Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 321]
| |
Boek IX
| |
[pagina 323]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 324]
| |
opnieuw over de zeeën zou zenden. Even gevaarlijk was in dit opzicht een overwegende fransche invloed in de Zuidelijke Nederlanden. Die gewesten, sedert een eeuw economisch geheel verzwakt, zouden onder fransche leiding, zoo niet onder fransche heerschappij, het hun opgelegde dwangjuk der Schelde-sluiting kunnen afwerpen, weder gebruik kunnen maken van hun voortreffelijke ligging en in plaats van de hulpelooze overwonnelingen de zegevierende mededingers der zeemogendheden kunnen wordenGa naar voetnoot1). Reeds vóór den laatsten oorlog en tijdens dezen had men sporen van herleving in de Spaansche Nederlanden gezien. Spanje's uitgestrekt grondgebied in Europa, in Amerika vooral, was sedert een halve eeuw zoowel voor de Republiek als voor Engeland een onuitputtelijke mijn van groote handelsvoordeelen geweest. Zou nu dit alles in de waagschaal gesteld mogen worden door de vestiging van Frankrijks overwegenden invloed in het spaansche wereldrijk? Zou misschien dit wereldrijk zelf zich met fransche hulp eindelijk weten te onttrekken aan de feitelijke economische voogdij der beide zeemogendheden? Dat moest tot elken prijs verhinderd worden. Zoowel staatkundige als economische overwegingen moesten ook hen, die na den dood van den Koning-Stadhouder thans in de Republiek het heft in handen kregen, ertoe brengen voorloopig niets te veranderen aan de plannen, die de energieke Oranjevorst ten opzichte van de algemeene europeesche zaken had voorbereid. Ook voor de nieuwe regeering was aansluiting bij Engeland, was het verbond der beide zeemogendheden met den Keizer een staatkundige zoowel als een economische noodzakelijkheid. Er is dan ook na den dood van Willem III geen oogenblik een aarzeling in de houding der Republiek ten opzichte van de buitenlandsche aangelegenheden merkbaar; de geest van den overleden Stadhouder blijft ook na zijn verscheiden de staatslieden der Republiek bezielen, want zijn buitenlandsche staatkunde was niet gegrondvest op persoonlijke belangen of dynastieke beginselen, maar wortelde in de gelijksoortige belangen van de beide staten, aan welker hoofd hij had gestaan. En ook Engeland bleef nog eenige jaren in dezelfde richting voortgaan onder de beproefde leiding der staatslieden, die het met koning Willem hadden bestuurd. Koningin Anna, die hem op den engelschen troon opvolgde, en de Staten-Generaal, ook nadat vele zijner voormalige tegenstanders, thans niet langer door zijn machtwoord geweerd, daarin weder zitting hadden genomen, bleven den weg volgen, dien hij had gewezen; John Churchill, graaf van Marlborough, die thans in Engeland voor eenige jaren, steunend ook op Anna's warme vriendschap voor zijn echtgenoote, de leidende staatsman werd, en Antonie Heinsius, die zich nooit geheel van de oude Statenpartij had afgewend en na Willem's dood met de groote handigheid en bescheidenheid, die hem eigen waren, de leiding der zaken in de Republiek behield, trokken één lijn. Men kan voor de Republiek zeer wel van een nieuwe regeering spreken, die na 's Konings dood optrad. Willem III, monarch zonder den titel, had in zijn afwezigheid het land laten regeeren door zijn vertrouwde vrienden, die men in vele gevallen zijn creaturen mocht noemen: in de stedelijke regeeringen waren zoogoed als allen, die nog op zelfstandigheid aanspraak maakten, door hem allengs verwijderd of hadden zich vrijwillig teruggetrokken, zwichtend voor den drang der omstandigheden; in de ridderschappen der verschillende gewesten was het niet anders gegaan. De ‘republikeinen’ hadden het niet gewaagd hunne stemmen te laten klinken tegenover de | |
[pagina 325]
| |
misbruiken, waaraan de gunstelingen des Prinsen zich schuldig maakten, zelfs niet tegenover Odijk, die in Zeeland den tiran speelde, zich en zijn beschermelingen onbeschaamd en onbeschroomd verrijkend. Ook in Amsterdam was alle tegenstand gebroken: Johan Corver, leidde er nog eenige jaren de zaken volgens Willem's inzichten. De oude Dijkveld zelf bestuurde ze in het UtrechtscheGa naar voetnoot1). In Gelderland waren de burggraaf van Nijmegen, Jacob van Randwijck, en andere leden van den prinsgezinden adel nog oppermachtig; in Overijsel was het niet anders; in Friesland en Groningen had de Koning zijn vrienden gehad, die het oog hielden op de handelingen der in vriendschap met hem samenwerkende prinses-weduwe Amalia, voogdes van haren jongen zoon, dien Willem III tot zijn opvolger bestemd scheen te hebben. Slechts enkele leden der voormalige Statenpartij hadden zich in ondergeschikte betrekkingen weten te handhaven - een zoon van Johan de Witt, man van talent en geleerdheid, populair en bekwaamGa naar voetnoot2), was nog invloedrijk secretaris van Dordrecht, een kleinzoon van Hugo de Groot, drost van Bergen op Zoom - maar geen hunner had het gewaagd zich openlijk tegen koning Willem te verzetten. Zij hadden eenvoudig in afzondering of hoogstens in afwachting van betere tijden geleefd, daarbij rekenend op de in de laatste jaren toenemende lichaamszwakte des Konings. Daarop hadden ook de trouwe medewerkers van Willem III, de raadpensionaris Heinsius en de sedert 1698 als tresorier-generaal opgetreden Johan Hop, reeds lang met bekommering het oog gevestigd. Met den bekwamen en energieken Simon van Slingelandt, sedert 1690 secretaris van den Raad van State, en den bescheiden maar rondborstigen, onvermoeiden en altijd gereedstaanden griffier der Staten-Generaal, François Fagel, waren zij thans de hoofdleiders der Republiek. Zij hadden zich onmisbaar gemaakt en tevens de onderliggende partij persoonlijk voor zich weten in te nemen, zoodat bij verandering van de samenstelling der Staten, waarop bij den spoedig te wachten dood van koning Willem moest gerekend worden, hun aanblijven verzekerd was, ook in verband met de onvermijdelijke voortzetting der algemeene staatkunde van de Republiek in dezelfde richting. Met invloedrijke regeeringspersonen als den pensionaris van Amsterdam, Willem Buys, dien van Rotterdam, Isaac van Hoornbeek, dien van Gouda, Bruno van der Dussen, bekwaam en gematigd van inzichten als zijzelf, in voortdurend overlegGa naar voetnoot3), ook in de provinciën buiten Holland met gelijkgezinden als Sicco van Goslinga in Friesland, Van Rechteren in Overijsel, Welland in Utrecht, vormden zij onder algemeene leiding van den handigen en omzichtigen raadpensionaris na 's Konings dood een vaste kern van regeeringspersonen, die de Republiek zonder al te groote schokken konden besturen te midden van de moeilijkheden binnen- en buitenslands, door dien dood veroorzaakt. De Staten der verschillende gewesten ‘sloegen de handen ineen’ en verklaarden op aandrang van Holland, ‘dat zij zig standvastelijk dagten te houden aan de gemaakte verbonden’Ga naar voetnoot4), wat praktisch beteekende, dat de gewesten, waarover Willem III stadhouder geweest was, gelijk in 1650 na den dood van Willem II, voorloopig stadhouderloos zouden blijven en derhalve uitsluitend onder de leiding der Staten zouden zijn. Hoofd van het bewind was en bleef dus feitelijk de thans acht en | |
[pagina 326]
| |
vijftigjarige raadpensionaris, een man van buitengewone bekwaamheid, door langjarige samenwerking met Willem III volkomen vertrouwd met diens inzichten en gevoelens, geboren diplomaat, meester in de bij een regeering als die der Republiek onwaardeerbare kunst van ‘persuasie’, buigzaam en welwillend, kalm en gesloten, man van eenvoud, van goede vormen en gezond verstand, onophoudelijk strevend naar de bereiking zijner doeleinden, zonder al te veel aandrang, zonder persoonlijke eerzucht, zonder eigen meening te zeer op den voorgrond te stellen. Gelijk hij tijdens 's Konings leven een uitnemend vertegenwoordiger van diens denkbeelden in de Republiek was geweest, zoo was hij na 's Konings dood de trouwe voortzetter van diens werk, de nauwgezette volvoerder van diens plannenGa naar voetnoot1). Van een nieuwen Stadhouder was niet ernstig sprake, nu de algemeen bekende wensch van den overleden Oranjevorst ook tijdens zijn leven onvervuld was gebleven en zijn volgens zijn verlangen thans niet meer te Franeker maar te Utrecht studeerende veertienjarige neef van Friesland, vorst Johan Willem Friso van Nassau, nog te jong was om de plotseling opengevallen hooge waardigheden te kunnen vervullen. Nog slechter stonden de kansen voor den Koning van Pruisen, die overigens de geheele nalatenschap van Willem III voor zich opeischte als zoon der oudste dochter van Frederik Hendrik, terwijl de friesche Nassau slechts de kleinzoon eener jongere dochter was; de machtige nabuur, die aanstonds Lingen en Meurs en het Oude Hof in het Noordeinde te 's Gravenhage als zijn eigendom in bezit nam, vond hier te lande weinig aanhang. De aanstonds tusschen de hooge erfgenamen uitgebroken twist over de nalatenschap belemmerde ieder streven naar de opengevallen posten ten zeerste. En daar de leiding van den grooten oorlog der bondgenooten in de handen van Marlborough, weldra tot plaatsvervangend kapitein-generaal der Unie verheven, veilig scheen, bestond er ook geen onmiddellijke behoefte aan een werkelijken kapitein-generaal van het leger der Republiek, welke, wederom gelijk na den dood van Willem II, het voorloopig zou kunnen stellen met een veldmaarschalk als opperbevelhebber in samenwerking met den Raad van State en gedeputeerden te velde. In vorst Wolrat van Nassau-Saarbrück, sedert 1689 veldmaarschalk, had zij reeds zulk een aanvoerder, die ook bereid was die rol te spelen. De militaire leider der bondgenooten, MarlboroughGa naar voetnoot2), was totnogtoe niet in de eerste plaats veldheer, veeleer vooral een hoveling, een staatsman misschien te noemen, maar niemand scheen zoo geschikt als hij, de gunsteling der Koningin, om in dezen tijd de samenwerking van Engeland en de Republiek, waarop ook voor de laatste alles aankwam, te verzekeren. Het viel niet te ontkennen, dat de Republiek in Godard van Rheede, graaf van Athlone, in Nassau-Ouwerkerk, Slangenburg en anderen veldoversten bezat, die hem als zoodanig konden evenaren of zelfs overtreffen, maar hij bleek met dat al spoedig een bekwaam veldheer, tevens de eenige, die door zijn plaats aan het engelsche hof het noodige prestige bezat om de beide legers, de beide staten te doen samenwerken. Daarom werd hij ook in de Republiek door Heinsius' invloed aanstonds met de opperste militaire leiding belastGa naar voetnoot3). Maar behalve zijn veldheerstalenten bezat hij ook de diplomatieke talentenGa naar voetnoot4), die hem, den rijzigen, eleganten hoveling, den levendigen prater, den man van de wereld, in | |
[pagina 327]
| |
hooge mate onderscheidden, ten zeerste noodig om de drie bondgenooten te doen samengaan, om hunne zeer afwijkende belangen met het groote gemeenschappelijke doel, den strijd tegen Frankrijk, overeen te brengen. Handig diplomaat, bekwaam veldheer, geoefend intrigant, allerminst onverschillig voor glans, roem en rijkdom, ja eerzuchtig en geldgierig in niet geringe mate, heeft hij in de geschiedenis van dezen tijd, waarin een man als hij zoo uitnemend paste, een groote rol kunnen spelen. Maar in de oogen van het volk was toch de jonge Johan Willem Friso, drager van den geliefden naam van Nassau, als zoodanig de erfgenaam der traditiën van het uitgestorven Oranjehuis, waarmede zijn geslacht steeds zoo nauw verbonden was geweest, en de leidende staatslieden begrepen, dat zijn aanspraken onder omstandigheden van beteekenis konden worden. Een paar dagen na den dood van Willem III, 25 Maart reeds, kwamen de Staten-Generaal in aanzienlijk aantal in Den Haag bijeen. Holland, door Heinsius geleid, verklaarde ‘geen beteren raad’ te weten ‘om deeze zwaare wonde te heelen’ dan dat de Staten der gewesten ‘de handen ineen sloegen’ met onderling vertrouwen en handhaving der gesloten verdragen. De overige thans stadhouderlooze gewesten antwoordden weldra op deze verklaring met ongeveer gelijkluidende betuigingen, waaruit bleek, dat geen hunner bezwaar had om verder zonder Stadhouder te regeeren; alleen Stad en Lande waagde de bescheiden opmerking, dat het misschien wenschelijk zou zijn een ‘bekwaam persoon’ te stellen aan het hoofd van het legerGa naar voetnoot1). Zoo werd de toestand van 1650 hernieuwd. Het was intusschen niet meer dan natuurlijk, dat de onder Willem III teruggezette regenten thans zonder verwijl in hun aanzien en ambten wilden hersteld worden. Dit gaf in Holland weinig bezwaar: de stemmende steden, thans weder met de verkiezing harer eigen regeeringen belast, zagen dadelijk verschillende oude regenten daarin optreden, met name te Rotterdam, waar zelfs een regent van 1672 na dertig jaren uitsluiting werd hersteld; te Schoonhoven, Gorkum en Haarlem alleen gaf een en ander in het volgende jaar aanleiding tot ernstige moeilijkheden tusschen de regenten, zoodat de Staten der provincie zelfs tusschenbeide moesten komen om de geregelde werking der ‘vrije forme van regeering’ te verzekeren. Het behoeft geen betoog, dat de ‘goede correspondentie’ in de stedelijke regeeringen aanstonds naar den zin der thans weder optredende oudregenten werd vastgesteld; maar toch is er onder de gematigde leiding van Heinsius en de zijnen geen sprake van gewelddadige uitsluiting der tegenpartij. Grooter waren de bezwaren elders. In Zeeland, dat in de laatste jaren bij de schandelijke afpersingen en de onverantwoordelijke verwaarloozing van OdijkGa naar voetnoot2), zeer achteruit was gegaan, uitte zich de reeds lang smeulende verbittering tegen den machtigen hoveling en zijn gunstelingen en belastingheffers, onder wie vooral de commies der convooien en licenten, Philips Hodenpijl, werd genoemd. Odijk zelf, de gehate ‘vreemdeling’ in Zeeland, werd reeds 3 April door de Staten ontzet uit zijn ambt van vertegenwoordiger van den Eersten Edele, welke waardigheid als onnut en gevaarlijk vernietigd werd; Hodenpijl moest zijn post opgeven. Een hevige volksbeweging richtte zich op Tholen tegen inhalige pachters en ontvangers der belastingen benevens | |
[pagina 328]
| |
