Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 298]
| |
van prins Johan Maurits en den Grooten Keurvorst, en Arnold Boonen, die van verschillende duitsche vorsten, de gezochte en bewonderde portretschilders der aanzienlijken van de laatste jaren der eeuw, van Rembrandt's en Hals' leerlingen? hoe ver niet Dusart van zijn leermeester Ostade, Willem van Mieris van Dou en Frans van Mieris den Ouden, de hoog-academische Gerard de Lairesse, leider eener talrijke schilderschool, de in zijn tijd hoog vereerde schilder van schoorsteenstukken en plafonds, van de geniale vertegenwoordigers van het vorige geslacht? Toch zijn er nog enkele groote namen te noemen. Ludolf Backhuysen herinnert in zijn schilderijen van de zee nog aan de Van de Veldes, waarvan de jongste zijn roemrijke tijdgenoot en misschien de grootste van dit geslacht van zeeschilders is geweest; Huchtenburgh weet nog in navolging van Wouwerman het slaggewoel der fransche oorlogen gelukkig te treffen; Rachel Ruysch munt uit als bloemenschilderes en weet de zachte tinten der vaderlandsche vruchten uitstekend weer te geven - maar Willem van Mieris, de fijne kunst van zijn vader Frans nog meer verfijnend, komt tot een gelikte vormkunst, waaruit alle ziel verdwenen schijnt, gelijk Godfried Schalcken Dou's kunstige lichteffecten door nog gezochter lichtschijnsels zoekt te overtreffen, en de zoons van Caspar Netscher evenaren hun vader evenmin. In de graveerkunst gelijk in de schilderkunst is het de tijd der epigonen, onder welke nog een enkele der oude helden vereenzaamd rondwaart. Onder deze laatsten is Jan Luyken als graveur of etser nog de evenknie van de groote kunstenaars met de graveer- of etsnaald der vorige periode; zijn tallooze voortreffelijke teekeningen en etsen, zijn uitmuntende illustratiën van boeken en boekjes geven getuigenis van zijn liefelijk talent. Een Romeyn de Hooghe, onnauwkeurig teekenaar, verward van voorstelling, pornograaf en verluchter van schotschriften, waarmede hij zijn graveerstift slaafs in dienst der Oranjepartij stelde, is overigens een der meest geliefde graveurs van het tijdperk naast Arnold Houbraken, de veelzijdige, nauwkeurige, geleerde maar weinig waarlijk artistieke schilder, graveur, etser, letterkundige. De laatste leeft vooral in de herinnering door zijn Groote Schouburg der Nederlandsche kunstschilders en schilderessen, dat naast Lairesse's Groot Schilderboek, ‘waarin de schilderkunst in al haar deelen grondig wordt onderweezen, ook door redeneeringen en prentverbeeldingen verklaard’, getuigenis geeft van den meer geleerden dan artistieken kunstgeest van zijn tijd. En zoo is het op ieder gebied, waarop nog voor het midden der eeuw groote namen waren te noemen: geen bouwmeesters, geen beeldhouwers van beteekenis, behalve de oude Xavery, van wien vele huizen en buitenverblijven uit dien tijd, vooral te Amsterdam, Leiden en Utrecht en aan de Vecht, werken bezitten. Niet, dat er niet veelbezochte schilderscholen in bijna alle steden kunnen worden aangewezen of dat de kunst in het algemeen bij de bevolking geen waardeering vond: geen hollandsche stad van beteekenis of zij had nog haar ijverig en talrijk St. Lucasgild; geen patricische woning, of haar eigenaar stelde er prijs op haar met kunstgewrochten van allerlei aard te versieren; geen buitenverblijf, of het had klassieke tuinbeelden, kunstig gebouwde grotten en priëelen, fraai bewerkte waterbekkens te vertoonen; geen aanzienlijk burger- of boerenhuis, dat niet, als vroeger, zoo niet oorspronkelijke dan toch nagebootste kunstwerken kon laten zien; vele gevels van eenigszins welvarende burgerwoningen of versierselen in hout of steen trokken de aandacht van den voorbijganger. Maar dat alles was slechts nabloei van den grooten tijd, en zoowel de kunstwerken binnen- als die buitenshuis kenmerkten zich door navolging en overlading, teekenen van verval op kunstgebied. | |
[pagina 299]
| |
Zoo was het ook in de letteren. Het amsterdamsche ‘voortreffelijk kunstgenootschap’ Nil Volentibus Arduum zwaaide op dit terrein den scepter onder leiding van Pels en Lodewijk Meijer, ‘de spraak opbouwend’ volgens ‘na lang overleg gevonden regelen’ en strevend naar ‘zoetvloeyende’ verzen, ‘verschaavend’ wat scheen aan ruwheid te lijden. ‘Elk woord zy menigmaal verbeterd en verschrapt, versmeed, veranderd en 't onnoodige uitgekrabt’, werd richtsnoer in proza en poëzie. Het tooneel moest uitsluitend ‘opleiden’ tot ‘burgerlijke deugd’ en naar fransch voorbeeld ‘stichtend, kunstig, na de regels’ worden ingericht; het door de Franschen ‘gebaande pad’ moest den weg wijzen. Geen ‘eigen vinding’ meer, geen ‘bijbelstoffen’ of nieuwere toestanden moesten meer worden voorgesteld, opdat niet werd getreden op het terrein der Kerk, de oude vijandin van wat er op de planken geschieddeGa naar voetnoot1). Vondel en Hooft hebben, met allen eerbied, afgedaan; Bredero en Jan Vos worden ‘te wild’ bevonden; Joachim Oudaen en Antonides van der Goes vinden evenmin genade in de oogen van eigenwijze bedillers en aanmatigende pedanten. Het fransche klassieke drama overwon ook de spektakelstukken van den laatsten tijd; het tooneel zoowel in de hoofdstad als elders leefde van vertaling en navolging der veelbewonderde stukken van Corneille, Racine en de hunnen. En met het blijspel ging het weinig beter, al bleef dit uiteraard meer nationale kleur behoudenGa naar voetnoot2); slechts Asselijn's zedenschilderingen, waaronder zijn Jan Klaaszen nog steeds toeschouwers trekt, verheffen zich boven het gewone peil der door het ‘bentgenootschap’ goedgekeurde ‘volgeestige’ navolgingen van Molière en andere fransche auteurs. Met de lyriek en het epos was het bij het kunstmatig dooden van alle onafhankelijk talent feitelijk gedaan, al schoten de rijmelaars als paddestoelen uit den grond op in de schaduw der dichtgenootschappen, die zich - opvolgers der oude rederijkerskamers en met al hare gebreken behept - naast de schilderscholen in bijna alle steden vormden; slechts de didactiek vierde in deze omstandigheden hare dorre triomfen. Bijna geen dichter, geen vers uit dezen laatsten tijd heeft aanspraak op vermelding, waar men van werkelijke kunst spreekt; de klassiekgevormde hopman Broekhuizen heeft op het einde der eeuw behalve in latijnsche ook in nederlandsche verzen zijn ongemeen talent weten te uiten in een taal, die aan Hooft herinnert, maar is geëindigd in vrome doch weinig dichterlijke overpeinzing; Jan Luyken, die ook een fijngevoelend dichter was, gaf in 1671 een liefelijken bundel minnedichten in zijn ‘Duytse lier’, maar ook hij trok zich in zijn latere levensjaren uit de wereld terug en wijdde zich geheel aan stichtelijke overpeinzing en stichtelijke poëzie, waarin hij op verre na niet de kunsthoogte bereikte, waarvan de genoemde bundel getuigt. Met hen beiden zijn de laatste dichters der groote periode genoemd, de laatsten, die nog in den kring van Oudaen en Vollenhove en Antonides van der Goes bewonderend tot de grijsheid van Vondel hadden opgezien. De geleerde David van Hoogstraten, die als prorector aan de latijnsche school te Amsterdam de oudere dichters en jongste dichterlingen der laatste kwarteeuw van nabij had gekend, met hen allen had verkeerd en zelf verzen maakte, heeft aan velen zijner oudere en jongere tijdgenooten den dienst bewezen om hunne nalatenschap te verzamelen en zijn herinneringen aan hen op te teekenen; als ‘doodgraver’ der nederlandsche letteren van den grooten tijd heeft hij geen geringe verdiensten, maar tevens is hij de wegbereider voor de wetenschappelijke beoefening der nederlandsche | |
[pagina 300]
| |
taal, die thans eigenlijk haren aanvang neemt - een verschijnsel, dat verband houdt met den achteruitgang van het eigenlijke letterkundige talent en ook bij andere volken, in andere perioden kan worden opgemerkt gelijk wij het ook voor dezen tijd bij de schilder- en graveerkunst konden opmerken. Met Lairesse en Houbraken staat hij op zijn gebied op dezelfde lijn. In de wetenschap gaat het beter. Van de geniale Heinsiussen en Vossiussen was men reeds een weinig, doch merkbaar gedaald tot Graevius, Gronovius en Franciscus Burmannus, van Voetius en Coccejus tot den jongeren Jacobus Trigland en Frederik Spanheim, van De Groot tot Graswinckel. Thans voerden in de theologie Van der Mark of à Marck, de schrijver van het veelomvattende handboek ‘Merch der Godgeleerdheid’, en de zachtmoedige middenmannen Vitringa te Franeker en Witsius het woord; de bekende jurist Gerard Noodt ontving den lof ‘alleen onder de vaderlandsche juristen ook letterkundige te zijn’; de even befaamde verklaarder der Pandecten Johannes Voet was weinig meer dan een uitstekend verzamelaar van ‘wat voor hem was gedacht en uitgesproken’; boven hen beiden stond ongetwijfeld de in 1694 gestorven beroemde franeker hoogleeraar Ulric Huber, na De Groot de eerste kenner van staats- en volkenrecht ten onzent, dat hij in zijn werk ‘De jure civitatis’ op uitnemende wijze behandelde. Antonius Matthaeus, de derde van dien naam uit een geleerd juristengeslacht, was allereerst een verzamelaar en uitgever van oorkonden en kronieken, een compilator; Jacobus Perizonius, de groote kenner van oude geschiedenis, waarop hij een verstandige kritiek toepaste, had de in de Republiek sedert Lipsius traditioneele scherpe tekstkritiek laten varen. Leeuwenhoeck, de eenvoudige kamerbewaarder der delftsche heeren schepenen, zette op hoogen leeftijd nog zijn studiën over de ‘verborgenheden der natuur’ voort en wekte de verbazing van Europa door zijn verrassende ontdekkingen omtrent de ‘onzigtbare geschapene waarheden’ der kleine dieren-, planten- en delfstoffenwereld, die zijn microscoop, opvolgster der brilleglazen, hem deed ontdekken. Christiaan Huygens, ‘summus Hugenius’, zag de laatste jaren vóór zijn dood (1695) door melancholie beneveld. In het algemeen echter was de tijd der oorspronkelijke vernuften voorbij en die der verzamelaarsGa naar voetnoot1), der compilatoren, der handboekenschrijvers aangebroken. Ook op het gebied der geschiedenis, waar de ruim denkende Gerard Brandt in de rusteloos verzamelende oudheidsnuffelaars Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling zijn opvolgers vond en de beschrijving der groote daden van het voorgeslacht plaats maakte voor topographische, genealogische en oudheidkundige verhandelingen. Alleen de geleerde uitgeweken Hugenoot Basnage, predikant achtereenvolgens te Rotterdam, Leiden en Den Haag, hield nog de eer der beschrijvende geschiedkundige studie in letterkundigen vorm hoog. Op het gebied der geneeskunde maakten zich nog Charles Drelincourt en Goverd Bidloo niet minder als geleerden dan als praktische geneesheeren bekend. Te Groningen gelukte het den vermaarden baselschen wiskundige Johannes Bernouilli, den gelukkigen beoefenaar der integraal- en differentiaalrekening, uit Halle aan de hoogeschool te verbinden. Onze academiën bezaten zoo nog enkele uitstekende leerkrachten, hoogleeraren uitmuntend in algemeene kennis en wetenschappelijken zin, zoodat ook in dit tijdperk tal van buitenlanders hierheen kwamen om het voortreffelijke academische | |
