Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 287]
| |
maken, het doel, zijner staatkunde gedurende zijn gansche regeering, een staatkundig doel van Frankrijk sedert langer dan twee eeuwen reeds, scheen geen oogenblik te betwijfelen. Het ongelukkige ‘slagveld van Europa’ zelf, tweemaal nu jaren achtereen door de wederzijdsche legers vertrapt en vernield, de steden in puin, de dorpen in asch, de wegen onbeheerd en onbeschermd, de landerijen onbebouwd, de verwilderde door de Kerk dom gehouden, intellectueel verschrompelde en verarmde bevolking tot wanhoop vervallen onder het spaansche wanbestuur, meestal door onbekwame of slecht gesteunde landvoogden geleid, zou dan opnieuw de gruwelen van den oorlog over zich zien losbreken. Gelukkig had het land thans in Maximiliaan Emanuel, keurvorst van Beieren, sedert 1692 een landvoogdGa naar voetnoot1), die de dagen van de Aartshertogen deed herleven en door zijn krachtig en vrijzinnig bestuur de rampen der oorlogsjaren trachtte te doen vergeten. Hij herboúwde het verwoeste Brussel, raadpleegde Staten en stadsregeeringen over te nemen maatregelen tot verheffing van handel en nijverheid uit hun diep verval, maakte plannen tot verbinding van Antwerpen door een kanaal dwars door het land van Waes en langs Brugge met de zee, van Brussel met de Schelde en met de Sambre bij Charleroi, tot oprichting van een Oostindische Compagnie in Vlaanderen. Zijn uitnemende dienaar Jan van Brochoven, graaf van Bergeyck, tresoriergeneraal, trachtte, gelijk eertijds Colbert in Frankrijk, den economischen toestand van het land te verbeteren volgens een vast plan, dat vooral ook de industrie moest verheffen uit haar verval. Gelijk eenmaal de ‘Aartshertogen’ van vóór honderd jaren won de Keurvorst met zijn jonge gemalin, dochter van den poolschen koning Johan Sobieski, de gunst der bevolking door zich op de volksfeesten te vertoonen. Hij hoopte bij de ras naderende catastrophe in Spanje zich op grond van zijn eerste huwelijk met de dochter van keizer Leopold, waaruit hem een zoon van thans nog geen tien jaren was overgebleven, met hulp van Frankrijk voorgoed van het land meester te makenGa naar voetnoot2) en het, ten minste voorloopig als voogd voor zijn zoon, met de beiersche erflanden onder zijn heerschappij te vereenigen. Doch de aan het bourgondisch-habsburgsche geslacht gehechte bevolking beschouwde vooralsnog den Keizer of een van diens zonen als erfgenaam der spaansche aanspraken. Frankrijk daarentegen was niet volstrekt ongeneigd om den Keurvorst ter wille te zijn, mits deze de beiersche-habsburgsche aanspraken op de verdere spaansche erfenis niet te luid deed klinken. Het was weldra duidelijk, dat de Keurvorst geen bezwaar zou maken tegen zulk een schikking, terwijl ook van de zijde der zeemogendheden de vorming van een min of meer zelfstandige staat tegenover Frankrijk niet ongewenscht kon heeten. Doch zij wilden geenszins een door handel en industrie bloeiend gebied zien herleven, waarvan zij de mededinging duchtten. Er ontstond echter een merkbare verkoeling tusschen den landvoogd en de Vlamingen, die tegenover den sedert eeuwen gevreesden en gehaten franschen invloed het oog richtten op de zeemogendheden, van wie zij bescherming ten minste daartegen konden verwachten, al ontveinsden zij zich niet, dat de bescherming ook van die zijde afhankelijkheid zou medebrengen, waaraan zij zich ongaarne onderwierpen, vooral waar het de weinig minder dan de Franschen gehate Hollanders betrof, sedert de sluiting van de Schelde de grootste vijanden van allen handel en nijverheid in de zuidelijke gewesten. Een oproer tegen Maximiliaan en | |
[pagina 288]
| |
Bergeyck (Mei 1699), van spaansche zijde aangestookt, wees duidelijk op de gevaren zijner positie. Zoowel Engeland als de Republiek hadden echter nog meer belang bij het lot der spaansche monarchie dan alleen voor zoover de spaansche Nederlanden betrof. Beide dreven een uitgebreiden handel op Spanje zelf; beide moesten ter wille van hunnen handel op den Levant en Italië zorgen, dat de straat van Gibraltar, de eenige toegang tot de Middellandsche zee, niet feitelijk in handen kwam van een machtige mogendheid; beide hadden belang bij de toekomst der uitgebreide bezittingen van Spanje in Amerika, waar zij ook aanzienlijke handelsbetrekkingen hadden. Het kwam er de Republiek in den grond der zaak niet op aan, of een duitsche dan wel een fransche prins de spaansche erfenis in handen kreeg, mits die prins noch van den Keizer noch van Lodewijk XIV zou afhangen, waardoor een dezer beiden een aanzienlijke machtsvermeerdering zou verkrijgen en in staat