Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 268]
| |
door huwelijksbanden zelfs, of wel op een prins uit het Huis van Hohenzollern, ook door huwelijk met Oranje verbonden en wegens zijn staatkundige beteekenis van meer gewicht dan dat der friesche stadhouders. Maar Willem III gevoelde, gelijk wij weten, slechts geringe sympathie voor zijn frieschen neef, die van zijn zijde zich ook weinig toeschietelijk betoonde en na korten tijd van verzoening zich weder uit het leger terugtrok wegens beweerde achteruitzetting bij de keuze van een eersten veldmaarschalk na den dood van Waldeck in 1692Ga naar voetnoot1). Hendrik Casimir II liet zich zelfs verleiden tot geheime onderhandeling met den landsvijand, Lodewijk XIV, en eerst een nieuwe verzoening op het einde van 1694 door bemiddeling van de gemalin des frieschen stadhouders, maakte een einde aan het ernstige verschil, dat zich weder begon te uiten in de hevige tegenwerking der beide noordelijke provinciën. Innig werd de verhouding niet, zoolang Hendrik Casimir leefde, maar toen hij in Maart 1696 op nog jeugdigen leeftijd overleed met nalating van een zoon, den achtjarigen Johan Willem Friso, over wien Willem III het peterschap had aangenomen, helde deze meer over tot het verzekeren der survivance aan dien jongen vorst. Na het overlijden van koningin Maria heeft hij hem bij testament van 18 October 1695 ook tot zijn universeelen erfgenaam benoemd. Ook van een prins uit het Huis van Hohenzollern als mogelijk opvolger van Willem III in zijn waardigheden is herhaaldelijk sprake geweest, vooral in de jaren van vijandschap met den frieschen stadhouder; met name de jonge markgraaf Philips, een jongere zoon uit het tweede huwelijk van den Grooten Keurvorst, en later de oudste zoon van diens opvolger, de latere koning van Pruisen, FrederikWilhelm I, zijn daarbij in aanmerking gekomen. Maar dit alles heeft geen voortgang gehad. De staatsinrichting bleef zooals zij was geweest en Willem III zorgde alleen voor de onverbiddelijke handhaving van het stadhouderlijke gezag gedurende den tijd van zijn leven. De steun, dien de raadpensionaris Fagel hem in het eerste tijdperk zijner regeering had verleend, is hem door diens dood in December 1688 te midden van de engelsche verwikkelingen ontvallen. Het was een groot verliesGa naar voetnoot2). De bekwame jurist en helderziende staatsman, een meester ook hij in de hier te lande zoo noodzakelijke kunst van overtuigen, scherp en handig in het debat, vroom en eerlijk, stoutmoedig en geestdriftig, verknocht aan den Prins en diens politiek, was hij steeds een voortreffelijk helper geweest, die den Koning thans, nu deze zich dikwijls en aanhoudend in Engeland zou moeten ophouden, groote diensten had kunnen bewijzen in de Republiek. Zijn plaats werd eerst tijdelijk door den haarlemschen pensionaris Van Hove, maar, na diens spoedig overlijden in Mei 1689 en een tijdelijke waarneming, voorgoed ingenomen door Antonie Heinsius, die sedert 1679 als pensionaris van Delft was opgetreden en door zijn schranderheid zeer in het oog was gevallen, ook al behoorde hij aanvankelijk niet tot de Oranjepartij. De Prins had hem in 1683 gebruikt voor een zending naar Parijs om er de belangen van het prinsdom Oranje te verdedigen tegen de fransche aanslagen en Heinsius was van daar en later van een zending naar Londen teruggekeerd als een overtuigd aanhanger van 's Prinsen staatkunde tegen FrankrijkGa naar voetnoot3). Hij werd sedert een vertrouwd vriend van Fagel en toen deze ziekelijk begon te worden, richtte de Prins het oog op den delftschen pensionaris als zijn helper in de | |
[pagina 269]
| |
behandeling der buitenlandsche zaken. Ook Fagel was daarvan niet afkeerig en bood hem in 1686 het ambt van pensionaris van Dordrecht aan, de oudste stad, welks pensionaris den raadpensionaris placht te vervangen of ter zijde te staan. Maar de reeds vijf-en-veertigjarige Heinsius weigerde, meenend, dat die betrekking ‘noch met sijn humeur, noch met syne kennisse, noch met syne gesontheyt’ strookte. Eerst na herhaalden aandrang nam de bescheiden man den zwaren post op zich en ook hij bleek spoedig een voortreffelijk helper van' Willem III te zijn, minder zelfstandig en krachtig, veel minder geestdriftig en vurig dan Fagel, maar nauwgezet, ijverig, eerlijk, bekwaam, helder, volgzaam, een onwaardeerbare steun voor den veeltijds afwezigen Prins. Nog meer dan de als goede werktuigen der prinselijke politiek te achten Dijkveld, Jacob Hop, Waldeck en Bentinck mag hij onder de beste staatslieden van de laatste jaren der regeering van Willem III gerekend worden. Die periode kenmerkte zich ten opzichte der binnenlandsche zaken door een krachtig handhaven der suprematie van den Oranjevorst in de Republiek, waar zijn macht veel grooter was dan zij in Engeland kon zijn bij de beperkingen, die het koninklijke gezag, zooals het door hem na de ‘glorious revolution’ werd waargenomen, daar werden opgelegd. Zijn verheffing was hier te lande met groote vreugde vernomen; vreugdevuren waren ontstoken, vreugdeschoten gelost, triomfbogen opgericht op den dag der kroning; een groote dankdag was einde Maart over het geheele land gehouden. Maar toch vreesde menigeen, dat de behartiging der zaken van de Republiek erdoor zou lijden of zelfs dat den Prins de dubbele waardigheid te zwaar zou vallen en hij het stadhouderschap zou nederleggen. Willem III heeft nooit ernstig daaraan gedacht; integendeel, toen na den eersten tijd de zaken in Engeland niet zoo gingen als hij zich soms had voorgesteld, toen men er zijn beleid, zijn vrienden, zijn persoon zelfs aanviel, en hem op alle wijzen tegenwerkte, heeft hij er veeleer herhaaldelijk over gedacht zijn hooge waardigheid in Engeland neder te leggen, vooral na den dood der Koningin in 1695, welke hem in diepe neerslachtigheidGa naar voetnoot1) deed verzinken, en toen een en ander zich in nog scherper vorm deed gevoelen. Bij het ‘kruisigt hem’, dat naar zijn voorspelling ook voor hem op het luidruchtige ‘hosannah’ was gevolgd, gingen zijn gedachten dikwijls terug naar het oude vaderland, naar het beminde Het Loo, dat hij van een jachtslot tot een vorstelijk paleis had verheven, naar de trouwe liefde zijner oude landgenooten, naar de eenvoudige omgeving van het landelijk 's-GravenhageGa naar voetnoot2). Nergens was Willem III meer thuis dan hier te lande en de korte tijden van zijn verblijf hier waren hem tot het einde van zijn leven rustpunten in de schitterende ballingschap van Hamptoncourt en Londen, waar hij leefde in een kring, die hem niet behaagde, in een klimaat, dat hem niet paste, in een strijd, die hem meer en meer verbitterde. ‘Dutch William’ is tot het einde toe voor het engelsche volk een vreemdeling gebleven, al was hij een vreemdeling, aan wien dat volk veel te danken had en wiens naam het nog in eerbiedige herinnering houdt. Zijn verheffing in Engeland had hij in hartelijke termen aan de Staten gemeld onder betuiging van zijn voortdurende genegenheid en van zijn vurigen wensch om de beide zeemogendheden in ‘onverbreekelijke vriendschap’ te doen samengaan. Reeds vóór dezen brief had hij met dit doel den Staten-Generaal verzocht afgevaardigden naar Engeland te zenden om in overleg met den gewonen ambassadeur Van Citters die gemeenschappe- | |
[pagina 270]
| |
lijke werkzaamheid en vriendschappelijke verhouding te helpen regelenGa naar voetnoot1), Witsen, Odijk en Dijkveld waren in Januari met deze ambassade belast, de eerste bepaaldelijk met het doel om Amsterdam in de gewenschte banen te helpen houden; bij hen voegden zich op verzoek van den Prins weldra nog De Wildt en andere voorname leden der admiraliteitscolleges om over de regeling der gemeenschappelijke belangen ter zee te spreken. Het buitengewone gezantschap, later nog vermeerderd met den gelderschen edelman Alexander Schimmelpenninck van der Oye, werd tevens belast met de plechtige begroeting van den Koning en de Koningin van Engeland en met de voorbereidende besprekingen over het sluiten van een of- en defensief verbond. Dit laatste ontmoette echter van staatsche zijde wel eenig bezwaar. Men was huiverig, ‘zich uit te putten om Groot-Brittanjes wille’; Witsen en Van Citters toonden zich weinig geneigd om ‘het geld en volk der Staten’ nog verder ten behoeve van Engeland te gebruiken, om ook schepen van onzijdige mogendheden, die op Frankrijk voeren, op te brengen en ‘alle zeilen blank te speelen’, om zich in allerlei andere zaken naar Engeland te schikken zoo in opvatting omtrent contrabande als bij den geëischten voorrang der engelsche vlag bij gemeenschappelijke ondernemingenGa naar voetnoot2), enz. Na lange aarzeling, heftige woordenwisseling en onder sterken aandrang des Konings, gaven beiden eindelijk toe en teekenden het verdrag van 3 September 1689 tot verhindering van den handel op Frankrijk en tot gemeenschappelijke krijgvoering. Maar Witsen teekende met ‘beevende hand’, wel voorziende, dat Engeland in dit verbond den boventoon zou voerenGa naar voetnoot3); Van Citters meende dat men de onderteekenaars te eeniger tijd ‘voor schelmen verklaren’ zou, hoewel ook hij ten slotte toegaf. Voor het oogenblik kon van Engeland zelfs de afschaffing der Akte van Navigatie niet worden verkregen en uit alles bleek, dat de handelsnaijver tusschen de beide natiën volstrekt niet was geweken, hoeveel men zich dezerzijds aanvankelijk daarvan had voorgesteld: de wijze, waarop in Engeland door Hollanders buitgemaakte fransche prijzen werden aangehouden en goederen in hollandsche schepen werden behandeld, de weigering van allerlei kleine handelsgemakken en voordeelen toonde dit ten volle. Het is begrijpelijk dat Witsen, in November met de andere heeren terugkeerend, over den afloop der ambassade weinig voldaan was en zich achteraf beklaagde, dat alles naar 's Konings zin en feitelijk naar den wensch van Engeland geregeld was. Lachend en aandringend had Willem III zijn wil weten door te zetten, alles, ook de handelsbelangen, ondergeschikt achtend aan het groote doel der samenwerking van Engeland met de coalitie, die door bemiddeling van den naar Engeland overgestoken Hop nog even vóór het einde des jaars werkelijk tot stand kwam door Engeland's officieele toetreding tot het ‘Groot Verbond van Weenen’.