[pagina 301]
| |
onderwijs te genieten, maar de hooge glans der nederlandsche wetenschap was merkbaar. verbleekt. Die buitenlanders werden nog steeds getroffen door de eigenaardige karaktertrekken van het nederlandsche volk, maar toch ontging ook hun niet het langzame verval der nationale deugden, der nationale gebruiken, vooral bij den regentenstand maar ook reeds bij de vermogende burgerklasse. Ongetwijfeld drongen fransche mode, fransche dracht, fransche zede, fransche taal hier te lande meer dan ooit zegevierend binnen, niet het minst ten gevolge van de vestiging der talrijke refugiés. De adel, zegt een buitenlandsch reiziger, ‘tracht de Franschen na te volgen in houding, kleeding, taal, tafelgebruiken en omgang met vrouwen’Ga naar voetnoot1), en ook in het leger was een dergelijke neiging duidelijk te zien. De treffende eenvoud in kleeding en woning, die eenmaal in het oog van buitenlandsche reizigers de kracht der natie had uitgemaakt, ging langzamerhand te loor. Men stelde hooger eischen aan het leven en trachtte deze zooveel mogelijk te bevredigen; vooral de jongere generatie kenmerkte zich daardoor meer dan vroeger was geschied. En overal was het weelderige Frankrijk het voorbeeld, waarnaar men zich richtte. Bij het toenemen van het nationale vermogen, bij het aanzienlijk vermeerderen van het aantal renteniers in den lande, die, zonder zelf ijverig te werken, leefden van het door hen of hunne ouders verworven kapitaal, moest deze neiging allengs schade doen aan de nationale kracht, al bleef de welvaart nog op een aanzienlijke hoogte. Dat zij dit bleef, was voor een groot deel toe te schrijven aan den bloei van handel en nijverheid, waarin nog niet veel van teruggang viel op te merken. Een zeer bedenkelijk verschijnsel was intusschen de toenemende actiehandel, voornamelijk in de aandeelen der Oost- en Westindische Compagnieën, die meer dan eenige andere, bij de wisselende naar Europa overgebrachte ladingen, aan wisseling onderhevig waren. Reeds sedert het eerste kwartaal der eeuw was beursspel te Amsterdam gebruikelijk geweest en de scherpe verschillen in de prijzen der staatsobligatiën in 1672 en volgende jaren hadden het verderfelijke speculeeren zeer bevorderd. Vooral de ‘portugeesche joodsche natie’ te Amsterdam liet zich veel met dezen obligatiën- en actiënhandel in, maar ook andere ingezetenen en vele buitenlanders namen er aan deel. De actiën gingen van hand tot hand, dikwijls op levering na maanden en maanden, en men zag dagelijks de nadeelen van het beursspel in de plotselinge wisselingen der fortuin, die reeds in hooge mate dezelfde verderfelijke gevolgen hadden als in lateren tijdGa naar voetnoot2). Maar die actiehandel had te Amsterdam op verre na den warenhandel nog niet verdreven, al leverde hij daarvoor ernstig gevaar op. Een fransch schrijverGa naar voetnoot3) uit de laatste jaren der eeuw geeft een overzicht van de toenmalige nederlandsche scheepvaart en handelsbeweging, dat getuigt van de grootsche ontwikkeling, waarop deze ook in die jaren nog konden bogen. Nog altijd kon daarvan gezegd worden, dat de hollandsche handel | |
[pagina 302]
| |
‘den ganschen aardbodem omvatte’ en den grondslag uitmaakte van de groote beteekenis der Republiek als mogendheid, zoo weinig evenredig aan de uitgebreidheid van haar grondgebied en het aantal harer bewoners. De hollandsche handel was nog steeds slechts voor een betrekkelijk gering gedeelte onmiddellijke uitvoerhandel van hollandsche producten; ook nog in dezen tijd waren de Hollanders zoowel voor Noord- als voor Zuid-Europa, voor Zuid-Amerika, West-Afrika, Zuid-Azië en Japan de groote vrachtvaarders. Een Engelsch econoom van dezen tijd berekent alleen den hollandschen uitvoerhandel, d.i. dien van uit Holland uitgevoerde eigen of vreemde artikelen, op 144 mill. gulden 's jaars, wat intusschen niet anders dan ruwe schatting kan zijnGa naar voetnoot1). De hollandsche handel omspande werkelijk nog een groot deel van den aardbol en dient nader te worden beschreven voor zoover de verschillende streken betreft, die hij binnen zijn gezichtskring had getrokken. De handel op Rusland werd ten deele over Archangel, ten deele over Lijfland gedreven. Naar Archangel gingen jaarlijks twee handelsvloten, de eerste in Juni van 5 of 6, het tweede in Juli van meer dan 30 kleine schepen van 200 tot 400 ton, om er op de beroemde archangelsche Augustus-mis, de jaarmarkt van Noord-Rusland, handel te drijven in linnen en zijden stoffen, lakens, bevervellen, papier, tafelgerei, wapenen, kruit, zwavel, metalen, wijnen, zuidvruchten, specerijen, haring, loodwit, verfstoffen, reukwerken, kant, paarlen, gouddraad, gemunt goud en zilver. De engelsche en fransche concurrentie had hier bijna geheel opgehouden; de Engelschen kwamen er nog slechts met vier of vijf schepen 's jaars ten gevolge van de handigheid der Hollanders om de russische edelen, de groote grondbezitters, door geschenken te winnen en zich bij hunne aanbiedingen te richten naar de behoeften der inwoners, die zij nauwkeurig trachtten na te vorschen, terwijl zij hunne concurrenten met succes door blauwboekjes in de landstaal en spotprentjes belachelijk wisten te maken. Amsterdam dreef dezen handel zoogoed als alleen. Die over Lijfland ging in hoofdzaak over Reval en Narva, toen nog in het bezit der Zweden, op Nowgorod, de nog altijd groote markt van Midden-Rusland, en Pskow, ook over Riga en Pernau, naar welke haven jaarlijks ongeveer 60 houtschepen voeren. Behalve hout, vooral masthout en vathout, werd hier koren en hennep uitgevoerd, benevens russische runderhuiden voor de fijne leder-industrie, russisch en siberisch bont, kaviaar, vet en was, welke laatste artikelen in groote hoeveelheden op hollandsche schepen naar Frankrijk en de Middellandsche zee werden gebracht, het was ook naar de spaansch-amerikaansche koloniën, waar voor kerkelijke doeleinden veel van dat artikel gebruikt werd. In Noorwegen overtroffen de Hollanders de andere natiën in de beteekenis van hunnen handel; zij waren er de groote invoerders van alles wat het arme land noodig had en brachten er in de eerste plaats hout, bovendien ijzer, koper, pek, dierenvellen, potasch, vet, gedroogde visch uit mede. Meer dan 300 schepen van 4 à 500 ton met 10 à 12 matrozen dreven dezen handel, waarvan de steden en dorpen van Noord-Holland en Friesland de hoofdzetels, Bergen en Drontheim de eindpunten waren. De buitenlandsche handel van Denemarken was gering maar de Hollanders dreven er een belangrijken korenhandel op Laaland en ossenhandel op Jutland, van waar de dieren nog altijd geregeld naar de hollandsche weiden werden overgebracht om vetgemest te worden; de vroeger aan- | |
[pagina 303]
| |
zienlijke roggebouw van Seeland was bijna geheel te niet gegaan door het toenemen der veefokkerij: het eiland leverde nauwelijks genoeg graan meer voor het onderhoud der bewoners. Belangrijker was de handel met Zweden, waarheen de Hollanders specerijen, zout, wijnen, laken en zijdestoffen, suiker enz. uitvoerden en daarvoor koper, ijzer, staal, wapenen, lood, teer, pek, masthout, vooral dennenbalken haalden; de Hollanders waren geheel meesters van den koperuitvoer en geldschieters van de mijneigenaren en vooral Amsterdam trad hierin weder op den voorgrond. Het handelsverdrag van 1679 verzekerde hier den steeds door de Hollanders in hun verkeer met andere volkeren nagestreefden regel: vrij schip, vrij goed, ook voor oorlogstijdGa naar voetnoot1). De Oostzeekusten van Pommeren tot Lijfland leverden in hoofdzaak granen, hout, was, honig, potasch, lederwerken, bont, hennep, salpeter, vet, wol, linnen enz., wat alles langs de groote rivieren daarheen gevoerd werd uit Brandenburg, Silezië, Polen en Lithauen. Alle Oostzeehavens hadden in dien handel, door Engelschen en Hollanders gedreven, haar aandeel; Danzig, Koningsbergen en Pillau het meest, vooral het eerste met zijn reusachtige korenmagazijnen, die het nog altijd maakten tot den ‘graanzolder’ van het Noorden. Ingevoerd werden hier, behalve de bovengenoemde artikelen, papier, olie, verfhout, zout enz. Voor den handel op Koerland alleen dienden jaarlijks 20 of 25 schepen; de graanhandel in het algemeen hield er nog altijd 7 à 800 bezig; de houthandel volgde daarop in beteekenis, want niet alleen de beroemde zaansche werven maar ook die van Frankrijk, Spanje en Italië werden door de Hollanders van hout voorzien gelijk zij die landen ook voorzagen van bont, kaviaar, honig, was, hennep, linnen enz. uit deze streken. Zij dreven zelfs met verscheidene schepen onmiddellijk handel van Archangel op Livorno en Venetië gelijk zij den tusschenhandel tusschen de Oostzeehavens bedienden, wat evenwel bij de toenemende eigen ontwikkeling der Oostzeesteden steeds minder werd. In het algemeen gaven zij zich de grootste moeite om den handel van het Noorden in handen te houden, zooals blijkt uit de oprichting van directiën voor den ‘oosterschen’ handel te Amsterdam en Hoorn in 1689Ga naar voetnoot2), en vooral om te beletten, dat de bewoners der Oostzeekusten zelf dien handel gingen drijven. De hollandsche rijksdaalder was dan ook voor dezen tijd de gewone handelsmunt in het Noorden en werd daar zelfs in aanzienlijke hoeveelheden ingevoerd. De duitsche handel ging voornamelijk langs de groote rivieren van de Maas tot de Elbe. Het bedrijvige Hamburg, ‘Klein Amsterdam’, had daarin een voornaam aandeel wegens zijn voortreffelijke ligging als uitvoerhaven voor Noord-Duitschland; het had veel welvaart genoten in de groote oorlogen, die den handel der Republiek jaren achtereen benadeelden, en tijdelijk zelfs veel van dien handel tot zich getrokken. Maar de Hollanders waren toch nog weder de voornaamste handelaars ook hier en voeren de Elbe zelfs tot Maagdenburg op. Ook Bremen had een levendigen handel in hout en bier, welk laatste artikel door de Hollanders tot zelfs. naar Indië werd vervoerd. Emden was de uitvoerhaven voor op hollandsche schepen naar de Republiek verscheepte oostfriesche ossen en paarden, westfaalsche hammen, hout en linnen uit Munster en Paderborn. De Rijnhandel der Hollanders was zeer aanzienlijk; zij voerden van hier wijn, hout, kanonnen en munitie uit en voorzagen geheel West-Duitschland van specerijen, haring, suiker, kaas en voortbrengselen van allerlei nijver- | |
