Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 242]
| |
achtte zich door God aangewezen om zoowel de staatkundige als de godsdienstige vrijheid van Europa, van de beschaafde wereld te verdedigen. En hij was vast besloten zich in dien strijd voor vrijheid en godsdienst de waardige afstammeling te betoonen van den grooten grondvester van zijn Huis, wiens wapenspreuk ‘Je Maintiendrai’ ook zijn geliefkoosde spreuk was, waarnaast het ‘Pro Religione et Libertate’ zijn streven weergaf. Dat hooge ideaal heeft aan zijn persoon, aan zijn regeering een eigenaardig karakter gegeven, waardoor zijn tijd in de geschiedenis van ons vaderland zich duidelijk onderscheidt van het tijdperk, dat onmiddellijk was voorafgegaan. De cartesiaan De Witt, de katholiek Lisola hadden alleen den staatkundigen strijd tegen Frankrijk in het oog gevat en de eerste had daarbij steeds het bijzonder belang der Republiek, de laatste dat van Keizer en Rijk ten richtsnoer genomen. Wat zij van hun beperkt standpunt waren begonnen, heeft Willem III met ruimeren blik en dieper opgevat. Met ruimeren blik in zooverre als hij niet in het bijzonder het staatsbelang, noch dat van de Republiek noch later dat van Engeland in de eerste plaats op het oog had; dieper, daar hij aan zijn staatkundige werkzaamheid door hare nauwe verbinding met godsdienstige idealen een wijding heeft geschonken, die aan de staatkunde zijner voorgangers ontbrak. En hij is verder gegaan. Aan het ideaal, dat hij zich stelde, heeft hij zijn eigen belang, zijn eigen persoon, de belangen zijner dynastie, die van de aan zijn leiding toevertrouwde landen en volken ondergeschikt gemaakt, ja deze daaraan opgeofferd. Zijn eigen leven heeft hij tallooze malen op het spel gezet; zijn persoonlijk geluk heeft hij in den dienst zijner staatkunde gesteld, toen hij zich verbond aan de vrouw, die eerst veel later door hare eigen zelfopofferende liefde zijn hart heeft gewonnen; zijn persoonlijke neigingen heeft hij weten te bedwingen door zich te onderwerpen aan de beperking zijner koninklijke macht in Engeland, noodzakelijke voorwaarde zijner verheffing, die hem voorgoed van Engeland's hulp tegenover Frankrijk verzekerde. En die zelfopoffering, dat energieke najagen van het grootsche doel, dat hij zich had gesteld, heeft den voor het uiterlijk stuggen, zwakkelijken man de sympathie verzekerd van het verre nageslacht, dat hem hooger eert dan zijn tijdgenooten deden, omdat het in hem den onvermoeiden strijder ziet voor de hooge idealen van vrijheid op staatkundig en godsdienstig gebied, die ook dat nageslacht dierbaar zijn.
Voor de Republiek is zijn regeering volstrekt niet in alle opzichten gelukkig geweest, zelfs niet gedurende de tien en later de vijf jaren van vrede - de helft dus van zijn regeeringstijd - waarin zij zich rustig heeft mogen ontwikkelen of liever zich verheffen uit de moeilijkheden, waarin de zware oorlogen haar hadden gebracht. Zoolang hij aan haar hoofd heeft gestaan, heeft hij haar altijd meer geacht als het werktuig, hem door God in de hand gegeven om het begeerde doel te bereiken, dan als den staat, welks belangen hem in de eerste plaats ter behartiging waren opgedragen. De wenschelijkheid van verbetering van haren gebrekkigen regeeringsvorm zag hij wel in, maar hij heeft zich niet de moeite gegeven om krachtig te streven naar hervorming op dat gebied. Hij heeft zich tevredengesteld met de groote macht, hem in de jaren 1672 tot 1675 geschonken; hij heeft zich weinig bekommerd over de wijze, waarop zijn creaturen die macht, door hem aan hen toevertrouwd, hebben gebruikt, mits zij gehoorzame dienaren bleven van de politiek, die hij hun voorschreef. De bedenkelijke handelingen van zijn achterneef en gunsteling OdijkGa naar voetnoot1), den | |
[pagina 243]
| |
prachtlievenden verkwister, wien hij in 1668 tot de invloedrijke waardigheid van Eersten Edele in Zeeland had verheven en die daar na zijn verheffing in 1672 zoogoed als onbeperkt de macht uitoefende, waren hem niet onbekend; Willem wist, dat zijn neef ‘met de ampten in Zeeland’ op schaamtelooze wijze ‘trafiqueerde’, maar hij maakte geen einde aan dit bedrijf, omdat hij Odijk's trouwe gehechtheid aan zijn persoon kende en Odijk door diens schitterend leven in Den Haag den glans van het hofleven aldaar zeer verhoogde. Onder het patronaat van dezen aanzienlijken avonturier, door zijn eigen gasten als ‘fripon’ en ‘trompeur’ aangemerkt, bloeide welig de giftplant der ‘contracten van correspondentie’, thans tusschen de heerschende prinsgezinde regenten in het gewestGa naar voetnoot1): de ‘cabalistische regieringe’ in de zeeuwsche steden, na den val der wittiaansche partij te niet gedaan, werd ten bate der andere partij weder hersteld. En zooals het in Zeeland ging, ging het ook