tegen sommige van financieele knoeierij beschuldigde regeeringsleden; er vielen dooden en gewonden, het geheele eiland kwam in rep en roer en slechts met moeite werd de orde hersteld. Te Goes werden de in 1692 ontzette regeeringsleden thans in volle eer hersteld en de tegen hen geslagen vonnissen vernietigd. Te Middelburg werd de van ‘landdieverij’ en ‘malversatie’ beschuldigde regeering na een volksbeweging onder leiding van Daniel Fannius, waarbij de gilden een groote rol speelden, grootendeels vernieuwd. Het markiezaat van Veere en Vlissingen, over welks afschaffing als schadelijk voor het gewest ernstig werd beraadslaagd, geraakte, ten gevolge van den twist tusschen de huizen Nassau en Hohenzollern ook daarover, voorloopig buiten staatsinvloed. Verder bleef het in Zeeland rustig behalve in 1704, toen Middelburg opnieuw het tooneel werd van hevige opschudding, uitgaande van eenige leden der oude regeering, die met hulp der volksmenigte, ook uit Veere en Vlissingen toegesneld, hunne zetels weder hoopten te herwinnen maar zich daarin teleurgesteld zagenGa naar voetnoot1). Met de regeering van Odijk, die in Maart zijn reeds dertigjarig mandaat als vertegenwoordiger van Zeeland in de Staten-Generaal verloor, en zijn ‘favorieten’ was het voorgoed gedaanGa naar voetnoot2). Hooger liep de twist in GelderlandGa naar voetnoot3). Ook hier had men op voorbeeld van Holland besloten ‘de magistraatsbestelling in de steden voortaan aan de bijzondere wethouders derzelven’ toe te kennen. Maar degenen, die onder de werking van het drukkende en impopulaire regeeringsreglement van 1675 hier sedert jaren van allen invloed verstoken waren geweest, bleken niet gezind om zich op die wijze voorgoed uitgesloten te laten verklaren. Zij maakten daarbij gebruik van ‘den deplorabelen ende slechten staat’ van steden en kwartieren en het verval der rechtspraak en der financiën onder de drukkende heerschappij der tot nu toe machtige regentenoligarchieGa naar voetnoot4). Zij brachten te Nijmegen de gilden in beweging om het herstel te vragen van de macht der gemeenslieden, die hier na Maurits' verovering der stad waren ingesteld en ook door Willem III in 1675 nog aangevuld, maar sedert allengs van 32 tot 6 uitgestorven en, ofschoon het regeeringsreglement van dat jaar hen had bevestigd, door de oligarchie der laatste jaren van allen invloed beroofd waren. Slechts twee van de zes overgeblevenen waagden het zich met de gilden in te laten. Zij worden genoemd: ‘onpartijdig en niet te na geparenteert aan de leden van de Magistraat’. Zij hadden echter zeer te kampen met den tegenstand der overigen in hun streven om de macht van hun college te herstellen en hun aantal aan te vullen. Dit geschiedde eindelijk in Juni en de gemeenslieden, die eertijds in de ‘rijksstad’, zich als zoodanig soms de voornaamste stad der geheele Republiek achtend, samen de aanwijzing van dubbeltallen voor de regeering hadden bezeten en bovendien ‘in saaken van importantie’ door de regeering plachten geraadpleegd te worden, ontsloegen nu aanstonds den geheelen raad en benoemden een nieuwen, waarin sedert een zestal tot nu toe stelselmatig teruggezette leden van regentengeslachten zitting hadden. Aldus werd een ‘nieuwe plooi’ in | |
[pagina 329]
| |
plaats van de ‘oude plooi’Ga naar voetnoot1) gesteld, welk voorbeeld te Tiel en Bommel werd gevolgd. Ook onder de lagere stadsbeambten werd menige verandering tot stand gebracht maar van een algeheele omwenteling in democratischen zin kan bij dat alles geen sprake zijn; de beweging bedoelde vooral de onverminderde handhaving der oude privilegiënGa naar voetnoot2). Doch de afgezette regenten van Nijmegen, geleid vooral door den burgemeester Roukens,. lieten zich niet zoo gemakkelijk van het kussen dringen. Zij verschenen in Juli als de ‘ware’ afgevaardigden van Nijmegen op den landdag te Arnhem en verzochten door de Staten van het gewest gehandhaafd te worden, wat ook onmiddellijk met hulp van de aanzienlijk vermeerderde nijmeegsche bezetting geschiedde, terwijl eenige leiders der volksmenigte werden verbannen. Deze laatsten wendden zich nu tot Holland, aanvankelijk zonder succes. Maar in Januari 1703 dwong de burgerij van Nijmegen, door den woeligen Romswinckel geleid, de herstelde oude regeering opnieuw het stadhuis te ontruimen en weder plaats te maken voor de nieuwe, tot welker bescherming tegen aanslagen van het garnizoen een korps gewapende vrijwilligers onder de zinspreuk ‘restituta libertas’ zou optreden. Ook te Arnhem en elders op de Veluwe, weldra ook te Zutphen, dat lang kalm gebleven was, traden nu de gemeenslieden, overal uit de kleine burgerij aangevuld, met nadruk op en brachten wijziging in de regeeringen der steden; in de geheele provincie werden ongeveer 80 magistraatsleden en ongeveer evenveel stedelijke beambten afgezetGa naar voetnoot3). De herstelde macht der gemeenslieden in de steden van het gewest was, zooals gebleken was, zoo groot, dat de thans onderliggende partij, die langer dan 25 jaren het roer der geldersche regeering in handen had gehad en zich nu op hare beurt uitgesloten zag, weldra op aandrijven der vanouds prinsgezinde veluwsche ridderschap besloot zich niet bij deze feiten neder te leggen maar zich te richten tot de Staten-Generaal, met verzoek om handhaving van hun recht volgens het reglement van 1675, waarbij immers de stadhouder de zaken van het gewest ‘voor altijd’ geregeld had. Maar de Nieuwe Plooi bleef niet achter in het schriftelijk verdedigen van haar recht en beriep zich op de oude privilegiën uit den grafelijken tijd, met name op graaf Otto's privilegie van 1233; zij ontkende zelfs, met zedelijken steun van Holland, dat de Staten-Generaal eenig recht zouden hebben om zich met de ‘domestieke’ zaken van het gewest te bemoeien, en weigerde gehoor te geven aan de aanmaning door een bezending der Staten-Generaal om voorloopig de oude regeeringen te herstellen en daarna de beweerde rechten te laten onderzoeken. Tegenover het min of meer ‘unitaristisch’ gekleurde beroep der Oude Plooi op de Staten-Generaal stelden die van de Nieuwe Plooi zich op ‘federalistisch’ standpuntGa naar voetnoot4). Welhaast deden de geschillen hun noodlottigen invloed gevoelen op de geldelijke verplichtingen van het gewest, vooral toen van Juli 1703 tot December 1704 de landdag wegens de twisten zijn vergaderingen staakte, hetgeen zich in 1705 nogeens herhaalde. De gewestelijke financiën geraakten in de war; de belastingen konden niet geregeld geïnd worden; de quoten van het gewest werden dientengevolge niet betaald, hetgeen gedurende den kostbaren oorlog natuurlijk niet lang door de overige gewesten kon geduld worden. Onophoudelijk trachtten de Staten-Generaal dan ook de geldersche partijen met elkander in overeenstemming te brengen, maar | |
[pagina 330]
| |
de Nieuwe Plooi weigerde standvastig, zich beroepend op het jus de non evocando, om afgevaardigden daartoe naar Den Haag te zenden en verklaarde op hare beurt de aanmatiging der Staten-Generaal tegenover de souvereine macht der gewesten voor onduldbaar. Te Harderwijk en elders kwam het in het begin van 1704 tot hevige tooneelen tusschen de oude regenten en de gewapende burgerij. Eindelijk vond men een middel om de weerspannige steden van de kwartieren Nijmegen en Veluwe - dat van Zutphen bleef steeds vrij rustig en de Oude Plooi handhaafde zich daar in de meerderheid - te bewegen om afgevaardigden naar Den Haag te zenden: de Staten-Generaal zouden de zaak beschouwen niet als een van ‘algemeen’ belang doch als een ‘domestiek’ geschil tusschen kwartieren en de leden van dien en alleen raad geven, niet bevelen of zelfs verzoeken. Ook dit middel leidde niet tot het doel en alle bemoeiing der Staten-Generaal werd standvastig en met nadruk door de beide rumoerige kwartieren teruggewezen als niet overeenkomend met de gewestelijke souvereiniteit. Intusschen verschenen de afgezette regenten der Oude Plooi nog herhaaldelijk ter vergadering der Staten-Generaal in weerwil van de protesten der tegenpartij zoowel daar als bij Holland. Dit gewest, door het achterstallig blijven der geldersche bijdragen in de algemeene kas op den duur in zijn eigen geldelijke belangen bedreigd, stelde nu zelf in de Staten-Generaal voor ‘de regeering ten meesten dienste der provincie’ te herstellen en de beide partijen goedschiks of kwaadschiks tot overeenstemming te brengen. Zeeland en Stad en Lande, het eerste wegens de daar voorgevallen regeeringsverandering, het laatste wegens de chronisch aldaar voorkomende twisten van dergelijken aard niet geneigd om dezen met het staatsrecht der Republiek niet overeenkomenden weg op te gaan, verklaarden zich met dit voorstel niet te kunnen vereenigen. Toch ging het er door, al besloot men vooralsnog geen krijgsvolk te zenden, wat door velen met het oog op den gevaarlijken toestand in sommige streken werd gewenscht. Op de Veluwe toch liep het van kwaad tot ergerGa naar voetnoot1): burgeroorlog tusschen ridderschap en steden scheen er voor de deur te staan en van weerszijden begon men er zich te wapenen; twee leden van de ridderschap, leden van het geldersche Hof, werden gevankelijk naar Arnhem gevoerd en er eenigen tijd in bewaring gehouden. Anderhalf jaar lang werd ten gevolge van een en ander geen kwartierdag van de Veluwe gehouden, daar de ridderschap standvastig weigerde op te komen. Eindelijk wist Holland, dat over het geheel op de hand der Nieuwe Plooi was, daar van deze geen poging tot herstel van het stadhouderlijke gezag behoefde gevreesd te worden zooals zonder eenigen twijfel de wensch van de meerderheid der Oude Plooi mocht heeten, een bezending van gewest tot gewest in Gelderland te doen ontvangen ter bemiddeling in de verschillen, nadat alle pogingen om door conferenties in Den Haag de twisten bij te leggen mislukt waren. Vier aanzienlijke hollandsche regeeringspersonen: Buys, Van der Dussen, Van Hoornbeek en de delftsche regent Adriaan van der Goes, heer van Naters, verschenen te Arnhem en bewerkten er 13 December 1704 een ‘accoord’ tusschen de leden der Veluwe, waarbij de verhouding tusschen ridderschap en steden, zooals die van 1651 tot 1672 had bestaan, werd hersteld, de verpachting der middelen onderling werd verdeeld en alle processen en dadelijkheden werden beëindigd, terwijl de nieuw aangestelde regeeringsleden overal aan het bewind zouden blijven; alle protesten en contra-protesten zouden geschrapt worden uit de kwartiersnotulen, al het over de verschillen gepubliceerde zou, als naar gewoonte, zooveel mogelijk worden vernietigdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 331]
| |
De nieuwe regeeringen waren echter niet gerust over de houding der tegenpartij, die verlangde de stadhouderlijke regeering en daarmede het reglement van 1675 te herstellen en heimelijk voortdurend onder de bevolking bleef woelen. Te Arnhem richtte men daarom tot handhaving der nieuwe regeering naar het nijmeegsche voorbeeld ook een korps burger-vrijwilligers op. Op den algemeenen landdag te Zutphen werd voorgesteld een verbond tusschen de geldersche steden te sluiten om alle verzet tegen de Nieuwe Plooi te onderdrukken, niet dan met algemeene stemmen een stadhouder of kapitein-generaal te benoemen en deze beide waardigheden nooit aan denzelfden persoon op te dragen. Gelijk in de dagen van De Witt in Holland bij het Eeuwig Edict, zou ieder nieuw regeeringslid deze beide laatste punten plechtig moeten bezweren. Maar de tegenpartij wist het sluiten van dit verbond tegen te houden en deed in 1705 zelfs weder pogingen om zich met geweld in het bezit van de regeering in de voornaamste geldersche steden te stellen. Dit mislukte echter zoowel te Arnhem als te Nijmegen en elders. In Nijmegen liep in Augustus 1705 de zaak zoo hoog, dat de burgerij tot bescherming der regeering in de wapenen kwam, den eveneens gewapenden aanhang der Oude Plooi met geweld uit het reeds door deze weder in bezit genomen stadhuis dreef en eenige der oude regenten verbande; Roukens werd op de markt onthoofd, eenige der deelnemers aan den door hem beraamden aanslag werden gehangen. In den loop van het jaar kwam het Nijmeegsche kwartier op die wijze allengs tot rust evenals dat van Zutphen. In het kwartier van de Veluwe echter zag men in 1706 en 1707 nogmaals hevige tooneelen tusschen ridderschap en steden, welke laatste het onder elkander ook niet meer eens bleken, zoodat de kleine steden afzonderlijk op Het Loo bijeenkwamen; vooral te Wageningen kwam het tot dadelijkheden tusschen de beide partijen en het was ten slotte noodig om soldaten uit het leger te ontbieden tot herstel der rust in die stad, waar de gemeenslieden en vrijwilligers met geweld en met hulp van 300 arnhemsche vrijwilligers de Oude Plooi hadden verdrevenGa naar voetnoot1), benevens te Tiel, Bommel, Elburg en Hattem, waar eveneens woelingen hadden plaats gehad. Ook een nieuwe poging van de Oude Plooi tot vestiging eener kwartiersregeering te Tiel werd thans verijdeld. Eindelijk meenden de Staten van het gewest krachtdadig te moeten ingrijpen. De plaatselijke vrijwilligers werden overal bij plakkaat afgeschaft verklaard; Arnhem moest een sterk garnizoen opnemen; enkele regenten van de Oude Plooi werden afgezet. De in 1708 getroffen regeling, dat in alle geldersche steden, waar dit, zooals te Bommel, Tiel en Zutphen, niet reeds het geval was, de regeering voor drie jaar zitting zou hebben, bleef tot 1717 van kracht maar kon niet beletten, dat de oude regenten herhaaldelijk in geschriften protesteerden tegen het hun naar hunne meening aangedane onrecht. 21 Oct. 1717 werd eindelijk voorgoed door de Staten van Gelderland bij plakkaat vastgesteld, dat voortaan de regenten voor het leven zouden worden verkozen en niet, zooals vroeger, door de regeeringscolleges zelf doch uit een dubbeltal, aangeboden door burgerij en gilden of door gemeenslieden. Het verzet tegen deze definitieve regeling was niet noemenswaard behalve te Zutphen en te Lochem, waar op bevel der Staten ruiterij spoedig een einde maakte aan het weder begonnen gewapend verzet der burgerij. Een algemeene amnestie maakte in dit jaar een einde aan de langdurige onrust; alleen een paar zutphensche en lochemsche raddraaiers | |
[pagina 332]
| |
werden nog vervolgd en gestraft en te Bommel en Elburg ontstond nog in 1718 eenige opschudding bij de keuze van gemeensliedenGa naar voetnoot1). Zoo liep ten slotte zoowel in Zeeland als in Gelderland de beweging, die hier en daar een democratisch karakter had aangenomen en bepaaldelijk gericht was geweest tegen de regentenoligarchie, die onder Willem III het bewind had gevoerd, uit op een nieuwe bevestiging, thans ten behoeve van andere personen en familiën, van den aristocratischen regeeringsvorrn, zij het dan ook dat ten minste in Gelderland de rechten der gemeenslieden en gilden in naam waren erkend. De aanstelling der regenten voor het leven schiep in Gelderland een nieuwe oligarchie, die zich welhaast op de oude wijze door correspondentie-verdragen nauw aaneensloot en de corporatiën der gilden en gemeenslieden geheel in hare macht wist te brengen, juist zooals het onder de vorige regeering was geschied. Niet anders ging het in Utrecht en Overijsel. Ook in Utrecht was in April 1702 door de Staten besloten de toestanden van het eerste stadhouderlooze tijdperk te herstellenGa naar voetnoot2) en het reglement van 1674 alzoo als vernietigd aan te merken. Te Amersfoort leidde een poging der zittende oligarchie om te ontkomen aan het daar gewone middel der verkiezing van de regeering door uit de burgerij, bij loting aangewezen kiezers, de ‘Keurlingen’, overeenkomend met de geldersche en overijselsche gemeenslieden, in 1703 tot hevige beroering. Ook hier trachtte men tegenover het streven der oligarchie het beginsel van een door de burgerij aangewezen regeering te handhaven, maar de Staten van het gewest kwamen tusschenbeide, deden de stad door krijgsvolk bezetten en namen de leiders der volksbeweging gevangen; twee hunner moesten hun optreden met onthoofding bekoopen, anderen werden verbannen. In Overijsel evenwel namen de gemeenslieden der drie groote steden de hun onder het reglement van Willem III onthouden rechten weder in bezit en slaagden erin ze te behouden, zij het dan ook weder slechts in naam bij het voortduren ook hier der oligarchische regeeringsvormen; alleen te Deventer ontstond nog eenige beweging door de afzetting van een paar burgemeesters. Bij dat alles, bij die jarenlange onrust in sommige gewesten richtte zich menige blik weder op den jongen erfgenaam der traditiën van het Huis van Oranje. Hij was in Augustus 1703 zestien jaar geworden, had zijn studiën geëindigd en nam in de omgeving van zijn neef Nassau-Ouwerkerk thans deel aan den krijg. Als ‘gedesigneerd’ stadhouder en kapitein-generaal van Friesland en Stad en Lande kon hij zich niet met een lagen rang vergenoegen en Friesland verklaarde reeds in 1703 bij gelegenheid van een voorstel om twee nieuwe generaals der infanterie te benoemen, dat de jonge vorst, eenmaal tot het leger toegelaten, in rangorde boven alle andere generaals geplaatst diende te worden. Maar zijn jeugdige leeftijd en gebrek aan ervaring in den krijg werden als beletsel hiertegen aangevoerd. Friesland, door Stad en Lande gesteund, gaf echter niet toe en toen de veldheer der bondgenooten, de plaatsvervangende kapiteingeneraal der Unie Marlborough, na den dood van den veldmaarschalk Nassau-Saarbrück in 1702 aandrong op de benoeming van meer opperofficieren, terwijl de Raad van State zelfs de benoeming van een definitieven kapitein-generaal wenschelijk achtte, drongen de beide noordelijke gewesten krachtig op de verheffing van hun jongen stadhouder tot generaal der infanterie aan. De naijver der hoofdofficieren van het staatsche leger onderling, de onwil der anderen om zich te stellen onder den oudste in | |