Het verblijf van den stadhouder in Engeland gaf reeds dadelijk in de regeering der Republiek aanleiding tot bezwaren, die heftige volksbewegingen en niet minder heftige pamfletten ten gevolge haddenGa naar voetnoot4). Bij de gewone schepenverkiezing in Amsterdam op het einde van Januari 1689 was de nominatie daarvoor wegens de afwezigheid van den stadhouder, die eruit kiezen moest, volgens de oude privilegiën der stad, aan het Hof van Holland gezonden om ‘in afzijn’ van den stadhouder de keuze te | |
[pagina 271]
| |
doen. Het hof, de ontevredenheid van den Prins vreezend, zond hem de nominatie naar Engeland over en hij deed er de keuze uit. Maar hij gaf tevens zijn ontevredenheid te kennen over de handeling van Amsterdam, die op nieuwe tegenstribbeling scheen te wijzen. Na heel wat oponthoud was de schepenverkiezing, hoewel later dan gewoonlijk, ditmaal nog door Willem III op de gewone wijze volbracht, ofschoon hij een paar ‘gestipte’, d.i. door burgemeesteren en vroedschap der stad als gewenscht aangewezen en nog wel door Witsen aanbevolen heeren niet had benoemd. De stad wilde zich het volgende jaar deze behandeling der zaak niet laten welgevallen en beriep er zich bij de Staten van Holland op, dat zij krachtens het octrooi van 1650 gerechtigd was geweest om hare nominatie aan het Hof in te zenden en nu op grond harer privilegiën een dergelijke machtiging verzocht, aangezien de schepenen anders niet op tijd beëedigd konden worden en de justitie dus schade zou lijden; zij verklaarde zelfs niet in de algemeene lasten te zullen bewilligen, als men hare privilegiën ging schenden. Men raadpleegde schriftelijk met den Koning maar Amsterdam weigerde toe te geven, ook al moest de oorlog tegen Frankrijk eronder lijden: hare privilegiën, zeide de stad, waren haar dierbaarder dan een zegepraal over de geheele wereld. Zij stond weldra geheel alleen, maar zij weigerde af te wijken van hare rechten. En er kwam nog meer bij. Zij verzette zich hevig tegen de vereeniging van het ambt van raadsheer in het Hof van Holland en van lid van de vroedschap van Dordrecht door Cornelis Teresteyn van Halewijn, den bekenden en bekwamen gunsteling van Willem III; maar Dordrecht wist den invloedrijken regent in beide plaatsen te handhaven en zond hem zelfs naar de Statenvergadering van Holland; eerst toen hij in de Staten-Generaal verscheen, legde hij zijn raadsheersambt vrijwillig neder. Nog onaangenamer voor. den Koning was het heftige verzet van Amsterdam tegen de verdere toelating van Bentinck, die in Engeland tot graaf van Portland was verheven, als lid der ridderschap in de Statenvergadering van Holland, waarin hij sedert 1676 als heer van verschillende heerlijkheden zitting had. De stad beweerde, dat Bentinck, nu engelschman geworden, zijn bevoegdheid als lid der hollandsche ridderschap had verloren, en beriep zich op antecedenten. Maar de ridderschap wees op antecedenten van tegenovergestelden aard. Een hevige twist ontstond. Pamfletschrijvers als Ericus Walten, teekenaars van spotprenten als Romeyn de Hooghe spaarden de amsterdamsche heeren niet in hunne heftige aanvallen op de amsterdamsche ‘grooten, uyt uythangborden gesprooten’, in hun vinnige ‘Spiegel der waerheid’ en andere geschriften, waarop van de andere zijde de schrijflustige gewezen dordtsche regent Muys van Holy het antwoord niet schuldig bleef. Amsterdam protesteerde en liet alleen zijn pensionaris der Statenvergadering blijven. Van weerszijden werden vertoogen opgesteld en in druk uitgegeven omtrent de gerezen geschillen, maar Amsterdam gaf niet toe, hoe hoog 's Konings ergernis ook klom, en beriep zich op een resolutie van 1586, ‘grondwet der regeeringe’, tot wering van alle leden uit de Statenvergadering, ‘die in eed of dienst waren van iemant anders’. De Koning verklaarde van zijn kant nooit iets te willen ondernemen tegen de privilegiën, maar aan de andere zijde dien stipten uitleg omtrent dergelijke minder belangrijke punten ook niet te willen onderzoeken, vooral omdat de bezwaren in de praktijk gemakkelijk weg te nemen zouden zijn, met name wat betrof den tijd der amsterdamsche schepenkeuze, die iets uitgesteld kon worden, tenzij men liever de nominatie wat vervroegde. En zoo besloot dan ook Holland op aandrang van Heinsius. Maar Amsterdam hield vol en diende in Januari 1690 zijn nominatie weder bij het hof in, dat evenwel bij meerderheid | |
[pagina 272]
| |
van stemmen besloot haar ongezien terug te zenden. De stad betoogde nogmaals ter vergadering van Holland haar recht, doch intusschen waren hare oude schepenen in dienst gebleven en nu vroeg de tegenpartij, met welk recht dit geschiedde; de andere steden deden immers herhaaldelijk, wat de Koning in dit opzicht van haar verlangde. Men merkte Amsterdam op, dat de rechtspraak der oude schepenen, als de tijd van hun aftreden gekomen was, wel eens onwettig kon worden verklaard; de ridderschap stelde reeds een besluit van dien aard voor. Nu begon Amsterdam in te binden, uit vrees voor de belemmering van zijn rechtspraak, waarop de voor den handel zoo gewenschte orde in de stad en de zekerheid der handelsovereenkomsten berustte; het deed voorstellen ter bemiddeling, maar de tegenpartij, zich sterk gevoelend, gaf nu van hare zijde geen kamp. Er werd lang onderhandeld. Heinsius en andere heeren deden hun best om Amsterdam te vermurwen en toen dit niet tot het doel leidde, besloot Holland het aanblijven der oude schepenen voor onwettig en hunne handelingen dus nietig te verklaren; dit onder hevig protest van Amsterdam. Doch in de amsterdamsche vroedschap bleek nu het verzet gebroken. Slechts enkelen wilden bij hunne houding blijven, de meerderheid echter besloot toe te geven en den laatstelijk aangeboden middelweg in te slaan: de nominatie werd aan de Staten van Holland ingeleverd, door deze naar Engeland gezonden en de Koning deed nu zijn keuze. Na bespreking tusschen WitsenGa naar voetnoot1), Heinsius en Bentinck werd het verschil in Maart geheel bijgelegd: Amsterdam handelde voortaan met zijn nominatie op deze wijze en Bentinck-Portland bleef zonder meer zitting houden in de hollandsche ridderschap. De Stadhouder had opnieuw gezegevierd en de heeren Witsen en Hudde, die in de laatste jaren den overwegenden invloed in de amsterdamsche regeering hadden, bleven ten minste voor het oog, hoewel soms half onwillig, de goede verstandhouding bewaren; maar de eigenlijke regeerende burgemeester van Amsterdam was Johan Corver, 's Prinsen ‘favoriet’Ga naar voetnoot2) en onderdanige dienaar. De afwezigheid van den stadhouder had blijkens het gebeurde in het algemeen geen gunstigen invloed op de kracht der regeering. Dit bleek ook in Overijsel, waar ridderschap en steden weder met elkander overhoop lagen over door