elders. Merkwaardige dingen worden ons verhaald van den toestand te Leiden in dien tijdGa naar voetnoot2), waar de ‘consulare heeren’, d.i. de regenten, die burgemeesters of schepenen geweest waren, alle zaken in handen hadden en de vroedschap ‘blind’ hielden, alle zelfstandigheid vernietigden, zich door contracten van correspondentie onderling verbonden en zoo voortdurend ‘het radt’ wisten te ‘draaien’ in de richting, die hun voordeel bezorgde. Te Delft ging het niet minder ‘onsuiver’ toe: de Prins zelf verklaarde in 1677, dat hij de delftsche heeren volstrekt niet vertrouwde, maar dat hij zich met het geknoei aldaar niet wilde inlatenGa naar voetnoot3). Te Amsterdam bleef de familie- en vriendenregeering van vóór 1672 niet, maar werd weder vervangen door de kliek van Valckenier, die op de benoemingen na dien tijd grooten invloed hadGa naar voetnoot4) en de ‘recommandatie’ van hen, die het meest ‘by Syne Hoogheyd in faveur sijn’, aanvankelijk als een wet beschouwde. Het beruchte ‘concept tot eenicheyt’ van Mei 1676Ga naar voetnoot5), daar ter stede door Valckenier aan de vroedschap voorgesteld onder voorwendsel van ‘niets sooseer voor oogen te hebben als de welstand van den Staet in het gemeyn ende die der stad in het particulier’, was niets anders dan een contract van correspondentie met het doel om de door burgemeester Hendrik Hooft geleide tegenpartij weder te winnen en gezamenlijk de op een nieuwen oorlog met Frankrijk uitloopende staatkunde van den Prins te weerstaan. Wel werd het concept niet aangenomen, maar, toen Hooft in 1677 weder burgemeester werd, regeerden hij en Valckenier de stad naar hun zin tot den dood van den laatste drie jaren laterGa naar voetnoot6). En in de kleinere steden ging het niet anders. Ook daar kon men ‘door gunst, of cuyperyen, of gifte, door de favoriten van Sijn Hoocheyt’Ga naar voetnoot7) in de regeering komen, gelijk vroeger door de vrienden van De Witt of dezen zelf. Te Rotterdam moest een candidaat voor de vroedschap beloven den Prins ‘blindelings’ te zullen volgen, als hij verkozen werd. Ook in de Oost- en Westindische Compagnie, in de kerkeraden, kortom in alle colleges van regeering en bestuur waren dergelijke misbruiken van familie- en vriendenregeering, waardoor alle voordeelige posten in handen van vrienden en familieleden werden gespeeld, ook in dezen tijd zeer gewoon, ja zelfs nog schaamteloozer, immers onder | |
[pagina 244]
| |
bescherming van den Prins straffeloos, dan te voren. Juist uit dezen tijd dagteekenen een aantal schriftelijke overeenkomsten desbetreffende, die ons bewaard zijnGa naar voetnoot1). En wat in Holland en Zeeland gebeurde, had ook in de andere gewesten op groote schaal plaats, zoodat het tijdperk van Willem III in dit opzicht eerder een tijd van achter- dan van vooruitgang mocht heeten. In de stadhouderschappen van Hendrik Casimir had het euvel weinig minder omvang. Wat deze zaken vooral bedenkelijk maakt, is de omstandigheid, dat de Prins bij het kiezen zijner werktuigen van hoogeren en minder hoogen rang allerminst kieskeurig mocht heeten. Odijk is lang niet de eenige, die een slechten naam had. Het proces van den pamfletschrijver Ericus Walten, omstreeks dezen tijd gevoerd, doet ons zien wat iemand als Romeyn de Hooghe, de beroemde plaatsnijder, en de haagsche arts, later leidsche hoogleeraar Govert Bidloo zich onder bescherming van Zijne Hoogheid en diens onmiddellijke omgeving alzoo durfden veroorloven op het gebied van laster en leugenGa naar voetnoot2). De wijze, waarop de Prins handelde ten opzichte van de hoofdpersonen in het drama van de De Witten, strekt evenmin om de ingenomenheid met zijn regeeringsbeginselen te versterken en wat de jongere Constantijn Huygens in zijn dagboeken over de voornaamste leden van 's Prinsen omgeving mededeelt, zij het dan dat daarbij veel achterklap voor waarheid wordt uitgegeven, doet zien, dat het kwaad volstrekt niet tot de stedelijke regeeringscolleges of de anonieme pers beperkt was. De gunstelingen van den Prins stonden over het algemeen slecht bekend en al was de hun verleende gunst nog al eens wisselvallig - het gevolg weder van kuiperijen en intriges, waardoor de een den ander den voet trachtte te lichten - gedurende den tijd van hunnen invloed plachten zij dien op allerlei wijze tot eigen nut en voordeel te gebruiken. Bekend zijn de lotgevallen van de dordtsche regenten Arend Muys van Holy en de gebroeders Teresteyn van Halewijn, van wie de laatste twee jarenlang zich koesterden in de zon van 's Prinsen gunst maar ten slotte in een poel van verraad, knoeierij en geldelijke oneerlijkheid ten onder gingen, terwijl de eerste, na eenige jaren met hulp des Prinsen zich te hebben opgewerkt, ten slotte tot de amsterdamsche oppositie overgingGa naar voetnoot3). Bekend