Italië en andere zaken, die te Soissons ter sprake gekomen waren. Het scheen in het belang der zeemogendheden het uiteenvallen van den habsburgschen staat, een machtig tegenwicht nog tegenover Frankrijk in Europa, te voorkomen, ja door het buiten twijfel stellen der oostenrijksche opvolging Europa te vrijwaren voor een nieuwen, een oostenrijkschen successie-oor- | |
[pagina 387]
| |
log, even verderfelijk misschien voor handel en welvaart der zeemogendheden als de spaansche was geweest. Dit toonde Slingelandt den engelschen staatslieden in een vervolg op zijn Pensées duidelijk aanGa naar voetnoot1). Townshend, wiens verhouding tot Slingelandt in de laatste jaren eenigszins gespannen was geweest in verband met zijn persoonlijken tegenzin tegen Oostenrijk, trad in 1730 als minister af en daarmede was de weg gebaand tot hernieuwing van het oude bondgenootschap. Walpole, nu de leider van Engelands politiek, ging weldra dezen weg op en Chesterfield kreeg den last met Slingelandt en den oostenrijkschen gezant in Den Haag, graaf Sinzendorf, een ontwerp van een tractaat der zeemogendheden met Oostenrijk te maken. Dit tractaat, te Weenen door den ook van zijn zijde hartelijk tot hernieuwing van het oude bondgenootschap gezinden prins Eugenius van Savoye met groote vreugde ontvangen, werd den 18den Maart 1731 aldaar tusschen Engeland en den Keizer geslotenGa naar voetnoot2). De zeemogendheden - want men mocht ook de toetreding der Staten thans wel verwachten - waarborgden daarbij de Pragmatieke Sanctie, waarbij de keizer de opvolging, bij gebrek aan zonen, zijner oudste dochter Maria Theresia in zijn erflanden had vastgesteld; de Keizer daarentegen stond de bezetting van Toscane, Parma en Piacenza door spaansche troepen toe en beloofde alle vaart op Indië van de Zuidelijke Nederlanden uit te doen staken met opheffing ‘immédiatement et pour toujours’ der eigenlijk nooit door de keizerlijke regeering in hare werkelijke waarde erkende maatschappij van Oostende; een conferentie te Antwerpen zou in onderling overleg ‘saus aucun delai’ een lijst van in de thans Oostenrijksche Nederlanden te heffen rechten vaststellen; men waarborgde in het algemeen elkanders rechten en bezittingen. Na eenige aarzeling van de landgewesten, die bij de zaak van den indischen handel weinig belang meenden te hebben, werd het nieuwe weener verdrag 20 Februari 1732 definitief door de Staten geteekend tot ergernis van Frankrijk, dat zich opnieuw geïsoleerd zag. De bepalingen omtrent den handel der Oostenrijksche Nederlanden sloegen den bodem in aan de daar vurig gekoesterde hoop om er door de maatschappij van Oostende handel en nijverheid te doen herlevenGa naar voetnoot3). Deze hernieuwing van het oude bondgenootschap was staatkundig van veel beteekenis. Het was niet de laatste belangrijke politieke daad van den ouden raadpensionaris, die nog vijf jaren lang de leiding der zaken in handen hield en voornamelijk een waardige onzijdigheid der Republiek in de europeesche kwestiën zocht te handhaven. In de poolsche kwestie, in 1733 ontstaan bij het overlijden van keurvorst August II den Sterke van Saksen, koning van Polen, en weldra leidend tot een openlijken oorlog van Frankrijk, Spanje en Sardinië tegen Oostenrijk, wist hij aanvankelijk de onzijdigheid ook der Oostenrijksche Nederlanden door Frankrijk erkend te krijgenGa naar voetnoot4), wees alle aanzoeken van Oostenrijk om steun af maar bracht ten slotte met hulp van Engeland en onder bedreiging van ernstig optreden ten gunste van Oostenrijk een wapenstilstand te weeg, die weldra in 1735 tot den vrede leidde, al kwam deze ten slotte niet geheel naar den zin der beide zeemogendheden tot stand. Zoolang Slingelandt leefde, was zijn persoonlijk aanzien in Europa groot genoeg om de Republiek nog te doen kennen in alles wat er voorviel, ook in de moeilijkheden tusschen Spanje en Portugal, waarbij zij met Engeland | |