[pagina 333]
| |
jaren, den lastigen Slangenburg, die eigenlijk reeds veldmaarschalk had moeten worden, maar èn als katholiek - hij behoorde tot den katholieken tak der Van Baer's in Gelderland - èn wegens zijn karakter minder geschikt scheenGa naar voetnoot1), gaf in de zaak van den frieschen vorst tot allerlei moeilijkheden aanleiding. Eenige gemachtigden der Staten-Generaal, geleid door Buys, verschenen in het begin van 1704 te Leeuwarden om met de friesche Staten en de Prinses-weduwe te onderhandelen. Zij bewerkten ten slotte een compromis, waarbij Friesland toestemde in het hollandsche voorstel tot benoeming van Hendrik van Nassau, heer van OuwerkerkGa naar voetnoot2), tot veldmaarschalk, van Slangenburg, Noyelles en den jongen prins van Nassau tot generaals der infanterie, van den graaf van Tilly tot generaal der ruiterij; de jonge vorst zou echter het ambt niet bekleeden noch de daaraan verbonden wedde genieten vóór zijn twintigste jaar en slechts zitting, geen stem in den krijgsraad hebben. Heinsius, die den vorst gaarne tot generaal verheven had gezien, had met groote handigheid de zaken in deze richting geleid, zonder overhaasting strevend naar het doel om, overeenkomstig de bedoelingen van Willem III, deze zaak tot een goed einde te brengen en diens neef de plaats te bezorgen, die de groote Oranjevorst hem had toegedachtGa naar voetnoot3). Alleen het thans sterk staatschgezinde ZeelandGa naar voetnoot4) protesteerde tegen de benoeming van den jongen ‘generaal in naam’, als eersten stap naar een ‘vorm van gebied’, dien men thans niet meer begeerde. Het gewest wierp alle verantwoordelijkheid in dezen van zich af en verklaarde den vorst niet als generaal te willen erkennen; ‘haec libertatis ergo’ riep een bitter schotschrift uit. De jonge vorst bleef te midden van dat alles deelnemen aan den oorlog, wachtend op de toekomst. De geschiedenis van den jongen Willem III herhaalde zich in andere vormen. In het volgende jaar, tegen zijn achttienden verjaardag, kwam de kwestie van zijn recht op een plaats in den Raad van State ernstig ter sprakeGa naar voetnoot5), ook in verband met zijn aanvaarding van het stadhouderschap in de beide noordelijke gewesten volgens de bestaande instructie op het erfstadhouderschap aldaar. Holland en Utrecht, gedachtig aan de wijze, waarop Willem III allengs tot de hoogste waardigheden gestegen was, waren er niet voor Friso toe te laten in den Raad, waar de beide gewesten samen 4 van de 12 stemmen uitbrachten, vooral niet met recht van stemming, en namen bij voorbaat het besluit daarin geen stadhouder van eenig gewest op te nemen dan met eenparige toestemming. Een beroep van Friesland op het oude gebruik en de vroegere instructiën van den Raad uit de jaren 1588, 1651 en 1671 kon de beide tegenstrevende gewesten en Zeeland, dat zich bij hen aansloot, niet overtuigen. De zaak bleef slepen tot 1707, toen de vorst 20 jaar werd en diensvolgens overeenkomstig de gemaakte afspraak het ambt van generaal aanvaardde. Ook Overijsel en Gelderland, ja zelfs Stad en Lande lieten zich thans bewegen met de drie andere gewesten samen te gaan. Zoo werd hij voorloopig nog niet in den Raad van State toegelaten, al hield men zich werkelijk aan het omtrent zijn bevelhebberschap bepaalde en liet men hem toe in het leger als dienstdoend generaal op te treden. | |
[pagina 334]
| |
Zijn kansen op het stadhouderschap buiten de twee noordelijke gewesten stonden blijkbaar nog slecht. In verband met al deze kwestiën verklaarde OverijselGa naar voetnoot1), in dezen tijd vooral door den graaf van Rechteren geleid, van zins te zijn ‘nooit wederom te komen tot het aanstellen van een stadhouder’ en te willen ‘volharden’ bij de thans bestaande ‘volkomene en uitgestrektste vrijheid’. Er werd zelfs in dit opzicht reeds gedacht aan het opmaken eener ‘harmonie’ tusschen de gewesten gelijk in de dagen van De Witt. De nederlaag der oude regenten in Gelderland en Zeeland en hunne vervanging door ‘opregte republikeinen’ voorspelde ook daar voor de toekomst weinig goeds voor den frieschen vorst, die overigens door zijn militaire talenten spoedig de aandacht op zich vestigde. Hij aanvaardde zijn beide stadhouderlijke waardigheden, in Friesland zonder eenig bezwaar, in Stad en Lande nog na veel gehaspel als vanouds tusschen de beide leden van het gewest en, met steun van Holland, niet dan op een nieuwe instructie, die hem o.a. het recht ontnam om zitting te hebben in het college der ‘monsterheeren’, dat de ‘volmachten’Ga naar voetnoot2) der Ommelanden in de Statenvergadering kon toelaten of afwijzen. Maar de vorst gaf den moed niet op. Met Heinsius bleef hij steeds in nauwe betrekking en in den toon der van weerszijden gewisselde brieven heerscht wederzijdsch vertrouwen en wederzijdsche welwillendheid, van de zijde des vorsten dankbaarheid voor reeds bewezen diensten, van die van Heinsius bereidvaardigheid tot nieuw dienstbetoon. Johan Willem Friso huwde in 1709 met Maria Louisa van Hessen-Kassel, die zich weldra de genegenheid der Friezen en Groningers in hooge mate verwierf. Hij legde zich vooreerst op den krijgsdienst toe en onderscheidde zich te velde op zulk een wijze, dat men in hem met recht den op den duur aangewezen opperbevelhebber van het staatsche leger zag. Was hij dat eenmaal, dan zou het daarbij niet blijven maar zouden de oude hooge waardigheden in de Republiek hem van zelf in handen vallen. De ontijdige dood van den jongen vorst den 14den Juli 1711 bij het overvaren van den Moerdijk, toen hij zich uit het leger naar Den Haag begaf om er een samenkomst te hebben met den koning van Pruisen ter beslechting der nog altijd hangende geschillen over de nalatenschap van Willem III, sloeg echter aan alle verwachtingen omtrent zijn toekomst den bodem in. Juist op dat oogenblik scheen er weder eenige kans te bestaan op zijn verheffing tot stadhouder ook in de overige gewesten, daar de Koning van Pruisen, wiens hulp de bondgenooten tegen Frankrijk noodig hadden, bereid scheen om die hulp te verleenen tegen concessies van wege den vorst in de erfeniszaak en men van hem daartegenover verwachtte, dat hij bij de Staten krachtig zou aandringen op de verheffing van zijn bloedverwantGa naar voetnoot3). De handige medewerking van Heinsius had daarbij groote diensten kunnen bewijzen; de herhaalde volksbewegingen in verschillende provinciën, de toen zwakke leiding der staatsche krijgszaken te land en ter zee, soms in verband daarmede, deden menigeen met verlangen uitzien naar een krachtige stadhouderlijke hand als die van Willem III was geweest. De rol, die Engeland in de jonge dagen van Willem III had gespeeld, scheen nu door Pruisen overgenomen te zullen worden. De plotselinge dood van den vorst, die een dochtertje naliet en na wiens overlijden eerst den 1sten September zijn zoon Willem Karel Hendrik Friso werd geboren, was in deze omstandigheden, gelijkin 1650, voor het zwakvertegenwoordigde Huis van Nassau weder een buitengewoon zware slag. De gewenschte overeenkomst met Pruisen bleef thans | |
[pagina 335]
| |
hangende en de jonggeborene zou nog jaren noodig hebben, alvorens van zijn aanspraken op eenige hoogere waardigheid dan het erfstadhouderschap der beide noordelijke gewesten werk gemaakt kon worden. Toch bewees reeds het schenken van groote geldsommen als ‘pillegift’ aan den jongen Nassau, ook door Holland en de Staten-Generaal, dat ook hij niet maar eenvoudig kon beschouwd worden als een ‘aanzienlijk edelman, die toevallig in de Republiek woonde’ zooals de Statenpartij onder De Witt den jongen Willem III had willen beschouwen.
* * *
Te midden van al deze binnenlandsche verschillen en bezwaren, waarbij nog andere van kerkelijken aard, de gemoederen verontrustten, ging de groote oorlog, dien men ter wille der Spaansche Successie voerde, jaren achtereen voort. Half Mei 1702 hadden de Staten, Engeland en de Keizer tegelijk hunne oorlogsverklaringen bij Frankrijk en Spanje ingezonden, de eerste o.a. met de betuiging, dat Frankrijk de bepalingen van den vrede van Rijswijk ten opzichte van den handel der Nederlanders niet was nagekomen maar dien integendeel door drukkende tarieven ten zeerste had belemmerd en bovendien in zake de spaansche opvolging dubbel spel had gespeeld, terwijl Spanje's nieuwe koning zich geheel bij zijn franschen grootvader had aangesloten en diens troepen o.a. in de Spaansche Nederlanden had opgenomen met verdrijving der staatsche garnizoenen, die er, nog met toestemming van koning Karel II, in de voornaamste vestingen waren gelegdGa naar voetnoot1). Keurvorst Maximiliaan Emanuel had daarbij medegewerkt tegen toezegging van behoud zijner landvoogdij.Ga naar voetnoot2). De fransche troepen, onder den maarschalk Boufflers in de Spaansche Nederlanden gelegerd, trachtten zich, spoedig na het uitbreken van den oorlog, van Roermond en Venloo uit bij verrassing van het belangrijke Nijmegen meester te maken, wat echter nog door de tijdige aankomst van een in het Kleefsche gelegerde troepenmacht der bondgenooten onder Godard van Rheede, graaf van Athlone, verhinderd werd. Weldra verscheen daar ook Marlborough zelf met aanzienlijke versterkingen en nam thans, als opperbevelhebber der staatsche en engelsche legers, de leiding van den veldtocht in handen, in overleg met de vijf staatsche gedeputeerden te velde, welke heeren onder Willem III weinig meer dan intendanten van het leger geweest waren maar sedert hunne instructie van 21 Augustus 1702 grooter bevoegdheid en zelfs met beslissend veto zitting in den legerkrijgsraad bezaten. Die gedeputeerden te velde met hun grooten invloed op de bewegingen van het leger waren den engelschen veldheer een voortdurende ergernis: zelf gewoonlijk geen krijgslieden maar mannen van de raadzaal, achtten zij zich geroepen om paal en perk te stellen aan militaire neigingen en militaire eerzucht. Vooral tegenover den vreemdeling, die thans aan het hoofd ook der staatsche legers stond, meenden zij angstvallig te moeten waken tegen een al te militairen geest. Zij namen deel aan alle gewichtige besluiten te velde en lieten niet na kritiek te oefenen op de militaire leiding, ja namen soms zeer actief deel aan de krijgsbewegingen. Door hun grooten invloed op de bevordering van officieren in het staatsche leger stonden zij in den regel met deze | |
[pagina 336]
| |
laatsten op goeden voet en werden zoo de overheid, tot welke officieren van allerlei rang zich richtten met hunne bezwaren tegen de legeraanvoering van den door hen, oudgediende en ervaren krijgslieden, in den beginne als een indringer beschouwden opperbevelhebber. Reeds bij den eersten veldtocht kwamen de bezwaren van dezen toestand duidelijk aan het licht. Maar Marlborough toonde zich een uitnemend veldheerGa naar voetnoot1). Hij verdreef den vijand uit geheel Spaansch-Gelder en veroverde in het najaar de eene Maasvesting na de andere: Venloo, Stevensweerd, Roermond, eindelijk zelfs Luik, bij welke wapenfeiten ook de staatsche krijgsoversten Coehoorn en Obdam zich zeer onderscheidden. Bij zijn terugkeer op een klein jacht langs de Maas viel Marlborough met zijn ganschen staf in handen van een fransche patrouille uit Gelder, die hem echter niet herkende en het gezelschap op vertoon van enkele paspoorten vrijlietGa naar voetnoot2). Hij had zich intusschen in dezen eersten veldtocht niet alleen een stoutmoedig en bekwaam veldoverste maar tevens een handig bemiddelaar getoond. En ook aan dezen laatste was behoefte, niet alleen in het leger maar ook in de raadzalen van Londen en Den Haag. Reeds dadelijk toch rezen er moeilijkheden tusschen de bondgenooten, niet slechts wegens de bezetting van Venloo en Limburg op verlangen der gedeputeerden te velde door staatsche troepen met uitsluiting van de troepen des Keizers, die de Zuidelijke Nederlanden, door Lodewijk XIV als een landvoogdij, later zelfs als een souverein bezit voor keurvorst Maximiliaan Emanuel bestemdGa naar voetnoot3), bij verovering geheel voor zijn zoon, aartshertog Karel, wenschte te behouden, maar ook tusschen Engeland en de Staten in het bijzonder over de oude kwestie van het al of niet vrijlaten van den handel op Frankrijk en SpanjeGa naar voetnoot4). De Staten hadden, gelijk eertijds, den handel op vijandelijk gebied niet willen bemoeilijken, omdat toch de voordeelen daarvan grootendeels den eigen ingezetenen ten goede kwamen en in het bijzonder de handel op beide landen, Spanje en Frankrijk, ten onzent zeer aanzienlijk was: ook in de laatste groote oorlogen was in dat opzicht veel oogluikend toegelaten, zij het dan niet de handel in oorlogstuig. Maar in Engeland, dat er volstrekt niet dezelfde handelsbelangen had en den handel der hollandsche concurrenten gaarne een knak wilde geven om na den vrede zelf den franschen en vooral den spaanschen handel in bezit te kunnen krijgen, dacht men, ook weder als vanoudsGa naar voetnoot5), anders over de zaak en eischte volledig verbod van allen handel op des vijands gebied. De landprovinciën zagen daarin niet veel bezwaar maar de drie zeegewesten verzetten er zich tegen en gaven eerst tegen den zomer van 1703 toe, doch onder voorwaarde dat de verbodsplakkaten voorloopig slechts voor een jaar zouden gelden. Na dat eene jaar zijn de plakkaten intusschen niet hernieuwd, daar men te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht reeds begon te ondervinden, dat de handel verliep naar de ‘neutralen’, naar Denemarken, Zweden en vooral naar Bremen en Hamburg, die, gelijk in den Negenjarigen Oorlog, aanstonds van de gelegenheid gebruik hadden gemaakt. Met fransche paspoorten werd evenwel op fransche en spaansche havens ijverig handel gedrevenGa naar voetnoot6). Bij het oogluikend toelaten van den handel op den vijand kwam men nu in nieuwe moeilijkheden met Engeland over de werkzaamheid der engelsche kaperschepen, die de hollandsche vaartuigen | |