zou zijn haar en haren handel de wet voor te schrijven. De erfgenamen, die bij den spoedig te wachten dood van den zwakken Karel II van Spanje in aanmerking konden komen, waren: de Habsburgers te Weenen, niet alleen wegens hun oude verwantschap met het spaansche vorstenhuis, maar ook wegens het huwelijk van keizer Leopold, zelf zoon van Maria Anna van Spanje, jongste dochter van Philips III, met Karel's jongste zuster, Margaretha Theresia; dan keurprins Jozef Ferdinand van Beieren, zoon der eenige dochter dezer zuster, Maria Antoinette, kleinzoon dus des Keizers; eindelijk de Bourbons wegens het huwelijk van Lodewijk XIV met Maria Theresia, de oudste zuster des spaanschen Konings, uit welk laatste huwelijk de dauphin en diens drie zoons gesproten warenGa naar voetnoot1). Lodewijk XIV, bovendien zoon van Anna, de oudste dochter van Philips III, was ongetwijfeld in den bloede de naaste erfgenaam, maar èn zijn moeder èn zijn gemalin hadden afstand gedaan van hare erfrechten; hij beriep zich echter op het feit, dat de spaansche Cortez nooit dien afstand hadden gewettigd en dat de daarbij bepaalde bruidsschat nooit was betaald. Ook de moeder van den Keurprins had afstand gedaan. De gemalin des Keizers en diens moeder waren echter niet in zulk een belofte getreden, zoodat de kleinzoon toch zijn rechten niet geheel had verloren. Te Madrid stonden een fransche en een oostenrijksche partij aan het Hof scherp tegenover elkander, maar het fiere spaansche volk en Karel II zelf begeerden in de eerste plaats handhaving in vollen omvang der rijkseenheid, die de Koning dan ook het best en met het minste gevaar voor Spanje zelf en Europa dacht te verzekeren door in 1698 zijn achterneef, den jongen Keurprins, bij testament als zijn erfgenaam aan te wijzen. De zeemogendheden wilden echter juist deze rijkseenheid zoo mogelijk verbreken, opdat niet eenmaal weder de groote macht van Spanje, over welks gebied nog altijd ‘de zon nooit onderging’, zich onder een krachtiger vorst zou kunnen verheffen. Ook Lodewijk XIV, die er nooit ernstig aan gedacht had om de geheele spaansche erfenis voor zich of de zijnen op te eischen, was in het algemeen wel tot verdeeling geneigd, mits aan Frankrijk een aanzienlijk deel werd toegewezen en de Keizer zich met een evenredig stuk tevreden stelde; alles wel overwogen en in het belang van Frankrijk zelf scheen het ook hem wenschelijk een verdeeling onder de drie pretendenten te doen plaats hebben. Vandaar een toenadering tusschen Frankrijk en de | |
[pagina 289]
| |
zeemogendheden, in den loop van 1698 door wederzijdsche gezantschappen bevorderd en, gelijk reeds vóór den vrede van Rijswijk, ook nu door geheime besprekingen, waarin weder de vertrouwelingen Dijkveld en Bentinck-Portland namens Willem III optraden, voorbereidGa naar voetnoot1). Een fransch afgezant, de Tallard, die reeds sedert het voorjaar in Engeland bij hem was geweest, en met hem onderhandeld had, kwam eindelijk op Het Loo, waar de Koning-Stadhouder zich in dien zomer weder bevond, een bepaald aanbod doenGa naar voetnoot2), dat den 11den October leidde tot het eerste geheime verdeelingsverdrag, in Den Haag geslotenGa naar voetnoot3). De zeemogendheden, hopend door een schikking den oorlog te voorkomen, keurden goed, dat, met handhaving van den vrede van Rijswijk, de italiaansche bezittingen van Spanje, behalve Milaan, aan den dauphin zouden komen, die ook nog het ten noorden der Pyreneën gelegen deel van de spaansche provincie Guipuzcoa zou verkrijgen; Milaan zóu aan 's Keizers tweeden zoon uit diens derde huwelijk met een hertogin van Neuburg, aartshertog Karel, komen; al het overige aan den Keurprins. Op het sluiten van dit verdrag had het feit, dat de Keizer geweigerd had om na den vrede van Rijswijk de alliantie te hernieuwen, ongetwijfeld grooten invloed. Maar het geheim bleef niet lang bewaard. Karel II, bij de ontdekking ervan door de spaansche diplomaten ten hoogste verontwaardigd over deze besprekingen buiten hem en Spanje om, bleef de geheele erfenis aan den Keurprins toewijzen. Een nieuw onverwacht voorval verijdelde echter dit plan: de Keurprins stierf in Maart 1699 aan de kinderpokken, tot diepe teleurstelling zoowel van Heinsius als van Willem III en natuurlijk weder niet zonder de verdenking, dat de jonge vorstenzoon door vergif uit den weg was geruimd, een verdenking, waaraan zelfs de als eerzuchtig bekend staande vader niet ontsnapte. Nieuwe besprekingen tusschen de zeemogendheden en Frankrijk waren het gevolgGa naar voetnoot4), weder tot hevige ergernis van het spaansche hof over deze bemoeiingen met een zuiver