is ook het lot van den in 1672 uit de ballingschap teruggekeerden Kievit, die als fiskaal bij de admiraliteit van de Maas zich aan grove oneerlijkheid schuldig maakte en in 1688 door het Hof van Holland eerloos verklaard werdGa naar voetnoot4). Uit een en ander kan worden opgemaakt, dat ‘d'ongeregtigheyt en zugt tot hooger staet’ in de dagen van Willem III niet minder algemeen was dan in die van De Witt en zich ongetwijfeld in nog stuitender vormen vertoonde, terwijl het evenmin valt te ontkennen, dat de regenten uit den tijd van den eerste in bekwaamheid voor die uit de onmiddellijk voorafgaande periode onderdeden. Dit laatste was het gevolg ook hiervan, dat de Prins in zijn creaturen minder bekwaamheid, die dikwijls zelfstandigheid van oordeel medebrengt, dan wel volgzaamheid verlangde, hetgeen op den duur ook zijn plannen ten zeerste heeft benadeeldGa naar voetnoot5). De roem der staatsche diplomaten is in dit tijdperk niet verre gebleven beneden de hoogte, waarop hij ten tijde van De Witt stond. Van Beverningk heeft zich na den vrede van Nijmegen op 65-jarigen leeftijd uit de | |
[pagina 245]
| |
staatszaken teruggetrokken en zich tot zijn dood in 1690 op zijn buiten bij Leiden, waar hij curator der hoogeschool was, gewijd aan het kweeken van zeldzame en uitheemsche gewassen. Pieter de Groot, die na de bevrijding van het grondgebied uit de ballingschap was teruggekeerd, is een jaar later wegens de ontdekking van zijn briefwisseling met den veroordeelden De Wicquefort tijdens de onderhandelingen te Keulen op aangifte van zijn doodvijand, den raadpensionaris Fagel, voor het Hof van Holland gebracht, maar ten slotte, zeer tot ergernis van den Prins, in December 1676 vrijgesproken; hij overleed twee jaren later ambteloos op zijn buitengoed bij Haarlem. Van Beuningen alleen, de schitterende diplomaat en man van de wereld, de levendige prater en talentvolle regent, heeft nog eenige jaren lang na den tweeden vrede van Westminster den belangrijken gezantschapspost te Londen vervuld, waar hij tot 1682 de getrouwe dienaar is geweest der staatkunde van den nieuwen machthebber. In dat jaar is hij begonnen zich tegenover die staatkunde te stellen; dientengevolge in het volgende jaar als gezant afgetreden, heeft hij zich ook als burgemeester te Amsterdam niet kunnen handhaven en zich in een bui van moedeloosheid teruggetrokken om zich weder te verdiepen in de mystieke denkbeelden, die zijn geest reeds vanouds hadden aangetrokken. In 1686 gaf hij blijken van storing zijner geestvermogens, vooral na zijn zonderling huwelijk op zijn ouden dag; een paar jaar later werd hij volslagen krankzinnig en in 1693 is hij in dien treurigen toestand zoogoed als vergeten gestorvenGa naar voetnoot1). In hunne plaats traden aanzienlijke edelen als Godard van Rheede, heer van Amerongen, die tijdens De Witt meermalen in belangrijke posten was gebruikt en thans vooral in zijn onderhandelingen met Brandenburg op den voorgrond kwam, als Everhard van Weede, heer van Dijkveld, een der trouwste dienaren van 's Prinsen staatkunde, die zich een welverdienden roem als diplomaat heeft verworven. Evenals zij had zich ook de raadpensionaris Fagel van het begin af onvoorwaardelijk bij 's Prinsen inzichten aangesloten. Met den vorst van Waldeck, die naast zijn krijgsmanstalenten ook die van den diplomaat in hooge mate bezat, waren deze mannen de trouwe en voortreffelijke werktuigen, waarover de Prins bij de leiding der buitenlandsche politiek van den staat kon beschikken en die met de diplomaten uit De Witt's tijd op een lijn gesteld konden worden. Maar zij waren werktuigen van 's Prinsen politiek veel meer dan De Witt's staatslieden de zijne waren geweest; en in nog veel sterkere mate waren dit mannen als 's Prinsen kamerjonker en vertrouwde vriend Hans Willem baron Bentinck, herhaaldelijk gebruikt voor min of meer geheime onderhandelingen, die moesten dienen om het groote doel, de europeesche coalitie tegen Frankrijk, te bereikenGa naar voetnoot2). Zou dat doel bereikt worden, dan moest de Prins allereerst geen tegenstand in de Republiek zelve te duchten hebben. Sedert Amsterdam zich in 1677 tegenover hem had gesteld en de friesche stadhouder hem begon te dwarsboomen, liet die tegenwerking evenwel den Prins geen rust. Zij moest eerst worden overwonnen, zooals het gebeurde na den vrede van Nijmegen duidelijk aanwees. De wijze, waarop die vrede tot stand gekomen was, had bij den Prins een groote verbittering verwekt tegen Amsterdam, welks heimelijke samenwerking met den landsvijand hem niet onbekend was gebleven. Maar met Valckenier aan het hoofd, die tot zijn dood (5 Nov. 1680) de amsterdamsche regeering op krachtige wijze leidde, trotseerde de machtige | |
[pagina 246]
| |