de laatste ingevoerde verteringsbelastingen en niet konden verzoend worden door gemachtigden van den stadhouder. Het bleek ook in het hevige oproer te Rotterdam in October 1690 tegen den door zijn afpersingen beruchten baljuw en schout der stad, Van Zuylen van NyeveltGa naar voetnoot3), wiens huis werd geplunderd en tot den grond toe afgebroken door het over een beweerd onrechtmatig doodvonnis verwoede gepeupel, dat zelfs onder lijdelijk toezien der schutterij de soldaten met kanonnen weerstond en ten slotte ook door de afzetting van den schout zijn zin kreeg; slechts een ingrijpende regeeringsverandering in 1692 herstelde hier het zeer geschokte gezag der stadsregeering eenigszins. Maar het werpt een eigenaardig licht op de toenmalige toestanden, dat Van Zuylen na door het hof van Holland te zijn vrijgesproken, door Willem III, die ook niet aan zijn schuld geloofdeGa naar voetnoot4), weder ‘in eere’ werd hersteld en door de stad met een schadevergoeding van ƒ 150000 werd begiftigd, terwijl zeven zijner ergste tegenstanders uit de vroedschap werden gezet. Het ongeveer gelijktijdige ‘tabaksoproer’, te Haarlem ontstaan door het | |
[pagina 273]
| |
verbod van rooken op straat, in wagens en schuiten, zelfs binnenshuis, evenzoo tegen den schout gericht en weldra neiging tot uitbreiding vertoonend, werd door vele ‘luiden van fatsoen’ heimelijk bevorderd maar spoedig onder goedkeuring van den Prins onmiddellijk door de stadsregeering onderdrukt. Ook bij oproerige bewegingen in de steden Goes en Amsterdam werd de afwezigheid van den stadhouder gevoeldGa naar voetnoot1). Te Goes ontstond in 1692 een hevige twist tusschen de stadhoudersgezinden onder den baljuw Eversdijk en de staatsgezinden onder den burgemeester Westerwijk over de benoeming van twee rentmeesters, die, naar de laatsten beweerden, volgens de privilegiën der stad op wettige wijze waren aangewezen, maar door den baljuw, als onwettig verkozen, werden geweerd. De twist liep zeer hoog en Westerwijk en de zijnen voerden een hoogen toon, ja dreigden de regeering der stad geheel naar hun zin om te zetten, zoodat de Koning, die toen eerst op Het Loo, daarna in het leger in de Spaansche Nederlanden was, een krijgsmacht naar de stad moest zenden om zijn stadhouderlijk gezag, dat ernstig bedreigd werd, te handhaven. Maar de bovendrijvende partij, door de gilden gesteund, sloot de poorten en weigerde het krijgsvolk in te laten, verldarend de privilegiën te willen hooghouden, met name het privilegie van geen krijgsvolk in te nemen dan op patent der Staten van Zeeland en volgens de bepalingen der goesche ‘satisfactie’ van 1577. Het krijgsvolk zette nu alle toegangen tot de stad af en maakte ernstige toebereidselen tot een geregeld beleg, waartegen de burgerij van hare zijde zich wapende. Maar de andere zeeuwsche steden, door Goes te hulp geroepen, stelden de stad in het ongelijk en zij gaf weldra toe, waarop het krijgsvolk haar bezette en onder zijn bescherming twee gemachtigden des Konings, de president van het Hof Roozeboom en de raadsheer Cau, de grieven onderzochten. Na een belangrijke regeeringsverandering, waartoe de Staten van Zeeland den Koning gereedelijk machtigden, werden de leiders der beweging gevangengezet en tot strenge straffen veroordeeld, Westerwijk zelfs ter dood, welke vonnissen evenwel op ootmoedig verzoek der gevangenen door den Koning werden verzacht tot verbanning naar Den Bosch en Bergen op Zoom en zware geldboeten. Door deze strafoefening tegen hen, ‘die zich tegen den Koning durfden stellen’, wist hij ook hier zijn gezag te handhaven en zijn wil als wet te doen gelden. Ook over deze zaken kwamen heftige pamfletten in omloop, terwijl 's Prinsen vertegenwoordiger, de Eerste Edele Odijk, zich in dezen, gelijk meer, dubbelzinnig gedroeg en lang niet altijd 's Prinsen inzichten getrouw volgde. Van weinig minder ernstigen aard was het zoogenaamde ‘aansprekersoproer’ te Amsterdam in Januari 1696 tegen een keur der stadsregeering op overdaad bij begrafenissen en de regeling dier zeer in de volksgebruiken ingrijpende materie in verband met een door de Staten van Holland opgelegde belasting op het trouwen en begraven. Een door de in hun inkomsten aangetaste aansprekers opgeruide en over de belasting ontevreden menigte sloeg den 30sten Januari en den volgenden dag, waarop de keur zou worden ingevoerd, aan het muiten, dreef de soldaten terug en bedreigde het stadhuis, roepend om een andere regeering. Het huis van den burgemeester Jacob Boreel, dat van den engelschen consul Kerby, die niet ten onrechte voor den uitvinder der nieuwe belasting werd gehouden, dat van den schutterkapitein Spaaroog werden geplunderd en vernield; het grauw dreigde ook andere huizen te plunderen, wat met moeite door de schutterij verhinderd werd. De keur werd vernietigd maar het plun- | |
[pagina 274]
| |
deren ging voort, totdat bij krachtig optreden van soldaten en schutterij, door de gezeten burgerij gesteund, na hevige gevechten de rust werd hersteld. De voornaamste raddraaiers werden gevat, een twaalftal met den strop gestraft. Doch dit oproer stond niet in verband met politieke verschillen; het was eenvoudig te wijten aan ontevredenheid over de schending van dierbare en overoude gebruiken, niet van staatkundige rechten, al heeft men wel beweerd, dat een poging om de stadsregeering naar den zin der Oranjepartij te veranderen daarmede heeft samengehangenGa naar voetnoot1). De Koning was er dan ook voor geweest, dat er ‘met vigeur’ tegen ‘het canalje’ zou zijn opgetredenGa naar voetnoot2). De kerkelijke bewegingen van dien tijd zijn weinig met staatkundige bedoelingen vermengd geweest; maar de Staten hielden er toch het oog op en de rechtzinnigen van hunne zijde hoopten op den steun des Konings, die in het algemeen hunne denkwijze voorstond maar van inmenging der predikanten in staatszaken niet wilde weten. Voetianen en Coccejanen stonden nog altijd vijandig tegenover elkander, ook na den dood van Coccejus reeds in 1669, van den ouden Voetius in 1676. De eersten rustten niet, voor zij den grijzen vriend van De Witt, Heydanus, die te Leiden nog lang zijn cartesiaansch-gematigde beginselen had geleeraard, van zijn professoraat hadden doen ontzetten, gelijk zij den gematigden Van der Waeyen uit Middelburg hadden verdreven. Maar Van der Waeyen was door den frieschen stadhouder in bescherming genomen en bekleedde sedert 1677 het professoraat te Franeker, van waar hij erin slaagde de Coccejanen tegen de aanvallen der tegenpartij te verdedigen; vooral sedert hij een rol gespeeld had bij de verzoening tusschen Willem III en zijn neef, waarna hij in eere hersteld werd ten aanzien van het te Middelburg gebeurde en den frieschen stadhouder zelfs ging tegenwerken. Willem III