spaansche aangelegenheid, zoodat dan ook de spaansche gezanten in Londen en Den Haag met nadruk protesteerden. Eenig wantrouwen jegens Frankrijk's bedoelingen werd intusschen bij de zeemogendheden reeds gewekt door duidelijke aanwijzingen, dat tegelijk de fransche factie te Madrid, en niet buiten den franschen gezant aldaar om, in de omgeving van Karel II arbeidde in het belang van den tweeden zoon van den dauphin, die, naar men hoopte, thans de geheele erfenis zou verkrijgen. Maar dat wantrouwen scheen ten slotte niet door feiten gewettigd te worden en de zeemogendheden lieten zich dus tot onderhandelingen vinden, waarin thans ook de Keizer gemengd werd en de handige staatsche gezant te Weenen, Jacob Hop, een belangrijke rol speelde. Deze leidden eindelijk tot de tweede geheime haagsch-londensche overeenkomst van Maart 1700, waarbij de dauphin, behalve de vroeger genoemde italiaansche bezittingen, voor Frankrijk ook het lang begeerde Lotharingen zou verkrijgen, welks vorst naar Milaan verplaatst zou worden; al het overige zou dan vervallen aan aartshertog Karel, 's Keizers tweeden zoon. Nieuwe ergernis onstond zoowel te Madrid als te Weenen over dit nieuwe verdrag, dat ook weinig bleek te zijn naar den zin der andere mogendheden: Zweden, Denemarken, Portugal, Savoye, de duitsche vorsten, die men er over raadpleegde. Ook Heinsius en de door hem geleide Staten-Generaal zelf hadden lang geaarzeld om het verdrag goed te keuren, daar | |
[pagina 290]
| |
men Frankrijk in het geheel niet vertrouwde en Spanje tevens zoo zwak mogelijk wilde makenGa naar voetnoot1). De Keizer, die het verlies der italiaansche bezittingen voor zijn Huis en de groote versterking van den franschen invloed in het toch reeds door fransche intriges bewerkte Italië niet kon verkroppen, weigerde ronduit om het verdrag te erkennen en rustte zich ten oorlog. Nieuwe woelingen der beide partijen ontstonden te Madrid, waar men vooral de Oostenrijkers haatte en de eenheid des rijks beter gewaarborgd achtte door de verheffing van een franschen prins. Dit laatste raadden de invloedrijkste spaansche theologen en rechtsgeleerden, ook de nieuwe Paus Innocentius XII den Koning aan en in het begin van October 1700 teekende Karel II een geheim testament, waarbij hij hertog Philips van Anjou, tweeden zoon van den dauphin, als zijn universeelen erfgenaam aanwees. Vier weken later (1 Nov.) overleed hij, de laatste spaansche loot van den ouden bourgondischen stam, eenmaal hoog en fier verheven, maar sedert een halve eeuw verschrompeld tot een slappen rietstengel, buigend onder den adem van iedere zucht, die de staatkundige atmosfeer in beweging bracht. Lodewijk XIV, hoewel de vorderingen der fransche partij te Madrid met welgevallen opmerkend, kende den juisten inhoud van het laatste testament niet. Den gden November werd hem het bericht daaromtrent te Parijs gebracht. Hij had een oogenblik van aarzeling, of hij het verdrag van Maart zou houden dan wel het testament zou erkennenGa naar voetnoot2). Ook de raadslieden des Konings waren het niet met elkander eens: de vrees voor een nieuwen grooten oorlog stond tegenover de hoop op buitengewone machtsvergrooting van het vorstenhuis, niet van Frankrijk zelf, dat beter zijn rekening zou maken bij het verdeelingsverdrag. Wie zeide bovendien, dat de nieuwe tak van het vorstelijke huis zich niet evenzeer tegenover Frankrijk zou stellen als eertijds de oude Bourgondiërs, ook uit het fransche vorstenhuis gesproten, hadden gedaan? Maar den 16den was 's Konings besluit genomen en hij meldde den spaanschen gezant te Parijs, dat zijn kleinzoon, Philips V nu, de kroon aannam. ‘Er zijn geen Pyreneën meer’, schreef de fransche ‘Mercure’ bij de vermelding van dit zoo gewichtige besluit. En de Spaansche Nederlanden zouden thans gemakkelijk door Frankrijk beheerscht, misschien geannexeerd kunnen wordenGa naar voetnoot3). Het kwam er thans op aan de mogendheden, in de eerste plaats de zeemogendheden, te bewerken; de Keizer - dat begreep men te Parijs dadelijk - zou er zich in geen geval bij willen nederleggen en een oorlog met hem was zeker. Kon men de zeemogendheden tevredenstellen, dan zou Frankrijk ten minste niet weder tegenover de gevreesde coalitie staan, die het politiek en economisch op den rand van den ondergang had gebracht, een gevaar, waarvoor de drie korte jaren van vrede nog in het minst niet de vrees hadden doen verdwijnen. Een grooten oorlog kon het uitgeputte land, waar de ellende in de laatste oorlogsjaren schrikbarende vormen had aangenomen, konden de financiën, door tot bijna aan de uiterste grens vermeerderde belastingen slechts onvoldoende gevoed, kon het thans van de kern zijner veteranen en de bloem zijner veldoversten beroofde leger op den duur onmogelijk doorstaan. De fransche diplomatie had dus tot taak de zeemogendheden te bevredigen. Maar zij was niet meer wat zij onder Richelieu en Mazarin, onder Lionne, Pomponne en D'Avaux was geweest: Tallard en Torcy konden met die groote diplomaten niet in vergelijking komen, evenmin als Chamillart, | |