[pagina 337]
| |
niet ontzagen: vele staatsche koopvaarders werden in Engeland opgebracht wegens handel met den vijand. Hevige protesten van de zijde der hollandsche kooplieden volgden en de engelsche regeering, die zelve op aandrang van Marlborough de eensgezindheid tusschen de bondgenooten gaarne wilde bewaren en niet ongeneigd was om toe te geven, kwam op hare beurt in een moeilijken toestand tegenover het op handhaving van het handelsverbod scherp aandringende Parlement. Eerst na de sluiting van de parlementszitting in April 1705 waagde zij het de opgebrachte staatsche schepen weder los te laten en den handel toe te staan op de bij de Nederlanders in zulke gevallen gebruikelijke wijze, namelijk door middel van licenten, waarvoor grof betaald werd; alleen ‘contrabande’ bleef uitgesloten. Maar ook dit laatste leverde weder moeilijkheden op, daar men niet juist bepaald had, welke waren daaronder verstaan werden. Zoo bleven de wederzijdsche klachten bestaan. En niet minder ernstig werden zij, toen de engelsche handel op Spanje zich werkelijk reeds begon te ontwikkelen na de zegepralen der bondgenooten te land en ter zee, die een deel van dat rijk met hulp van engelsche troepen in de macht van koning Karel III brachten, voor wien men heette te strijden. De engelsche zeemacht werd ook in die wateren zoodanig vermeerderd, dat zij er weldra de staatsche verre te boven gingGa naar voetnoot1). De oude naijver kreeg door een en ander nieuw voedsel en de samenwerking der bondgenooten kon alleen door den ernstigen wil van beide regeeringen, door de handige werkzaamheid en het overleg van Marlborough en Heinsius worden bewaard. De eerste begreep ten volle dat hij zonder de hulp van den tweede zijn eigen voortdurend wankelende politieke macht in Engeland niet zou kunnen handhavenGa naar voetnoot2); Heinsius wist, dat bij Marlboroughs val, die ongetwijfeld gevolgd zou worden door de komst van een Tory-ministerie, waarvan men toenadering tot Frankrijk, ja tot den pretendent uit het huis Stuart, Jacobus III, kon verwachten, het verbond met Engeland, waarop het politieke evenwicht van Europa grootendeels berustte en waardoor de veiligheid der Republiek verzekerd werd tegenover Frankrijks nooit sluimerende veroveringslust, ernstig gevaar zou loopen. Reeds in 1702 was er een Tory-meerderheid in het engelsche Parlement en alleen de persoonlijke invloed van Marlborough en zijn echtgenoote bij koningin Anna belette toen het onmiddellijk optreden der gevreesde Tory-regeering. Doch hoe lang nog zou hij, die vanouds aan het hof vele vijanden had, weerstand kunnen bieden aan de onvermijdelijke hofintriges? Deze vraag werd door de nederlandsche staatslieden met bekommering gesteld en een en ander had natuurlijk grooten invloed op de stemming hier te lande. De omstandigheid, dat Marlboroughs partij, die der Whigs, voor een goed deel juist steunde op de kooplieden en nijveren in de groote handelsplaatsen, concurrenten van den nederlandschen handel en nijverheid, maakte het behoud der samenwerking op den duur nog bezwaarlijker. De gemeenschappelijke krijg ging intusschen voort te land en ter zee, in geheel West-, Midden- en Zuid-Europa en op den Oceaan. In Beieren, welks daarheen teruggekeerde keurvorst Maximiliaan Emanuel met Frankrijk samenwerkte, langs het stroomgebied van den Midden-Rijn, in Noord-Italië streden de keizerlijke veldheeren, prins Eugenius van Savoye aan hun hoofd, met aanzienlijke legers tegen de Franschen en hunne bondgenooten; de kusten van Spanje, Portugal en Italië daverden van het kanongebulder der engelsche en staatsche vloten, die er herhaalde- | |
[pagina 338]
| |
lijk aanzienlijke troepenkorpsen aan wal zetten; de fransche kusten zelf werden herhaaldelijk bedreigd in verband met ernstige opstanden der laatste nog overgebleven fransche Hugenoten, de wanhopig strijdende Camisards in de Cévennes. En te gelijk was ook in Noord-Europa de oorlogsfakkel ontstoken. Zweden kampte hier onder zijn avontuurlijken jongen vorst Karel XII, wien de lauweren van Gustaaf Adolf en Karel X geen rust lieten, met zijn oude vijanden, met Polen, met Rusland vooral, de opkomende mogendheid van het Noorden, door den grooten czaar Peter geleid. Nog meer dan tijdens den Dertigjarigen Oorlog stond Europa in den aanvang der 18de eeuw in vuur en vlam. De Republiek had bij dat alles het hoogste belang en met gretigen ijver lazen de hollandsche kooplieden de oorlogsberichten, die van alle zijden der wereld inkwamen en hun afwisselend voordeel en verlies brachten. Een steeds vloeiende stroom van pamfletten, waarin de oorlogskansen naar aanleiding der laatste berichten behandeld werden, kwam voortdurend van de hollandsche persen, nog altijd de verspreiders van het wereldnieuws in Europa en de gewillige dienaressen van den hollandschen handel. De groote oorlog ter zee liep reeds in de eerste jaren feitelijk ten einde, daar Frankrijk en Spanje ook gezamenlijk op den duur niet in staat waren om zich op dit gebied met de beide verbonden zeemogendheden te meten. De nederlaag bij La Hogue had Frankrijks vloot onherstelbaar geknakt en de spaansche was nooit van den slag bij Duins opgekomen. Reeds in het eerste oorlogsjaar was er geen sprake van gevechten in de open zee maar slechts van aanval en verdediging der spaansche kust. Een aanzienlijke staatsche vloot van meer dan 40 vaartuigen onder luitenant-admiraal Philips van Almonde en zijn jongeren ranggenoot Gerard Callenburgh, voorzien van 3000 man krijgsvolk onder generaal Sparre, sloot zich toen aan bij een ongeveer gelijke engelsche vloot onder sir George Rooke, bij wien zich de hertog van Ormond als opperbevelhebber der gezamenlijke landingstroepen bevond; ter zee zou, volgens de oude overeenkomsten tijdens Willem III, Rooke, te land Ormond de leiding hebben van den voorgenomen gezamenlijken aanval op Cadix, de beroemde spaansche zeestad, als vóór honderd jaren onder den jongen Essex. Cadix werd echter te sterk bevonden en de te laat begonnen en slecht geleide ‘ongelukkige’ onderneming liep af met het verbranden en vernielen van een aantal oorlogsmagazijnen en koopmansgoederen bij de stadGa naar voetnoot1). Luisterrijk daarentegen was de zegepraal door een deel der vereenigde vloten op de terugreis (23 October 1702) in de baai van Vigos op de daar liggende spaansch-fransche eskaders behaald, waarbij de westindische ‘zilvervloot’ den bondgenooten ten deele in handen viel en voor een ander, veel aanzienlijker deel werd vernield; slechts enkele schepen werden nog bijtijds door den vijand geborgen, terwijl zijn begeleidende oorlogsschepen werden verbrand of weggevoerd. Ook talrijke hollandsche kooplieden, die ondershands aandeel hadden in de lading, leden daarbij intusschen zware verliezenGa naar voetnoot2). In dit eerste jaar was de uitrusting der staatsche vloot, nog door Willem III zelven voorbereid, zeer aanzienlijk geweest, maar weldra bleek het, dat zijn krachtige hand gemist werd en de samenwerking der admiraliteiten weder veel te wenschen overliet, in verband ook met de nalatigheid der gewesten in het bijeenbrengen van de noodige fondsenGa naar voetnoot3). De samenwerking met de britsche vloten liet bovendien, bij het nog altijd | |
[pagina 339]
| |
heerschende wederzijdsche wantrouwen en de wederzijdsche gevoeligheid op het gebied van zeezaken, veel te wenschen over. Zoo kwam er niet veel van belangrijke wapenfeiten ter zee en bepaalde men zich meestal tot het beveiligen der Noordzee tegen de lastige fransche kapers uit Duinkerken, Oostende en enkele kleine vlaamsche havens, wegens de gronden voor de vlaamsche kust nog steeds gevaarlijke steunpunten der vijandelijke kaapvaart, die niettegenstaande de haar in het oog houdende engelsch-staatsche eskaders dikwijls groote verliezen aan den handel en aan de haringvisscherij op de schotsche kust berokkende. Het van nabij bedreigde Zeeland vooral spande zich daarvoor in en weigerde dikwijls medewerking elders. De in dit gewest inheemsche kaapvaart begon zich opnieuw sterk te ontwikkelen, sedert in 1702 premiën daarvoor door de Staten-Generaal waren uitgeloofd. Middelburg en Vlissingen alleen rustten in hetzelfde jaar een vijftigtal kapers uit, later aangegroeid tot 75 met 1700 stukken en bijna 12000 man; Amsterdam en andere zeehavens volgden dit voorbeeld, zelfs de zeedorpen. Alle zeeën en baaien van westelijk en zuidelijk Europa waren weldra vol van nederlandsche vooral zeeuwsche ‘commissievaarders’, die de vijandelijke koopvaardijschepen en kapers overal najoegen en zelfs oorlogsschepen niet ongemoeid lieten. Honderden prijzen werden buitgemaakt en opgebracht, dikwijls zonder neutrale en zelfs bevriende mogendheden te ontzien, wat bij deze halve zeeroovers, uit allerlei volk gerecruteerd, niet verwonderlijk was. De door deze kaapvaarders veroorzaakte last van internationalen aard en het welhaast verdwijnen der vijandelijke koopvaardij uit alle zeeën deed omstreeks 1708 de kaapvaart zeer afnemen, nadat zij ontzaglijke winsten had opgeleverd, met name in het verarmde Zeeland, waar thans weder talrijke reederijen waren ontstaanGa naar voetnoot1). Ook ter bedreiging der spaansche kust werden zeetochten ondernomen in samenwerking met engelsche vloten, een enkele maal zelfs. met een klein zelfstandig eskader als dat van kapitein Roemer Vlacq, die door zijn dapper volhouden tegenover een aanzienlijke overmacht op de portugeesche kust bij St. Ubes (21 Mei 1703) een groote koopvaardijvloot van honderd hollandsche en engelsche koopvaarders redde, zij het dan met opoffering van zijn leven en zijn oorlogsschepen, die de vlag moesten strijken. In het volgende jaar gelukte het een hollandsch-engelsche vloot onder Rooke en Callenburgh in korten tijd het sterke maar door de ‘miserabele’ Spanjaarden slecht verdedigde Gibraltar te veroveren (3 Aug. 1704); de stad heette veroverd te zijn voor den op een hollandsch-engelsche vloot naar zijn land overgevoerden habsburgschen Koning, Karel III van Spanje, die dan ook zijn dank voor het wapenfeit betuigde en er in het volgende jaar gehuldigd werd, maar er bleef een uitsluitend engelsche bezetting achter en van dien tijd af is de stad, die den ingang der Middellandsche zee beheerscht, feitelijk engelsch geblevenGa naar voetnoot2). Een vijandelijke armada onder den graaf van Toulouse kwam echter weldra uit Barcelona zuidwaarts om de stad te heroveren. Zij was 50 groote en 38 kleine schepen, branders en galeien sterk, de grootste maar ook de eenige scheepsmacht, die Frankrijk thans nog kon uitrusten, bijna alles wat het aan zeewaardige vaartuigen had. De vloot der bondgenooten was ongeveer even talrijk maar minder sterk bewapend en bemand, bovendien reeds door een langen zeetocht afgemat. Bij Malaga ontmoette men 25 Augustus 1704 den vijand. De staatsche schepen, die de achterhoede uitmaakten, waren hier slechts | |
[pagina 340]
| |
12 in getal maar onderscheidden zich ten zeerste in den hevigen zeeslag, die thans volgde en afliep met den aftocht der zwaar beschadigde fransche vlootGa naar voetnoot1). Ook bij de verovering van Barcelona in het jaar 1705 bewees een staatsche hulpvloot onder Almonde gewichtige diensten, gelijk later voor Cartagena en Alicante. Almonde, leerling van De Ruyter en Cornelis Tromp, was in dezen tijd de voornaamste vlootvoogd van de Republiek, die hem dan ook zeer waardeerde; in 1708 verkreeg hij de waardigheid van luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, toentertijd de hoogste post bij het staatsche zeewezen, dien hij tot zijn dood in 1711 bekleedde, niet zonder teleurstelling bij de weinige geneigdheid der Staten om een op zichzelf voldoende macht tot zijn beschikking te stellen, zoodat onze schepen gewoonlijk slechts als hulpvloot bij de grootere britsche vloten optraden en dus een ondergeschikte rol speelden. Er vielen nu geen groote fransche of spaansche armada's meer te bevechten; guerilla en kaapvaart was de zeekrijg geworden. Zoowel Almonde als de andere luitenant-admiraals, Callenburgh en Geleyn Evertsen, werden daarom weldra niet meer aan het hoofd van eskaders in zee gezonden, ook ten einde ranggeschillen met de engelsche vlootvoogden te voorkomen. De beteekenis onzer zeemacht nam in deze omstandigheden snel af: de grootste en beste schepen bleven met de oppervlootvoogden thuis en slechts kleine smaldeelen onder kapiteins, schout-bij-nachts, hoogstens vice-admiralen hielden de eer der Republiek op in de gevechten van gering belang, die na den slag bij Malaga ter zee werden geleverd. Zoo bij het mislukte beleg van Toulon en bij de verovering van Sardinië, waarbij de staatsche vice-admiraals Johan van Wassenaer en Antonie Pieterson zich onderscheidden. In hoofdzaak beperkte de Republiek zich tot de beveiliging der Noordzee door konvooien en eskaders, een taak, die echter allengs voor de meer en meer verwaarloosde zeemacht zwaar genoeg werd. De financieele uitputting ten gevolge van den langen oorlog stelde sedert 1710 de admiraliteiten zoogoed als buiten staat om aan hare verplichtingen te voldoen; de beste schepen verrotten in de havens en dokken, weinige nieuwe werden aangebouwd, het zeevolk verliep en in enkele jaren was er van de vloot van Willem III weinig meer overgebleven dan oud hout en verroest geschut. Ook de dood van Job de Wildt in 1704, van admiraal Schepers in 1706, van Almonde, de hooge leeftijd eindelijk van Nicolaas Witsen, de vier mannen, die met den Oranjevorst in diens laatste jaren de leiding der zeezaken in handen hadden, hebben tot dezen achteruitgang medegewerkt. In de laatste jaren van den krijg was bovendien het gevaar van de zijde van Duinkerken en de vlaamsche havens en daarmede de prikkel tot inspanning ter zee zeer afgenomen: de fransche koning had geen geld meer beschikbaar om kapers te doen uitrusten en Vlaanderen was in de handen der bondgenooten. Kleine eskaders en konvooien waren nu voldoende om handel en visscherij te beveiligenGa naar voetnoot2). Waarom zou men groote vloten uitzenden ten behoeve van de verovering van veraf gelegen spaansche of fransche havens aan de Middellandsche zee om den Habsburger te helpen? Na 1710 liep er dan ook geen staatsch eskader meer uit en de engelsche regeering begon zich heftig te beklagen over de steeds slappere medewerking der Republiek, die, in plaats van de oorspronkelijk beloofde en alleen in het eerste jaar geleverde veertig schepen 's jaars, later zelden meer dan een derde van dat getal en dikwijls minder, eindelijk zelfs geen schip meer bij de | |
[pagina 341]
| |