[pagina 304]
| |
heid; Keulen en Frankfort waren hier nog altijd de voornaamste markten, waar in- en uitvoer elkander ontmoetten langs Main en Moezel tot in Frankenland en Lotharingen toe. Langs de Maas ging het handelsverkeer met Luik en Aken, waar metaalwaren en steenkool de voornaamste uitvoerartikelen uitmaakten en specerijen benevens zijde en wollen stoffen werden ingevoerd. De Spaansche Nederlanden waren en bleven commercieel geheel afhankelijk van de Republiek, sedert de sluiting van de Schelde en de wateren, die op Gent en Brugge uitliepen. Deze' beide plaatsen met Antwerpen en Mechelen waren de hoofdmarkten voor den handel in de artikelen, die men in het Zuiden noodig had; de uitvoer, ook geheel in hollandsche handen, beperkte zich tot kant, garens, hennep, tapijtwerken en rijsselsch batist. Een kleine eigen handel tusschen Oostende en Cadix was het treurige overschot van de vroegere groote handelsbeweging dezer verarmde landstreek, die zwaar leed onder den voortdurenden oorlogstoestand, welke de bevolking sterk deed afnemenGa naar voetnoot1). Engeland had sedert de Navigatie-akte zoogoed als geheel zijn eigen uitvoer en invoer in handen, ook wat zijn amerikaansche koloniën betreft; alleen specerijen, waarvan de Oostindische Compagnie immers het monopolie bezat, werden nog oogluikend door hollandsche schepen aangevoerd. Daarentegen hadden de Engelschen te Dordrecht hun laken- en wolstapel en voerden veel lood, tin en koren benevens engelsche koloniale waren naar Amsterdam uit. De Schotten hadden hun stapel te Veere en brachten daar steenkool, wol en huiden aan. De Hollanders konden hieraan niets veranderen, want hunne ligging noodzaakte hen de Engelschen, die immers het Kanaal beheerschten, te vriend te houden, maar de vriendschappelijke verhouding van den laatsten tijd bracht voor hen eenige verbetering, vooral in oorlogstijd, wanneer Engeland de hulp der Hollanders meer dan ooit noodigGa naar voetnoot2). De uitvoer uit de Republiek naar Engeland bedroeg in deze jaren omstreeks 6 mill., de invoer uit Engeland daarentegen ongeveer 18 mill., waarbij men echter de aanzienlijke smokkelarij in aanmerking moet nemenGa naar voetnoot3). De vroeger zoo aanzienlijke handel met Frankrijk was sedert de belemmeringen, na 1648 wegens staatkundige verschillen hier den hollandschen handel in den weg gelegd, en vooral sedert den oorlog van 1672 zeer afgenomen. Tot dien tijd toe waren de Hollanders de groote handelaars ook hier: hunne schepen vulden de fransche havens; zij voerden tal van belangrijke koopwaren in en werden door allerlei voordeelige tractaten beschermdGa naar voetnoot4). Naar Normandië alleen gingen jaarlijks 200.000 ‘quarteelen’ traan, naar Rouaan 800 lasten haring; zeep, geraffineerde suiker, zout, laken, porselein werden bijna uitsluitend van Holland uit betrokken. De Republiek betrok wederkeerig omstreeks 1658 volgens het getuigenis van den gezant Willem Boreel jaarlijks voor 35 millioen livres aan fransche artikelen, vooral kleeding, spiegels, meubels, wijnen; alleen uit de streek tusschen La Rochelle en Oléron werd jaarlijks lading voor 500 of 600 schepen gehaald. In 1662 regelde een handelsverdrag de reeds door een begin van moeilijkheden verstoorde wederzijdsche verhoudingen op bevredigende wijze maar vijf jaren later begon de fransche regeering, het Colbertisme tot haar richtsnoer nemend en door bescherming van den ingezetene | |
[pagina 305]
| |
den vreemdeling werend, opnieuw zware lasten op den hollandschen handel te leggen, hetgeen weldra scherpe tegenmaatregelen door belasting van fransch fabrikaat, met name van wijn en brandewijn, van hollandschen kant uitlokte. Echter verliepen sommige takken van nijverheid uit Frankrijk naar de Republiek, vooral sedert de vervolging der Hugenoten. Zoowel de fransche handel als de fransche nijverheid leed ernstig onder een en ander, want de Hollanders gewenden zich de vroeger uit Frankrijk betrokken artikelen van elders te halen of hadden door de vestiging ten hunnent van allerlei fransche nijverheid - zijde-, brocaat-, hoeden-, papierfabricage - weinig behoefte meer aan invoer van fransche artikelen. Toen kwam de oorlog van 1672 tot 1678, die allen wederzijdschen handel tijdelijk vernietigde. En na den vrede van Nijmegen bleek het, zooals gewoonlijk, niet zoo gemakkelijk den handel weder op de oude wegen te lokken, nu hij eenmaal nieuwe had gevonden, zoodat nog in 1680 de fransche handelswaren te Amsterdam meer verlies dan winst opleverden. Men begon dan ook spoedig in Frankrijk weder tot belasting van den hollandschen handel te neigen, maar het gevolg was nog meer stilstand. Dan volgde de nieuwe staatkundige spanning en de oorlog van 1688, die opnieuw allen handel met Holland deed verloopen; en toen eindelijk de vrede van Rijswijk gesloten was, bleek het, dat het nog minder gemakkelijk dan vroeger zou gaan de oude betrekkingen te hernieuwen, vooral toen weldra nieuwe moeilijkheden de kansen op een derden grooten oorlog deden rijzen. De handel met Frankrijk beteekende dientengevolge omstreeks 1700 betrekkelijk weinig meer. Spanje daarentegen begunstigde sedert den vrede van Munster den hollandschen handel zeer en de ongunstige staatkundige verhouding dezer mogendheid tegenover Frankrijk deed een groot deel van den franschspaanschen handel in hollandsche handen overgaan. Er waren geen havens aan de spaansche kust, waar men geen hollandsche schepen vond, terwijl alleen toenemende engelsche mededinging het dezen lastig maakteGa naar voetnoot1). Cadix was hier de groote handelshaven, waar indische en amerikaansche waren werden aangevoerd en aanstonds in gereedliggende hollandsche en engelsche schepen overgeladen: goud en zilver, paarlen en edelgesteenten, verfstoffen en kina, vanielje, tabak, cochenille, lederwerken, fijn hout uit Amerika werden van daar naar geheel Europa uitgevoerd. Bovendien leverde Spanje zelf fijne wol, zuidvruchten, de wijnen van Xeres en Malaga, de oliën van Sevilla en Majorca, het zout uit Cadix en Yviça, het ijzer en staal uit Biscaye en Navarra, de zeep van Alicante en Cartagena. Hoe groot het belang der Hollanders bij den spaanschen handel geworden was, blijkt uit het feit, dat vóór 1688 3000, maar in 1691 16000 vaten spaanschen brandewijn werden uitgevoerd wegens gemis van den franschen brandewijn tijdens den oorlog. De vaart op Cadix en terug alleen hield jaarlijks 30 groote schepen bezig. Een belangrijk handelsartikel waren verder de negers voor de amerikaansche plantages; deze handel, hoewel eigenlijk verboden voor andere natiën evenals alle verdere handel op de spaansche koloniën, was zoogoed als geheel in hollandsche handen en leverde aanzienlijke winsten op. De invoer in Spanje van specerijen, lakens, kleederen, zijdestoffen, messen, hout, geneeskundige kruiden, touwwerk, teer, pik, papier, haring, boter, granen was eveneens bijna geheel in hollandsche handen. Sedert den vrede met Portugal in 1661 was de handel ook op dit land vrij aanzienlijk geworden en hadden de Hollanders den franschen handel | |
[pagina 306]
| |
in wijn en zuidvruchten te Lissabon en Oporto geheel verdrongen. Jaarlijks werden er 10 of 12 hollandsche schepen alleen met citroenen en oranjeappelen geladen. Het zout van St. Ubes (Setubal) werd zoogoed als geheel alleen door hen verscheept, dikwijls op schepen, die zonder lading uit de Middellandsche zee terugkeerden, maar bovendien geregeld door 20 schepen zonder andere bestemming. De handel der Hollanders op de Middellandsche zee behoorde sedert het begin der zeventiende eeuw tot de belangrijkste takken van hun gansche bedrijf; hij was in de eerste plaats Levanthandel en geschiedde nog steeds onder leiding en toezicht van de Directeuren van dien handel te Amsterdam. Op de turksche landen voeren 30 schepen, die wegens de zeerooverij in drie of vier eskaders plachten verdeeld te worden en ieder met 20 à 25 stukken geschut en 60 à 70 man voorzien waren, terwijl nog twee groote konvooischepen ze vergezelden. Livorno was het rustpunt, waar men zich ververschte voor den tocht, die zijn eindpunt vond in Smyrna, de uitvoerhaven van West-Azië toenmaals, waarheen de westaziatische streken tot Perzië en Arabië toe per karavaan hunne voortbrengselen zonden. De hollandsche handel op Egypte beteekende weinig; Alexandrië en Rosette waren er de havens, het eindpunt was Caïro. Aanzienlijk was echter de directe handel op Italië, waar Genua, stapelplaats van het rijke Lombardije, Venetië, Livorno voor Midden-Italië, verder Napels en Messina voor Zuid-Italië en Sicilië de groote uitvoerhavens waren. Allerlei artikelen uit het Noorden en Indië voerden de Hollanders hier in; ruwe zijde, zijde-, fluweel- en satijnstoffen, zuidvruchten, olijfolie, parmesaansche kaas, zwavel, rijst, terpentijn, lakwerk, marmer, venetiaansch glas, papier, zeep voerden zij uit; de voortreffelijke italiaansche bewerking van zijde, satijn, fluweel en damast was wereldberoemd en gaf dezen handel hooge waarde. Vele hollandsche schepen dreven nog tusschenhandel, van de Republiek uit op de spaansche, fransche, italiaansche en barbarijsche kusten, vanwaar zij weder handelsartikelen naar den Levant overbrachten en waar zij op den terugweg levantsche artikelen verkochten evenals zij in de Oostzeehavens plachten te doen; zij keerden dan met nieuwe lading van die kusten naar huis terug. De Hollanders deelden den Levanthandel feitelijk weder alleen met de Engelschen: vooral de handel dezer beide natiën in de hier gefabriceerde en daar algemeen gebruikte wollen en linnen kleedingstoffen was zeer aanzienlijk, ook die in specerijen en verfstoffen, waarvan de Hollanders, en in metalen, vooral lood en tin, waarvan de Engelschen zoogoed als het monopolie hadden. De met den ‘Grooten Heer’ gesloten ‘capitulatiën’, waarvan de oudste uit den tijd van Haga dagteekenden, regelden den handel in den Levant zelf en werden met ruime vrijzinnigheid, zij het dan dikwijls tegen belangrijke geschenken aan hooge en lage ambtenaren, gehandhaafd. De lasten door de Turken op den handel gelegd, waren matig: 3% voor uitvoer, 5% voor invoer; eens betaald, golden zij voor alle turksche of aan Turkije schatplichtige havens. Buiten Europa valt in de eerste plaats de handel der oostindische Compagnie te vermelden. Haar macht in Indië was sedert Maetsuycker sterk toegenomen, niettegenstaande het verlies van Formosa, zoo goed gelegen voor den handel op China; de veroveringen op de Portugeezen in Voor-Indië, de onderwerping van Makassar in 1669, de afstand van Japara en Cheribon door den vorst van Mataram in 1680 bevestigden hare macht op de hoofdpunten van handel en verkeer in den Archipel. Vooral de bezetting van Bantam in 1682, waar zich allengs onder bescher- | |