toonde zich hoe langer hoe minder geneigd om den Voetianen ter wille te zijn en trachtte door een verzoenende houding de kerkelijke partijen tot elkander te brengen, wat hem dan ook op den duur gelukte. De resolutie der Staten van Holland van 1694, vermanend tot ‘broederlijke eendragt’ en onthouding van ‘ongewone en onschriftuurlijke spreekwijzen’, van ‘misnoegen en opschudding’ veroorzakende uitleggingen, tot keuze van predikanten ‘van een gemaatigden en vreedzaamen aart’, tot behandeling van geloofszaken aan de universiteit niet volgens ‘de regels der filozofie’ maar volgens de ‘gewoonlijke leer der Hervormde Kerken, vervat in den Catechismus, de Belijdenissen en de Regels der Nationale Dordrechtsche Sinode’Ga naar voetnoot3), deed veel goeds tot verzachting van den strijd, die anders naar het oordeel der heftige Voetianen onvermijdelijk tot de door hen begeerde nieuwe Nationale Synode had moeten leiden. Van zulk een Synode wilden echter noch de Staten noch de Prins iets weten uit vrees voor herhaling der twisten tijdens het Bestand, immers voor een ongetwijfeld daaruit voortvloeiende uitstooting der weinig talrijke Coccejanen en voor de daarmede samenhangende nieuwe verbittering. Al mochten zich zoo hier en daar sporen vertoonen van herleving der denkbeelden van de oude staatsgezinde partij, of liever der nog voortlevende traditie te dien opzichte, het gezag van den Koning-Stadhouder bleef op den duur krachtig gehandhaafd en er was geen sprake meer van verzet tegen zijn buitenlandsche staatkunde, die hij in overleg met Heinsius en de andere vertrouwde leiders van den staat in vaste banen hield, veel beter dan hem dit in Engeland mogelijk was. | |
[pagina 275]
| |
De werktuigen van die staatkunde, die een sterk uitgesproken militair karakter moest dragen ten einde de militaire macht van Frankrijk met goeden uitslag te kunnen weerstaan - het leger en de vloot - werden voor de zware taak, die zij hadden te vervullen, zorgvuldig voorbereid. Het eerste, met hulp van Waldeck, Hoorne, Aylva, Ouwerkerk, Slangenburg, Rheede Ghinckel en andere voortreffelijke officieren voortdurend geoefend, was niet groot, nauwelijks 60000 man, maar vormde een uitstekende kern, waarbij zich de hulptroepen der bondgenooten gereedelijk konden aansluiten. Ook de staatsche ingenieurs, wier werkzaamheid tijdens den vorigen oorlog veel te wenschen had overgelaten, waren thans onder de leiding van Vauban's evenknie: Menno, baron van Coehoorn, tot een voor zijn taak ten volle berekend korps ontwikkeld, dat reeds bij de verbetering van de werken der voornaamste grensvestingen uitstekende diensten had verleend en bij de belegeringen in de Spaansche Nederlanden zich een grooten roem zou verwerven. Waldeck, de vreemdeling, had intusschen vooral tijdens de afwezigheid des Konings in Engeland, bij die voorbereiding vele bezwaren te overwinnen, niet alleen door de tegenwerking van prins Hendrik Casimir, die hem de opperste leiding misgunde, maar ook door de moeilijkheden met den Raad van State en de voortdurende intriges van 's Konings invloedrijke gunstelingen, die dikwijls slechts hun eigen belang zochten en zoowel elkander als hunne tegenstanders van de staatspartij den voet trachtten te lichten. De oude Waldeck was niet de man om tegenover dit alles met kracht en persoonlijk gezag op te treden, zoodat de krijgstucht en de organisatie van het leger soms veel te wenschen overlieten en eerst de persoonlijke tusschenkomst van Willem III zelven de zoo noodige klem aan de legeraanvoering kon gevenGa naar voetnoot1). Zoodra de Koning zelf echter zich aan het hoofd des legers had gesteld, verdwenen de meeste dezer bezwaren. Ook aan de vloot wijdde Willem zijn goede zorgenGa naar voetnoot2) in overleg met Cornelis Tromp, Schepers, Cornelis Evertsen, Job de Wildt, Witsen en andere voortreffelijke zeelieden en admiraliteitsheeren. Sedert 1684 vooral was aan de versterking der vloot krachtig gearbeid. Men stelde zich voor hare gewone sterkte op 96 flinke bodems te brengen en ofschoon de gewesten weinig neiging betoonden om in tijd van vrede de zware kosten daarvoor te dragen, bleef het steeds het doel van Willem III de vloot tot die hoogte op te voeren. De ongunstige toestand van de geldmiddelen der admiraliteiten, die na. den vorigen oorlog tegen Frankrijk hunne inkomsten zeer hadden zien verminderen en dientengevolge diep in de schulden staken, belemmerde de plannen tot aanbouw der schepen aanvankelijk ernstig en een onderzoek, in 1686 door Holland ingesteld, bracht zaken aan het licht, die duidelijk op behoefte aan krachtige werkzaamheid wezen. In het volgende jaar gelukte het den Prins, om door de invoering der ‘admodiatie’ of verpachting van de helft der convooien en licenten, de financiën der admiraliteiten te versterken en deze zoo in staat te stellen in het vervolg beter aan hare verplichtingen te voldoen; het dok te Hellevoetsluis werd verbeterd, dat te Vlissingen geheel hernieuwd, plannen tot verbetering van de ligplaatsen elders beraamd; het plan tot oprichting van een vaste zeemilitie kwam wel niet tot uitvoering maar van 1690 af werd ieder jaar een korps van 9000 matrozen aangeworven. Vooral Jop de Wildt, secretaris der amsterdamsche admiraliteit, sedert 1691 's Konings | |
[pagina 276]
| |
zaakgelastigde bij de admiraliteitenGa naar voetnoot1), heeft aan dit alles aandeel gehad, al bleven nog vele plannen wegens geldgebrek en gemis aan samenwerking onuitgevoerd en belette met name de tegenwerking in Friesland veel goeds. Maar Holland en Zeeland werkten ijverig mede en zoo zijn tusschen 1682 en 1700 omstreeks 170 nieuwe schepen aangebouwd, waarvan de helft alleen door de amsterdamsche admiraliteit, terwijl in datzelfde tijdperk ruim 80 millioen gulden voor de vloot werd besteed, welker kosten van bijna 6 tot bijna 8 millioen 's jaars stegen. Daarvoor verkreeg men in de laatste jaren van den coalitie-oorlog een vloot van 100 tot 115 flinke schepen met 4 à 5000 kanonnen en 20 à 24000 man, een sterkte, die met de sterkte ten tijde van De Witt mag worden vergeleken. Ook de vlootvoogden, hoewel geen Trompen of De Ruyters, konden met die van voorheen worden vergeleken. Cornelis Tromp en Willem Bastiaensze Schepers waren te oud om nog actief op te treden - de eerste is in 1691, de laatste in 1704 overleden - maar Almonde, de beide Evertsens en Callenburgh, in de school van De Ruyter gevormd, mogen onder de besten worden genoemd. De samenwerking met de britsche vloten en eskaders, altijd onder leiding, volgens het verdrag van 1689, van een britschen vlootvoogd heeft echter den roem der staatsche zeemacht niet vergroot, integendeel tot vermindering van haar aanzien gereede aanleiding gegeven, al bleef zij feitelijk niet bij vroeger achter.