engelsche vloten voegde, terwijl de uitvlucht der Staten-Generaal, die op hunne talrijke kleine eskaders en konvooien wezen, door Engeland niet werd aangenomen, daar deze niet gelijkwaardig konden heeten met de voor gemeenschappelijke actie beloofde vaartuigen. Een en ander deed den roem der Republiek als zeemogendheid in weinige jaren aanzienlijk dalen. Geen Trompen en De Ruyters konden zich meer verheffen, ook al had men hunne leerlingen nog aan het hoofd van de vloot. Gewichtiger dan de krijgsbedrijven ter zee, hoe merkwaardig die ook in de eerste jaren van den oorlog waren, kon de oorlog te land genoemd worden. Op den eersten voorspoedigen veldtocht van den tot hertog verheven Marlborough was een tweede minder gelukkige gevolgd. Het gemeenschappelijke engelsch-hollandsche leger was versterkt met 20000 man meerendeels duitsche troepen, verkregen door subsidie-verdragen met kleine duitsche vorsten; maar 'na de verovering van Bonn werd voornamelijk ten gevolge van hooggaande verschillen tusschen den energieken hertog en de op hun gezag naijverige staatsche gedeputeerden te velde weinig meer uitgericht. Een onderneming van den staatschen generaal Wassenaer-Obdam, die in samenwerking met andere staatsche bevelhebbers Antwerpen en het land van Waes zou aantasten, werd verijdeld door Boufflers, die hem bij Eeckeren met overmacht omsingelde en na een scherp gevecht tot bij Breda terugsloeg. Toch werden Hoei en Limburg nog door Marlborough bemachtigd en Villeroy, de nieuwe leider der fransche troepen in de Zuidelijke Nederlanden, zag zich genoodzaakt de voornaamste steden van Brabant en Vlaanderen te beveiligen. De weigering der gedeputeerden te velde om hunne toestemming te geven tot een aanval op het fransche leger, de zeer zelfstandige, ja dikwijls persoonlijk vijandige houding van Slangenburg en andere staatsche generaals tegenover den opperbevelhebber, de blijkbare toeleg der Staten om hun leger zoo weinig mogelijk bloot te stellen en de in het Zuiden veroverde plaatsen met hunne troepen te bezetten, terwijl zij weigerden om er den eed aan koning Karel III te laten doen - dit alles ontstemde Marlborough zeer en de veldtocht eindigde met wederzijdsche verwijten, zoodat de veldheer ronduit weigerde om op die wijze nogmaals den krijg te leidenGa naar voetnoot1). Scherpe pamfletten, vertrouwelijke brieven en memoriën aan de Staten-Generaal, die bij het hier te lande heerschende regeeringsstelsel geen geheim konden blijven, verbitterden de stemming van weerszijden steeds meer en het bleek duidelijk, dat de britsche veldheer niet geneigd was om zich langer door de meerendeels niet krijgskundige gedeputeerden te velde aan banden te laten leggen. Eerst de benoeming van Nassau-Ouwerkerk tot veldmaarschalk herstelde eenigszins de goede verstandhouding maar de instelling der gedeputeerden te velde bleef hinderlijk. Men bepaalde thans, dat Ouwerkerk voor het volgende jaar het in de Nederlanden veroverde gebied met een deel van het leger bewaken zou. De kern der gezamenlijke krijgsmacht, 30000 man, rukte onder Marlborough van Maastricht uit in snelle marschen naar Zuid-Duitschland, waar hij weldra aan den Donau verscheen en er in samenwerking met 20000 keizerlijken onder prins Eugenius den franschen maarschalk Tallard (13 Augustus 1704) bij Hochstädt en Blenheim versloeg.Ga naar voetnoot2). Hier begon de nooit gestoorde vriendschap tusschen de beide groote veldheeren. Het fransch-beiersche leger werd vernietigd: geheel Beieren viel den verbondenen in handen; de Keurvorst moest zijn land ruimen en zocht zijn toevlucht aan het fransche hof, | |
[pagina 342]
| |
dat hem aanstonds weder in de Zuidelijke Nederlanden, thans als landvoogd van koning Philips V, deed optreden. Daar had de staatsche generaal SparreGa naar voetnoot1) in dezen zomer Brugge en Namen beschoten en het land heinde en verre gebrandschat, maar verder was er weinig gebeurd dan onderling getwist der staatsche generaals, die elkander de schuld van het nietsdoen verweten. Ook in het volgende jaar bleef het daarGa naar voetnoot2), in weerwil van Marlboroughs aandrang, bij heen en weder trekken en kleine zegepralen op den vijand in Brabant; de voortvarende en autoritaire veldheer, verontwaardigd over de hem opgelegde belemmeringen in den krijg, dien hij met prins Eugenius had voorbereid en dien hij thans in Frankrijk zelf wilde voeren, kreeg weder ernstige moeilijkheden met de als gewoonlijk bedachtzame gedeputeerden te velde, die weigerden zijn aanvalsplannen uit te voeren, en beklaagde zich opnieuw bij de Staten over hen zoowel als over sommige staatsche generaals, die eveneens zijn aanvalsplannen als waaghalzerij hadden afgekeurd. Een nieuwe instructie voor het college der gedeputeerden te velde, samen met een strenge ordonnantie op de krijgstucht, zou voor 1706 een betere verhouding tot stand brengen, meende men. Deze instructieGa naar voetnoot3), hoe uitvoerig ook, was echter weinig geschikt om aan de twisten tusschen Marlborough en de gedeputeerden een einde te maken; zij toch bepaalde, dat deze laatsten ‘gehouden waren de hoogheid en eere van den Staat te bewaren inzonderheid ten opzigte van den kapitein-generaal over de legers der Koninginne van Groot-Britanje en deszelfs onderhebbende troepen, wanneer dezelven gevoegd waren met de troepen van dezen Staat’. Daartegenover moesten zij ‘goed verstand houden’ met dezen kapitein-generaal maar vooral met den staatschen veldmaarschalk Ouwerkerk; bij verschil tusschen die beiden hadden zij het recht om den laatste, ‘met alle mogelijke bescheidenheid’ en onder gehoudenheid van het beslotene kennis te geven aan den griffier der Staten-Generaal, een behoorlijken last te verstrekken. Wel werden nieuwe gedeputeerden te velde door de verschillende gewesten aangewezen, onder anderen de friesche edelman Sicco van GoslingaGa naar voetnoot4) - men beweerde waarschijnlijk met recht, dat Marlborough zelf hen ondershands had aangewezen - maar ook deze heeren: ‘novice dans le métier’, noemt Goslinga zichzelfGa naar voetnoot5), waren bijna zonder uitzondering geen krijgslieden van beroep, en ook met hen had de kitteloorige Marlborough dikwijls heftige verschillen. Voordat evenwel de veldtocht van dit jaar een begin nam, had Frankrijks oude, thans weinig oorlogzuchtige koning getracht de stemming in de Republiek te zijnen bate te gebruiken om haar tot een afzonderlijken vrede te bewegen. Het was meer en meer duidelijk, dat op de totnogtoe gevolgde wijze de oorlog van de zijde der Republiek niet veel langer kon worden voortgezet. Gelderland en de beide noordelijke gewesten brachten bijna niets meer op; Utrecht en Overijsel waren als gewoonlijk veel ten achter; Holland en Zeeland droegen de oorlogslasten bijna geheel. En in Holland was, ook na het feitelijk toegeven van Engeland omtrent den handel op vijandelijke havens, die handel nog slechts langzaam herleefdGa naar voetnoot6). Amsterdam vooral gevoelde zeer de bezwaren van den grooten krijg en zijn bekwame pensionaris, de invloedrijke Willem Buys, liet niet na daarop de | |
[pagina 343]
| |
aandacht te vestigen. Op die stemming nu hield de fransche regeering, altijd hopend de beide in belangen zoozeer verschillende bondgenooten te scheiden, het oog. Zij liet in het najaar van 1705 door den krijgsgevangen markies D'Alègre vredesaanbiedingen doen, die te Amsterdam en in de landprovinciën open ooren vonden; het kwam zelfs tot een deputatie namens zes gewesten aan den raadpensionaris om bij hem op vrede aan te dringen, zoodra die kon worden verkregenGa naar voetnoot1). De dood van den ouden keizer Leopold I in dit jaar had op de vredelievende stemming invloed, daar de nieuwe keizer, Jozef I, geen kinderen had en Karel zijn broeder, de bij gemeenschappelijk overleg aangewezen koning van Spanje, nu ook de naaste erfgenaam der habsburgsche kroon was geworden. De herleving van het rijk van Karel V: Spanje, Italië, Duitschland onder één hoofd, werd dan mogelijk. Zeer in het geheim handelde D'Alègre in deze omstandigheden met de leiders der Statenregeering, ook door bemiddeling van den beroemden hollandschen geneesheer Helvetius, die te Parijs woonde. Eindelijk verscheen in diep geheim de fransche president der Rekenkamer, Rouillé, in November in Holland en sprak er met Heinsius, ook met Buys en andere amsterdamsche heeren over een vergelijk, welks algemeene inhoud in het voorjaar door Buys, die met een gezantschap naar Engeland ging, zoogenaamd om over de inrichting van den nieuwen veldtocht te spreken, ondershands bij wijze van proef aan den bondgenoot werd voorgelegd. Met vrees en ergernis werd een en ander aan de overzijde van de Noordzee vernomen en Marlborough had al zijn invloed noodig om de wederzijdsche verstandhouding te bewaren; de engelsche eisch om D'Alègre naar Engeland over te brengen, de engelsche verwijten over de slappe oorlogvoering van staatsche zijde verbeterden die verhouding niet. En het bleek weldra, dat een vrede met erkenning van Philips V als koning van Spanje - Frankrijks voorwaarde - voorloopig van engelsche zijde niet zou worden aangenomen, terwijl de eisch der Staten om een aantal vestingen in het Zuiden als barrière tegen Frankrijk te mogen bezetten van de zijde van Lodewijk XIV voorloopig ook weinig kans op aanneming scheen te hebben. De Keizer wilde natuurlijk den oorlog ten behoeve van zijn broeder gaarne doorgezet zien en was niet gezind tot een vergelijk. De aldus voortgang nemende veldtocht van 1706, voorbereid door Marlborough, die zelf te Weenen verscheen, was eigenlijk bedoeld als een aanval op Frankrijks oostergrens door de gezamenlijke macht der bondgenooten: in Frankrijk zelf doorgedrongen, zou men den trotschen Lodewijk den vrede voorschrijven. Maar de staatsche leiders en generaals wilden van het grootsche plan niet weten en drongen aan op een krachtig optreden in de Spaansche Nederlanden. Eerst in Mei werd men het over dit laatste eens en Marlborough stelde zich met een bezwaard gemoed aan het hoofd van het bondsleger, dat den vijand, die onder den onbekwamen Villeroy en keurvorst Maximiliaan Emanuel bij Leuven stond, zou aanvallenGa naar voetnoot2). Met engelsche, hollandsche en duitsche contingenten bracht hij het tot 60000 man en sloeg den even sterken vijand op Pinksteren, den 23sten Mei, bij Ramillies na een hevigen kamp, waarin het fransche leger als een kudde schapen werd uiteengedreven; Leuven, Brussel, Gent, Antwerpen, Oostende, Meenen, geheel Brabant en Vlaanderen waren de prijs der zegepraal van den ‘IJzeren Hertog’, die met deze tweede groote overwinning zijn naam als veldheer voorgoed had gevestigd. Er stond | |
[pagina 344]
| |
geen fransch leger meer in de NederlandenGa naar voetnoot1). In den loop van den zomer viel de rest van Vlaanderen met de henegouwsche vesting Ath den overwinnaar in handen. Brabant en Vlaanderen zwoeren trouw aan Karel III als landsheer. Ook in Spanje werden de Franschen zelfs uit Madrid verdreven en in Italië verjoeg prins Eugenius na den grooten slag bij Turin hen uit Piemont en Milaan. Deze zware nederlagen deden Lodewijk opnieuw den weg van onderhandeling inslaan, maar de koning van Zweden, die juist geheel Saksen veroverd had, bleek niet geneigd om te bemiddelen en de geheimzinnige vredesvoorstellen van den altijd intrigeerenden Keurvorst van Beieren in Den Haag hadden even weinig succes. Eerst de aanbiedingen der fransche regeering, door een burgemeester van Rotterdam, Hennequin, tot kennis der bondgenooten gebracht, gaven tot ernstige onderhandelingen aanleiding. Frankrijk was nu bereid om zich voor Philips V met de spaansche landen in Italië tevreden te stellen. Maar Engeland weigerde dit voorstel aan te nemen, ook omdat de Staten diensvolgens alleen meester van de Zuidelijke Nederlanden zouden worden. Ernstige pogingen werden thans op raad van den ervaren handelsman Mesnager door de fransche regeering bij de kooplieden van Amsterdam aangewend om hen tot vredesonderhandeling te verlokken door een voordeelig handelstractaat met Spanje, waarbij dan een dergelijk tractaat met Frankrijk gevoegd zou kunnen worden. ‘Les Hollandais se sont rendus traitables sur ce pied-là’, schreef Mesnager, die van Den Haag en Amsterdam naar Madrid reisde, in het voorjaar triomfeerend aan zijn regeeringGa naar voetnoot2). Maar Frankrijk moest dan al te zware offers brengen en de oude plannen van Colbert en de zijnen zoogoed als geheel opgeven, zoodat alle fransche handel met de spaansche koloniën zou moeten verboden worden. En zelfs deze offers zouden nog met groote politieke voordeelen verbonden moeten worden om er de Hollanders toe te brengen zich, gelijk indertijd te Nijmegen, uit den krijg terug te trekken en daardoor den algemeenen vrede in te leiden. Verder dan tot besprekingen kwam dan ook Mesnager niet. Zoo bleef slechts het bestaan van geheime betrekkingen tusschen Frankrijk en sommige nauw bij den koophandel geïnteresseerde hollandsche regenten voorloopig de voornaamste kans op vrede en moesten de Staten zich tevredenstellen met het verkregen militaire voordeel, tengevolge waarvan de veroverde gewesten onder leiding der staatsche gedeputeerden feitelijk reeds geheel als staatsch gebied werden behandeldGa naar voetnoot3). Het volgende oorlogsjaar kenmerkte zich door weinig bijzonders. Marlborough, die op een reis naar Saksen den eerzuchtigen zweedschen koning Karel XII, een oogenblik gezind om zich gewapenderhand als bemiddelaar in Europa op te werpen, bewogen had om zich niet verder in Duitschland te begeven, werd door zware regens in zijn operatiën belemmerd en kon, tot ergernis van velen in het leger, die hem van zelfzuchtige, ja verraderlijke plannen verdachten, den vijand niet verder terugdringen: deze laatste gaf aan zijn vredesonderhandelingen dan ook voorloopig geen verder gevolg. Eerst de groote nederlaag bij Oudenaarde, het fransche leger (11 Juli 1708) door de legers der bondgenooten onder Marlborough en den thans, ofschoon nog zonder troepen, hierheen overgekomen prins Eugenius toegebrachtGa naar voetnoot4), deed Lodewijk tot andere gedachten komen. De vorstelijke | |
[pagina 345]
| |
fransche veldheeren, de onbekwame hertog van Vendôme en de onervaren en weinig krijgshaftige hertog van Bourgondië, waren ten eenenmale geslagen met een verlies van niet minder dan 7000 gevangenen. Marlborough had nu opnieuw voorgesteld met alle snelheid diep in het thans openliggende Frankrijk door te dringen; maar ook nu waren de staatsche gedeputeerden, ditmaal door prins Eugenius gesteund, te voorzichtig om den stoutmoedigen opperbevelhebber in zijn plannen te volgen. Men besloot Rijssel te belegeren, dat na een onverwacht lang en moeilijk beleg eindelijk den bondgenooten in handen viel evenals de bij verrassing in het begin van den veldtocht door den vijand bemachtigde vlaamsche hoofdsteden Gent en Brugge, van waar uit Vendôme Zeeland ernstig had bedreigd en zelfs Marlboroughs leger had willen afsnijden. De staatsche troepen onder Ouwerkerk hadden een belangrijk aandeel aan dezen roemrijken veldtocht; de schitterende wapenschouwing, waarbij deze, reeds zeer zwak na den slag bij Oudenaarde te midden der tallooze in den veldtocht veroverde vaandels en standaarden in statie de gelukwenschen van het leger ontving, was een welverdiende eer voor de staatsche troepen. en hun bevelhebbersGa naar voetnoot1). Ouwerkerks dood (13 Oct.) mocht voor de Staten een groot verlies heeten; graaf Tilly werd zijn opvolger als veldmaarschalk. Alleen Henegouwen en Namen waren nu nog in de Spaansche Nederlanden in fransche handen en zoowel de vraag van de staatsche barrière in het Zuiden als die van den vrede kwamen weder op den voorgrond.