[pagina 307]
| |
ming van Engeland een belangrijke concurrentie met Batavia had verheven, verschafte haar belangrijke voordeelen. Zij was thans zoo goed als in het bezit van het monopolie in den geheelen Archipel en Batavia bloeide krachtig op als het middelpunt van het uitgestrekte handelsterrein, dat de Compagnie bearbeidde. Dat handelsgebied beperkte zich niet tot den Archipel maar strekte zich uit langs de geheele zuid- en oostkust van Azië tot naar Japan. Gelijk in Oost- en Middellandsche zee waren ook hier de Hollanders, echter niet in die mate en in het geheel niet in China en Japan, in het bezit van den tusschenhandel in die streken, van Sokotora tot Tonkin toe. Arabische gommen, reukwerken, balsems en koffie, verzameld op de arabische kusten, van Mocha tot Muskate en Bassora; perzische grove zijde, geschikt voor passement en garen, paarlen en edelgesteenten, verhandeld in Bender-Abassi, werden door de Hollanders naar alle kanten verscheept. In de staten van den Groot-Mogol kochten zij zijde, fijne katoen, katoenen kleederen, geweven stoffen, indigo, salpeter, roode en zwarte lak, agaat, opium, gember enz. op en vervoerden ze tot naar de spaansche en portugeesche koloniën in Amerika. Soeratte was het hoofdpunt van dien handel. Zuidwaarts van het portugeesche Goa tot kaap Comorin ligt de peperrijke kust van Malabar, waar de grove kaneel en peper ten behoeve van Europa, vooral in de factorij te Cochin, werd opgekocht door middel van contracten met de inlandsche vorsten, die echter ten gevolge van de mededinging der arabische kooplieden slechts met groote kosten konden worden verkregen. De kust van Coromandel aan de oostzijde van Voor-Indië omvatte de groote uitvoerhavens van het rijk Golconda, waaruit de Compagnie in 1663 bijna 1½ mill. gulden aan katoen trok, vooral in den vorm van gedrukt katoen of sits, dat nergens in Indië fraaier uit de hand werd bewerkt dan in dit gebied, vooral in de omgeving van Mazoelipatnam. Ook zeldzame edelgesteenten waren hier in groote hoeveelheden te krijgen. De verovering van Pondichéry op de Franschen in 1693 was daarom van veel belang. Uit Bengalen kwamen glanzige zijde, in Holland veel verwerkt, zijdestoffen, mousseline, diamanten, salpeter en suiker; jaarlijks haalden de Hollanders hier 6000 à 7000 balen zijde, de beste van geheel Indië; uit Boetan kwamen muskus en uitmuntende rabarber. Een versterkte vestiging in Hoegli was, met Patna verderop aan den Ganges, het middelpunt van den hollandschen handel in deze streken. De rijken van Pegoe, Siam en Malakka leverden groote hoeveelheden lak, goud, zilver, edelgesteenten, ivoor, rijst, tin, lood, hout. De laatste haven, voortreffelijk gelegen aan de gelijknamige straat, den overouden handelsweg, was nog steeds van belang, doch had hare groote beteekenis als middelpunt van den indischen handel aan Batavia moeten afstaan; Bangkok, de hoofdstad van het sterkbevolkte Siam, dreef met hulp der Hollanders een grooten eigen handel met de arabische kooplieden in Voor-Indië, ja zelfs op Japan. Uit Tonkin kwam fijne chineesche zijde en muskus, maar de handel der Compagnie beteekende hier weinig. Die op China, het land der beste witte zijde en fijne zijdestoffen, werd vurig door de Hollanders zoowel als door de Engelschen begeerd en beiden deden in dezen tijd veel moeite om er voor geld en goede woorden toegang te verkrijgen, zooals de Portugeezen dien reeds lang hadden door hunne vestiging te Macao, maar totnogtoe leverden die pogingen weinig succes opGa naar voetnoot1), terwijl de Chineezen zelf ook weinig buitenlandschen handel dreven, | |
[pagina 308]
| |
het meest nog die uit de provincie Fokien, die zich veel te Batavia vertoonden en overal bleken geboren handelaars te zijn. De chineesche handel had voor de Compagnie vooral zoo belangrijk kunnen worden, omdat zij daardoor Japan had kunnen voorzien, dat bijna al zijn handelsartikelen uit China betrok maar aan de Compagnie op het eilandje Desima slechts een kleine factorij had ingeruimd. De beperkingen en vernederingen, die de vertegenwoordigers der Compagnie zich daar moesten laten welgevallen, schenen door groote winsten te worden goedgemaakt en die winsten zouden nog ongelijk hooger stijgen, als men den handel van China op Japan in handen kon krijgenGa naar voetnoot1). Een der ambtenaren van de Compagnie uit dezen tijd schatte voor dat geval de alleen op het artikel zijde te behalen winst op 5 mill. 's jaars, vertegenwoordigend een bedrag van 80% der te wagen kapitalen. Totnogtoe waren zijde en zijdestoffen, lakens, hertevellen, hennep, linnen, wol, kwikzilver, specerijen, suiker, muskus, kamfer, fijn hout, porselein, ivoor, koraal en allerlei soort kleine koopwaar de voornaamste invoerartikelen in Japan, dat in ruil alleen zilver, voortreffelijk koper en lakwerk liet uitvoeren maar den uitvoer van het hier overvloedige goud streng belette; ook thee werd van hier en China uit door de Hollanders naar Europa gebracht en was er een kostbaar handelsartikel, dat intusschen veel scheen te lijden door vervalsching met gedroogde salie, die zelfs door Hollanders naar China werd uitgevoerd. De handel op Ceilon en den Archipel was geheel in hollandsche handen. Op Ceilon hielden de Hollanders thans de geheele kust door het bezit der versterkte plaatsen in bedwang, maar in het bergachtige binnenland heerschte de vorst van Candi bijna onbelemmerd, hoewel in goede verstandhouding met de machtige Compagnie; de op een klein deel der kust verbouwde fijne kaneel en het door de talrijke olifanten geleverde ivoor waren hier de voornaamste handelsartikelen. Sumatra, waar de machtige vorsten van Atjeh een groot deel van de kust en het binnenland beheerschten, stond door het bezit van Malakka en de vestigingen te Palembang, Djambi, Padang en Selidah, waar rijke goudmijnen konden geëxploiteerd worden, onder den invloed der Compagnie, die door contracten met de tallooze kleine vorsten den handel in peper, stofgoud, kamfer en benzoïne in handen had en erin slaagde de engelsche mededinging te weren, ofschoon deze zich toch te Benkoelen duurzaam kon vestigen, dank zij Speelman's ontijdige toegeeflijkheid. Vooral de fijne peper van Sumatra en Java, die ook naar Perzië, Arabië, China en Japan werd uitgevoerd, leverde grove winsten op; men sprak van 100%. De Aziaten konden de grove peper van Malabar en Ceilon niet gebruiken; deze werd naar Europa en Amerika verhandeld. Het groote, door een wilde bevolking bewoonde Borneo werd nog weinig bezocht; diamanten, kamfer en goud werden in geringe mate van daar door de inlanders zelf te Batavia ter markt gebracht. Celebes, waar het thans door de Compagnie sterk bevestigde Makassar hare hoofdplaats was, leverde nog slechts kleine hoeveelheden rijst, peper en fijn hout. In de Molukken was Ambon voor de geheele wereld de zetel van de nagelteelt, die nog steeds door de Hollanders met groote zorg werd beperkt tot dit eiland, ook door min of meer geregelde jaarlijksche vernieling van de nagelboomen elders. Zoo was het kleine Banda de plaats voor de muskaatnoot, die men hier alleen toeliet te groeien; de ‘kleine Molukken’, | |
[pagina 309]
| |
waarvan Ternate en Tidor de voornaamste zijn, werden evenzoo kunstmatig beperkt tot den handel in het kostbare schildpad, terwijl ook hier de specerijboomen volgens overeenkomsten met de kleine vorsten, die daarvoor een jaargeld trokken, telkens weder werden vernietigd. Van de toelating van vrijen handel met de bewoners dier eilanden wilde de Compagnie uit vrees voor haar specerijenmonopolie niets weten. Overigens werd het uitroeien der voor den handel der Compagnie overtollig geachte specerijboomen niet zoo geregeld en krachtig meer voortgezet als in het midden der eeuw door den niets ontzienden gouverneur De Vlaming van Oudshoorn was geschied, ja werd het soms bijna geheel nagelaten. En toen op het einde der eeuw uit het vaderland het bevel kwam om in dit opzicht weder met alle kracht aan het werk te gaan, omdat de nagelproductie zorgwekkend toenam, zag men het zelfs gebeuren, dat de gouverneur Schagen ronduit weigerde aan dit bevel gehoor te geven en ook zijn opvolger schroomde de arme bevolking op die wijze van haar voornaamste bestaansmiddel te berooven. De verovering van het door een krachtige en ondernemende bevolking bewoonde Makassar was van groot belang geweest ook voor het ongestoorde bezit en het beheerschen van den handel in de Molukken, die vroeger van daar uit dikwijls met Engelschen en Portugeezen in ondershandsche verbinding stonden. Zoo was het monopolie van den specerijenhandel over de geheele wereld onbetwist in handen der Hollanders, vooral sedert bij den vrede van Breda het door de Engelschen herhaaldelijk begeerde en in 1665 ook door hen bezette Poeloe Roen voorgoed aan de Compagnie was afgestaan en de mededingers daardoor