[pagina 388]
| |
gezamenlijk bemiddelend optrad. Maar hoe weinig zij bereid, om niet te zeggen in staat was om met kracht hare rechten te doen gelden, bleek ten duidelijkste uit hare houding tegenover de barbarijsche roofstaten, met name tegenover Marokko, dat den in 1712 gesloten vrede drie jaar later weder verbroken had wegens het niet loskoopen der bij dien vrede in zijn handen zich bevindende slaven van nederlandsche afkomst, waartoe de Republiek zich verplicht had maar wat zij wegens den toestand harer geldmiddelen niet kon nakomenGa naar voetnoot1). Onmiddellijk waren de oude rooverijen weder hernieuwd, te erger naarmate de bestraffing jaren achtereen uitbleef en de Staten-Generaal zich bepaalden tot het uitgeven van kaperbrieven en het herstellen der oude regeling voor bewapening en begeleiding van naar den Levant bestemde schepen; onderhandelingen met de algerijnsche en marokkaansche vorsten brachten evenmin iets teweeg als protesten bij den opperheer in naam, den sultan van Turkije. Eindelijk zond de Republiek in 1717 een paar oorlogsschepen maar vier jaar later was het aantal der door de roovers genomen schepen reeds tot 40, dat der gevangen zeelieden tot 900 gestegen, terwijl de roofstaten zelf meer dan 30 gewapende vaartuigen geregeld in zee hieldenGa naar voetnoot2). Eerst in 1721 zeilde een eskader van zes schepen onder den vice-admiraal François Van Aerssen van Sommelsdijk naar die kusten, maar twee jaren later bleef dit weder uit en de roovers, oogluikend in engelsche havens toegelaten, verschenen nu zelfs in het Kanaal. Een eskader onder schout-bij-nacht Godin liet zich op bevel der Staten (1724) met vernederende onderhandelingen met den Dey van Algiers in maar werd door dezen smadelijk afgewezen met het verwijt, dat het aanbod even schandelijk was als de aanneming zou zijn. Het bleef bij meer of minder gelukkige kruistochten tegen de roovers, door admiraal Sommelsdijk en kommandeur Schrijver nu en dan ondernomen, totdat in 1726 de vrede met Algiers werd hersteld. Die met Marokko kwam nog niet tot stand en herhaaldelijk werden weder kleine eskaders onder Grave, Schrijver en andere bevelhebbers uitgezonden maar met zoo weinig succes, dat ook Algiers zijn rooverijen weder hervatte en steeds hooger geschenken eischte. Schrijver onderscheidde zich later als vice-admiraal zeer door zijn beleidvol en krachtig optredenGa naar voetnoot3); hij slaagde er eindelijk in door herhaalde kruistochten en het vernielen van roofschepen Algiers tot rede te brengen (1731). Met Marokko bleef de zaak zooals zij was en jaren achtereen werd met enkele kruisers op de roovers van Salee en Tanger gelet zonder dat men ertoe kwam om, zooals Sommelsdijk voorstelde, door een bombardement dier roofsteden het kwaad te wreken, laat staan het te stuiten door de uitzending eener werkelijk voldoende macht. Alleen de admiraliteit van Amsterdam rustte jaarlijks een paar snelzeilende kruisers uitGa naar voetnoot4). Het slappe optreden der Republiek maakte hier en elders een slechten indruk, vooral toen zij meer en meer haar heil zocht bij het aanbieden van geschenken aan de roovers in plaats van bij hun bestraffing. Toch werd bij dien strijd tegen de zeeroovers door kapiteins als Lijnslager, Pieterson, Van Wassenaer, Boudaen en anderen menige heldhaftige daad bedreven. In de binnenlandsche zaken ging het even slap. De Oranjepartij had gehoopt, dat het voorgenomen huwelijk van den Prins iets te zijnen gunste zou uitwerken, en George II had werkelijk reeds vóór dat huwelijk den Staten-Generaal laten weten, dat hij daardoor | |
[pagina 389]
| |