Twee denkbeelden lagen ten grondslag aan den eisch der tegen Frankrijk gekeerde ‘barrière’ van geheel aan de Republiek onderhoorig zuidnederlandsch gebied, een eisch, die eerst in de laatste jaren door de nederlandsche staatslieden bij het allengs doordringen der bondgenooten in het Zuiden was geformuleerd. Het groote alliantieverdrag der mogendheden van 1701Ga naar voetnoot2) had, hoewel met allen nadruk, toch slechts in het algemeen gesproken van de Zuidelijke Nederlanden als een gewenschte ‘digue, rampart et barrière’ voor de Republiek, waardoor zij bij een eventueelen vrede ‘sécurité’ zou krijgen tegenover de reeds eeuwenoude begeerten van Frankrijk naar uitbreiding in noordelijke richting. En dit was ook werkelijk de gedachte van Willem III, den man dier alliantie, geweest. Aan die staatkundig-militaire gedachte, reeds in de dagen van Frederik Hendrik en De Witt op ongeveer gelijke wijze uitgedruktGa naar voetnoot3) en ook door de keizerlijke regeering, die er een gewenschte ontheffing van hare landsheerlijke plichten tot verdediging der eigen grenzen in zag, thans in hare plannen opgenomen, was sedert den dood van koning Willem door de staatslieden, die thans de leiding der Republiek in handen hadden, een tweede van economischen aard verbonden: de Zuidelijke Nederlanden moesten, na de gehoopte verovering door de zeemogendheden en den Keizer gezamenlijk, als een vergoeding voor de zware oorlogskosten, voorgoed onderworpen worden aan de economische heerschappij der noordelijke Republiek, die de mededinging van het Zuiden vreesde. Met het oog op het eerste doel was de bezetting door staatsche troepen van de voornaamste vestingen, vooral aan de zuidzijde, reeds door Willem III in den laatsten oorlog met toestemming der spaansche regeering verkregen en na den vrede van Rijswijk gehandhaafd. Maar het tweede plan kon zich daartoe niet bepalen: het maakte de feitelijke overheersching van de Zuidelijke Nederlanden door de Staten noodig, al wilde men er den habsburgschen erfgenaam der spaansche monarchie | |
[pagina 346]
| |
wel een schijnheerschappij toestaan; sluiting van de Schelde alleen werd niet meer voldoende geacht; volkomen onderwerping der zuidelijke gewesten aan de economische belangen der Republiek werd verlangd als prijs voor de buitengemeen groote opofferingen, die men zich in den oorlog had getroost. Vandaar reeds in het eerste oorlogsjaar de onmiddellijke instelling van een geregeld staatsch bestuur in de veroverde plaatsen; vandaar evenwel ook het toenemende verzet der keizerlijke regeering daartegen; vandaar de toenemende aarzeling der engelsche om op deze wijze voort te gaan. Maar de Staten lieten geen gelegenheid voorbijgaan om hun doel te bereiken; zij namen in Februari 1706 het bestuur in het thans geheel veroverde Spaansch-Gelder op zich en onmiddellijk na de zegepraal van Ramillies gelastten zij den gedeputeerden te velde ervoor te zorgen, dat de zaak ook elders in de Zuidelijke Nederlanden spoedig in denzelfden zin werd geregeldGa naar voetnoot1). Hoe dit bedoeld was, bleek reeds uit den loop der zaken in Limburg, waar na de verovering der vesting van dien naam het platteland slechts formeel in handen van den gouverneur namens Karel III was gesteld doch feitelijk in staatsche handen bleef. Ook de openlijke toelating van het Protestantisme in deze streek had in het Zuiden diepe ergernis gewektGa naar voetnoot2). Marlborough was evenwel genoeg van Engelands eigen belangen vervuld om niet zonder meer dezen weg in te slaan; hij dwong Goslinga en de zijnen verder tot voorloopig gezamenlijke inbezitneming der veroverde landen ten behoeve van Karel III van Spanje met handhaving der oude rechten en vrijheden, terwijl de zeemogendheden alleen tijdelijk het beheer in handen zouden nemen. Men meende zelfs, dat hij voor zich begeerig was naar de landvoogdij in die gewesten, die hem na Ramillies door den Keizer was aangeboden. Naast hem werden de tresaurier-generaal Jacob Hop en de leidsche burgemeester en gedeputeerde te velde Johan van den Bergh, naar het heette in overleg met een uit Zuid-Nederlanders bestaanden Raad van State, met het bestuur der veroverde gewesten belast, terwijl de door den Keizer als tijdelijk landvoogd aangewezen gevolmachtigde, graaf Goes, keizerlijk gezant in Den Haag, zelfs niet in het Zuiden werd toegelaten. Een poging der keizerlijke regeering, om door de benoeming van Marlborough tot tijdelijk plaatsvervangend landvoogd de zaken in diens met de keizerlijke politiek vertrouwde handen te brengen en hem dan graaf Goes als raadsman ter zijde te stellen, mislukte door de weigering van den overigens daartoe blijkbaar niet ongeneigden opperbevelhebber om zich tegen den duidelijk gebleken weerzin der Staten-Generaal in dien post te laten benoemenGa naar voetnoot3). De engelsche regeering hoopte van de begeerige Republiek door eenige concessie in deze zaken een garantie voor de protestantsche opvolging in Engeland te verkrijgen maar Heinsius en de zijnen lieten zich niet met een kleinigheid afschepen: eindelijk gedrongen hun eisch omtrent de ‘barrière’ nader te formuleeren, bleken zij zeer uitgebreide begrippen dienaangaande te koesteren en eigenlijk de gansche Zuidelijke Nederlanden te verlangen, zij het dan onder opperhoorigheid in naam van Karel III. Marlborough klaagde wel over deze hooge eischen maar was ter wille der vurig gewenschte samenwerking tusschen de zeemogendheden genoodzaakt veel toe te geven; eenige maanden lang heerschten de staatsche gevolmachtigden, den voornamelijk uit franschgezinde edelen en priesters gevormden Raad van State, die in naam met de regeering belast was, op zijde schuivend, onbeperkt | |
[pagina 347]
| |
in de brabantsche en vlaamsche steden. Hun willekeurig optreden, hun onderdrukken der oude vrijheden, hun aanmatiging, de afpersingen ook van den allesbehalve onbaatzuchtigen en schroomvalligen Marlborough en zijn generaals en de uit de Republiek bij menigte overgekomen protestantsche ambtenaren zetten echter in het Zuiden zooveel kwaad bloed, dat, om een algemeen verzet der bevolking te voorkomen, de benoeming van een engelschen commissaris naast de staatsche heeren weldra noodig werd en dan ook in September 1706 geschiedde. Men noemde dit bestuur de ‘Conférence’. George Stepney, gewezen gezant te Weenen,was de benoemde, een scherp en krachtig vertegenwoordiger der engelsche, een vertrouwd bewaker der habsburgsche belangen nevens de staatsche gedeputeerden, die intusschen ook thans nog grooten invloed op de zaken behieldenGa naar voetnoot1). Bij de vredesbesprekingen van 1707 kwam natuurlijk de kwestie opnieuw ter sprake, voornamelijk in den vorm van een tusschen de beide zeemogendheden te sluiten ‘barrière-tractaat’, waardoor de Staten-Generaal weerhouden zouden worden van een afzonderlijken vrede met Frankrijk, dat van zijn kant thans wel een barrière wilde toestaan; maar het bleek duidelijk, dat Engeland zulk een tractaat niet zou sluiten dan onder voorwaarden, die zoowel de habsburgsche oppermacht als de belangen van Engeland zouden beveiligen. Twee jaren lang bijna bleef men tusschen Den Haag en Londen onderhandelen. De spoedige dood van Stepney, vervangen door lord Cadogan, adjudant en vertrouweling van Marlborough, bracht in de onderlinge verhouding weinig verandering; maar het zuidnederlandsche volk, vanouds geneigd tot scherpe critiek op zijn regeering, werd steeds meer ontevreden over de drukkende voogdij der zeemogendheden en het uitblijven van het herstel der habsburgsche heerschappijGa naar voetnoot2). De keizerlijke regeering stookte die ontevredenheid handig aan en de tot nu toe onbeteekenende brusselsche Raad van State werd een middelpunt van heftig verzet, vooral tegen de zware financieele eischen der bondgenooten onder leiding van den schraapzuchtigen Marlborough; en ook de fransche regeering verzuimde niet door beloften en bepalingen omtrent den handel bij monde van haren bondgenoot, keurvorst Maximiliaan Emanuel, en zijn vertrouwden minister, den franschgezinden graaf van BergeyckGa naar voetnoot3), de brabantsche en vlaamsche bevolking voor zich in te nemen. Samenzweringen, protesten, oproerige tooneelen wezen aan, dat de besluiten der zeemogendheden, die ze naar eigen wil meenden te kunnen behandelen zonder zich veel om hare wenschen te bekommeren, zeer tegen den zin der bevolking waren. Het door de Staten-Generaal vurig gewenschte uitgebreide barrièretractaat speelde ook een groote rol bij de na den slag van Oudenaarde en den val van Rijssel door de ontmoedigde fransche regeering weder aangeknoopte vredesonderhandeling. Die onderhandeling werd ingeleid door geheime briefwisseling tusschen fransche agenten en staatsche regenten, ditmaal tusschen den graaf van Bergeyck en den goudschen burgemeester Bruno van der Dussen. De fransche minister De Torcy, die reeds in Januari Mesnager opnieuw naar Amsterdam en Rotterdam had doen vertrekkenGa naar voetnoot4), zond in Maart 1709 weder Rouillé in diep geheim naar het Strijensche Sas, waar ook Buys en van der Dussen | |
[pagina 348]
| |
verschenen om de fransche voorstellen aan te hooren; maar deze bleken aanvankelijk niet van dien aard, dat men het eens kon worden. Ook latere besprekingen te Bodegraven tusschen dezelfde heeren leidden niet tot het doel en het geheim begon, zooals bij den regeeringsvorm der Republiek natuurlijk was, uit te lekken, zoodat De Torcy eindelijk zelf in Den Haag verscheen om de onderhandeling officieel met de daar bijeengekomen afgevaardigden der bondgenooten voort te zetten. Men begreep, dat hij niet zou nalaten pogingen te doen om, gelijk zoo menig fransch diplomaat vóór hem, de afgevaardigden der provinciën ter Staten-Generaal te bewerken en men bewaakte hem zoowel als Rouillé zorgvuldig, zoodat hij buiten de enkele onderhandelaars, met wie hij te maken had, met niemand in aanraking kwamGa naar voetnoot1). Toch maakte zijn aanwezigheid hier te lande diepen indruk. Hevig was de ergernis in Engeland en Oostenrijk maar tevens ernstig de niet ongegronde vrees, dat de Republiek ten slotte zich vooral door de voorgespiegelde handelsvoordeelen in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden zou laten overhalen. Engeland werd door deze vrees eindelijk ertoe gebracht - de staatsche diplomaten wisten ten minste dit voordeel uit de onderhandeling te trekken - nader op het door de Republiek verlangde barrière-tractaat in te gaan, mits deze de verlangde garantie der protestantsche troonopvolging in Engeland verleende. Met dit uitzicht toonde de staatsche regeering zich thans weder in samenwerking met hare bondgenooten weinig toeschietelijk tegenover Frankrijk en stelde aan koning Lodewijk harde eischen: de teruggave van bijna al het sedert 1648 in het duitsche Rijk veroverde, een sterke barrière voor de Staten in de Zuidelijke Nederlanden, slechting van de versterking van Duinkerken, verbetering der grens van Savoye, een voordeelig handelsverdrag, eindelijk zelfs, in artikel 37, het verleenen van Lodewijks hulp om zijn kleinzoon te onttroonen. Dit was te veel verlangd, of liever, uit de zwaarte dezer eischen bleek, dat de Staten niet zoo gemakkelijk hunne bondgenooten in den steek zouden laten als Frankrijk had gehoopt en verwacht. Maar Frankrijk was aan den rand van den afgrond. De genoemde voorwaarden, thans ook aan de bondgenooten medegedeeld, werden door Heinsius namens de Republiek, door prins Eugenius en graaf Sinzendorf namens den Keizer, door Marlborough en lord Townshend namens Engeland goedgekeurd en De Torcy, die, naar hij zeide, alleen tegen art. 37 ernstige bezwaren had, verklaarde zich bereid om naar Parijs te gaan ten einde met zijn regeering den toestand te bespreken, terwijl de Staten der verschillende nederlandsche provinciën achtereenvolgens het voorgenomen tractaat goedkeurden. De Torcy vertrok dus uit Den Haag. Maar de fransche regeering, hoewel in hare hopelooze omstandigheden geneigd om in de overige voorwaarden te berusten, weigerde ten eenenmale het vernederende artikel 37 te onderschrijven en wilde zich alleen binden aan een belofte om Philips V van Spanje noch middellijk noch onmiddellijk te ondersteunen, mits men hem in Italië schadeloos stelde. De bondgenooten echter waren met zulk een belofte niet tevreden en de onderhandeling werd in het begin van Juni na het vertrek ook van Rouillé afgebroken, evenwel met behoud van een middel om ze bij gelegenheid weder aan te knoopen, namelijk door tusschenkomst van den blufferigen maar handigen holsteinschen agent in Den Haag, Von Petkum, en den poolschen resident Mollo, die ook vroeger reeds dergelijke diensten hadden bewezenGa naar voetnoot2). De teleurstelling in de Republiek was groot genoeg om daarop te mogen rekenen en velen keurden, met GoslingaGa naar voetnoot3), het blijven staan op het harde artikel 37 ten zeerste af. | |
[pagina 349]
| |
De ten gevolge dezer onderhandeling eerst in Juni hervatte oorlog in de Zuidelijke Nederlanden liep weldra zoo ongunstig voor Frankrijk, dat het toch genoodzaakt was bedoelde tusschenkomst in te roepen. Marlborough en prins Eugenius drongen met een groot leger reeds dadelijk in op de laatste fransche armee, die Lodewijk onder maarschalk Villars in sterke stelling aan de fransche grens had opgesteld, maar die slechts ⅔ bedroeg van het leger der bondgenooten, die ditmaal 120 000 man in het veld gebracht hadden. Villars' stelling, een geretrancheerd kamp in noordelijk Artois, bleek zoo sterkGa naar voetnoot1), dat de beide veldheeren aarzelden om haar aan te vallen en het beleg sloegen voor Doornik, welke stad zich na een maand overgaf. Villars kon zich in dien tijd aanzienlijk versterken en rukte nu, op uitdrukkelijk bevel zijns Konings maar de op hem rustende verantwoordelijkheid diep gevoelend, uit Artois naar Henegouwen op. Zwaar was die verantwoordelijkheid zeker; want in dit leger lag Frankrijks eenige hoop: het land was uitgeput; oproeren ontstonden in de voornaamste steden; de toevoer was aan alle kanten door den vijand afgesneden; de financiën waren geheel in de war; geld was er niet meer in de staatskassen; de belastingen waren zoo hoog mogelijk opgevoerd; op de hoogere standen moest een beroep gedaan worden tot het inleveren van zilverwerk ten dienste van den staat; muntverzwakking om aan geld te komen voor de eerste behoeften veroorzaakte algemeene verwarring in het verkeer; hongersnood en ellende heerschten allerwegenGa naar voetnoot2). Het was duidelijk, dat een nederlaag van beteekenis Frankrijk aan de voeten der bondgenooten zou brengen, ja, den trotschen Zonnekoning om vrede zou moeten doen smeeken. Het hoogtepunt van den krijg, de crisis, was blijkbaar gekomen. De beide veldheeren der bondgenooten richtten in het begin van September het oog op Bergen, dat zij met 100000 man insloten. In de nabijheid legerde zich in een sterk verschanste stelling de fransche veldheer, die de beteekenis der bemachtiging van Bergen, en daarmede van Henegouwen, door de bondgenooten terecht hoog aansloeg en bereid was om alles op het spel te zetten ten einde stad en gewest voor zijn koning te behoudenGa naar voetnoot3). Bij het dorpje Malplaquet, in het middelpunt dier stelling, ontwikkelde zich den 11den September de bloedigste slag van den ganschen krijg. Villars en Boufflers, de beste fransche veldheeren van dien tijd, van wie de laatste, in ongenade gevallen, zich uit vaderlandsliefde zonder aarzeling onder zijn jongeren wapenbroeder, den gunsteling des Konings, had gesteld, weerstonden den eersten aanval der overmacht met onverwrikbare energie en voorbeeldelooze dapperheid. Maar even energiek en even dapper drongen de dichte scharen der bondgenooten op de vijandelijke schansen aan. De jonge prins Johan Willem Friso wierp zich aan het hoofd van het beproefde staatsche voetvolk met heldenmoed, het vaandel in de hand, op de belangrijke schans van Aulnoit, den sleutel der stelling, maar deinsde ten slotte met verlies van meer dan 2000 dooden in wanorde terug. De zeer gedunde hollandsche strijdmacht wankelde en Marlborough zelf moest haar op verzoek van Goslinga komen leiden om een nederlaag te voorkomenGa naar voetnoot4). Boufflers' zware ruiterij stormde nu tegen de breede vijandelijke liniën, die de fransche stellingen in doodelijke omarming dreigden te omvatten, maar de dapperheid opnieuw van Nassau en zijn vermoeide troepen, de taaiheid der Engelschen, het tegelijk oprukken van prins Eugenius aan de rechterflank redden opnieuw de verbondenen. | |
[pagina 350]
| |