voorgoed uit de Molukken waren gedreven. Het middelpunt van den ganschen aziatischen handel der Compagnie was het thans volkrijke Batavia. Daarheen, in de hoofdplaats van het peper- en rijstverbouwende, sterk bewoonde Java, vloeiden de handelswaren van het gansche verre Oosten; van daar gingen in December of Januari de retourvloten door straat Soenda naar de Kaap de Goede Hoop, een zestal groote schepen gewoonlijk onder een commandeur, waarbij zich dan aan de Kaap nog eenige vaartuigen van de kust van Coromandel, Ceilon en Bengalen plachten te voegen. Het heerlijke klimaat van de zuidpunt van Afrika, zoo geschikt om van de uitputtende tropische warmte te bekomen, de toenemende beteekenis der in en om Kaapstad gevestigde kolonie, waarheen onder den commandeur Simon van der Stel (sedert 1679) niet alleen een aanzienlijk aantal hollandsche en duitsche huisgezinnen maar sedert 1688 ook een honderdtal naar de Republiek uitgeweken fransche hugenootsche familiën werden uitgezonden, werd van steeds meer belang voor den handel der Compagnie. Van der Stel vestigde nieuwe middelpunten van kolonisatie in Stellenbosch en Drakenstein, gaf zich veel moeite voor de ontwikkeling van land- en wijnbouw en veeteelt; hij kan, na Jan van Riebeeck, worden aangemerkt als de tweede stichter der bloeiende kolonie, die zich allengs in de richting van den Karroo en langs de kust uitbreidde. Gewoonlijk bleven de Oostindievaarders hier een maand, van Maart tot April, om dan, verfrischt en opnieuw van water en mondvoorraad voorzien, naar het vaderland te stevenen, waar zij in Juli of Augustus met hunne rijke lading aankwamen. Als gouverneur-generaal was op Maetsuycker in 1678 eindelijk Ryklof van Goens gevolgd, voortreffelijk krijgs- en handelsman, die zoowel op Java als in de Molukken het gezag der Compagnie krachtig handhaafde, maar wegens zijn zwakke gezondheid reeds in 1681 moest vervangen worden door Cornelis Speelman, een der meest krijgshaftige maar tevens meest willekeurige, prachtlievende en achtelooze dienaren der Compagnie, | |
[pagina 310]
| |
die zich door de verovering van Makassar grooten roem had verworven. Zijn bestuur, hoewel uiterlijk glansrijk genoeg, kenmerkte zich niet door de kracht, die men ervan had verwacht. Hij overleed reeds na drie jaren en liet de zaken in treurige verwarring achterGa naar voetnoot1). Hij werd vervangen door Johannes Camphuis, een beschaafd en wetenschappelijk maar weinig energiek man, die een geschiedenis der stichting van Batavia schreef en zich veel moeite gaf ten behoeve van Rumphius, den verdienstelijken beschrijver der amboneesche gewassen, en van Kämpfer, die zijn beschrijving van Japan ten deele ontleende aan Camphuis zelven, die herhaaldelijk op Desima geweest was. De zaken echter gingen onder hem niet beter. Op hem volgde de bekwame maar evenmin krachtige Willem van Outhoorn, onder wiens bewind de koffieplant op Java werd ingevoerd en de suikerteelt er toenam. Maar ook onder Outhoorn bleek de inwendige toestand der Compagnie, hoe bloeiend ook naar buiten, veel minder gunstig te zijn dan oppervlakkig kon schijnen. Zelfs op Java bleek haar gezag zeer verslapt; zij kon den gewezen slaaf Soerapati, die na den bantamschen oorlog met een aantal opgestane balineesche soldaten eerst den omtrek van Batavia had onveilig gemaakt, daarna bij den Keizer van Mataram een wijkplaats had gevonden en weldra in Oost-Java een eigen rijk stichtte, niet meester worden, noch door list noch door geweld, ja leed menige zware schadeGa naar voetnoot2). De verslapping van het oppergezag had ten gevolge, dat de dienaren der Compagnie, vooral die in de afgelegen kantoren, zich nog meer dan vroeger ongestraft op allerlei wijzen konden verrijken met hare bezittingen en inkomsten, een euvel, waarover herhaaldelijk in de rapporten der commandeurs van de retourvloten aan de Staten-Generaal met nadruk werd geklaagdGa naar voetnoot3). Onderzoek van dergelijke misbruiken zooals dat van den commissaris-generaal Van Rheede van Mijdrecht, die in 1684 uit Europa naar Voor-Indië en de Kaap werd gezonden, leverde in den regel weinig resultaten op, vooral niet omdat onder Van Outhoorn en zijn schoonzoon, den directeur-generaal Van Hoorn, het bederf ook in de hoogste gezagskringen welig tierde: verboden handel van ambtenaren, smokkelarij, afpersing van inlanders, omkooping van rechters, willekeur, ontrouw bij het beheer van de eigendommen der Compagnie namen in bedenkelijke mate toe, zoodat Van Outhoorn in 1701 moest worden ontslagen. Zijn schoonzoon was tot zijn opvolger benoemd maar weigerde langen tijd de benoeming te aanvaarden; eerst na drie jaren trad hij als gouverneur-generaal op. Het was reeds de tijd van de ontaarding en inwendige verzwakking der Compagnie, hoe rijk hare retouren, hoe hoog hare dividenden, die in den regel 20, 25, 30 tot 40% bedroegen, hoe gezocht hare tot meer dan 500% stijgende actiën waren. Doch de ernstige bezwaren werden zooveel mogelijk geheim gehouden en ook op het einde van dit tijdperk deelde de Compagnie nog steeds in de bewondering van landgenoot en vreemdeling; de enkele mededeelingen en pamfletten, die over haren waren toestand licht trachtten te verspreiden, werden door de immers glansrijke financieele uitkomsten ontzenuwd en de moedelooze uitingenGa naar voetnoot4) van den advocaat Pieter van Dam in zijn op last der Compagnie met groote zorg opgestelde beschrijving van haren toestand werden met veel zorg in het diepste geheim verborgen gehoudenGa naar voetnoot5). Want wat Van Dam van | |
[pagina 311]
| |
de dienaren der Compagnie in Indië getuigde: ‘vullen van de beurs, geld en goed te vergaderen en bijeen te halen, in korten tijd rijk te worden, is eigenlijk de boodschap’, gold weinig minder van de heeren bewindhebbers en ambtenaren in ‘patria’, die op hunne beurt van uitrusting der schepen en verkoop der waren haalden wat er te halen viel en wier benoeming tot de schandelijkste knoeipraktijken onder de regenten aanleiding gaf wegens de groote voordeelen, die hunne posten, zij het dan ook zijdelings, afwierpen. Men vergete bij de beoordeeling van deze zaken niet, dat wij van de handelingen der Compagnie ten minste een aantal bijzonderheden kennen. Het staat te vreezen, dat, wanneer wij de handelsboeken der kooplieden zelf konden nagaan, wij zouden moeten komen tot de meening van koning Karel X Gustaaf van Zweden, die een staatsch gezant, die zich op den godsdienst beriep, antwoordde: ‘zie hier uw godsdienst’, wijzend 'op een rijksdaalder, dien hij uit den zak haalde, ‘vous ne servez qu'à votre Idole, qui est le commerce’Ga naar voetnoot1). En de westindische Compagnie was in dit opzicht niet beter, in het behalen van winst verre bij de oostindische ten achter. De in 1674 eindelijk na lange jaren van slependen achteruitgang, voornamelijk in verband ten slotte met de zware jaren 1672 en 1673 bezweken oude westindische Compagnie, was aanstonds door een nieuwe vervangen, die de 6 millioen schuld der oude voor 30% overnam, terwijl het oorspronkelijke kapitaal voor 15% aan haar overging met alles wat er nog van de bezittingen over wasGa naar voetnoot2). Het bedrijfskapitaal der nieuwe Compagnie, welker octrooi 25 jaren zou loopen en die voortaan door een vergadering van tien bewindhebbers werd geleid, bedroeg toen feitelijk ruim 6 ton. Zij verkreeg het handelsmonopolie over slechts een deel van het gebied, dat aan de oude was toegewezen: Afrika's kust van den Kreeftskeerkring tot 30o zuiderbreedte, Essequebo met St. Eustatius en Curacao, benevens het slavenmonopolie ook voor Suriname en Berbice. Bij kaap Verde, waar zij Goree bezat, en aan de Goudkust, waar St. George del Mina hare hoofdvestiging was, had zij kantoren; goud, ivoor, huiden, gom, was, maar vooral slaven waren hare belangrijkste handelsartikelen. In den slavenhandel waren de Hollanders voor dezen tijd de eersten, ja bijna zonder concurrentie; de kusten van Guinea en Angola leverden duizenden slaven voor de amerikaansche plantages, vooral voor de spaansche bezittingen, waarvoor het eiland Curacao de aangewezen stapelplaats mocht heeten, alhoewel alle handel op die bezittingen eigenlijk verboden was. De winst op deze handelswaren, waarvoor de kustnegers artikelen van geringe waarde als kralen, glas, kant, halfsleetsche kleederen en ook brandewijn inruilden, was groot, zoodat de Compagnie in 1687 zelfs 10% maar gewoonlijk ten minste 3 tot 5% dividend kon geven en hare actiën op pari kon houdenGa naar voetnoot3). Haar handel op de overige nederlandsche bezittingen in West-Indië was van weinig beteekenis, behalve die in Suriname, waar het nederlandsche gezag aanvankelijk nog weinig verder reikte dan het geschut van het fort, dat. het vijftigtal plantages beschermen moest. Dit laatste in 1667 door Crijnssen voor Zeeland op de Engelschen veroverde en bij den vrede van Breda behouden gebied was in 1682 door de nieuwe westindische Compagnie gekocht maar reeds in het volgende jaar voor ⅓ aan Amsterdam, voor ⅓ aan de familie Van Aerssen van Sommelsdijk overgedaan. De ‘societeit van Suriname’ stelde den willekeurigen Cornelis van Aerssen van Som- | |
[pagina 312]
| |
melsdijk, die zich in de Republiek onmogelijk had gemaakt, tot gouverneur aan maar hij geraakte spoedig in onmin met de planters en viel vijf jaren later in een soldatenoproer. Na zijn dood nam de kolonie snel in bloei toe en in het begin der 18de eeuw telde zij omstreeks 200 suikerplantages met meer dan 12000 slaven. De emigratie van vele hugenootsche en nederlandsche gezinnen, waaronder verscheidene joodsche en een aantal door de dames Sommelsdijk hierheen overgebrachte Labadisten, had een aanzienlijk aandeel in dezen toenemenden bloeiGa naar voetnoot1). Ook de kwijnende kolonie Essequebo begon zich onder de voorzichtige leiding van Samuel Beekman eenigszins te verheffenGa naar voetnoot2), vooral door de suikerplantages ook hier. Berbice was na hevige geschillen met de directeuren en, naar zij beweerden, eigenaars dier kolonie, de familie Van Pere, in 1678 onder het beheer der Compagnie gekomen en breidde zich eveneens langzaam maar bij voortduring uit door de vestiging van nieuwe suikerplantages, evenals in Essequebo, meestal bezit van particulierenGa naar voetnoot3).