koopstad den machtigen stadhouder en werkte zijn antifransche politiek naar vermogen tegenGa naar voetnoot1). Na Valckenier's dood evenwel kwam het ‘magnificat’ te Amsterdam in handen van Jan Hudde en Nicolaas Witsen, beiden geleerde, voortreffelijke mannen maar als staatslieden veel minder beteekenend dan hij. Noch Van Beuningen noch zij schikten zich geheel naar 's Prinsen wenschen maar hunne tegenwerking was veel minder sterk dan die van den energieken Valckenier; zij droeg meer het karakter van weerstand tegen 's Prinsen voortvarendheid dan dat van tegenovergesteld inzicht. Van die gezindheid van Amsterdam heeft de fransche diplomatie handig gebruik gemaakt. De fransche gezant Jean de Mesmes, comte d'Avaux, die hier na den vrede zijn regeering kwam vertegenwoordigen, legde er steeds nadruk op, dat hij gezant was bij de Staten, niet bij den PrinsGa naar voetnoot2); hij vleide de Staten zooveel mogelijk en Louvois, die thans te Parijs de voorbereidselen tot een politiek van durven en ingrijpen tegenover de verdeelde oppositie der mogendheden leidde, bood den gezant der Republiek zelfs een bondgenootschap aan met groote voordeelen voor handel en scheepvaart en de belofte om in geval van oorlog de Spaansche Nederlanden met rust te latenGa naar voetnoot3). Zoo hoopte Frankrijk den tegenstand te overwinnen met hulp van de nog overgebleven Wittianen en Amsterdam. En het gelukte inderdaad de plannen van den Prins te belemmeren, al was het vertrouwen op Frankrijk's beloften klein en kwam er van het voorgestelde en door Holland zelf gewenschte bondgenootschap niets. Die plannen waren aan de eene zijde op Duitschland, aan de andere op Engeland gericht. Engeland, waar juist in dezen tijd de vrees voor het Catholicisme tot vervolging oversloeg, scheen op den goeden weg en 's Prinsen invloed op den Koning was nooit grooter dan thans; maar het vertrouwen op de standvastigheid der engelsche politiek was hier gering en in nauwe aansluiting bij Engeland zag men geen heil, te minder omdat ook de Prins zelf aan een afdoende samenwerking van Koning en Parlement wanhoopte. En in Duitschland ging het weinig beter, ofschoon het Waldeck gelukte in opdracht van den Prins verschillende kleine duitsche vorsten aan den Rijn, met Nassau als middelpunt, tot onderlinge aansluiting in een ‘Unie’ te bewegen. Het machtige Brandenburg echter beklaagde zich nog heftig over den vrede van Nijmegen en vorderde van de Staten zijn achterstallige subsidiën op evenals de Keizer zelf; het had zich in zijn verbittering zelfs tot een geheim verbond en subsidieverdrag met Frankrijk laten verleiden. Het opkomende Hannover toonde dezelfde gezindheid. Zeer langzaam slechts breidde zich, in weerwil van Waldeck's onvermoeide pogingen, de rijnsche Unie over Noord-Duitschland uit tot een ‘Union der vorderen Reichskreise’ tegenover FrankrijkGa naar voetnoot4). Dit alles was nog in wording, toen Frankrijk het masker afwierp door het oprichten der Chambres de Réunion, bestemd om na te gaan, welke deelen des duitschen Rijks van oudsher behoord hadden bij de sedert den vrede van Munster in fransch bezit overgegane vestingen en landen op voormalig rijksgebied, terwijl het aanstonds reeds het hertogdom Luxemburg bezette en zijn troepen zelfs weder tot diep in Brabant en Vlaanderen liet binnenrukken, zoo het heette om zijn te Nijmegen verkregen rechten te handhavenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 247]
| |
Groot was aan alle kanten de verontwaardiging over deze plotselinge eischen. Het steeds nog door hofkabalen en hofintriges verlamde Spanje zag angstig op naar de Republiek. De voornaamste noord- en middenduitsche vorsten, met name eenige der zoogenaamde ‘armirte’ vorsten, die steeds troepen op de been hadden om ze tegen subsidiën aan oorlogvoerenden te verkoopen, sloten zich door Waldeck's bemoeiingen bij de ‘Union’ aan en versterkten zoo de ‘Allianz der vorderen Reichskreise’; maar de keurvorst van Brandenburg, op de Republiek verbitterd en thans steun zoekend bij Frankrijk, werkte deze beweging tegen en trachtte ook den Keizer, die trouwens in zijn erflanden door de Turken bedreigd werd, buiten die verbintenis te houden. Nog grooter werd de algemeene ongerustheid, toen Frankrijk zich (30 Augustus 1681) van Straatsburg meester maakte en in weerwil van alle protesten Luxemburg door blokkade tot overgaaf trachtte te dwingen. Zweden sloot in October met de Republiek daarom een verbond tot handhaving van de vredesverdragen van Munster en Nijmegen, waartoe ook, naar men hoopte, Engeland, de Keizer, Denemarken, Brandenburg en de kleinere duitsche potentaten zouden toetreden en zoo ook Frankrijk ten slotte wel zou moeten komen. Met Keizer en Rijk werd te Frankfort, met Spanje te Kortrijk over de fransche eischen onderhandeld en intusschen trachtten Willem