Men had in den beginne voor een aanval der Franschen op Maastricht gevreesd, reeds in de dagen van 's Prinsen tocht naar Engeland, maar Lodewijk XIV had zich naar de duitsche zijde gewend en de Paltz voor de tweede maal op gruwelijke wijze laten verwoesten, terwijl het fransche leger in de Spaansche Nederlanden onder maarschalk D'Humières tegenover den bedachtzamen Waldeck alleen verdedigenderwijze optrad. Met het uit spaansche, engelsche en nederlandsche troepen samengestelde coalitieleger trok deze eerst laat in den zomer naar den omtrek van Charleroi op, waar bij Walcourt de Franschen (25 Aug.) in een bloedige schermutseling werden teruggedrongen. Maar het behaalde voordeel werd niet voortgezet en men bepaalde zich verder van beide kanten tot strooptochten in het grensgebied, waarmede de verre van schitterende veldtocht van dit jaar hier een einde nam. Meer voordeel gaf de veldtocht in het Kleefsche en de Rijnstreek, waarin naast de Brandenburgers ook staatsche troepen onder Aylva optraden: daar werden Neuss en Bonn benevens tal van kleinere vestingen bemachtigd. Ook in Ierland streden staatsche troepen onder Van Rheede Ghinckel naast engelsche en deensche tegen koning Jacobus. Van meer beteekenis was de veldtocht van het volgende jaar, toen Luxembourg weder aan het hoofd der fransche legerbenden in de Spaansche Nederlanden was getreden en den ouden Waldeck bij Fleurus (1 Juli), in weerwil van het voorbeeldige gedrag der hollandsche en friesche infanterie, met zijn aanzienlijke overmacht een belangrijke nederlaag toebrachtGa naar voetnoot2). Doch die nederlaag had geen nadeel gedaan aan den goeden naam der staatsche troepen, wier aanvoerders Aylva, Wibbenum e.a. zich in weerwil van de zware verliezen - bijna de helft van het leger lag dood of gewond op het slagveld - grooten roem verwierven. Eenige dagen later (10 Juli) leden de bondgenooten een tweede ‘groote | |
[pagina 277]
| |
désastre’ door de nederlaag bij Beachy Head (Bevesier), waar de voortreffelijke fransche admiraal Tourville de engelsch-staatsche vloot onder den engelschen vlootvoogd Herbert, thans lord Torrington, ten eenenmale versloeg. De uit staatsche schepen bestaande voorhoede onder luitenant-admiraal Cornelis Evertsen (de Jonge) had vooral zwaar geleden; de staatsche bevelhebbers beklaagden zich, dat zij door de Engelschen in den steek waren gelaten en alleen van volkomen ondergang gered waren door de bekwaamheid en het beleid van Evertsen; onder de talrijke dooden in dezen slag behoorde ook Jan van Brakel, ‘de schrik des Oceaans’. Een nader onderzoek bewees werkelijk de schuld van Torrington, die wel werd vrijgesproken maar toch zijn admiraalspost verloorGa naar voetnoot1). Groot was de teleurstelling hier te lande over het aanvankelijk verloop van den krijg, die thans zelfs ter zee onze kusten scheen te zullen bedreigen. Met name Zeeland achtte men ernstig in gevaar en overal begon men voor een landing te vreezenGa naar voetnoot2). De roemvolle zegepraal aan de Boyne in Ierland, door Koning Willem den dag na den slag bij Beachy Head bevochten, waaraan wederom de staatsche troepen een belangrijk aandeel hadden, kon den diepen indruk van de beide nederlagen niet geheel wegnemen. De kustbatterijen werden bewapend en ter bescherming van Zeeland moesten maatregelen genomen worden en troepen worden afgezonderd, vooral met het oog op de Duinkerkers. Eerst toen in het voorjaar van 1691 de Koning-Stadhouder zelf uit Engeland overkwam om de krijgsverrichtingen in de Nederlanden te leiden, keerde de gerustheid eenigszins terug. Waldeck bleek tegen de vermoeienissen van een veldtocht niet meer bestand; de beide andere veldmaarschalken, de friesche stadhouder en zijn neef Nassau-Saarbrück, konden hem niet vervangen; de oude veldmaarschalk werd bovendien door Gecommitteerden te velde en den Raad van State, waarin de jonge secretaris Govert van Slingelandt zich reeds krachtig deed geldenGa naar voetnoot3), voortdurend belemmerd. Willem III zelf moest het oorlogsbeleid weder in handen nemen: met het aanzien, waarover hij kon beschikken, zou hij alle moeilijkheden te boven kunnen komen. De terugkomst van den geliefden Oranjevorst werd met groote vreugde begroet: eerebogen en vuurwerken, dichtregelen en aanspraken verwelkomden hem na twee en een half jaar van afwezigheid in de hofstad. Zijne Majesteit antwoordde met betuigingen van hartelijke genegenheid en van bereidwilligheid om de Republiek met de gansche macht van Engeland bij te staan. Grootsche plannen werden aanstonds voorbereid. De geallieerden hielden op verlangen van den Koning-Stadhouder in Den Haag een algemeene conferentie of congres, waarop behalve vele duitsche vorsten ook de landvoogd der spaansche Nederlanden, markies de Gastañaga, verscheen en op aandrang des Konings besloten werd op de verschillende oorlogstooneelen niet minder dan 220000 man te doen optreden, waarvan de Republiek: er 35000 zou leveren, terwijl zij met Engeland samen bovendien de betaling van aanzienlijke subsidiën waarborgde. Plotseling viel nog in Maart een aanzienlijk fransch leger het sterke Bergen aan, dat reeds in April na korte verdediging in 's vijands handenwas. Het inderhaast door Willem III verzamelde leger der bondgenooten kwam te laat om den val der stad te verhinderen en stelde zich voorloopig tevreden met de bescherming van Brabant, waar intusschen door de fransche troepen deerlijk werd geplunderd, vooral te Hal, dat op bevel van Louvois door Luxembourg | |
[pagina 278]
| |
op barbaarsche wijze werd vernield en verwoest evenals eenige dagen later Boufflers te Luik deed, waar meer dan 3000 huizen werden verbrand en uitgeplunderd om wraak te nemen voor den aan Spanje verleenden steun; zelfs Brussel werd met een dergelijke vernieling bedreigd, toen Willem III met zijn leger van daar naar Leuven trok. Het waren de laatste bedrijven van den onmenschelijken franschen minister van oorlog, die kort daarna overleed. Maar de groote legers, die thans in de Zuidelijke Nederlanden tegenover elkander stonden, beide omstreeks 60000 man sterk, hebben ten slotte weinig uitgericht. Maanden lang trok men aan de oevers der Sambre heen en weder, maar van weerszijden waagde men het niet de sterke stellingen der tegenpartij aan te vallen; een enkele schermutseling had plaats, een enkel voor de bondgenooten nadeelig ruitergevecht bij Leuze, waar vooral weder de staatsche troepen leden, en het slot was, dat de legers in October de winterkwartieren betrokken. Belangrijker uitkomsten op militair gebied dan totnogtoe verkregen waren leverden de beide volgende jaren. Van beide zijden waren vooral voor 1692 groote toebereidselen gemaakt: Willem III stak met talrijke engelsche troepen naar de Zuidelijke Nederlanden over, waar Gastañaga op zijn aandrang was vervangen door keurvorst Maximiliaan van Beieren,Ga naar voetnoot1) om den oorlog met kracht te voeren; Lodewijk XIV beraamde een aanval op Engeland met leger en vloot om Jacobus II op den troon te herstellen, terwijl een groot deel van het engelsche leger afwezig zou zijn om den oorlog in de Nederlanden te voeren en door een krachtigen aanval op het sterke Namen daar zou worden beziggehouden. De kusten van Normandië wemelden van troepen, die, onder bescherming der uit Toulon en Brest daar samen getrokken vloot onder Tourville en D'Estrées, ten getale van 20000 à 30000 man naar Engeland zouden worden overgebracht, terwijl tegelijk onder de nog altijd talrijke aanhangers van Jacobus II een opstand moest uitbreken, waaraan eenige aanzienlijke katholieke lords leiding zouden geven. Het dreigende gevaar deed de engelsche natie als één man opstaan tot verdediging van den vaderlandschen grond: een samenzwering tegen de regeering werd ontdekt en handig verijdeld; een groot legerkamp werd aan de zuidkust bijeengebracht; de engelschstaatsche vloot onder Russell en Almonde werd in het Kanaal samengetrokken; engelsche en staatsche legerafdeelingen werden in de Nederlanden gereed gehouden om op het eerste sein de Noordzee over te steken. Maar het fransche leger kwam niet over het Kanaal. Tourville werd door vertraging en tegenwind in Brest opgehouden; D'Estrées werd op zijn tocht van Toulon uit evenzoo door storm belemmerd en kon zich niet bijtijds met de hoofdmacht vereenigenGa naar voetnoot2). Zoo had Tourville tegenover de 120 schepen van allerlei soort der verbondenen slechts de helft te stellen, maar de fransche regeering hoopte, dat de ook thans nog op de engelsche vloot heerschende ontevredenheid met den gang der zaken in Engeland haar, evenals bij Beachy Head, op den achtergrond zou doen houden, zoodat men feitelijk alleen met de staatsche voorhoede te strijden zou hebben, gesteld dat de staatsche vloot zich nog bijtijds met de engelsche kon vereenigen, wat volstrekt niet zeker was. Deze berekening faalde. Koningin Maria, die in de afwezigheid van Willem III op het vasteland de regeering in Engeland voerde, wist met grooten tact de gehoorzaamheid op de vloot te herstellen en de kuiperijen der Jacobieten | |