De nijverheid was in de Republiek in vollen bloei, ja had met medewerking van de groote menigte hugenootsche handwerkslieden en fabrikanten, die zich daar hadden gevestigdGa naar voetnoot4), een sterke vermeerdering en uitbreiding ondergaan: tal van fijne artikelen der fransche nijverheid vonden voortaan ernstige mededinging in de Vereenigde Nederlanden, vooral tijdens de geweldige oorlogen, die Frankrijk in den laatsten tijd van Lodewijk XIV had te voeren. De ‘marchandises de Paris’, zooals men toen zeide, onder welken naam men bandeliers, ceintuurs, veeren, waaiers, handschoenen, maskers, kapsels, horloges, spiegels, enz. begreep; mode-artikelen in het algemeen: linten en kanten, passementen en knoopen van Rouaan, normandische spelden en naalden, goud- en zilverlakens, zijde- en fluweelstoffen uit Lyon en Tours, papier van Auvergne, Poitou, Limoges en Champagne, fransche brandewijnen waren voortaan ook uit de Nederlanden te betrekken en met ergernis zagen de fransche nijveren de aanzienlijke vermindering van hun debiet, waarvan overigens de vijandige handelspolitiek te zamen met de onverdraagzaamheid jegens de nijvere Hugenoten in het zuiden en zuidwesten van Frankrijk de hoofdoorzaken warenGa naar voetnoot5). Terwijl de fransche fabriekssteden kwijnden en de bevolking er leed door gebrek aan werk en hongersnood, konden de hollandsche geen handen genoeg vinden om het werk te verrichten. Het getal der hoeden-, zijde-, gaas-, fluweel-, fijn leder- en passementfabrieken in Amsterdam, Leiden, Haarlem, Utrecht en andere plaatsen, de papierfabrieken aan de Zaan en op de Veluwe groeide jaarlijks aan en ook geboren Hollanders namen ijverig deel aan deze industrieele ontwikkelingGa naar voetnoot6). De schiedamsche branderijen, waar brandewijn en in de laatste jaren der eeuw ook jenever werd gestookt, namen een plaats in de bloeiende nieuwe industrieën, die in den eersten oorlog tegen Frankrijk hier te lande waren ontstaan; de hollandsche zijdefabrieken waren tegen 1700 de eerste der wereld en werden zooveel mogelijk door protectiemaatregelen beschermd. De toenemende grootindustrie ondervond echter zeer de belemmering der middeleeuwsche gildebepalingen, waaraan ook zij onderworpen bleef. Omstreeks 1670 | |
[pagina 313]
| |
schijnt zij voor dezen tijd haar hoogtepunt te hebben bereiktGa naar voetnoot1) en het is niet te beschrijven, hoeveel handen, ook van vrouwen en kinderen, zij toen bezighield, hoeveel welvaart zij in de steden verspreidde, zoowel onder de arbeiders als bij de leidende personen zelf, hoe groote sommen aan lasten zij in de schatkisten deed vloeien, zij het dan ten koste van haar eigen toekomst, door de hooge loonen en lasten, die ten slotte hare mededinging met het buitenland zouden bemoeilijkenGa naar voetnoot2). Men meende, dat de zijde-industrie in dezen tijd alleen aan meer handen werk gaf dan de oostindische Compagnie zelveGa naar voetnoot3). De Republiek van het laatst der zeventiende eeuw was immers behalve van handel ook een land van nijverheid; vanouds steunden deze beide elkander en stonden met elkander in de nauwste betrekking. En de lands- en stadsregeeringen trachtten in de toepassing hunner lastenregeling naar omstandigheden, zonder bepaald stelsel gevend en nemend, zooveel mogelijk beide te believen, mits slechts de noodige landsgelden inkwamen, mits slechts de oude bepalingen en wetten ten minste voor het oog werden gehandhaafd. Maar de ‘negotie’ dreef nog altijd boven en waar hare belangen met die der nijverheid in botsing kwamen, moest de laatste wijken, want het gold nog steeds, dat de aloude welvaart des lands ‘gefundeert was op de commercie’. Een auteur van dien tijd berekent, dat tusschen 1688 en 1695 de nationale rijkdom der Republiek met omstreeks 90 millioen gulden werd vermeerderdGa naar voetnoot4), hetgeen zeker ook aan de toeneming der industrie mag worden toegeschreven. En het behoeft geen betoog, dat de toeneming der inlandsche industrie den uitvoer der in zoo groote hoeveelheid gemaakte artikelen op zijn beurt moest doen toenemen. Niet meer Frankrijk maar de Republiek was thans het land, van waar de aanzienlijken en vermogenden van noordelijk Europa en Duitschland de weelde-artikelen op het gebied van modekleeding ontbodenGa naar voetnoot5). Dat een en ander in de nijverheidstoestanden der Republiek groote veranderingen aanbracht, werd elders reeds aangetoondGa naar voetnoot6). De oude huisindustrie maakte in de laatste decenniën der eeuw meer en meer plaats voor een omvangrijke grootindustrie, die werkte met honderd en meer, ja honderden werklieden. Het voorbeeld der nieuwe industrieën had ook invloed op de oude laken- en wolindustrie, die zich begon te ontworstelen aan den dwang der nog steeds in stand gehouden middeleeuwsche gildeen hallebeperkingen en van de door de vreemdelingen in zoo hooge mate ontwikkelde technische vaardigheid ook voor zichzelve groot voordeel trok. Ook zij ontwikkelde zich in dezen tijd meer en meer tot een grootindustrie in de groote industriesteden met een aanzienlijke arbeidersbevolkingGa naar voetnoot7). Het was een zeer belangrijke verandering, die niet naliet op den economischen toestand der bevolking een machtigen invloed te oefenen. Het stroomde menschen naar die steden, welker bevolking dan ook in dezen tijd in aanzienlijke mate toenam, en de talrijke arbeidersstand voegde zich nog min of meer in het gildeverband, al begonnen de grootendeels middeleeuwsche gildenbanden zeer te knellen en gaven zij | |
[pagina 314]
| |
aanleiding tot menige uiting tegen gildetirannie en willekeur, ja zelfs tot oproerige bewegingen. Reeds in en vóór het midden der eeuw hoorde men van meeningen, die - zou men thans zeggen - een socialistische of communistische strekking hadden; maar door strenge verbods- en strafbepalingen wisten de stedelijke magistraten nog deze alleenstaande uitingen in toom te houden. Van groote samenhangende arbeidersbewegingen in dezen tijd is geen sprake, wat ook wel samenhangt met de in deze jaren bestaande algemeene welvaartGa naar voetnoot1). Het roerige industriëele leven in de hollandsche steden en zelfs, in weerwil van de nog altijd streng gehandhaafde belemmering hier en daar op het platteland, trok ook buitenslands de algemeene aandacht, niet het minst in het jonge Rusland, welks beheerscher, czaar Peter de Groote, bij de voorbereiding zijner hervormingen op staatkundig en economisch gebied op de wondervolle economische ontwikkeling der kleine Republiek een belangstellend oog geslagen had. Daarheen richtte hij, ook onder den invloed der groote beteekenis, die de hollandsche handel en nijverheid reeds sedert het einde der 16de eeuw voor zijn eigen rijk had gehad, in Augustus 1697 over Duitschland zijn schreden; hij verbleef er met een aanzienlijk gevolg tot in het begin van het volgende jaar. Een groot deel van dien tijd wijdde hij, wiens hoofddoel met dit bezoek was zich bekend te maken met alles wat zeevaart en scheepsbouw betrof, aan nauwkeurige kennismaking met de scheepstimmerwerven te Amsterdam en aan de scheeprijke Zaan, waar hij te Zaandam zelfs geruimen tijd als eenvoudig werkman arbeidde. Voorgelicht vooral door Nicolaas Witsen, den amsterdamschen burgemeester, die door diens reizen en studiën Rusland van nabij kende, legde hij tijdens dit bezoek de grondslagen voor den bouw zijner vloot en knoopte betrekkingen aan met nederlandsche zeelieden, werklieden en ingenieurs, waarvan velen hem naar zijn land volgden. In het begin van het volgende jaar stak hij naar Engeland over, van waar hij in het voorjaar van 1698 nog eenmaal voor een paar weken naar Holland terugkeerde op zijn doorreis naar Weenen. Onder de oude industrieën namen behalve de zaansche scheepsbouw, waarvan men zeide, dat hij in staat was, zoo noodig, jaren achtereen dagelijks een schip af te leveren, ook de visscherijen nog altijd een aanzienlijke plaats in. De groenlandsche visscherij, thans niet meer de aloude visscherij bij Spitsbergen en Jan Maijen-eiland of zelfs de zeevisscherij verderop in de onherbergzame wateren van de IJszee en de Groenlandsche kust, maar ijsvisscherij geworden, nu de door de hollandsche, fransche, hamburger, bremer vaartuigen opgejaagde walvisch en walrus zich hoogerop in de richting van het eeuwige ijs hadden teruggetrokken, werd in weerwil van hare bezwaren en de wisselvalligheid harer uitkomsten ijverig en met succes uitgeoefend. Amsterdam, Rotterdam, Vlaardingen, Delfshaven, de zaansche en friesche zeedorpen waren er de zetels van. Omstreeks 200, in sommige jaren zelfs meer dan 250 schepen, wegens de bezwaarlijke ijsvisscherij zwaarder en grooter dan vroeger, zeilden jaarlijks uit en vormden voortreffelijke zeevaarders; fransche kapers deden wel veel nadeel en veroorzaakten in de oorlogsjaren, afgezien van 1672-1674 en 1691, toen de visscherij om militaire redenen tijdelijk geheel verboden werd, daling van het aantal der uitzeilende schepen tot ver beneden de helft, maar na den vrede van Rijswijk werd in enkele jaren de oude | |
[pagina 315]
| |
hoogte weder bereikt. Sedert 1675 bestond er een verband van ‘gecommitteerden der walvischvaart’ tot behartiging der gemeenschappelijke belangenGa naar voetnoot1). De haringvisscherij heeft in de zware oorlogsjaren dezer halve eeuw bijzonder moeilijke tijden gekendGa naar voetnoot2). Tallooze haringbuizen zijn door engelsche, fransche, met name duinkerksche, en zweedsche kapers vermeesterd; herhaaldelijk werden geheele visschersvloten, vooral tijdens de engelsche oorlogen, door vijandelijke oorlogsschepen vernield. Bovendien werd meer dan eens wegens behoefte aan zeevolk voor de vloot ook deze visscherij verboden. Eindelijk liet, niettegenstaande het toezicht van het machtige ‘Collegie van de Groote visscherij’, op den duur de deugdelijkheid der uitgevoerde hollandsche haring veel te wenschen over. Op het einde der eeuw was deze visscherij dan ook zeer achteruitgegaan en begonnen de schotsche visschers de hollandsche van de wereldmarkt te verdringen.