III en Waldeck in het duitsche Rijk tegen de voortdurende fransche en brandenburgsche intriges aaneensluiting van alle belanghebbende vorsten onder leiding des Keizers te verkrijgen. Dit gelukte eindelijk in Juni 1682 door het verdrag van Laxenburg (nabij Weenen), ten gevolge waarvan een begin van gewapenden weerstand aan den Rijn ontstond. Bij al deze diplomatieke verwikkelingenGa naar voetnoot1), waarin prins Willem door zijn herhaalde bezoeken te Celle, zoogenaamd voor de jacht maar inderdaad om het Huis van Brunswijk op de goede baan te houden, Waldeck, zijn ‘minister voor duitsche zaken’ krachtig steunde, was het de vraag, of de Republiek in geval van oorlog werkelijk wederom de wapenen zou opnemen en of Engeland dan zou medewerken, wat de Prins door een nauw verbond trachtte te bereiken. Maar Engeland bleef machteloos bij den daar nog steeds voortdurenden tweespalt tusschen Koning en Parlement, thans vooral over de door het laatste begeerde uitsluiting van den katholieken hertog van York van de opvolging of ten minste de aanzienlijke beperking zijner macht, ingeval hij zou opvolgen. En de nooit vertrouwbare Karel II begon uit vrees voor zoo iets weder de hand uit te steken naar Frankrijk, terwijl de Prins zijn eigen invloed in Engeland snel zag dalen en zich door een reis naar Londen van de volkomen onbetrouwbaarheid zijns ooms kon overtuigen. Welhaast achtte hij alle hoop op hulp van die zijde verloren: het ‘insouffrable’ gedrag van Engeland's koning deed alle gedachten aan hulp van de groote zeemogendheid bij zijn plannen verdwijnenGa naar voetnoot2). En de houding van Engeland, gepaard aan de fransche intriges te Amsterdam en elders, bepaalde die van de Staten. Niettegenstaande 's Prinsen krachtige pogingen om met hulp van Fagel Amsterdam tot scherp optreden tegen Frankrijk over te halen, bleven de amsterdamsche burgemeesters, Hudde, Van Beuningen, Witsen aan hun hoofd, bij hun besluit om zonder Engeland niets ernstigs te doen. Ten slotte zeide men het benauwde Spanje wel hulp toe maar men besloot toch eerst nog te onderhandelen, waarop Lodewijk Luxemburg dadelijk vrijliet en zoo opnieuw | |
[pagina 248]
| |
zijn welwillendheid jegens de Republiek toonde ten einde de oorlogspolitiek van den Prins te verlammenGa naar voetnoot1). Spanje, het fransche geweld in zijne Nederlanden moede, riep nogmaals dringend de hulp der Republiek in, en volgens de verdragen had deze thans 8000 man hulptroepen te zenden. De Prins was er ook sterk voor om dit te doen en liet den Raad van State voorstellen het leger met 16000 man te versterken. Maar Amsterdam weigerde op die wijze den weg ten oorlog op te gaan, welk verzet met dat van Friesland en Groningen, onder leiding van hun stadhouder, ook elders de voor een nieuwen franschen krijg vreesachtige regenten schroom voor 's Prinsen plannen deed toonenGa naar voetnoot2). De ontdekking van geheime betrekkingen tusschen den franschen gezant en de amsterdamsche regenten scheen een oogenblik dien tegenstand te zullen breken. De Prins verweet den heeren in heftige termen landverraad; hij sprak, evenals eenmaal zijn vader, van ‘ces coquins d'Amsterdam’; hij dreigde met de volkswraak, met het werpen van ‘den kneppel op straat’ zooals in 1672; een bedenkelijke volksbeweging begon zich reeds te vertoonen en het was te wachten, dat weldra blijken zou, ‘wiens hoofd het stevigst op zijn schouders zou staan’Ga naar voetnoot3). Maar noch vertoogen noch bedreigingen noch ook besprekingen en bezendingen konden het trotsche Amsterdam bewegen het hoofd te buigen; zelfs een zending van den Prins en den raadpensionaris met eenige leden van de ridderschap en de voornaamste steden in November 1683 kon de stad niet tot toegeven brengen, hoewel de deputatie met alle eerbewijs werd ontvangen. Zij weigerde, ook tegenover de bedreiging, dat men zonder haar zou besluiten, en nadat Spanje, het wachten moede, Frankrijk den oorlog had verklaard; zij verklaarde volkomen gerechtigd te zijn om te onderhandelen en te spreken met een vreemden gezant als D'Avaux zonder zich overigens tot iets tegenover hem te verbinden; zij zocht voortdurend een middenweg om den zoo noodlottig gebleken krijg tegen Frankrijk te vermijden; zij werkte bij verschillende steden om haar inzichten tegenover die van den Prins ingang te doen vinden; zij diende een ‘summier vertoog’ in over een dergelijk optreden tegen Frankrijk; zij protesteerde tegen het denkbeeld om daartoe zonder haar te besluitenGa naar voetnoot4). Een burgerkrijg als in 1650 scheen te dreigen. Er werd gesproken van mogelijke militaire maatregelen tegen de groote koopstad en van haar plan om het opperbevel binnen hare muren op te dragen aan den frieschen stadhouder, die zijn neef ook in de zaak der troepenwerving dwarsboomde. En