[pagina 279]
| |
te verijdelen; nog op het einde van Mei zeilde een machtige engelschstaatsche vloot, die bij de 7000 stukken met om de 40000 man telde, naar de fransche kust om den vijand op te zoeken. Zij ontmoetten den uit Brest het Kanaal binnengevaren Tourville den 29sten Mei bij La Hogue. De dappere vlootvoogd ontweek den ongelijken strijd niet, hoe dolzinnig zulk een voornemen ook mocht schijnen; het bevel zijns Konings om in ieder geval eerst D'Estrées af te wachten bereikte hem niet meer. Zoo begon Tourville in den vroegen morgen den aanval, dien hij met verwoede hardnekkigheid den ganschen dag doorzette, totdat de duisternis hem gelegenheid gaf om met het treurige overblijfsel zijner vloot naar de fransche kust te wijken. Ditmaal had de strijd vooral tusschen de engelsche en fransche schepen gewoed, terwijl Almonde slechts met enkele zijner vaartuigen in het gevecht kwam en de fransche voorhoede grootendeels buiten schot bleef liggen; de meeste staatsche vaartuigen hadden geen gelegenheid om een behoorlijk schot te doen en konden alleen aan de vervolging van den vijand deelnemen. Dat Tourville zich vooral tegen de Engelschen gewend had, schijnt toe te schrijven aan zijn verwachting, dat verscheidene engelsche bevelhebbers op het eerste schot zouden overloopen, wat evenwel niet geschiedde. Den volgenden dag beletten mist en windstilte zoowel de vlucht des vijands, die geen oorlogshaven in de buurt had, als de vervolging. Een klein deel zijner schepen slaagde erin Cherbourg te bereiken, een ander deel week diep in de baai van La Hogue, vervolgd door kleine vaartuigen der bondgenooten, die de vijandelijke schepen tusschen de rotsen opzochten, met gewapende sloepen en branders aanvielen en op den 2den en 3den Juni het eene schip na het andere verbrandden, vernielden of noodzaakten op het strand te loopen; ook die in de haven van Cherbourg werden in brand gestoken. Aan dit vernielingswerk namen de Nederlanders krachtig deel. Bijna de helft der fransche vloot, hare beste schepen daaronder, ging te gronde. De fransche zeemacht heeft zich van dezen zwaren slag niet meer kunnen herstellen: van den slag bij La Hogue af houdt Frankrijk voor langen tijd op een groote zeemogendheid te zijn. Na dien slag treedt dan ook de oorlog ter zee op den achtergrond, al werden er nog tal van kleine gevechten geleverd en dreigde in Juni 1693 de ramp van Lagos in Portugal, waar een groote koopvaardijvloot, door een engelsch-staatsch eskader van 23 oorlogsschepen onder Rooke en Van der Goes begeleid, onverwacht te midden eener talrijker fransche vloot onder Tourville verzeilde en zware verliezen leed, een oogenblik met groot gevaarGa naar voetnoot1). Een aanval op Brest in 1694 mislukte, al richtte een bombardement van Dieppe en Havre de Grace, later van St. Malo daar veel schade aan. Van Duinkerken uit bracht Jean Bart, thans in koninklijken dienst, onzen en den engelschen handel ernstige nadeelen toe en werd allengs de schrik der Noordzee, terwijl herhaalde pogingen om ook Calais en Duinkerken door een bombardement te vernielen op niets uitliepen en de ervaren kaper aan den eskaders, die hem in het oog moesten houden, telkens weder ontsnapte of wel deze onverwachts overvielGa naar voetnoot2). Zelfs tot in onze zeegaten, tot bij de zeedorpen, ja tot in de binnenwateren waagde zich de ondernemende Duinkerker, zoodat men eindelijk de kusten door geregeld toezicht van kleine vaartuigen voortdurend moest beschermen, wilde men niet in dezelfde gevaren vervallen als ten tijde van Piet Heyn en den ouden Tromp, toen de strijd tegen de, Duinkerker kapers den handel | |
[pagina 280]
| |
zooveel meer nadeel had gedaan. Nog in 1697 evenwel waren de zeeuwsche wateren verre van veilig en vertoonden zich zelfs Duinkerkers voor Willemstad en in het Vlie. De groote vloten der bondgenooten, herhaaldelijk van het Kanaal uit langs de fransche en portugeesche kusten, naar de Middellandsche Zee gezonden, hadden daarom tot hoofdtaak de koopvaarders veilig buiten het bereik der fransche eskaders te houden maar vonden geen gelegenheid meer om in zeeslagen van beteekenis den vijand, die hen steeds ontweek en zich in de havens opsloot, te lijf te gaan. Luitenant-admiraal Almonde, vice-admiraal Callenburgh, Cornelis en Geleyn Evertsen en andere dappere aanvoerders hielden in al die kleine gevechten en zeetochten den goeden naam van het staatsche zeewezen hoog. De beslissing in den langen strijd moest van den oorlog te land komen. Hij werd echter met afwisselend geluk gevoerd en de van beide zijden op de been gebrachte groote legers slaagden er niet in beslissende voordeelen te behalen. In Juni 1692 veroverde Lodewijk XIV aan het hoofd van zijn legers met Luxembourg het belangrijke Namen, welks kasteel na dappere verdediging eindelijk voor Vauban's schitterende belegeringskunst moest bezwijken, al werd het door Coehoorn lang met beleid verdedigdGa naar voetnoot1). De daarop gevolgde slag bij Steenkerke (3 Aug.), waar Luxembourg tegenover Willem III een aanvankelijke nederlaag wist te herstellen en ten slotte het meeste voordeel behaalde, veranderde weinig in de wederzijdsche verhoudingenGa naar voetnoot2). De dood van den twee en zeventigjarigen Waldeck, die nog aan den slag deelgenomen had, maar kort daarna naar zijn erfland was vertrokken, te Arolsen in November van dat jaar, was een groot verlies voor den Koning, die den trouwen deelgenoot van zijn plannen en veldslagen zeer betreurde en diens zelfopofferende toewijding aan wat de oude vorst nog op zijn sterfbed ‘la cause commune’ noemde, met dankbaarheid herdachtGa naar voetnoot3). Met hem verdween een voortreffelijk krijgsman, een handig diplomaat van het tooneel, een der beste medehelpers van den grooten Oranjevorst, die hem als zijn vriend eerde. De groote slag bij Neerwinden, waar Willem III met een veel zwakker leger tegenover Luxembourg een zware nederlaag leed (29 Juli 1693) en bijna zijn gansche artillerie verloor, ja nauwelijks door een overhaaste vlucht aan gevangenschap ontsnapte, had noodlottige gevolgen kunnen hebben, wanneer de leider van het leger der bondgenooten zich niet weder een meester in den terugtocht had getoond en den moed der zijnen had weten te verlevendigen, zoodat de vijand van de zegepraal geen voordeel kon trekkenGa naar voetnoot4). Het bleek, dat Frankrijk nog altijd sterk genoeg was om den gezamenlijken bondgenooten het hoofd te bieden, wanneer Engeland niet krachtiger medewerkte om den oorlog in de Spaansche Nederlanden tot een goed einde te brengen dan het, niettegenstaande de aanmaningen van den Koning-Stadhouder, deed. Het Parlement dwarsboomde hem steeds en maakte voortdurend bezwaar om de noodige geldsommen toe te staan, terwijl de kuiperijen der Jacobieten in Engeland, waar de partijzucht zeer sterk wasGa naar voetnoot5), een krachtige oorlogvoering belemmerden. In Holland was men bereid zich voor den oorlog opofferingen te getroostenGa naar voetnoot6) maar het | |
[pagina 281]
| |
was een wanklank en erger dan dat, toen de friesche stadhouder zich niet ontzag om wegens de benoeming van den hertog van Holstein-Plön tot veldmaarschalk in de plaats van Waldeck, wiens opvolger hij gehoopt had te worden, niet alleen het leger voorgoed te verlaten en de consenten van Friesland te vertragen, maar zelfs zich tot geheime onderhandelingen met den vijand te verlagenGa naar voetnoot1). Een korte onderhandeling over vrede, in het voorjaar van 1694 op aandrang der vooral te Amsterdam nog altijd sterke vredespartij gevoerd, liep intusschen op niets uit, hoewel ook Frankrijk teekenen van uitputting begon te geven: het bleek, dat van fransche zijde de onderhandeling niet ernstig gemeend werd, al waren reeds lang weder, sedert 1692, van dien kant gehtime agenten ook bij den Koning-Stadhouder aan het werk, die bij sommige regenten steun vondenGa naar voetnoot2). Simon van Halewijn, jongere broeder van Cornelis en burgemeester van Dordrecht, liet zich met een hunner in en moest zijn onvoorzichtigheid boeten met opsluiting in Loevestein. Onder die geheime agenten behoorde de toen te Parijs verblijf houdende italiaansche koopman uit Amsterdam Francisco Mollo, die in 1693 zijn bemiddelende rol begon te spelen maar zeer weinig vertrouwen vondGa naar voetnoot3). Zoo werd de oorlog dan weder voortgezet. Ook nu weder verscheen Willem III in het voorjaar in Den Haag om vervolgens na overleg met de vertegenwoordigers der bondgenooten den veldtocht te leiden, maar de fransche legers bleken te sterk om uit Brabant te