Bij al die stoffelijke belangen, die het nederlandsche volk steeds in hooge mate dierbaar waren, vergat het intusschen ook zijn geestelijke behoeften niet en het einde der 17de eeuw was, zoowel bij het katholieke als bij het protestantsche deel der bevolking, rijk aan allerlei beweging, die den Nederlander na aan het hart ging. Bij de Protestanten waren het in de eerste plaats de voetiaansche en coccejaansche opvattingen in de gereformeerde Kerk, die tot allerlei ergernis van weerszijden aanleiding gavenGa naar voetnoot3), maar Willem III, hoewel persoonlijk den Voetianen gunstig gezind, wachtte zich toch wel de tegenpartij geheel van zich te vervreemden, wendde zich ten slotte tot de politiek van verdraagzaamheid, die ook door Frederik Hendrik was gevolgd, en wilde niet weten van een nieuwe Synode Nationaal, waarop de Voetianen aandrongen, daar hij vreesde de oude twisten uit het begin der eeuw te zien herleven. De voor de Voetianen onder bescherming van zijn neef naar Friesland geweken middelburgsche predikant Van der Waeyen, nu hoogleeraar te Franeker, werd reeds in 1685 door hem weder in eere hersteld en bleef met den leeuwarder, later dordtschen predikant Van Giffen de invloedrijke leider der Coccejanen. Zoowel deze als de Voetianen legden echter allengs veel van de oude dogmatische felheid af en wijdden zich meer aan de zorg voor de geestelijke behoeften hunner gemeenten dan aan den onderlingen strijd, die intusschen op verre na niet beslecht was. De onder goedkeuring van Willem III genomen hollandsche resolutie ‘tot conservatie van rust en vrede in de kerken’ (1694), waarin bevolen werd zich bij de prediking te matigen en predikanten van ‘moderaat en vreedzaam humeur’ te beroepen, werkte, hoewel zij levendig aan de resolutiën uit den arminiaanschen tijd herinnerde, mede om het voortgaan der oneenigheid te beperken. De geleerde en gematigde franeker hoogleeraar Campegius Vitringa, de verzoeningsgezinde Hermanus Witsius, de mystieke Voetiaan Willem à Brakel en zijn geleerde medestander professor Johannes van der Marck, eerst te Franeker en Groningen, dan te Leiden waren de voornaamste theologen van dien tijd, die meer op christelijk leven dan op dogmatieke verschillen de aandacht hunner volgelingen vestigdenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 316]
| |
Merkwaardig was de piëtistische richting, die zich in de tweede helft der 17de eeuw hier te lande sterk openbaarde als reactie tegen den verstandelijkdogmatischen geest van de eerste helftGa naar voetnoot1). Mannen als de gebroeders Teellinck, als de ascetische boetprediker Jodocus van Lodenstein, die te Utrecht een grooten aanhang vond en er voortdurend mystieke samenkomsten hield, waarbij ook de geleerde Anna Maria van Schuerman zich aansloot, als Willem à Brakel te Rotterdam, als de rondzwervende bestrijder van Cartesius en Balthasar Bekker: Jacobus Koelman, traden leerend en predikend in deze richting op en vonden in hunne conventikelen bij een groot deel der gemoedelijke bevolking van stad en land aandachtig gehoor. Het kleine aantal volgers van den vurigen franschen prediker Jean de Labadie, die in 1666 uit Genève als ‘hervormer der Kerk’ naar Middelburg was beroepen maar er spoedig als onrechtzinnig rustverstoorder werd afgezet en te Amsterdam een nieuwe evangelische Kerk trachtte te vestigen, slonk na zijn verhuizing naar Duitschland en zijn dood te Altona in 1674 meer en meer. In het volgende jaar vestigde zich een deel der overgebleven Labadisten te Wieuwerd in Friesland, onder bescherming der dames Van Aerssen van Sommelsdijk, door wier invloed zij er zich onder bescherming van het friesche stadhouderlijke hof een tijdlang konden handhaven, in gemeenschap van goederen levend volgens, naar zij meenden, de ware oud-christelijke beginselen. Hun zwakke gemeente, door de friesche predikanten voortdurend bemoeilijkt, door het vertrek van eenigen der hunnen naar Suriname en New-York nog verkleind, kromp allengs ineen, vooral sedert in 1688 de goederengemeenschap werd opgeheven. Ook andere mystieke secten als die der Engelenbroeders, volgers van den duitschen theosoof Gichtel, die der Hebreën, geleid door den walcherenschen oefenaar Verschoor, hebben evenzoo een tijdlang een kleinen aanhang verzameld, die onder de tegenwerking der groote Kerk op den duur versmolt. Zij bewijzen echter de groote verspreiding der mystieke gevoelens in dien tijd ten onzent, waarvan de ook in dien tijd nog steeds te Rijnsburg en in enkele hollandsche steden voortlevende Collegianten met hun geest van christelijke verbroedering het krachtigste type opleveren. Hun verwant was de zachtmoedige Pontiaan van Hattem, predikant te St. Philipsland op Tholen, in 1683 afgezet wegens onrechtzinnigheid, daar hij de beschuldiging van Spinozisme niet kon ontgaan; hij bleef tot zijn dood zijn ook in Holland verspreide aanhangers, de ‘Hattemisten’, aanmanen en opbouwen tot een innig godsdienstig leven. Hij en andere ‘vrijgeesten’, als de eenvoudige amsterdamsche burger Deurhof, hadden steeds te kampen met de vervolging der machtige heerschende Kerk, die deze ‘sectarische’ bewegingen met harde hand trachtte te onderdrukken, doch daarin slechts onvolkomen slaagde: daartoe was de protestantsche zin voor vrij onderzoek hier te lande te diep geworteldGa naar voetnoot2). Ook de cartesiaansche en spinozistische meeningen, vooral de eerste, hadden in weerwil van alle twistgeschrijf, tegenspraak en tegenwerking, hunne beteekenis volstrekt niet verloren; Van der Waeyen en de strijdvaardige Hermanus Alexander Roëll, beiden hoogleeraren te Franeker, waren in deze periode nog de groote woordvoerders der cartesiaansche leer, die door verschillende provinciale synoden vinnig werd veroordeeld, vooral in het rechtzinnige Zeeland, waar hunne stellingen met ‘detestatie’ door | |
[pagina 317]
| |
alle predikanten moesten worden afgezworen. Vooral Roëll, leerling van Burman en Heydanus, die het goede recht der rede in godsdienstzaken met kracht staande hield, wekte hevige ergernis maar kon toch onder bescherming van Albertina Agnes van Oranje en het stadhouderlijke hof te Leeuwarden zijn hoogleeraarsambt behouden, ofschoon de friesche Staten herhaaldelijk aan zijn twistgeschrijf tegen Huber en Vitringa een einde meenden te moeten maken. Veel meer beweging veroorzaakten de cartesiaansche stellingen van den geleerden en veelzijdigen predikant dr. Balthasar Bekker, wiens ‘Vaste spyze der volmaakten’ reeds in 1670 tot vinnige klachten der kerkelijke, tot verbodsmaatregelen der wereldlijke overheden en tot reeksen van pamfletten aanleiding gaf. Hij moest onder heftige opschudding eindelijk Friesland verlaten en werd predikant te Weesp, later te Amsterdam. Zijn ‘Ondersoek van de betekening der cometen’ (1683) bestreed het te dezen opzichte heerschende oude bijgeloof op gelukkige wijze. Veel dieperen indruk maakte zijn geestige bestrijding op wetenschappelijke gronden van het nog algemeen verspreide geloof aan spoken en tooverij in zijn beroemd boek ‘de Betoverde Wereld’ (1691), dat zelfs mannen als Van der Waeyen te ver ging en tot heftige schrijverijGa naar voetnoot1) en algemeene verontrusting aanleiding gaf. De schrijver werd door de noordhollandsche synode van het volgende jaar afgezet en door den amsterdamschen kerkeraad buiten de kerkelijke gemeenschap geplaatst maar bleef onder bescherming der altijd gematigde regeering van Amsterdam daar wonen tot zijn dood in 1698; zijn boek heeft verscheiden drukken beleefd en is tot groot voordeel der goede zaak, die het op verstandige en populaire wijze verdedigde, door duizenden in den lande gelezen, ook jarenlang nadat de schrijver de oogen had geslotenGa naar voetnoot2). De aanhangers van Spinoza hebben, overeenkomstig den geest van den grooten stillen denker, die hun vereerde leider was geweest enin 1677 bijna onopgemerkt, zooals hij wenschte, te 's Gravenhage was gestorven, minder gerucht in de wereld gemaakt; slechts enkele in den lande verspreide mannen, die eenmaal zijn kleinen kring hadden gevormd, bleven tot hun dood zijn leer getrouw en beoefenden haar in de stilte van het studeervertrek. Toch is de invloed zijner denkbeelden ook buiten dien kring hier en daar niet te miskennen, al bleef zijn naam bij de onkundige menigte in herinnering als die van een verworpeling, wiens verderfelijke meeningen moesten worden uitgeroeid, waar zij zich vertoonden, en zag de heerschende Kerk in hem een harer bitterste en gevaarlijkste vijanden. Eerst in onzen eigen tijd herleefde weder zijn wijsbegeerte uit den slaap, waarin zij als het ware anderhalve eeuw lang had verkeerd, om opnieuw volgelingen te winnen voor de wijsgeerige bepeinzing van het ‘Weezen, dat alleenig weezen is’Ga naar voetnoot3).