[pagina 291]
| |
de leider van oorlog en financiën, met Louvois, evenmin als de nieuwe legerhoofden Vendôme en Villars met Turenne, Condé en Luxembourg. Zij trachtte de zeemogendheden te overtuigen van hare goede trouw en haar streven om een oorlog te vermijden, die toch ook het gevolg zou geweest zijn van het haagsch-londensche verdrag, waaraan noch de Keizer noch Spanje zelf zich goedschiks zouden hebben onderworpenGa naar voetnoot1). Doch Willem III en Heinsius lieten zich daardoor niet overhalen, evenmin als door het voorwendsel, dat de beide kronen van Frankrijk en Spanje niet zouden vereenigd mogen worden, vooral toen Lodewijk XIV de rechten van zijn kleinzoon op de fransche kroon liet erkennen en in overleg met den Keurvorst-landvoogd, die zich in Maart 1701 door een verdrag met Lodewijk de landvoogdij voor 10 jaren liet verzekeren, fransche garnizoenen plaatste in enkele grensplaatsen. Doch ook de zeemogendheden, hoewel verontwaardigd over Lodewijk's trouwbreuk, aarzelden om een oorlog te beginnenGa naar voetnoot2). Engeland was onder den invloed der Tories zelfs niet ongeneigd om Philips V als koning te erkennen, maar de Republiek, waar Willem III en Heinsius alles beheerschten, ging daartoe nog niet over, al hoorde men ook hier onder de amsterdamsche kooplieden en in de regentenkringen de meening opperen, dat het onverschillig kon zijn, of een fransche dan wel een duitsche prins de spaansche erfenis aanvaardde, mits slechts niet de macht van Frankrijk of Oostenrijk zelf daardoor te zeer toenam. Maar èn in Engeland èn in de Republiek zag de regeering den ernst van den toestand helder in en maakte zich voor alle gebeurlijkheden gereed. Men hoorde reeds van oorlogstoerustingen in beide landen, in Engeland zoogenaamd wegens nieuwe voorgenomen plannen van Frankrijk op een landing in Engeland ten behoeve van de Stuarts: deze hoopten, bij de kinderloosheid van Willem III en diens toenemende zwakheid, voor hun herstel niet geheel ten onrechte op den steun der machtige Tory-partij, vooral na den dood van den eenigen zoon, tevens eenig kind, van prinses Anna, de tweede dochter van Jacobus, die volgens de bepalingen van 1689 Willem III zou moeten opvolgen. Elders waren de oorlogsgeruchten reeds door een feitelijken oorlog gevolgd. Geheel Europa scheen binnenkort in vuur en vlam te zullen staan. Reeds in 1700 had in Noord-Europa een felle krijg gewoed tusschen het met de zeemogendheden in nauw verbond staande Zweden en zijn ouden vijand Denemarken met Saksen, Polen en Rusland. De zeemogendheden hadden Zweden en zijn jongen koning Karel XII krachtig gesteund: ook een staatsch eskader onder Almonde, een staatsch hulpkorps onder Von Dopff had naast engelsche schepen en troepen aan de vijandelijkheden deelgenomen; Almonde hielp bij het bombardement van Kopenhagen en den zweedschen inval in Seeland, waarop de vrede van Travendahl door bemiddeling der zeemogendheden tusschen Denemarken en Zweden volgde. Maar Saksen, Polen en Rusland bleven nog met Zweden in oorlog en ook Brandenburg scheen zich daarin te zullen mengen. De voornaamste staatslieden der Republiek hadden aanstonds na de beslissing te Parijs bij afwezigheid van Willem III onder leiding van Heinsius ernstig over de te volgen politiek geraadpleegd. Zoowel het algemeen staatkundig als het handelsbelang moest hen ertoe brengen niet te berusten in de opvolging van een franschen prins te Madrid. Men vreesde voor den overmachtigen invloed van Frankrijk, wanneer Spaansch-Amerika en de | |
[pagina 292]
| |