worden verjaagd: alleen Hoei werd op hen veroverd, terwijl van de andere zijde de Koning-Stadhouder Luxembourg belette verder in Brabant of Vlaanderen door te dringen. Ook de dood van koningin Maria (7 Jan. 1695), hoewel die gebeurtenis Willem III persoonlijk zeer trof en hem weken lang in droeve wanhoop deed nederzitten, bracht geen verandering in den stand van zaken; toch dreigde dit verlies - aan het naar zijn zin al te stijve engelsche Hof heerschte sedert een nog grootere dofheidGa naar voetnoot4) - 's Konings invloed in Engeland op den duur te verminderen. De dood van Luxembourg in denzelfden tijd was voor Lodewijk XIV een ernstig nadeel: hij was de laatste der groote fransche veldheeren, die zijn zegepralen tot nu toe hadden bevochten; zijn opvolger, Villeroy, was meer een welopgevoed hoveling dan een krijgsman van beteekenis, al droeg hij den maarschalksstaf met gratie. Ook in 1695 bleef het fransche leger in de Spaansche Nederlanden meer dan 100000 man sterk, maar dat van Willem III bereikte ongeveer dezelfde hoogte en stelde hem in staat aanvallend te werk te gaan, steunend op de voortreffelijke aanvoerders, in den langen krijg gevormd, onder wie de ruitergeneraal Nassau-Ouwerkerk, zoon van Beverweert, de even beroemde Van Rheede Ghinckel, na zijn iersche zegepralen graaf van Athlone, de generaals François Nicolaas Fagel, Nassau-Weilburg, Von Dopff, Van Ittersum, Noyelles aan het hoofd der goed geoefende troepen van de Republiek genoemd mogen worden. In het begin van Juli sloeg hij het beleg voor NamenGa naar voetnoot5), ‘een hard neutje om te kraecken’ zeide hij, een vesting thans van den eersten rang, door Vauban uitmuntend versterkt en verdedigd door den dapperen Boufflers, een der beste leerlingen van Luxembourg. Coehoorn, | |
[pagina 282]
| |
thans generaal der infanterie, was weldra de technische leider van het beroemde beleg, dat een maand later met de overgave der stad eindigdeGa naar voetnoot1). Ook nu echter moest het kasteel, waarheen de bezetting na de capitulatie de wijk genomen had, afzonderlijk belegerd worden, terwijl het leger van Villeroy, door een korps der bondgenooten onder den prins van Vaudemont op een afstand werd gehouden en zich slechts van een paar kleine vlaamsche vestingen meester kon maken. Het bombardement van Brussel, waardoor Villeroy die daar bijna 4000 huizen vernielde, gehoopt had het beleg van het kasteel te doen opbreken, kon het belangrijke punt niet redden en den 5den September viel ook het kasteel van Namen voor Willem III, die met taaie vasthoudendheid het voorgenomen plan uitvoerde: van den roem der verovering kwam weder aan Coehoorn en het voortreffelijke gebruik, door hem van de artillerie gemaakt, een groot aandeel toeGa naar voetnoot2). Van dien tijd af geldt Coehoorn als evenknie van Vauban, boven wien men hem zelfs stelde als belegeraar: zijn gebruik van bombardeer-geschut werd algemeen geroemd, Vauban was meer de man van loopgraven en parallellen, in den vestingbouw en den aanval evenaarde Coehoorn hem. Bij de overgave van het kasteel bedong de bezetting vrijen aftocht met wapens en krijgseer, doch Boufflers zelf bleef eenigen tijd gevangen wegens het onrechtmatig gevangenhouden der hollandsche bezettingen van Dixmuiden en Deinse door de Franschen. De val van Namen en zijn kasteel is de groote gebeurtenis, waarmede eigenlijk de belangrijke krijgsverrichtingen in de Nederlanden een einde nemen. Zoowel in het volgende jaar als in het laatste van den oorlog zijn de beide legers wel weder te velde gekomen maar het bombardement in 1696 van Givet, de groote wapenplaats der fransche troepen, evenmin als de verovering van Ath door de Franschen in 1697 heeft op den loop van den oorlog veel invloed gehad. Het bleek meer en meer, dat men van beide zijden deerlijk uitgeput raakte. Aan beide zijden begon men in weerwil van alle krachtsinspanning te wanhopen aan een beslissende nederlaag van de tegenpartij. Zoowel bij de bondgenooten als in Frankrijk begon toen de vredesneiging boven te drijven. Noch in de Nederlanden, noch in Duitschland, noch in Spanje, waar overal de oorlog reeds sedert acht jaar woedde, noch ter zee waren beslissende voordeelen behaald. Bovendien kwamen er onrustbarende berichten over de toenemende verzwakking van den kinderloozen koning van Spanje, wiens erfenis door de bondgenooten evenmin aan het Huis van Habsburg als aan dat van Bourbon werd gegund, terwijl ook Lodewijk XIV daaromtrent een schikking met de bondgenooten hoopte te treffen. Waartoe zou men nog langer oorlog voeren, vroeg men zich te Parijs af, nu alle hoop op herstel van Jacobus II in Engeland verloren was na de bevrediging van Ierland en Schotland door Willem III en bij de mislukking van de eene jacobietische samenzwering na de andere, nu ook de fransche invloed in Duitschland afnam? Waartoe zou men nog langer strijden, vroeg men ook in Engeland en de Republiek, nu het gebleken was, dat Frankrijk's macht ongeveer tegen die der gezamenlijke bondgenooten opwoog? De kooplieden hier te lande, in de eerste plaats te Amsterdam, begeerden in het belang van den handel het herstel van den vrede. En de regeering van Amsterdam deelde deze neigingen. Zij begon heimelijke pogingen te Parijs te doen door middel van Mollo, die thans Polen als resident ver- | |
[pagina 283]
| |
tegenwoordigdeGa naar voetnoot1). Ook te Brussel waren intusschen bij Dijkveld door fransche agenten vredesaanbiedingen gedaan en D'Avaux, sedert dit jaar Frankrijk's gezant te Stockholm, had in last daar de geneigdheid van Lodewijk XIV tot onderhandeling bekend te maken en door middel van omkooping en overreding op bemiddeling van den kant van Zweden aan te sturen. Noch de geheime besprekingen van Mollo, die weldra met voorkennis van Willem III en Heinsius optrad, noch die te Brussel, noch die te Stockholm leidden aanvankelijk tot wezenlijke vredesonderhandeling evenmin als de geheime fransche intriges bij den frieschen stadhouder. Men kwam weinig verder dan tot wederzijdsch polsen, of men onder zekere voorwaarden tot den vrede van Munster dan wel tot dien der Pyreneën of dien te Nijmegen zou willen terugkeeren; zoowel de besprekingen van Mollo te Parijs als van Dijkveld te Brussel en met Zweden te Stockholm werden niet geheel afgebroken. Frankrijk - dat was duidelijk geworden - had ook behoefte aan den vrede en zocht op allerlei wijzen met het hof te Weenen in betrekking te komen, in ieder geval hopend op den duur de eensgezindheid der bondgenooten te breken en enkele hunner tot den vrede over te halen, zooals heimelijk reeds met Savoye gelukt was. Maar Frankrijk wilde dien vrede liefst op den voet van den wapenstilstand van 1684 of desnoods op dien van den vrede van Nijmegen, terwijl Willem III tot dien van Munster, Spanje tot dien der Pyreneën wilde terugkeeren en het duitsche Rijk ten minste Straatsburg hoopte te herwinnen. De erkenning van Willem III als koning van Engeland, de teruggave der door Frankrijk in bezit genomen rijkslanden, het lot van Luxemburg, de regeling in Italië waren de hoofdpunten, waarover men beraadslaagde. Het wegens de omkoopbaarheid zijner staatslieden weinig vertrouwdeGa naar voetnoot2) Zweden nam meer en meer de bemiddelende rol op zich en deed daartoe voorstellen aan de in Den Haag in het voorjaar telkens voor den gemeenschappelijken krijg in congres vereenigde vertegenwoordigers der bondgenooten, maar daarnaast bleef Frankrijk ook ondershands met ieder der bondgenooten afzonderlijk in aanraking. Geheime besprekingen tusschen den franschen agent Callières en Dijkveld, den vertrouwden dienaar van Willem III, in November 1694 te MaastrichtGa naar voetnoot3), later te Utrecht, eindelijk bij Lilloo op de Schelde brachten de zaak aanvankelijk weinig verder, al verscheen ook Callières herhaaldelijk in Holland om met Heinsius zelven te sprekenGa naar voetnoot4) en toonde ook Willem III zich tot den vrede geneigd, mits deze algemeen zou zijnGa naar voetnoot5). Savoye nam na zijnen in 1696 met Frankrijk gesloten vrede eerst een bemiddelende, welhaast een vijandige houding tegenover de bondgenooten aan. Dit alles werkte niet mede om een krachtige oorlogvoering in de laatste jaren te bevorderen. Het zaaide wantrouwen tusschen de bondgenooten en de wensch van Willem III om Frankrijk door een energiek optreden zoowel in Italië als in de Nederlanden te dwingen tot den vrede, dien het zichtbaar behoefde, werd niet vervuld. Een in de omgeving van Jacobus II te Versailles beraamde maar nog bijtijds aan Bentinck-Portland verraden aanslag op het leven van den Oranjevorst in verband met nieuwe jacobie- | |
[pagina 284]
| |