Heerschte er beweging en woeling in de heerschende Kerk, niet minder was dit het geval bij de Katholieken van dien tijd, onder wie de reeds eeuwenlange twist tusschen regulieren en seculieren, tusschen ordebroeders en wereldlijke geestelijken, tot een crisis kwam. En ook overigens was het voor hen een onrustige tijd. De Hugenotenvervolgingen en die der Waldenzen in Piemont, later de herroeping van | |
[pagina 318]
| |
het Edict van Nantes en de komst hier te lande van honderden refugiés: had eene sterke antiroomsche beweging onder de Protestanten in de Republiek ten gevolge; de belangrijke gebeurtenissen op kerkelijk en staatkundig gebied in Engeland, de gevreesde katholieke propaganda in de Paltz en elders veroorzaakten nieuwe onrust. Oploopen tegen de Roomschen, heftige klachten van synoden en kerkeraden, aandrang in verschillende gewesten op handhaving der oude plakkaten waren de onvermijdelijke gevolgen der gewekte verbittering. In 1685 begon de toestand der Katholieken ernstig bedreigd te worden; hunne bijeenkomsten werden uiteengejaagd, hunne huizen met plundering bedreigd, hunne priesters gevangengezet. Maar de gematigdheid der regenten in overeenstemming met de houding van den Prins, niet minder die van den gematigden Neercassel en de zijnenGa naar voetnoot1), de voorzichtigheid der Katholieken zelf, die zelfs geld bijeenbrachten om het lijden der refugiés te verzachten, deed de beweging weldra afnemen en ofschoon er herhaaldelijk sprake was van verdrijving der Jezuïeten, die men als de aanstokers, de leiders der vervolgingen in Frankrijk en elders beschouwde, en de Staten-Generaal daarover ernstig beraadslaagden, kwam het er ten slotte niet toe, ook om, overeenkomstig den wensch van Willem III, die vreesde voor ontstemming der bondgenooten, de zeer katholieke regeeringen van Oostenrijk en Spanje niet te verbitterenGa naar voetnoot2). De inwendige woelingen in de katholieke Kerk waren niet minderernstig, ja van meer blijvend gevolg. De zachtmoedige Neercassel, die door de uitgave van zijn ‘Amor poenitens’ zich zelfs de beschuldiging van onrechtzinnigheid op den hals had gehaald en ten slotte zijn boek door de inquisitie had zien verbieden, was in Juni 1686 gestorven en het werd nu de vraag, wie het ambt van apostolisch vicaris hier te lande zou verkrijgen. De kapittels van Utrecht en Haarlem, de eenige, die nog bestonden, al ontbraken er verscheiden leden en erkende de regeering der Republiek hen niet, wezen als zoodanig eerst den geleerden kanunnik en leidschen pastoor Hugo Franciscus Van Heussen aan. Maar de Jezuïeten wilden den onafhankelijken Van Heussen niet, deden een zijner voornaamste boeken als onrechtzinnig veroordeelen en trachtten bij de voor deze zaak benoemde commissie van kardinalen te Rome de benoeming van een hun welgezinden titularis door te drijven. De beide kapittels stelden nu den Paus, Innocentius XI, een drietal voor, waarvan Petrus Codde, provicaris, de eerste was, en zonden een der hunnen, Theodorus de-Cock, pastoor te Leiden, naar Rome om de keuze naar hun zin te doen uitvallen. Dit gelukte in weerwil van allerlei intriges ten slotte werkelijk en Codde werd in September 1688 door den Paus tot opvolger van Neercassel verhevenGa naar voetnoot3). Codde was een gematigd en voorzichtig man, die evenwel al zeer spoedig met de Jezuïeten in strijd kwam en bij hen en hunne vrienden in de verdenking geraakte tot het Jansenisme over te hellen. Ook De Cock behoorde weldra tot zijn bitterste vijanden en klaagde in 1694 den apostolischen vicaris te Rome aan, maar ditmaal behaalde deze nog de zege en werd vrijgesproken van alle schuld, ofschoon de Jezuïeten zich ten scherpstetegenover hem stelden, hem zelfs de schuld gevend van een beweging onder de Katholieken in de Republiek ten gunste van plannen om hunne orde voorgoed van daar te verdrijven. Codde bleef het antwoord niet schuldig, | |
[pagina 319]
| |
maar klaagde van zijn zijde over het heftige en onvoorzichtige drijven der orde en over de wijze, waarop zij in het algemeen hare taak in de Republiek opvatte. De tegenstanders antwoordden op een en ander met een ‘Breve memoriale de statu et progressu Jansenismi in Hollandia’ (1697), in welk heftig boekje Codde en zijn geestelijkheid ten scherpste werden aangevallen. Dit geschrift, door Codde en de zijnen als lasterlijk gebrandmerkt en met verontwaardiging teruggewezen, maakte te Rome echter zooveel indruk, dat in 1699 Codde door de opnieuw vergaderde kardinalen werd afgezet en De Cock in zijn plaats gesteld. Maar dit besluit werd wegens den te wachten tegenstand geheim gehouden, totdat de vicaris voor de viering van het jubeljaar naar Rome zou komen. Hij kwam werkelijk en nu begon daar de strijd opnieuw; aanvankelijk weder vrijgesproken, ook onder den invloed van een door 300 zijner eigen geestelijken ingezonden verdedigingsstuk, werd hij nog voorloopig te Rome opgehouden en eindelijk in Mei 1702 bij pauselijk besluit geschorst met benoeming van De Cock tot zijn plaatsvervanger. Het is duidelijk, dat een en ander onder de nederlandsche Katholieken een heftige ontroering moest veroorzaken; een kleine minderheid slechts onder hen, een twintigtal, steunde De Cock en de Jezuïeten, maar de groote meerderheid koos partij voor den apostolischen vicaris en zijn zaak. Al onderwierpen zich nog sommigen hunner aan de definitieve pauselijke uitspraak, anderen bleven zich verzetten en haalden zich daardoor opnieuw de beschuldiging op den hals van tot het Jansenisme over te hellen of zelfs reeds daartoe te zijn overgegaan - een beschuldiging, die eenigen grond scheen te vinden in het verblijf onder hen van den grooten franschen Jansenist Arnauld hier te lande in 1681 en 1682Ga naar voetnoot1). Met verontwaardiging verwierpen de beschuldigden deze aanklacht, die hen tot ketters en afvalligen stempelde. Het in 1640 gedrukte nagelaten boek over Augustinus van den leuvenschen hoogleeraar Jansenius toch, naar wien de sekte genoemd was, was wegens de daarin verdedigde augustinische genadeleer, waarvan ook Luther bij zijn optreden was uitgegaan, reeds in het algemeen in 1643 maar ten sterkste in 1653 door paus Innocentius X in de bul ‘Cum Occasione’ veroordeeld, terwijl paus Alexander VII in 1665 van iederen geestelijke in kerkelijke bediening de verwerping van vijf aan Jansenius toegeschreven stellingen had geëischt. Maar de talrijke en machtige aanhangers van Jansenius in Frankrijk, waar Pascal hun woordvoerder was, en in de Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot2) ontkenden, dat deze stellingen in diens boek te lezen stonden, en de nederlandsche geestelijken, door een groot aantal leeken trouw aangehangen, wierpen alle gedachten an dergelijke neigingen verre van zich. Zoo ontstond aan het begin der 18de eeuw uit de oude tegenstelling tusschen wereldlijke en ordensgeestelijken een hevige strijd over het al of niet aanhangen van leerstellingen, door de Kerk als kettersch gebrandmerkt, te midden van een geestelijkheid, die zich met volle overtuiging katholiek meende te mogen noemen en dan ook van protestantsche gevoelens ten eenenmale afkeerig was - een strijd, die voor de katholieke Kerk hier te lande van het hoogste gewicht geacht moest worden, ook wegens de verhouding, waarin die Kerk stond tot de protestantsche regeering des lands, die misschien aanleiding zou kunnen vinden zich met de zaak in te laten, zoodra deze twisten de openbare rust zouden schijnen te bedreigen. | |
[pagina 320]
| |
Zoo was de toestand van land en volk der Nederlanden, toen de krachtige hand van den grooten Stadhouder, die de Republiek dertig jaren lang te midden van de ernstigste gevaren had geleid, haar plotseling ontviel. Zou zij de rol blijven spelen, die zij bijna de gansche eeuw door had vervuld? Zou zij tot nieuwe krachtsontwikkeling worden bezield in de moeilijke omstandigheden, die het gevolg konden zijn van den nieuwen grooten oorlog, waarin zij op het punt stond zich te begeven? Of zou zij, tevreden met haren verworven rijkdom, gaan rusten op hare lauweren en zich overgeven aan de lokkende stem van het genot in vrede en huiselijkheid? Beide mogelijkheden lagen voor de hand. Welke zou werkelijkheid worden? Dat was de vraag, die in de eerstvolgende jaren stond te worden opgelost. Maar voor hem, die den aard van het nederlandsche volk en zijn regenten kende, die wist, met welke bezwaren ook Willem III hier te lande steeds had moeten rekenen, was het niet twijfelachtig, wat er zou gebeuren, nu de drijfkracht des grooten veldheers en staatsmans ontbrak en er voor het oogenblik niemand was, die de door hem opengelaten plaats kon innemen. |
|