de verbintenis met de Republiek had willen versterkenGa naar voetnoot1). Maar de Staten antwoordden, hunne vrees slechts noode bedwingend, koeltjes, dat zij, gevoelig voor het vertrouwen des Konings in de ‘vrije Republiek’, zijn dochter gaarne opnamen in hun gebied en lieten daarbij niet na te spreken van ‘de tegenwoordige gesteldheid onzer regeering, welker behoudenis ons ter harte gaat’. In Maart 1734 werd het huwelijk gesloten, nadat een ernstige ziekte van den bruidegom nog eenig uitstel had veroorzaakt. De Prins begaf zich kort daarna naar het leger van prins Eugenius aan den Rijn om er als vrijwilliger deel te nemen aan den veldtocht. Ook deze oorlogservaring hielp hem niet bij de vermeerdering van het krijgsvolk der Republiek, wegens den dreigenden toestand van Europa in den poolschen successie-oorlog, om zijn verheffing tot generaal der infanterie te bewerkenGa naar voetnoot2); en evenmin kreeg hij zitting in den Raad van State of slaagde hij erin zijn markiezaat in Zeeland terug te bekomen; zelfs in de ‘stadhouderlijke’ provinciën bleek zijn macht te gering om iets te veranderen aan de bestaande misbruiken, waaraan hij zich wel diep ergerde en welker groot gevaar voor den staat hij zoogoed als iemand inzag maar waartegen hij geen afdoende maatregelen vermocht te nemen, ofschoon hij nu en dan ernstig klaagde over het hem gedane onrecht en geen gelegenheid verzuimde om met vertrouwde regenten in alle provinciën betrekkingen aan te knoopen, zoowel met stedelijke ‘matadors’ als met invloedrijke leden van de ridderschap. Geheel anders dacht zijn vrouw over deze dingen. Zij had een krachtig en tot daden geneigd karakter en kon zich noode vereenigen met de opvattingen van haren echtgenoot, dien zij onophoudelijk tot handelen aanzette. Maar hij was niet gemakkelijk tot iets te brengen en bleef bij zijn opvatting. Ook bij den raadpensionaris en bij Fagel vond hij nog altijd geringen steun: de eerste bleef bij ‘bonnes paroles’, klaagde de Prins, en de ander had in alles ‘een swaer hooft’. Hij dacht er herhaaldelijk over het land te verlaten en zich terug te trekken naar zijn duitsche bezittingen, maar dit scheen hem ten slotte toch onverantwoordelijk met het oog op de traditiën van zijn geslachtGa naar voetnoot3). Hij bleef, besluiteloos en afkeerig van forsche middelen als hij was, klagend over zijn treurig lot ‘in de verbisterde Eeuw, die wij thans het ongeluk hebben te beleeven, daer het schijnt dat de ondankbaerheit op den hoogsten top gesteegen is’ en op zijn eigen tijd toepassend het horatiaansche: ‘aetas parentum pejor avis tulit’, eraan twijfelend of ‘zijne zwakke schouderen’ ooit wel in staat zouden zijn den last eener regeering van een zoo door ‘eygenbaet en kabale’ verscheurden staat te dragen. Doch hij wilde geen krachtige middelen aanwenden om de regenten ertoe te noodzaken hem aan het hoofd te stellen; hij zat ontevreden en mismoedig te midden zijner parken en zijn vorstelijken hofkringGa naar voetnoot4) stil en wachtte af overeenkomstig den raad van den voorzichtigen Fagel, terwijl de krachtiger, tot handelen geneigde persoonlijkheden in zijn omgeving: Duncan, Aylva en anderen, ondanks den aandrang ook der Prinses meer en meer op den achtergrond moesten treden. Enkele pamfletten uit dezen tijd, met name ‘De Hollandsche Patriot’ van 1735Ga naar voetnoot5), die verklaarde, waarom de partijnaam ‘princeluiden’ voor een ijverig | |
[pagina 390]
| |