Amsterdam zou, dacht men, voor dat geval worden gesteund, zoowel door Frankrijk als door het nog daarmede samenwerkende Brandenburg, welks gezant voortdurend met D'Avaux in goede verstandhouding was en welhaast door een bijzonderen afgezant werd bijgestaan. Maar de Prins tastte op andere wijze door. Hij deed eindelijk den 31sten Januari 1684 ter Statenvergadering van Holland de zaak der werving voor het leger bij meerderheid van stemmen vaststellen, in weerwil van de protesten van Amsterdam en Schiedam, die het besluit voor ‘nietig en van onwaarde’ verldaarden en ‘strijdig met de grondregels van den Staat’Ga naar voetnoot5). Desniettegenstaande werd het als dat van Holland ter Staten-Generaal ingeleverd. Daar kwam bericht, dat de spaansche regeering te Brussel een pakket van D'Avaux had onderschept, waar in een brief in cijfer van dezen aan zijn Koning verscheidene leden der oude partij | |
[pagina 249]
| |
van De Witt, als ‘welgezinden’ werden aangeduid, en die vooral de amsterdamsche regenten, zeer scheen te compromitteeren. De brief werd uit Brussel aan den Prins gezonden, die hem na eenige dagen (16 Februari) in de Statenvergadering van Holland in eene zeer geheime zitting met gesloten deuren mededeelde, waarbij op zijn verzoek de beide amsterdamsche afgevaardigden Hooft en Hop voor eenigen tijd de vergadering moesten verlaten. Een hevig tooneel volgde. De houding van Amsterdam werd scherp afgekeurd, terwijl alle papieren in het haagsche ‘comptoir’ van Amsterdam werden verzegeld en afschrift van den onderschepten brief aan de hollandsche stadsregeeringen werd gezonden. Het afschrift verscheen zelfs eenige dagen later vertaald in druk. De zaak wekte algemeen hevige verbittering en onrust, vooral nu de kans op een oorlog met Frankrijk zoo nabij scheen. Maar D'Avaux en Amsterdam zelf protesteerden tegen deze dingen; het laatste drong herhaaldelijk aan op de ontzegeling zijner papieren en toen dit niets hielp, onttrok het zich aan de bijwoning der Statenvergadering, zoolang de papieren niet waren teruggegeven; het verdedigde zich schriftelijk tegen de ingediende beschuldigingen. Het regende blauwboekjes, sommige voor, andere tegen den Prins en zijn politiek: een daarvan, de veelgelezen en heftige ‘Missive van eenen regent ter vergaderinge van Holland’ door ‘Philalethes’Ga naar voetnoot1), werd aan Fagel zelf toegeschreven en had een officieele ‘Verantwoording van het beleidt der heeren van Amsterdam’ ten gevolge. Terwijl de zaak met Amsterdam zoo liep, ging de Prins ook in andere steden zijn tegenstanders te lijfGa naar voetnoot2). In Gorkum handhaafde hij zijn vertrouwden dienaar, den drossaard van het land van Arkel, Lodewijk Huygens, tegen de regeering der stad, die zich van diens invloed trachtte te ontslaan. Hij wijzigde bij de jaarlijksche wetsverandering te Utrecht de samenstelling der regeering aldaar in belangrijke mate en brak daardoor het begin van verzet, dat er was ontstaan. Te Dordrecht liet hij bij gelegenheid van een twist over de geldigheid der hem aangeboden nominatie voor het college der ‘goede lieden van den achte’, dat vanouds naast den oudraad voor de belangen der stad had te waken, den dordtschen heeren hunne afhankelijkheid gevoelen. Een hevige twist over de bevoegdheid van den stadhouder ten opzichte van de nominatiën in het algemeen volgde, waarin Amsterdam de opvatting van Dordrecht tegenover die van den Prins steunde, terwijl het Hof van Holland daarentegen die van den Prins trachtte te verdedigen. Ook hier heeft de Prins op den duur zijn wil weten door te zetten en den leider van den tegenstand, Muys van Holy, het volgende jaar uit de dordtsche regeering verwijderd. Te Leiden had een dergelijk hoogloopend verschil over een nominatie van schepenen plaats, waarbij de Prins, die bij de verkiezing van schepenen de helft buiten de hem aangeboden lijst had verkozen, ten slotte zijn wil wist door te drijven en de door hem benoemde personen in hun ambt handhaafde. Op die wijze wist hij overal zijn gezag te stevigen en met krachtige hand de regenten aan dat gezag te onderwerpen. Het was nauwelijks twijfelachtig, of hij zou ook tegenover Amsterdam ten slotte niet schromen wegen in te slaan, die met de privilegiën en gewoonten niet in overeenstemming waren. De oude tegenstelling tusschen de ‘monarchale’ en de ‘aristocratique’ regeering met hare gevolgen voor de burgerlijke vrijheid en de eensgezindheid in den lande kwam weder in haar volle kracht te voorschijnGa naar voetnoot3). | |
[pagina 250]
| |