Toen braken de fransche veldheeren te drie uur in den middag den nog op verre na niet verloren slag af uit vrees om het laatste leger huns Konings op te offeren en trokken in goede orde terug. Ongeveer 11000 fransche dooden en gewonden, meerendeels bij de verdediging der sterke schansen gevallen, lagen op het slagveld tegenover bijna 23 000 man der bondgenooten, van wie vooral de staatsche afdeelingen bij den verwoeden aanval op de schansen zwaar geleden hadden. Malplaquet zag de helft van het voortreffelijke staatsche voetvolk verdwijnen. Met Ramillies en Oudenaarde was deze slag, ‘une des plus opiniatrées et sanglantes qui se sont jamais données’Ga naar voetnoot1), de ondergang van het schoone leger, dat Willem III eenmaal in dertigjarigen kamp had gevormd. De jonge prins van Nassau leidde desniettemin met het overblijfsel zijner veteranen en een aantal engelsche batailjons nog het beleg van Bergen, dat einde October in zijn handen viel. Daarmede eindigde de veldtocht, de zwaarste van den geheelen krijg. Frankrijks treurige algemeene toestand maakte in deze omstandigheden het nog eens aanknoopen der vredesonderhandelingen meer dan noodig, maar, voordat het zoover kwam, trachtten de zeemogendheden het eindelijk eens te worden over het lot van de Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot2). De in het voorjaar in Den Haag opgetreden engelsche gezant lord Townshend, vertrouwd medestander van Marlborough, die zelf thans met hulp zijner bij koningin Anna nog altijd invloedrijke vrouw weder de Whigs aan het bestuur had gebracht, zou in overleg met den britschen opperbevelhebber en met de leidende staatslieden der Republiek de overeenkomst tusschen de beide verbonden maar naijverige staten voorbereiden. Frankrijk had zich bij de onderhandelingen van het voorjaar feitelijk reeds bij de vestiging eener staatsche barrière aan zijn noordgrens nedergelegd en De Torcy had zich in zijn gesprekken met Heinsius en andere staatslieden overtuigd, dat het naast de verkrijging van een voordeelig handelsverdrag met Spanje ten einde de kooplieden tevreden te stellen, de vurigste wensch der Staten was om een verdrag betreffende die barrière bij den vrede te bedingen. Economische en politieke belangen stonden ook hier naast elkander. Nu in Engeland de Whigs de leiding in handen hadden, was de kans schoon om ook van die zijde toezegging van de barrière te verkrijgen, al zou men des te meer moeite moeten aanwenden om Engeland te bewegen aan de Staten bijzondere handelsvoordeelen te gunnen, waaraan het zelf geen deel zou hebben. De onderhandelingen tusschen de beide zeemogendheden namen onder loven en bieden den ganschen zomer in beslagGa naar voetnoot3). De wensch der over den uitslag bekommerde keizerlijke regeering om de rechten der habsburgsche dynastie zoo min mogelijk beperkt te zien; hare vergeefsche pogingen om Marlborough of nog liever prins Eugenius met het stadhouderschap in de Zuidelijke Nederlanden te doen belasten ten einde de omvangrijke aanspraken der Hollanders in toom te houden; daarbij de begeerte van Engeland om de staatsche barrière niet over Oostende en andere vlaamsche zeehavens uit te strekken en voor zichzelf de ontmanteling van Duinkerken en de garantie der protestantsche erfopvolging te bedingen - dat alles speelde een rol en deed de onderhandeling in Den Haag traag voortgaan. Tegelijk was Engeland reeds lang heimelijk in Spanje bezig om van koning Karel III niet alleen een voordeelig handelsverdrag voor den handel op Spanje en zijn koloniën maar ook, | |
[pagina 351]
| |
naast het bezit van Gibraltar, dat van het belangrijke Port Mahon op Minorca als vlootstation te verkrijgen en op deze wijze den staatschen bondgenoot, die zijn aandacht thans vooral aan de barrière wijdde, op een voor hem hoogst gewichtig handelsgebied te overtroeven. Hoe geheim deze laatste onderhandelingen ook bleven, de hollandsche staatslieden kwamen ze te weten door de keizerlijke regeering, die de algeheele onderwerping der habsburgsche macht aan de zeemogendheden vreesde en daarom wantrouwen tusschen hare beide bondgenooten trachtte te zaaien. De eensgezindheid tusschen de bondgenooten aan de Noordzee nam er niet door toe en Heinsius beklaagde zich ernstig bij Townshend over de engelsche dubbelhartigheid, die ook bij de thans weldra te voeren onderhandelingen met Frankrijk dergelijke praktijken ten gevolge zou kunnen hebben. Om te ontkomen aan de door Heinsius bij zulke wederzijdsche verhoudingen luid uitgesproken noodzakelijkheid van ontbinding der alliantie en den daaruit onmiddellijken voortvloeienden afzonderlijken vrede der Republiek met Frankrijk, stemde de engelsche regeering eindelijk toe in het vurig begeerde barrière-tractaat, dat den 29sten October in Den Haag geteekend werd, maar niet door Marlborough, alleen door Townshend; Marlborough, die nog te Brussel was, liet zijn onderteekening ook later niet toevoegen, wat een bedenkelijk teeken mocht heeten. Het verdrag stelde de Republiek in het genot van het bezettingsrecht in het fort De Paarl om Antwerpen, in het kasteel van Gent en in Damme om de oude handelssteden Gent en Brugge te beheerschen; de forten St. Donaas en St. Job zouden met Sluis het kanaal van Brugge bewaken; staatsche bezettingen in Nieuwpoort en St. Philips zouden Oostende in bedwang houden, die in Dendermonde, Lier en Halle zouden dienen om Brabant, die in Namen en Charleroi om de Maas- en Sambrestreek te bewaken. Bovendien zou bij het minste oorlogsgevaar de Republiek in alle steden en forten van het Zuiden, waar zij het wenschelijk achtte, troepen mogen plaatsen. Voor de gewone garnizoenen zou de habsburgsche landsheer van het Zuiden jaarlijks een millioen livres aan rente betalen, door hypotheek verzekerd. De op Frankrijk reeds veroverde of nog te veroveren grensvestingen: Rijssel, Condé, Doornik, Valenciennes, Veurne, IJperen, Maubeuge, werden met haar grondbezit en onmiddellijke omgeving bovendien aangewezen als eigendom van de Republiek ten einde Frankrijk door een ijzeren gordel in toom te houden. De Schelde zou gesloten blijven, terwijl de Republiek bovendien op de andere stroomen en kanalen van de Zuidelijke Nederlanden handelstarieven naar haren zin mocht vaststellen. Met recht mocht men zeggen, dat de Republiek bij werkelijke uitvoering van dit verdrag ‘de militaire, financieele en economische voogdij’ over het Zuiden zou hebben verkregenGa naar voetnoot1). De bijvoeging van twee artikelen betreffende een grensverbetering bij Sas van Gent en het bezit van Spaansch-Gelder benevens het garnizoensrecht in Bonn, Luik en Hoei voltooiden die voogdij. Daartegenover verbond zich de Republiek opnieuw plechtig met Engeland en beloofde geen vrede te sluiten, voordat Lodewijk XIV koningin Anna had erkend en verder het protestantsche Huis van Hannover als bestemd om, met uitsluiting der Stuarts, de opvolging in Engeland te verkrijgen. Iedere aanval te land of ter zee op Engeland en zijn wettig koningshuis zou de Republiek helpen keeren. Na eenige aarzeling van engelsche zijde, overwonnen door de bedreiging van Heinsius en de zijnen van aanstonds overeenstemming met Frankrijk te gaan zoeken, als Engeland niet toegaf, volgde in December | |
[pagina 352]
| |
de ratificatie van het verdrag. Het heette geheim, maar het kon voor den Keizer en zijn broeder in Spanje niet lang verborgen blijven. Hevig was de ergernis te Weenen en prins Eugenius liet zelfs hooren, dat de habsburgsche erfgenaam thans beter zou doen om geheel van de Zuidelijke Nederlanden af te zien, terwijl de keizerlijke regeering zich wel bereid verklaarde om enkele vestingen aan de fransche grens maar volstrekt geen plaatsen in het binnenland van de Zuidelijke Nederlanden onder staatsch garnizoen te stellen, evenmin als zij de Staten in het bezit van Spaansch-Gelder wilde bevestigen; maar de zeemogendheden stoorden zich weinig aan deze stemming van den van haar afhankelijken bondgenoot, die evenmin als het door het verdrag in zijn aanspraken op Spaansch-Gelder getroffen Pruisen voorloopig in staat was om tegen de beide machtige zeestaten op te treden. Evenmin werd er gelet op de betuigingen der brabantsche Staten, die, weldra ook bekend met het gesloten tractaat, ‘monstrueuse hypothèque’Ga naar voetnoot1), die in het Zuiden hevige ergernis opwekte, het juist toen wenschelijk verklaarden om de huldiging van koning Karel III te doen plaats hebben. Het Barrière-tractaat was al wat de Republiek kon wenschen; het kwam er nu slechts op aan het in het definitieve vredesverdrag der bondgenooten met Frankrijk te doen opnemen. Bleef de Republiek met Engeland in verbond, dan was het te verwachten, dat het gelukken zou om zoover te komen. De Republiek was dan ook zeer tot onderhandeling met Frankrijk gezind, wanneer dit geen bezwaar had tegen het pas gesloten verdrag. De laatste veldtocht had Frankrijk wel nog niet geheel vernietigd maar toch was het voor dit land hoognoodig eindelijk den vrede te verkrijgen, wilde het niet te gronde gaan door binnenlandsche moeilijkheden en buitenlandsche gevaren. De gewone wegen der fransche regeering om in aanraking te komen met de staatsche regenten, die reeds lang den zwaren oorlog moede warenGa naar voetnoot2), werden ook nu weder gevolgd. De kans op vrede wekte hoop bij velen in de Republiek en vooral Utrecht, naar men later beweerde onder heimelijken aandrang van Frankrijk, deed ernstige pogingen om tot feitelijke onderhandelingen te komenGa naar voetnoot3). Von Petkum werd reeds in October in den arm genomen om in Den Haag te verklaren, dat Lodewijk op de reeds besproken voorwaarden bereid was tot den vrede, mits men hem onthief van de verplichting om zelf zijn kleinzoon uit Spanje te verdrijven. De gezanten der bondgenooten in Den Haag, Townshend en Sinzendorf, overlegden over het nieuwe ondershandsche fransche aanbod met Heinsius, die wel bereid scheen om het over die verplichting handelende artikel 37 van het in het voorjaar gedane voorstel te doen vervallen, maar de engelsche en de keizerlijke gezant hielden daaraan hardnekkig vast en eerst na lange onderhandeling en herhaalde aanbiedingen van Frankrijk, door middel van Von Petkum, kwam men in Februari 1710 zoover, dat, om te gemoet te komen aan den voortdurenden aandrang der Staten, die ten zeerste tot vrede geneigd bleken, hun een afzonderlijke bespreking met de fransche afgevaardigden te Geertruidenberg - en niet in Den Haag of eenige andere hollandsche stad, waar men de fransche intriges te zeer vreesde - door de beide bondgenooten werd toegestaan op grondslag der preliminairen van Mei 1709, met uitzondering van fransche zijde van artikel 37, waarover men nader zou spreken. De vrees van koning Lodewijk voor algeheele verdrijving van koning Philips uit Spanje door de ook daar zegevierende bondgenooten, voor een inval der bondgenootschappelijke legers in het reeds onrustige | |
[pagina 353]
| |
Frankrijk zelf, bracht hem tot dit uiterste. Den 10den Maart werd de eerste bespreking in een jacht aan den Moerdijk gehoudenGa naar voetnoot1). Buys en Van der Dussen waren de staatsche onderhandelaars; de eerste, waardig vertegenwoordiger der fiere amsterdamsche regenten, beiden onomkoopbaar en ontoegankelijk voor de altijd ruime fransche aanbiedingen, trotsch op de beteekenis der Statenregeering en dien trots ook tegenover de bondgenooten niet verbergend. Namens Frankrijk verschenen er de maarschalk-diplomaat D'Huxelles en de handige abbé de Polignac. Artikel 37 vormde natuurlijk den hoofdinhoud der besprekingen maar noch de eerste noch de tweede samenkomst op den 21sten en den 22sten Maart, noch een derde op den 7den April of een vierde op den 23sten bracht tot het gewenschte einde. Lodewijk was bereid tot verdeeling der spaansche monarchie, ten slotte zelfs tot onvoorwaardelijken afstand van fransche zijde, maar hij zou nooit de hand ertoe leenen om zijn kleinzoon te verdrijven. Herhaaldelijk keerden de staatsche afgevaardigden naar Den Haag terug, herhaaldelijk stuitten zij daar, hoe geneigd de Staten zelf ook tot toegeven waren, op den onwil der beide bondgenooten om van artikel 37 af te zien en de conferentiën werden op het einde van Juli gesloten met verwijten der fransche gevolmachtigden over de wijze, waarop men hen maanden lang had beziggehouden, terwijl men toch niet geneigd was geweest iets toe te geven aan het eergevoel van koning Lodewijk. Zij wierpen de verantwoordelijkheid voor het nog verder te storten bloed van zich af, maar ontvingen weldra een scherp antwoord van de evenzeer teleurgestelde Staten-Generaal in een manifest, waarin deze van hun zijde Lodewijks heerschzucht en dubbelhartigheid voor de zooveelste maal aan de kaak steldenGa naar voetnoot2). Verstandige beoordeelaars intusschen moesten erkennen - ook Marlborough en prins Eugenius deden dit en vele nederlandsche regenten waren ervan overtuigd - dat men te veel van Frankrijk verlangd had en zelf te weinig waarborg had aangeboden; het zou nog lang duren, eer men Frankrijk zóó diep zou hebben vernederd, dat het in zoo iets zou toestemmenGa naar voetnoot3). De regeering te Weenen was echter buitengemeen dankbaar voor den afloop en de Keizer kwam er zelfs toe om aan de Staten-Generaal een brief te schrijven met den titel ‘Celsi et potentes Ordines’, ‘Hoogmogende Staten’, hun totnogtoe door het keizerlijke hof zorgvuldig onthoudenGa naar voetnoot4) - een herinnering aan de oude afhankelijkheid van het habsburgsche Huis dezer gewesten, geregeerd door de meestal burgerlijke afgevaardigden der Staten, voor wie het hooghartige keizerlijke hof diepe minachting koesterde, al moest het thans hunne macht ontzien, ja zelfs hunne vriendschap zoeken. Opnieuw moest dus de oorlog, die reeds in het negende jaar begon te loopen, worden voortgezet. De beide groote veldheeren stelden zich weder aan het hoofd der verbondenen, die van Doornik uit nu werkelijk Frankrijks grensgewesten verder binnendrongen en het beleg sloegen voor Douai, Béthune en andere fransche vestingen; deze werden in den loop des jaars bemachtigd, terwijl het zwakke leger van Villars iederen veldslag vermeed. Doch het belangrijkste viel dit jaar niet op het slagveld noch bij de onderhandelingen in de Republiek maar aan het engelsche hof voorGa naar voetnoot5). Marlboroughs talrijke vijanden waren er eindelijk in geslaagd den machtigen | |
[pagina 354]
| |
gunsteling van zijn invloed op de Koningin te berooven. De Whigs hadden hem gesteund en van dien invloed handig gebruik gemaakt, maar toch den intriganten, trotschen, eerzuchtigen hertog nooit vertrouwd; zij trachtten hem reeds lang den voet te lichten en daarmede aan zijn ook hen drukkende dictatuur te ontkomen. Vooral zijn blijkbaar streven naar het opperbevel voor zijn leven over het leger ontmoette hevigen tegenstand bij de voor militaire macht vreezende engelsche natie. Kort na den slag bij Oudenaarde reeds was hem aan het hof de machtige steun ontvallen zijner gemalin, die ten gevolge eener paleis-intrige door een thans zeer in de gunst der koningin staande en heimelijk met de Torys samenwerkende kamervrouw, lady Masham, op zijde was gedrongen en zelfs tijdelijk het hof had moeten verlaten. Wel gelukte het den hertog nog zijn gemalin weder aan het hof te doen terugkeeren, maar uit alles bleek in het najaar van 1709, dat zijn persoonlijke invloed op koningin Anna ernstig geleden had; zelfs zijn aanbevelingen voor hooge militaire posten werden niet meer gevolgd. Hij verliet het hof en dreigde zijn ontslag te vragen, als de Koningin de begunstigde kamervrouw niet ontsloeg - vernederende houding voor den eersten veldheer van Europa! De Whigministers, vreezend hem geheel van zich te vervreemden, aarzelden hun steun te verleenen, maar een persoonlijke onderhandeling met de koningin herstelde hem schijnbaar nog in hare gunst. Nog eenmaal gelukte het voor het oog de Koningin met den veldheer te verzoenen, maar het was weinig meer dan schijn: de hertogin van Marlborough bleef in ongenade en hare doodsvijandin behield het veld in de omgeving van koningin Anna. Dit was te bedenkelijker, omdat de kosten van den langdurigen oorlog ook Engelands krachten begonnen te overschrijdenGa naar voetnoot1) en de ervaren lordschatmeester Godolphin, Marlboroughs trouwe medestander, zich genoodzaakt zag bij den merkbaren achteruitgang der algemeene welvaart steeds zwaarder lasten op te leggen, die het krediet van den staat dreigden aan te tasten. De Tory-partij haastte zich van een en ander gebruik te maken en in verbond met de leiders der engelsche Kerk, hare oude bondgenooten, de hand steeds driester uit te strekken naar de regeering. De invloedrijke prediker Sacheverell richtte zich scherp en zeer persoonlijk tegen Marlborough en de zijnen, tegen de Whigs in het algemeen. Een proces der regeering tegen Sacheverell vestigde de algemeene aandacht op zijn beweringen; hij werd wel veroordeeld maar door gansch Engeland als een held en martelaar voor de zaak van zedelijkheid en recht vereerd. Ook de Koningin eerde hem en zijn verdedigers openlijk. Allengs wonnen de Tories: Godolphin werd ontslagen, het Parlement ontbonden, het nieuwe Parlement gaf hun eene meerderheid. Marlboroughs onmiddellijke val werd nu algemeen verwacht maar de voorspraak der bondgenooten redde hem nog voor ontzetting uit zijn ambt, ofschoon zijn medestanders in het ministerie in Augustus en September 1710 door Tories waren vervangen. Bovendien brachten de moeilijkheden in de Oostzee gedurende den Noordschen oorlog voor de beide daar een aanzienlijken handel drijvende zeemogendheden nieuwe bezwaren met zich, die het verlangen naar vrede zeer bevorderden. Te Versailles zag men dit alles met groote belangstelling en vreugde aan; de bondgenooten namen er met even groote bekommering kennis van. Men sprak reeds van een overeenkomst, die tusschen de winnende partij en het fransche hof gesloten zou zijn. De clandestiene handel der staatsche kooplieden met Frankrijk onder bescherming van fransche paspoorten ondervond dadelijk de gevolgen van deze betere verstandhouding. | |