‘prinsman’ een eernaam moest heeten gelijk in de dagen der oude stadhouders en waarom de schrijver en de zijnen meer recht hadden om ‘goede patriotten’ genoemd te worden dan de Staatsgezinden, die zich vanouds dien naam hadden toegeëigend, bewezen, dat de Oranjepartij den moed niet opgaf. Maar de betuiging ook in dit pamflet, dat de Prins niet meer, zooals zijn voorgangers, tegenover de Statenregeering stond doch met zijn aanhangers deze ‘gehouw en getrouw’ wilde wezen, toonde duidelijk aan, dat op verandering voor het oogenblik weinig kans bestond. Toch waagde de schrijver te beweren, dat de ‘hooge ampten’ volstrekt niet, zooals tijdens De Witt, waren ‘gemortificeert’, integendeel, dat zij ‘open en impetrabel’ waren gebleven en het den Prins en den zijnen dus vrij stond erom te vragen. Een en ander gaf tot weinig meer aanleiding dan tot heftige protesten in pamfletten van tegengestelde strekking, die den ‘giftigen’ schrijver ‘geezelroeien’ aanboden en de ‘bataafsche vrijheid’ op historische gronden tegen de ‘tirannye van Graven en Stadhouders’ heetten te verdedigen. De Prins eischte zelf rechtstreeks wel niets maar Gelderland waagde het herhaaldelijk bij de andere gewesten op zijn aanstelling in de ambten zijner voorvaderen aan te dringen, ernstig wijzend op het verval van de financiën en het krediet, van 's lands militie en zeemacht, op ‘de declinerende agting van dezen staet bij naburige mogendheden’. Maar dit alles bracht Holland niet tot inkeer evenmin als de herhaalde klachten der Staten-Generaal en van den Raad van State over den treurigen toestand, die zelfs den bisschop van Luik veroorloofde 's lands troepen uit zijn gebied te verwijderen, terwijl een nieuwe sluiting van het ‘comptoir-generaal’ jaar op jaar als het zwaard van Damocles dreigde. In deze omstandigheden overleed de reeds lang door jicht ernstig geplaagde raadpensionaris 1 December 1736. Het land had ‘zijn hoofd verloren’, den eenigen man, die in de toenemende verwarring nog de zaken had kunnen drijven, maar wiens voorstellen tot verbetering herhaaldelijk met onverschilligheid of erger waren bejegend en ten slotte tot niets hadden geleid. Zijn opvolger werd in het volgende voorjaar niet de republikeinsche François van Halewijn maar weder een voormalige generaliteitsambtenaar, Slingelandts vertrouwde medewerker, de tresorier-generaal Anthonie van der Heim, bekwaam als weinigen maar allerminst een man van kracht en energie, terwijl ook hij bovendien gebonden werd aan een ‘berichtschrift’, dat hem gebood ‘zorg te dragen dat de tegenwoordige regeeringsvorm in alles bewaard’ zou worden en wat hem ter oore kwam aangaande plannen daartegen onmiddellijk ‘den Staten aan te dienen’. Het voortbestaan van den regeeringsvorm scheen verzekerd .... zoolang de Staat zelf ten minste nog zou kunnen bestaan. Van engelsche zijde had men vooreerst geen inmenging in den regeeringsvorm te vreezen. Maar niet ieder zag den toestand zoo donker in. De tot geen ‘partij’ zich rekenende Lieven de Beaufort schrijft in zijn ‘Verhandeling van de Vryheit in den Burgerstaet’Ga naar voetnoot1) nog van den regeeringsvorm als van het ‘bysonder slag van Regeering, by andere soo niet bekend’, van de in zijn oogen bewonderenswaardige ‘Staetsgewyse Regeering’, die, ‘tusschen beiden gemaetigt’, noch aristocratie noch democratie noch vooral de voor de vryheid zoo gevaarlyke ‘onbepaelde Eenhoofdige Regeering’, zelfs ‘het bolwerk van de vryheit van Europa’ mocht heeten, gegrond op ‘de Wet’ en daarvan alleen afhangend, bestuurd ‘voor het grootste gedeelte’ door ‘eerlyke luyden, deugdsaeme menschen, beminnaers van | |
[pagina 391]
| |
haer Vaderland’; hij meent, dat zij, ‘aldus wijslijk vastgestelt en gemaetigt zijnde, niet alleen vrij is van de gebreken en onheylen, daer de andere Regeeringswysen aen onderhevig zijn, maer is te gelijk soo sagt, soo aengenaem, en soo heylsaem voor de Onderdaenen, als een redelijk mensch van Gods zegen soude mogen wenschen’ - een zelfverblinding, die allerminst zeldzaam was in dien zelfgenoegzamen tijd en samenhing met de groote vrees voor het ‘erfstadhouderschap, zeer gevaerlyk voor de vryheit, zoo niet daermede onbestaenbaer’, zelfs al beperkte men het ‘illuster hoofd’ door scherpe instructiënGa naar voetnoot1). |
|