toegang tot de Middellandsche zee in zoo nauw aan koning Lodewijk verbonden handen zouden komen: de handel op Amerika en Afrika, op den Levant en op Spanje zelf, ja die op Indië scheen er ernstig door bedreigd te wordenGa naar voetnoot1). Was het niet beter een oorlog te wagen tegen het thans zoo deerlijk verzwakte Frankrijk, dat nu ook nog Spanje zou moeten verdedigen, terwijl de zeemogendheden zeker op de hulp van Keizer en Rijk, op de anti-fransche elementen in Italië konden rekenen? Maar zou Engeland er thans toe te brengen zijn, vroegen anderen, nu de Tories daar zooveel hadden te zeggen? Men besloot voorloopig tot onderhandeling. De staatsche gezant te Parijs, Coenraad van Heemskerck, kreeg aanstonds in last te verklaren, dat de Staten hoopten, dat de Koning bij het laatstelijk gesloten verdeelingsverdrag zou blijven en den Keizer gelegenheid zou laten zich alsnog daarbij aan te sluiten; Engeland gaf een dergelijke verklaring. Maar Frankrijk bleek niet gezind om het verdrag te handhaven: Lodewijk XIV trachtte tegenover de zeemogendheden zijn handelingen te verdedigen en Philips V kondigde den Staten officieel zijn troonsbeklimming aan. Men ontweek van staatsche zijde nog een rechtstreeksch antwoord aan beiden. Een vergelijk scheen nog niet ondenkbaar, ook zelfs nadat Frankrijk in Italië zich van Milaan had meester gemaakt en in overleg met den beierschen Keurvorst zich van de spaansche Nederlanden had verzekerd door het plotseling werpen van fransche bezetting nu ook in de verdere voorname vestingen, in sommige van welke sedert den vrede van Rijswijk ook staatsch garnizoen lag, zoodat nu twee soorten van troepen er naast elkander aanwezig waren. De Keurvorst trachtte zich met fransche hulp te Brussel te handhaven, al onderhandelde hij heimelijk ook met den KeizerGa naar voetnoot2). De Staten, bevreesd voor overvalling hunner garnizoenen, trokken deze daarop naar hunne eigen grenzen terug. Zij toonden zich bereid om Frankrijk zooveel mogelijk te gemoet te komen, op hoop van den vrede nog te kunnen bewaren. Zij erkenden zelfs Philips V, welk voorbeeld in April 1701 door Engeland gevolgd werdGa naar voetnoot3). Bij de ernstige in Den Haag gehouden onderhandelingen, waartoe de oude D'Avaux was overgekomen en uit Engeland graaf Stanhope weldra verscheen, stelden de Staten en Engeland nu einde Maart hunne eischen voor een vergelijk: ontruiming der spaansche Nederlanden door de fransche garnizoenen; opneming daarentegen van staatsch garnizoen in een reeks van vestingen aldaar, n.l. in Venlo, Roermond, Stevensweerd, Luxemburg, Namen, Charleroi, Bergen, Dendermonde, Damme en St. Donat; geen afstand van eenig deel der spaansche erfenis aan Frankrijk; Oostende en Nieuwpoort in engelsche' handen; schadeloosstelling in grondgebied voor den Keizer; geen vermindering in het belang van Frankrijk der bestaande handelsvoordeelen voor de zeemogendheden in Spanje, Amerika en IndiëGa naar voetnoot4). Van zoo hooge eischen wilde Lodewijk XIV niets weten. Hij antwoordde kortaf, dat hij den vrede van Rijswijk wilde gehandhaafd zien. Men begreep hier en in Engeland, dat dit oorlog beteekende, en zelfs de meest vredelievenden onder de regenten moesten erkennen, dat in deze omstandigheden niet veel anders te doen viel dan zich daarop voor te bereiden. De vloot werd in gereedheid gebracht, de uitvoer van paarden verboden, wervingen werden gehouden, de inundatie bij Lilloo gesteld, de vestingen aan de zuidergrens voorzien. Ook Engeland rustte zich ten | |
[pagina 293]
| |
krijg toe. Pogingen van D'Avaux om, als vanouds gebruik makend van de vredelievende gezindheid der kooplieden, de bondgenooten bij de onderhandeling te scheiden, gelukten ook ditmaal niet. Willem III zelf kwam in het voorjaar uit Engeland over en D'Avaux verliet einde Juli Den Haag onverrichter zake met een plechtige betuiging van Frankrijk's vredelievendheid en de uitdrukking der verwachting, dat de Staten hun eigen belang ten slotte nog beter zouden inzien. Een uitvoerig tegenvertoog der Staten had ten doel om aan te toonen, dat een hernieuwing van den grooten oorlog niet aan hen maar aan Frankrijk te wijten was, dat immers de gesloten verdragen had geschondenGa naar voetnoot1). Het vertoog werd gedrukt en alom verspreid tot verdediging van de aangenomen houding tegen de bewering van sommigen, dat de zeemogendheden geen belang hadden bij een oorlog en in ieder geval nog niet genoeg hadden gedaan om dien te voorkomen. Van dit oogénblik af was de overtuiging gevestigd, dat de oorlog onvermijdelijk was en kon zoowel hier als in Engeland op de offervaardigheid des volks gerekend worden. En dit was in beide landen een gebiedende noodzakelijkheid. Noch in Engeland noch hier te lande was het thans mogelijk een oorlog te voeren tegen den zin van Parlement en Staten, hoe gaarne en op hoe goede gronden Willem III en Heinsius dit ook hadden gewild. Maar nu de overtuiging van het onvermijdelijke van den krijg eenmaal gevestigd was, nu sedert de verkiezingen van 1698Ga naar voetnoot2) de goedgezinde Whigs in Engeland weder de meerderheid in het Parlement hadden en in de Republiek de steun van den handel was verkregen, was de oorlog een voldongen feit en het kwam er op aan wederom zooveel mogelijk geheel Europa