tische woelingen in EngelandGa naar voetnoot1), gesteund door een nieuwe poging van Frankrijk om met leger en vloot een landing aldaar te bewerkstelligen, dreigde bovendien in het voorjaar van 1696 alle onderhandelingen tusschen Frankrijk en de beide zeestaten te doen afbreken. Het bleek zeer moeilijk te zijn om de in elkander grijpende belangen der afzonderlijke mogendheden overeen te brengen in een gemeenschappelijk vredesverdrag, hoezeer ook overal - en niet het minst in de Republiek - naar het einde van den hopeloozen krijg werd verlangd. Een zware geldcrisis in Engeland bracht nieuwe verwikkelingen teweeg en dreigde de medewerking van die mogendheid voor geruimen tijd te verlammen; de openlijke afval van Savoye gaf aan de zaken in Italië een voor de bondgenooten zeer ongunstig aanzien. Maar Frankrijk, waar thans Pomponne, die den oorlog steeds had afgekeurd, met zijn schoonzoon De Torcy, de buitenlandsche zaken leidde en met hem de vredespartij bij het toenemende geldgebrek steeds krachtiger op den vrede aandrong, begon thans ernstig naar een verdrag te streven, vooral met het oog op de berichten omtrent de zwakke gezondheid van Karel II van Spanje. In Augustus 1696 - Callières en Mollo bleven steeds in Den Haag en Utrecht werkzaam - had het op verschillende punten toegegevenGa naar voetnoot2) en men sprak reeds van benoeming der afgevaardigden voor een onder bemiddeling van Zweden te openen vredescongres. Alleen de keizerlijke regeering, die bij een plotseling sterven van Karel II den oorlog als een krachtigen steun tegen de fransche aanspraken op de spaansche erfenis had willen gebruiken, hield dat congres nog tegen. Ook Willem III was thans overtuigd, dat ‘een prompte vreede absoluut nootsaekelijk’ zou zijn en Amsterdam drong erop aan dien vrede, als het moest, gelijk te Nijmegen was geschied, afzonderlijk te sluiten nu de Keizer blijkbaar tijd zocht te winnen om zijn eigen belangen te bevorderen. Van die neiging trachtte Frankrijk gebruik te maken maar Willem III en Heinsius wisten Amsterdam voor de ‘geheime plannen’ van Frankrijk tegenover Engeland en het Protestantisme bevreesd te maken en het gelukte hun nog eenmaal de eensgezindheid in de Republiek te handhaven. Wat in 1678 mogelijk was geweest, het sluiten van een afzonderlijken vrede tegen den wensch van Willem III, was in 1697 ondoenlijk en in het voorjaar bleek op het gewone jaarlijksche congres in Den Haag thans zoogoed als tot een vredescongres vereenigd, ten duidelijkste de gezindheid der zeemogendheden om op een algemeenen vrede aan te sturen of anders den oorlog voort te zetten. Maar het eerste was ook voor hen het meest gewenscht: men moest eens kunnen ‘adem halen’, zeide Willem III. Zoo gelukte het eindelijk om in het begin van 1697 onder zweedsche bemiddeling in Den Haag de preliminairen voor dien vrede vast te stellen op den voet van de vroeger met Frankrijk reeds ondershands gemaakte afspraken, waarbij thans mondeling de erkenning van Willem III als koning van Engeland werd beloofd. Als ‘grondslag en fondament’ werden de verdragen van Munster en Nijmegen aangenomen. De keizerlijke regeering had echter bezwaar om de beslissende onderhandeling in Den Haag te voeren, waar de fransche intriges bij de daar vergaderde Staten-Generaal een grooten invloed konden hebben; zij sloeg Aken, Mainz of Frankfort voor. Na heel wat gehaspel kwam men eindelijk overeen het vredescongres voort te zetten in het huis Nieuwburg onder Rijswijk, eigendom van Willem III, dat door zijn bouworde gelegenheid gaf om | |
[pagina 285]
| |
de partijen tijdens de besprekingen van elkander gescheiden te houden: de rechtervleugel werd voor de bondgenooten, de linkervleugel voor de Franschen, de groote middenzaal voor den ‘mediateur’ bestemd en men kon er geheel afzonderlijk komen en gaanGa naar voetnoot1); de zaken van etikette werden zorgvuldig geregeld overeenkomstig de groote beteekenis, meer en meer in dezen tijd daaraan toegekend. Van staatsche zijde werden Heinsius en Dijkveld, benevens de amsterdamsche burgemeester Jacob Boreel, die lang met Mollo en Callières had onderhandeld, en de friesche edelman Willem van Haren als onderhandelaars aangewezen; Engeland zond lord Pembroke, Frankrijk Harlay, Verjus de Crécy en Callières, de Keizer Kaunitz en Straatmann, Spanje De Quiros als gevolmachtigden. Den 9den Mei opende eindelijk de zweedsche gezant Lilienrot het vredescongres, gedurende hetwelk evenwel de oorlog nog steeds, zij het ook met weinig kracht, werd voortgezet. De onderhandelingen gingen den geheelen voorzomer slechts langzaam voort ten gevolge van de heimelijke tegenwerking des Keizers, die ook Spanje tot zijn inzichten had weten over te halen. Daarentegen liet Willem III door Bentinck met Boufflers in de Spaansche Nederlanden geheime besprekingen houdenGa naar voetnoot2), waarvan het gevolg was een overeenstemming tusschen Frankrijk en de zeemogendheden, die zelfs een oogenblik toch nog op een afzonderlijken vrede met haar scheen te zullen uitloopen. In Augustus verklaarde eindelijk Heinsius namens de beide zeemogendheden aan de keizerlijke gezanten, dat Engeland en de Republiek den oorlog niet langer vermochten voort te zetten en dus begeerden de fransche voorwaarden aan te nemen. Nog weigerden de Keizerlijken. De door Frankrijk gestelde termijn, 1 September, verliep en de vrede stond weder op losse schroeven tot diepe bekommering van Willem III, die verwachtte, dat Frankrijk wederom van de gelegenheid zou gebruik maken om de bondgenooten van elkander te scheiden: het oude en beproefde middel. Hij trachtte Lodewijk te verschrikken met een forsche bedreiging om den oorlog te hervatten, door Bentinck bij een nieuwe ondershandsche bespreking aan Boufflers overgebracht. Ditmaal gelukte de toeleg niet: Lodewijk wist zeer goed, dat zoowel het engelsche Parlement als de Staten den vrede vurig verlangden en niet gemakkelijk tot nieuwe offers bereid zouden zijn. Het lokaas van handelsvoordeelen was volkomen voldoende om deze stemming nog te versterken en werd met vrijgevigheid door Frankrijk in uitzicht gesteld. Zoo besloten dan de zeemogendheden en Spanje den 20sten September den vrede te teekenen; de Keizer, wien nog tot 1 November de gelegenheid werd geopend om zich daarbij aan te sluiten, kwam er op het laatste oogenblik toe. Als grondslag van den vrede werd op aandrang van de protestantsche rijksstenden nog ter elfder ure die van Munster aangenomen met bijvoeging van ‘zoowel in het kerkelijke als in het staatkundige’, opdat in de aan Frankrijk afgestane streken de protestantsche godsdienst zou toegelaten blijven; maar Frankrijk wist ook aan dezen eisch te ontkomen, daar Willem III, hoezeer gezind om de ‘gereformeerde religie’ te bevorderen, tegen een formeelen godsdienstoorlog bezwaar maakte, ook omdat Frankrijk en de Keizer daarin zouden kunnen samengaanGa naar voetnoot3). In het verdrag met de Staten werd bepaald, dat Pondichéry door de Oostindische Compagnie aan de Franschen zou worden teruggegeven, en bij afzonderlijk tractaat werd een voordeelig handelsverdrag van 25 jaren gesloten gelijk | |
[pagina 286]
| |
het vóór den oorlog had bestaan. In dat met Engeland werd Willem III als koning erkend; hem werd het prinsdom Oranje teruggegeven. In dat met Spanje werd Luxemburg benevens alle door de Chambres de Réunion aan Frankrijk getrokken plaatsen en landen teruggegeven met uitzondering van 82 met name genoemde steden en dorpen. Het duitsche Rijk ontving eveneens de ‘réunions’ terug, behalve Straatsburg, dat tegen afstand van eenige kleine plaatsen in den Elzas aan Frankrijk bleef. Zoo was dan de vrede gesloten. Maar Willem III sprak na het einde van de onderhandelingen in September het profetische woord uit: ‘ick beken, dat de manier my niet weinigh en bekommert voor het toekomende’Ga naar voetnoot1). Ofschoon dit misschien ziet op de moeilijkheden, die nog zouden te overwinnen zijn, eer de Keizer het verdrag teekende, kan men het met recht toepassen op wat er in de volgende jaren gebeurd is: de toegeeflijkheid van Lodewijk XIV jegens Engeland en de Republiek, zijn tegemoetkoming ook jegens Keizer en Rijk was voor een groot deel te verklaren uit het bestaan van geheime plannen op de spaansche erfenis, die weldra Europa opnieuw in heftige beroering zouden brengen. Maar in het vredesverdrag was met geen enkel woord zelfs in de verte van die erfenis gerept, hetgeen zeker de gerustheid der geallieerde diplomaten omtrent dit punt niet kon bevorderen, want dat zoowel de fransche als de keizerlijke regeering onophoudelijk juist daarop het oog gevestigd hadden, kon geen oogenblik twijfelachtig blijven voor ieder, die in de gevoerde geheime en ondershandsche besprekingen gemengd was geweest. Als een donkere wolk kwam de zaak der spaansche erfenis aan den staatkundigen hemel opzetten, de verkwikkende stralen der vredezon onderscheppend en Europa dreigend met nieuwen krijg en nieuwe onheilen. |
|