[pagina 355]
| |
Die handel was den Engelschen steeds een doorn in het oog geweest maar door de oude regeering ter wille der vriendschap met de Republiek door de vingers gezien. In 1711 werden plotseling alle fransche paspoorten ingetrokken en de bloeiende hollandsche scheepvaart op de havens der fransche wijnstreken stond dientengevolge onmiddellijk stil, terwijl de neutralen er dadelijk gebruik van maakten en de voor de Republiek en voor het leger in de Zuidelijke Nederlanden gewenschte fransche wijnen op hunne schepen overbrachten naar de staatsche havens, waar alle schepen zonder lading stillagenGa naar voetnoot1). Toen stierf in April 1711 plotseling keizer Jozef; Karel III van Spanje zou hem vermoedelijk in het Duitsche Rijk opvolgen. Doch nu toonden zoowel Engeland als de Staten zich ernstig beducht voor de reeds vroeger gevreesde hernieuwing van het Rijk van Karel V en niet ongeneigd meer om, ten minste in Spanje, koning Philips te erkennen. Zij hadden Karel III ook in de Zuidelijke Nederlanden nog steeds niet laten huldigen tot ergernis der aan het habsburgsche Huis gehechte bevolking, die zich niet minder geërgerd toonde over het thans ook haar bekende verdrag van 1709Ga naar voetnoot2). Den ganschen zomer werd, ten gevolge van de gebeurtenissen aan de hoven te Londen en Weenen, de oorlog door de bondgenooten slechts slap gevoerd; prins Eugenius bleef in Duitschland en Marlborough behaalde geen ander voordeel dan de verovering van het kleine Bouchain, terwijl in Spanje de zaak van Karel III, zwak door de bondgenooten gesteund, achteruitging en geheel Arragon werd verloren. Op het laatst van 1711 werd Karel werkelijk door de keurvorsten tot keizer gekozen, een feit, dat de kansen op vrede aanzienlijk deed toenemen. Er was reeds meer dan kans, er was onderhandeling tusschen Frankrijk en Engeland. Een fransch geestelijke, abbé Gaultier, die in 1698 met Tallard in Engeland was geweest, leidde haar in door zich in den zomer van 1710 namens De Torcy heimelijk tot lady Masham en hare vrienden te wenden. In het voorjaar van 1711 leidden deze geheime betrekkingen tot ondershandsche voorstellen van de fransche regeering aan den nieuwen staatssecretaris Henry St. John, lord Bolingbroke, waarbij De Torcy voor Engeland den handel op Spanje en Indië, voor de Staten de Barrière, voor de bondgenooten der zeemogendheden behoorlijke voldoening in uitzicht steldeGa naar voetnoot3). Zeer spoedig werd ook den Staten-Generaal en Heinsius in diep geheim mededeeling van deze voorstellen gedaan door den engelschen gezant Raby, die Townshends plaats had ingenomen. In den nazomer namen deze aanbiedingen grooter beteekenis aan. Engeland bleek zeer belust op den toegezegden ‘asiento de negros’, het monopolie van den onchristelijken maar voordeeligen slavenhandel in de westindische koloniën van Spanje, in het algemeen op de groote mogelijk te verkrijgen handelsvoordeelen, en weldra verscheen dan ook, nu niet meer in de Republiek maar te Londen, de in deze dingen ervaren Mesnager. Alles ging in diep geheim voort tot het einde van het jaar maar in October was de regeering te Londen het reeds in de hoofdzaken met Frankrijk eens geworden en had een zeer geheime conventie over den vrede onderteekend, waarbij Engelands voordeelen verzekerd warenGa naar voetnoot4). Engeland had thans zelf gedaan, wat de Republiek in 1709 op Engelands aandrang geweigerd had. Daarmede was het sluiten van een algemeenen vrede slechts een kwestie van tijd geworden. | |
[pagina 356]
| |
In de eerste plaats moest de Republiek bewogen worden zich neder te leggen bij de door Frankrijk en Engeland te Londen afgesproken voorwaarden. Zij had met ergernis kennis genomen van het gebeurde en de britsche regeering deed thans haar best om de voornaamste harer staatslieden, Heinsius en Buys in de eerste plaats, door middel van den schotschen koopman Drummond uit Amsterdam te bewerkenGa naar voetnoot1). Bolingbroke, de leider van dit alles, was voor dergelijke intriges de rechte man. Maar nog dieper ergernis volgde voor de Republiek: Engelands nieuwe regeering was volstrekt niet van plan om het Barrière-tractaat, in 1709 met de Whigs gesloten, thans werkelijk uit te voeren: een barrière zou er wel zijn maar veel minder omvangrijk dan toen was bepaald. Met groote handigheid werden Heinsius en de zijnen door de beide mogendheden om den tuin geleid. Men zeide hun toe, dat de onderhandeling weldra op staatschen bodem zou geschieden; men gaf hun aanhoudend halve aanduidingen over het vorderen der ondershandsche besprekingen te Londen; de omstandigheid, dat de staatsche gezant aldaar juist gestorven en nog niet door een ander vervangen was, werkte het dubbelzinnige spel der engelsche staatslieden in de hand. Toen volgde eindelijk in October de mededeeling van engelsche zijde, dat de preliminairen van 1709 veel te zwaar voor Frankrijk en het Barrière-tractaat te bezwarend voor Oostenrijk geacht moest worden dan dat op die grondslagen vrede mogelijk was, terwijl Engeland wel geen afzonderlijken vrede wilde sluiten doch op den totnogtoe gevolgden voet ook niet verder kon oorlogen, daar zijn bondgenooten hunne beloften niet hielden. Een lange rekening kwam aantoonen, dat ook de Republiek in dezen verre te kort geschoten was. Het was voor ieder duidelijk, wat er te doen overbleef. Buys, reeds lang als gezant te Londen uitgekozen maar nog niet vertrokken, ging nu eind October werkelijk naar Engeland om te trachten de nu gebleken verstandhouding tusschen Frankrijk en Engeland nog ter elfder ure te verstoren en der Republiek de vernedering te besparen, dat zij feitelijk slechts had goed te keuren, wat er heimelijk was afgesproken. Maar hij slaagde niet en kwam moedeloos naar huis terug. Hij kon nog juist kennis nemen van het koninklijk besluit (31 Dec. 1711), waarbij Marlborough als opperbevelhebber werd ontslagen. Diens rol was uitgespeeldGa naar voetnoot2). Met zijn val was de politieke nederlaag der Staten-Generaal voltooidGa naar voetnoot3). Prins Eugenius, die nog in Januari 1712 naar Engeland overstak om zijn ouden vriend te redden, kwam te laat; ook hij, ofschoon met alle eerbewijs begroet, gaf weldra de hoop op, dat Engeland thans nog voor het bondgenootschap te behouden zou zijn. Men begreep in Den Haag, dat men zich in het onvermijdelijke had te schikken, want de voortzetting van den oorlog zonder Engeland was een onmogelijkheid. Het door Engeland in overleg met Frankrijk afgesproken vredescongres zou, om de Republiek ten minste een schijn van medewerking te laten behouden, te Utrecht worden gehouden. Deze stad was gekozen ten einde de gewone fransche intriges met de gewestelijke Staten in Den Haag te vermijden. Half Januari verschenen er de eerste gezanten der verschillende mogendheden, het eerst die der zeemogendheden en van Frankrijk. De Staten hadden er afgevaardigden van alle provinciën, twee uit Holland: Buys en Van der Dussen, onder de anderen de Fries Goslinga en | |
[pagina 357]
| |
de overijselaar Van Rechteren; Engeland zond den bisschop van Bristol en den energieken lord Strafford, thans gezant in Den Haag; Frankrijk D'Huxelles, Polignac en Mesnager; de Keizer graaf Sinzendorf als voornaamsten onderhandelaar. De houding der Staten bij de langdurige onderhandelingen, die nu volgden, was weinig krachtig zooals te denken viel. Dat vrede noodig was, kon niet ontkend wordenGa naar voetnoot1), evenmin als dat thans niet meer gedacht kon worden aan de verwijdering van Philips V uit Spanje; maar een barrière moest worden verkregen en er moest getracht worden te verhinderen, dat Engeland den handel op de spaansche koloniën, en vooral den voordeeligen negerhandel, voor zich alleen behield. Een bittere stemming begon hier te lande tegenover Engeland te heerschen en de niet gering te schatten oorlogspartij in de Republiek dacht zelfs een oogenblik aan een voortgaan op den ingeslagen weg met den Keizer alleen. Waartoe dat echter leiden kon, bewees de veldtocht van 1712, aanvankelijk nog door prins Eugenius en Marlboroughs opvolger, lord Ormond, in overleg met den staatschen veldmaarschalk bestuurd tegenover Villars, den opperbevelhebber van het laatste fransche leger. Doch Ormonds houding was even dubbelzinnig als die zijner regeering, die een wapenstilstand begeerde. Er werd weinig uitgericht, hoewel prins Eugenius nog Quesnoy bemachtigde. Ormond, die aanhoudend weigerde tegen Villars op te trekken, wachtte op een wenk zijner regeering om den wapenstilstand af te kondigen. Toen hij dit eindelijk kon doen, had het grootste deel van zijn leger hem reeds verlaten en zich onder prins Eugenius gesteld, die nu alleen den veldtocht voortzette, maar genoodzaakt was het beleg van Landrecies op te geven na de schandelijke vlucht der door Villars met overmacht bij Denain (24 Juli) aangevallen hollandsche batailjons onder den graaf van Albemarle (Keppel), den gunsteling van Willem III. Het ongelukkige verloop van den laatsten veldtocht maakte op de staatsche afgevaardigden te Utrecht een diepen indruk en bewoog hen toe te geven aan den toenemenden aandrang van engelsche zijde. De verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk werd steeds inniger. Bolingbroke ruimde door een reis naar Parijs de laatste moeilijkheden tusschen de beide mogendheden uit den weg en verklaarde zich bereid om desnoods een afzonderlijken vrede met Frankrijk te sluiten. In die omstandigheden was de onderhandeling te Utrecht bijzaak, eigenlijk weinig meer dan schijn. Zij werd dan ook vier maanden lang, van half Mei tot eind Augustus feitelijk afgebroken in afwachting van wat Engeland en Frankrijk samen bespraken. Na de nederlaag bij Denain werd zij weder opgevat en onder nieuwen aandrang en bedreiging met een afzonderlijken vrede door Engeland gaven de Staten eindelijk toe, schoorvoetend maar volkomen. Den 30sten December 1712 verklaarde de staatsche gezant te Londen het engelsche voorstel aan te nemen. De vernedering der ‘Hoogmogende Heeren Staten’ was bezegeld maar toch het bondgenootschap met Engeland opnieuw bevestigdGa naar voetnoot2). Nog gaven de thans weder voor jaren verbonden zeemogendheden de hoop niet op om ook den Keizer tot het sluiten van den vrede over te halen. Met dat doel werd de wederom sedert maanden afgebroken onderhandeling te Utrecht in Februari 1713 weder opgenomen. Maar de Keizer weigerde standvastig de voor hem en zijn huis schadelijke, door Frankrijk en Engeland buiten hem om bepaalde voorwaarden aan te nemen; hij ging zoover als hij gaan kon om ten minste den steun der Staten-Generaal | |
[pagina 358]
| |
nog te behouden, maar ook dit hielp niet. Toen eindelijk, den 11den April 1713, werd de vrede te Utrecht in een aantal afzonderlijke verdragen door Engeland en de Staten, daarna ook door hunne bondgenooten Pruisen, Portugal en Savoye geteekend: de Keizer alleen bleef den oorlog voortzetten. Met genoegdoening kon Frankrijk terugzien op de algemeene politieke resultaten van den langen krijg: Spanje en zijn koloniën, misschien zelfs een deel van Italië waren voor het fransche koningshuis gewonnen; het doel van Lodewijks politiek der laatste halve eeuw was grootendeels bereikt, al moest hij toestaan, dat de onvereenigbaarheid der beide kronen werd uitgesproken. Doch het land zelf lag uitgeput neder en jaren zouden noodig zijn, alvorens het zijn oude welvaart kon herwinnen. Maar hoog was het aanzien van Engeland gestegen: krijgsroem te land en ter zee, diplomatieke overwinningen, bezit van Gibraltar en Minorca in Europa als steunpunten voor het begeerde oppergezag ter zee, van de Hudsonbaai, Nieuw-Schotland en Newfoundland in Amerika, het monopolie van den negerhandel, het recht op eenigen goederenhandel met Zuid-Amerika over Panama - dat waren de voordeelen, door den Successieoorlog en de staatkunde van Willem III verkregen voor de mogendheid, die van nu af als eerste zeemogendheid, als onuitputtelijke bron voor subsidiën aan oorlogvoerende mogendheden op het vasteland een beslissende rol in Europa zou kunnen spelen. Wat de Republiek bij haar verdrag met Frankrijk als haar aandeel in den buit verkreeg, was betrekkelijk weinig. De voormalige Spaansche Nederlanden zouden nu Oostenrijksche Nederlanden worden en, zooals zij bij den vrede van Rijswijk waren, voorloopig in handen der Staten worden gesteld om ze aan keizer Karel VI over te leveren; Spaansch-Gelder kwam aan Pruisen behalve de reeds door de Staten bezette vestingen Venloo, St. Michiel, Roermond en Stevensweerd met onmiddellijke omgeving; de Keurvorst van Beieren zou van al zijn aanspraken op de Zuidelijke Nederlanden afzien, maar hersteld worden in zijn beiersche erflanden. Wat de vurig begeerde barrière betreft, die door den Keizer tegen uitlevering der Zuidelijke Nederlanden moest worden toegestaan, zij was door de laatste overeenkomst dienaangaande tusschen de zeemogendheden (30 Jan. 1713) aanzienlijk beperkt. Frankrijk stond ervoor af: Meenen, Doornik met het Doorniksche, Veurne met zijn ambacht, De Knokke, Loo en Dixmuiden met omgeving, IJperen met zijn onderhoorigheden, terwijl ook Hoei en Luik, Luxemburg, Namen, Charleroi en Nieuwpoort door staatsche troepen zouden bezet blijven; verder zouden de Staten tot onderhoud van vestingen en krijgsvolk jaarlijks een millioen gulden uit de beste inkomsten der Zuidelijke Nederlanden ontvangen. Omtrent de handelsverdragen werd bepaald, dat Frankrijk den Staten een handelsverdrag met Spanje zou bezorgen op grondslag van den vrede van Munster, dat de handel in de Zuidelijke Nederlanden geregeld zou worden door de drie mogendheden, dat er tusschen Frankrijk en de Staten een bijzonder handelsverdrag voor 25 jaren zou gesloten worden met ontheffing van lasten op gezouten haring, vernietiging van het vatgeld en nauwkeurige omschrijving van contrabande, waarbuiten granen, zout en andere mondbehoeften vielen, alles ongeveer zooals te Rijswijk was bepaaldGa naar voetnoot1). Zoo nam de groote krijg een einde, dat niet beantwoordde aan de grootsche verwachtingen, die men nog in 1710 had mogen koesteren. Met een verwaarloosde vloot, een door de zware veldtochten en ver- | |
[pagina 359]
| |
liezen der laatste jaren zeer verzwakt leger, een bijna volkomen uitgeputte schatkist zou de Republiek voor vele jaren achtereen feitelijk moeten afzien van hare beteekenis als groote mogendheid; haar handel had ernstig geleden en zou voortaan op de wereldmarkten in nog minder gunstige omstandigheden dan vroeger het hoofd hebben te bieden aan den steeds krachtiger zich ontwikkelenden mededinger aan de overzijde der Noordzee, die den kleinen nabuur geheel overvleugeld had. Haar eenige hoop voor de toekomst berustte naar de meening harer beste staatslieden in het vasthouden van het nauwe verbond met dien gelukkigen mededinger en het volgen zijner zegekar: zoo alleen zou zij deel kunnen hebben aan de voordeelen, die deze zich allerwegen had weten te verzekeren. De vrede van Utrecht was in zijn ware beteekenis door Polignac samengevat, toen hij tot de afgevaardigden der Staten sprak: ‘On traitera de la paix chez vous, pour vous et sans' vous’ - de wraak voor Frankrijks vernedering nog kort te voren te Geertruidenberg, die dezelfde diplomaat zoo diep had gevoeld. De onderhandeling te Geertruidenberg was de laatste gelegenheid, waarbij de Republiek kans had om tusschen Frankrijk en Engeland als scheidsrechter op te treden; te Utrecht had zij aan te nemen, wat beide samen haar voorschrevenGa naar voetnoot1). |
|