tegen Frankrijk in de wapenen te brengen, het liefst door de hernieuwing der Groote alliantie van Weenen, die het reeds eenmaal had tegengehouden, versterkt door de opneming van nog andere mogendheden. Van die alliantie zouden de zeemogendheden met den Keizer en mèt hem het Rijk weder de kern moeten vormen. Het hof te Weenen had den franschen gezant Villars aldaar reeds dadelijk een onvriendelijk gelaat getoond en weldra was hier weder eene toenadering tot de zeemogendheden begonnen, die onmiddellijk zoowel te Weenen als te Londen en in Den Haag door vriendschappelijke onderhandelingen werd gevolgd. Den 7den September 1701 werd in Den Haag het verdrag met Engeland en den Keizer geteekend, waartoe uit het eerste een der invloedrijkste Whigs, lord Marlborough, thans bij Willem III in hooge gunst, namens den laatste graaf Goes was overgekomenGa naar voetnoot3). Het doel van dat verdrag wasGa naar voetnoot4) den Keizer ‘une satisfaction juste et raisonnable’, den zeemogendheden ‘une sûreté particulière et suffisante pour leurs royaumes, provinces, terres et pays de leur obéissance et pour la navigation et 1e commerce de leurs sujets’ te verschaffen; voor het eerste zou de verovering van Milaan en de andere italiaansche landen van Spanje kunnen dienen, voor het laatste die van Zuidelijke Nederlanden als ‘digue, rampart et barrière’ voor de Republiek, terwijl verder de spaansche koloniën als buit voor haar en Engeland waren aangewezen. Bij den Keizer sloot zich de thans tot koning van Pruisen verheven keurvorst Frederik van Brandenburg aan, benevens de hertogen George Lodewijk van Hannover en Luneburg en de landgraaf van Hessen-Kassel, van wie de eerste, met de engelsche koningsfamilie nauw verwant, ja thans na prinses Anna de toekomstige troonopvolger in het | |
[pagina 294]
| |
Vereenigde Koninkrijk, de lang begeerde keurvorstelijke waardigheid verkreeg. Ook Frederik IV van Denemarken liet zich vinden tot een subsidieverdrag met de mogendheden. Zweden daarentegen was te veel met zijn noordsche plannen vervuld om ernstig aan medewerking tegen Frankrijk te denken en had nog te veel met Rusland te doen om zijn oude bondgenooten in westelijk Europa krachtdadig te helpen. De zeemogendheden zelve hernieuwden met elkander het bondgenootschap. Daartegenover kon Lodewijk XIV rekenen op de medewerking van Spanje, benevens van het steeds naar winst begeerige Savoye en het tegenover Habsburg met Frankrijk samengaande Beieren, dat ook op den keulsch-luikschen bisschopszetel weder een lid van zijn vorstenhuis had, benevens op de welwillende houding van het zwakke, aan Spanje grenzende Portugal en van de onzijdige italiaansche staten. Reeds brak de krijg in Italië uit en staken engelsche en staatsche vloten in zee om de koopvaarders voor fransche kapers en oorlogsschepen te beveiligen. Reeds waren de staatsche vestingen door Coehoorn en de zijnen in gereedheid gebracht en de magazijnen gevuld; reeds weerklonken de werven van maatregelen tot uitrusting van nog meer schepen; reeds trokken de fransche troepen Luik, Rijnberk, Neuss, Bonn en andere plaatsen binnen, terwijl de Staten ook de hunne in het land van Gulik en Keulen zonden; reeds rukten de staatsche legerbenden op naar de Generaliteitslanden om de grenzen te beschermen. De werkelijke oorlog werd intusschen nog niet aangevangen, zelfs niet toen Lodewijk XIV openlijk den zoon van den in September te St. Germain overleden Jacobus II als koning van Engeland, als Jacobus III begroette. Een hevige verontwaardiging maakte zich nu echter van het engelsche volk meester. Het eischte wraak voor dezen hoon en de Whigs in het Parlement, bij deze stemming des volks door de nieuwe verkiezingen van 1701 wederom krachtig versterktGa naar voetnoot1), de partij van de protestantsche opvolging in Engeland, toonde zich geneigd tot een zoo nauw mogelijke aansluiting bij de Republiek. Toen Willem III in November naar Engeland terugkeerde, na hier te lande nog den Staat van Oorlog voor 1702 te hebben vastgesteld, kon hij ook in Engeland ongehinderd en onder krachtige medewerking van Parlement en volk, met hem thans ten volle eensgezind, de vernedering van het trotsche Frankrijk begeerend en hem toejuichend met ongekende sympathie, hem onophoudelijk verzekerend van aanhankelijkheid en trouw, de oorlogstoebereidselen voortzetten, die voor den veldtocht van het komende jaar zouden moeten dienen. Nog vóór het einde van 1701 bedreigde de vijand reeds Maastricht en Staats-Vlaanderen en maakte men zich daar gereed een aanval af te slaan. Zoowel in Italië, waar prins Eugenius van Savoye de Oostenrijkers