De werving ontmoette intusschen in het voorjaar ook in andere gewesten verzet, ook zelfs na den diepen indruk, dien het brutale optreden van Lodewijk XIV tegen het zwakke Genua, dat hij in Mei 1684 wegens den bouw van schepen voor spaansche rekening door een zwaar bombardement tot onderwerping aan zijn eischen dwong, hier te lande maakte. Het lot der ‘Hollanders van de Middellandsche zee’ werd wel beklaagd maar de macht van Frankrijk in Europa scheen al te groot. Gelderland was ten slotte niet onvoorwaardelijk voor de werving; in Zeeland verklaarden Middelburg en Goes zich ertegen en, hoewel het laatste voor een schrijven van den Prins week, het eerste bood zelfs weerstand aan 's Prinsen aandrang in de Statenvergadering zelve, waar hij toen, tot ergernis van Zierikzee en onder heftig protest van Middelburg, bij meerderheid liet besluiten; Overijsel aarzelde; Utrecht alleen stemde volmondig toe. Maar Friesland en Groningen weigerden kortaf en het eerste bood ook na een bezending der Staten-Generaal weerstand. Zoo moest de zaak van de hulp aan Spanje toch uitgesteld worden en bleef Spanje voorloopig alleen met Frankrijk in oorlog. Die oorlog liep natuurlijk ten voordeele van Frankrijk. Het fransche leger veroverde bijna geheel Vlaanderen, legde Oudenaarde in de asch, sloeg weder het beleg voor Luxemburg en bemachtigde die stad na een dappere verdediging. En de Republiek bleef tot ergernis van den Prins stilzitten. Ook het duitsche Rijk deed niets, nu de Keizer nog alle aandacht moest wijden aan de Turken, die in 1683 Weenen hadden belegerd maar met duitsche en poolsche hulp eindelijk waren afgeweerd. Brandenburg werkte nog steeds Frankrijk in de hand; Hannover aarzelde wat te doen. De houding van Engeland gaf bovendien geen zweem van hoop op medewerking. De ontdekking van het ‘protestantsch verraad’, een samenzwering tegen den hertog van York, waarin 's Konings populaire bastaardzoon James, hertog van Monmouth, en vele aanzienlijke engelsche edellieden betrokken waren, had een hevige vervolging der vijanden van York en de roomsche partij aan het hof ten gevolge. Monmouth vluchtte naar Holland en zocht met eenigen der zijnen een schuilplaats aan het Hof van den Prins te 's-Gravenhage, waar men hem gereedelijk opnam in weerwil van de verdenking van geheime verstandhouding met de samenzweerders, die Prins en Prinses, toch reeds bij York en zijn partij in verdenking, daardoor op zich laadden. Wel deden zoo de Prins als de Staten hun best om Karel II gunstig te stemmen en gelukte het ook weldra om diens toorn te bezweren, maar heimelijk bleef deze met Frankrijk samenwerken. De bereidwilligheid, waarmede de schout van Leiden, Cornelis Paets, op aandrang van den engelschen gezant, den in die stad gevatten Thomas Amstrong, een der uitgeweken vrienden van Monmouth, uitleverde - hij werd kort daarna te Londen onthoofd - wekte hier te lande hevige ergernis over deze afwijking van het altijd hooggehouden recht om vreemde politieke ballingen hier te ontvangen. Het bleek meer en meer, dat van een goede verstandhouding tusschen Engeland en de Staten en de medewerking van den engelschen Koning tegenover Frankrijk in deze omstandigheden geen sprake kon zijn. Het eenige wat te doen viel, was met Frankrijk in een schikking te treden en dit bleek daartoe niet ongeneigd, nu het had wat het begeerde en zijn wil om dit te behouden bij de zwakheid van den verwachten tegenstand kon doorzetten. Willem III was voorloopig geslagen en trachtte nog te redden wat er te redden viel: een twintigjarige wapenstilstand (‘armistitium’) op grond van het statusquo, den 15den Augustus 1684 te Regensburg gesloten, leverde wel tijdelijk al het bemachtigde in Frankrijk's handen over, maar opende tevens de gelegenheid om vóór den definitieven afstand van al die landen | |
[pagina 251]
| |
en steden toch nog het verzet tegen Frankrijk's begeerde ‘generale monarchie’ te organiseerenGa naar voetnoot1). Tijd gewonnen was veel gewonnen. Maar Frankrijk begeerde nog meer dan de ‘generale monarchie’, de ‘opperste macht’ in Europa, waarvan men alom sprak: het begeerde ook een ‘generale religie’, de roomsche. En juist in dezen tijd kwam dat streven tot waarschuwing van iederen Protestant, tot waarschuwing ook van de Katholieken, die niet aan Frankrijk's leiband wilden loopen, ten duidelijkste aan den dag. Het ‘perpétuel et irrévocable’ Edict van Nantes, dat sedert 1598 aan de Hugenoten in Frankrijk een groote mate van vrijheid verzekerde, was reeds lang den onder Lodewijk XIV snel in macht en invloed toegenomen streng-roomschen een doorn in het oog. Wat Lodewijk XIII had gehandhaafd, wat Richelieu en zelfs Mazarin niet hadden willen aanraken, wat nog door den jongen Lodewijk XIV zelf in 1652 als in volle kracht was erkend, werd thans, op het hoogtepunt der fransche monarchie, nu het buitenland onmachtig bleek om de fransche aanmatigingen te weerstaan, nu het binnenland door de sterke monarchale hand in onderdanige gehoorzaamheid werd gehouden, met ruwe hand aangegrepen. Omstreeks 1660 