zou aanvoeren, als in Duitschland, waar aartshertog Jozef en prins Lodewijk van Baden aan den Boven-Rijn, de Pruisen aan den Beneden-Rijn zouden optreden, als in de Nederlanden, waar koning Willem zelf weder de leiding der engelsch-staatsche troepen in handen zou houden, als ter zee, waar men Cadix door de verbonden vloot zou trachten te veroveren, wilde men den erfvijand bevechten. Willem III had nog op Het Loo en in Den Haag een en ander met de bondgenooten uitvoerig besproken. Marlborough en Heinsius waren ten volle in al deze plannen ingewijd. Willem III zelf, de veldheer, door allen als hun meerdere erkend, zou weder de groote leider zijn in den laatsten kamp, die Frankrijk moest beletten aan Europa de wet te stellen. Doch hij zou aan dat alles niet meer deelnemen. | |
[pagina 295]
| |
Zijn altijd zwakke lichaamsgesteldheid was in de laatste jaren snel achteruit gegaan te midden van het harde krijgsmansleven en de vermoeiende staatszorgen, die vooral in Engeland met groote teleurstellingen gepaard gingen, in die mate zelfs, dat hij herhaaldelijk mismoedig van abdicatie had gesproken. Hier te lande drukten hem de zorgen veel minder; zijn vertrouwde staatsdienaren, Heinsius aan hun hoofd, leidden de zaken geheel in zijn geest en nergens verhief zich in de laatste jaren meer een stem van verzet tegen den overmachtigen invloed van den Koning-Stadhouder. Ook Amsterdam had zich onder burgemeester Corver, thans bezitter van het magnificat, geheel voor zijn wil gebogen en liet zich leiden in de richting, die hij aanwees. Zijn zwakke gezondheid was aanleiding geweest tot zijn oud plan om zijn jongen neef, prins Johan Willem Friso van Nassau, dien hij tot zijn universeelen erfgenaam had aangewezen, ook tot zijn opvolger in zijn waardigheden, in het bijzonder in het stadhouderschap van Holland en de andere gewesten, te doen verheffen. Hij had nog in den zomer van 1701 de Staten van Holland daarover gepolst maar bij hunne blijkbaar geringe geneigdheid om in te gaan op deze plannen, die alle provinciën onder één stadhouder zouden brengen en zoodoende feitelijk op een monarchie zouden uitloopen, al bleef men den naam Republiek nog behouden, had hij, hoewel onwillig, zijn denkbeeld voorloopig laten varen, waarschuwend, dat het wel eens te laat kon worden. Werkelijk schijnt hij zich zeer zwak te hebben gevoeld, maar men hield dit op zijn verlangen zeer geheim, opdat niet de algemeene staatkunde de gevolgen van de vrees voor zijn sterven zou kunnen ondervinden, wat bij de onderhandelingen van dien tijd van bijzonder veel belang geacht moest wordenGa naar voetnoot1). Alleen zijn naaste omgeving, zijn beste vrienden waren vol bekommering over zijn toestand, dien hij zelf nauwkeurig kende. In het voorjaar scheen zijn gestel eenigszins te verbeteren. Hij gaf zich in de omgeving van zijn paleis te Hamptoncourt, waar hij verblijf hield, als hij zich in Engeland bevond, aan zijn geliefkoosd jachtvermaak, aan het evenzeer door hem zeer hoog gestelde genot van het paardrijden over, in gezelschap meestal van zijn gunsteling uit de laatste jaren, den jongen baron van Keppel-Pallandt, thans lord Albemarle, die de plaats van zijn ouden vriend Bentinck-Portland tot diens ergernis meer en meer had ingenomen; Bentinck had zelfs het Hof verlaten en zich geheel teruggetrokkenGa naar voetnoot2). Doch de beterschap was slechts schijnbaar. Willem III wist van zijn geneesheeren, dat hij niet lang meer had te leven, een zekerheid, die hem kwelde bij de gedachte aan de moeilijke tijden, die spoedig zouden volgen. Nooit had hij vrees voor den dood gevoeld maar thans sprak hij met bekommering den wensch uit nog wat te mogen leven ter wille van het hooge levensdoel, dat hij zich had gesteld en dat hij door dezen laatsten grooten oorlog eindelijk hoopte te bereiken: de verzekering van het europeesche evenwicht en van de godsdienstvrijheid in de protestantsche landen. Daar kwam plotseling een ongeval de lang gevreesde crisis verhaasten en hem ter neder werpen, terwijl hij nog rusteloos bezig was zoowel met de voorbereiding van den krijg als met de regeling der binnenlandsche toestanden van Engeland. Brieven aan Heinsius, besprekingen met Marlborough, met Ouwerkerk en Athlone over de oorlogstoerustingen, een boodschap aan het Parlement over de dringend gebleken wenschelijkheid eener | |
[pagina 296]
| |
nauwere verbinding van Engeland en Schotland zijn de laatste stukken, die zijn eigen onderteekening dragen, kostbare gedenkteekenen van de werkzaamheid van een grooten geest, die de meest uiteenloopende belangen en onderwerpen omvatte. Op den morgen van den 4den Maart 1702 reed hij te paard in het park van zijn lustslot, toen zijn ros struikelde over een molshoop. De Koning viel en brak zijn sleutelbeen. Het been werd onmiddellijk gezet en de gewonde werd met een koets naar het kasteel gebracht maar door het schokken van den wagen brak het been nogmaals en uitgeput kwam hij in de slaapkamer, die hij niet levend meer verlaten zou. Zijn verzwakt lichaam was tegen het op zichzelf onbeteekenende ongeval niet bestand. Hij zonk eenige dagen lang steeds dieper in, nog op het allerlaatst de behandeling der staatszaken parend aan vrome overpeinzing, door Burnet geleid. Tot op het allerlaatst bleef zijn sterke geest helder, zijn denken gewijd aan het groote doel zijns levens. Zijn sterfbed werd omringd door de invloedrijkste engelsche staatslieden, van wie hij een voor een met vriendelijke woorden afscheid nam, hen dankend voor hunne medewerking en hun aanbevelend zijn werk voort te zetten. Maar ook hollandsche vrienden waren in deze oogenblikken bij hem, zij, die door de innigste banden van persoonlijke vriendschap aan hem verbonden waren. Keppel kwam uit Den Haag terug, juist bijtijds om zijn laatste aanwijzingen te hooren; Ouwerkerk mocht een laatste woord van dank van zijn lippen opvangen; Bentinck, nog inderhaast op zijn verlangen toegeschoten, ontving zijn laatsten handdruk en hoorde de laatste fluisterende klanken uit den mond van den ouden vriend, die hem op zijn sterfbed de hand der verzoening had geboden. Zoo is de groote Willem van Oranje in den morgen van den 19den Maart te midden van zijn vrienden bezweken. Op zijn borst vond men aan een stuk zijden lint een gouden ring en een haarlok, teedere herinneringen aan koningin Maria, de trouwe echtgenoot, die zijn moeilijkste, tevens zijn schoonste jaren met hem had doorleefd - treffend bewijs van wat er na 1686 werkelijk was omgegaan in dat oogenschijnlijk koele gemoedGa naar voetnoot1). Met zijn dood, met het heengaan van den laatsten rechtstreekschen mannelijken nakomeling uit het Huis van Oranje-Nassau eindigt een periode in de geschiedenis van ons volksbestaan, een tijdperk van roem en aanzien, dat door geen ander in de geschiedenis van ons volk wordt overtroffen, behalve door dat hetwelk er onmiddellijk aan voorafgaat. Op iedere bladzijde van het geschiedverhaal, dat deze beide tijdperken behandelt, staat de naam van een der beide groote mannen, aan wier leiding de nederlandsche staat zich in die jaren had toevertrouwd: Johan de Witt en Willem III, beiden op hunne wijze medewerkend aan het geluk hunner landgenooten, beiden met vaste hand het schip van staat sturend door de branding van het staatkundig leven, langs de klippen van binnen- en buitenlandsche politiek. Johan de Witt en Willem III, de man van den patricischen regeeringsvorm en de man van de feitelijke monarchie, de man van het engere staatsbelang der Republiek en de man van wereldomvattende staatkundige en godsdienstige idealen, hebben beiden de hoogste aanspraak op de dankbaarheid van het nederlandsche volk, dat met den een streed voor de belangen van handel en welvaart, met den ander voor de hoogere belangen van staatkundige en godsdienstige vrijheid en in beiden de vertegenwoordigers erkent van echt-nederlandsche beginselen en gedachten, de groote staatslieden van de schitterendste dagen, die het ooit heeft gekend. De staatkunde heeft hen | |
[pagina 297]
| |
tegenover elkander gesteld als persoonlijke vijanden; zij heeft den een na een schitterenden levensloop in de kracht zijner jaren doen vallen als het slachtoffer eener ontzinde volksmenigte, den ander verheven tot de hoogste waardigheden, waarvan zijn kindsheid had kunnen droomen. Meer dan twee eeuwen zijn verloopen. De partijen, aan wier hoofd beiden hebben gestaan, zijn verdwenen en het volk van Nederland plaatst in zijn herinnering den grooten raadpensionaris naast den grooten Oranjevorst als de vertegenwoordigers van het roemrijkste deel zijner geschiedenis. Wat prins Willem, zijn beide uitstekende zoons en Oldenbarnevelt hebben voorbereid is onder De Witt en Willem III tot rijpheid gekomen en niet alleen Nederland maar de geheele wereld heeft aan beiden den tol eener ongeveinsde bewondering betaald, in weerwil van alles wat in hun eigen tijd en in later jaren zoowel tegen hunne persoonlijke hoedanigheden als tegen de strekking hunner denkbeelden in het midden is gebracht. Onder de groote mannen, die de wereldgeschiedenis kent, wordt aan hen zonder aarzelen een plaats ingeruimd, niet het minst omdat zij de vertegenwoordigers zijn van een grootsch tijdperk in de geschiedenis van hun volk. |
|