telde Frankrijk meer dan een millioen Protestanten, het twaalfde deel der gansche bevolkingGa naar voetnoot2), van Dauphiné tot in Bretagne, tot in Normandië toe verspreid wonende langs den rand van het rijk en vooral talrijk onder de industrieelen, kooplieden en landbouwers. Zij telden ruim 600 kerken en ruim 700 predikanten. Maar de roomsche geestelijkheid, meer en meer door de Jezuïeten geleid, zag met ergernis deze krachtig bloeiende plant der ketterij en zij vond voor hare vertoogen allengs een open oor bij den Koning, wiens van moederszijde spaansche afkomst zich in zijn toenemend strenge devotie niet verloochende. Zij richtte zich het eerst tegen het oprichten van protestantsche kerken in de plaatsen, waar het Edict van Nantes eigenlijk niet kon gelden, en verkreeg in 1666 op hare herhaalde klachten, dat de Koning verklaarde het Edict ‘nauwkeurig’ te zullen toepassen. Dit was het begin der vervolging, die feitelijk reeds eenige jaren te voren door allerlei bemoeilijking was aangevangen, zoodat bij Parijs geen godsdienstoefening der Protestanten in het naburige Charenton onbelemmerd voortgang had, geen stervende beveiligd was tegen aanslagen op zijn geloofGa naar voetnoot3). In weerwil van de bittere klachten der Protestanten beperkte de eene koninklijke verklaring na de andere hunne vrijheden; eindelijk zelfs, in 1681, werd door de vergunning om kinderen van zeven jaar tot het roomsche geloof te bekeeren en hen uit hunne familie weg te nemen, het familieleven in protestantsche kringen aangevat. Maar geen verklaring, geen vervolging, geen uitsluiting, geen boeten, geen kerkverwoesting kon het Protestantisme doen verdwijnen; slechts enkelen gaven den strijd op en gingen over of verlieten het land hunner vaderen, maar werkzame predikanten als Du Bosc, Jurieu, Benoit, Basnage wisten de vervolgden te sterken in hun geloof en hunne kudden bijeen te houden. Toen begon in 1682 eerst goed het stelsel van dwang. Het ‘dwingt ze om in te gaan’ werd door de ‘gallicaansche Kerk’, die meer en meer haar eigen van Rome afgewenden weg ging en zich niet bekommerde over de politieke toenadering van paus Innocentius XI tot de Protestanten, der overheid als plicht aanbevolen, als dure plicht van een waarlijk katholieken staat; een ‘avertissement’ in dien geest werd afgekondigd en de Koning benoemde | |
[pagina 252]
| |
overal commissarissen om die denkbeelden toe te passen, protestantsche ambtenaren af te zetten, winkels en herbergen van protestantsche eigenaren te sluiten, kerken af te breken, godsdienstoefeningen te verhinderen. Die commissarissen kregen soldaten tot hun beschikking om hunne taak te volvoeren. Honderden familiën werden tot den bedelstaf gebracht, honderden vluchtten naar Zwitserland, naar de Republiek, naar de noordduitsche protestantsche landen, naar Engeland om gevangenschap en lijfstraf te ontwijken. Met den aanvang van 1685 werd het nog erger. Een laatste protest der vervolgden werd beantwoord met den eisch der geestelijkheid tot opheffing van het Edict, omdat het wegens de daarin allengs gebrachte wijzigingen niet meer kon dienen als algemeene wet. En de Koning, geheel onder den invloed thans van zijn ijverende morganatische gemalin, madame de Maintenon, en de Jezuïeten, begeerde niets liever. Reeds begonnen op het voorbeeld van den intendant Foucault in Béarn, het land van Hendrik IV zelf, de ruwe vreeselijke dragonades, weldra in alle provinciën nagevolgd; dragonders drongen de huizen binnen, plunderden, mishandelden, pijnigden de arme Protestanten om hen op staanden voet tot bekeering te brengen. En honderden wederom vluchtten, andere honderden onderwierpen zich, velen lieten het leven voor hun geloof of boetten als galeislaven voor hunne standvastigheid. Dagelijks kwamen aan het Hof berichten over deze ‘bekeering’ door het zwaard en de geestelijkheid bleef spreken van dezen ‘met bloemen bestrooiden weg’, van haren afkeer van de executiën, die zij desnoods in het uiterste geval zou hebben moeten goedkeuren ‘om deze hydra te verdelgen’. De herroeping van het Edict op 17 October 1685 was de kroon op het aangevangen werk. Geen enkel recht bleef over voor ‘de zoogenaamde gereformeerde religie’; hare aanhangers konden in Frankrijk blijven wonen maar hunne kinderen moesten roomsch worden opgevoed en bij uitwijking werden hunne goederen verbeurdverklaard, zijzelf tot eeuwige galeistraf verwezen. Zoo verdiende Lodewijk de loftuitingen zijner geestelijkheid, de aanvankelijk hooggestemde goedkeuring zelfs van paus Innocentius XI voor dit ‘groote werk der devotie’, waarom de Kerk ‘niet zou ophouden zijn naam te prijzen’, al had ook de Paus ernstige bezwaren tegen de vermenging van staatkundige en godsdienstige overwegingen en tegen de gewelddadige bekeeringen in Frankrijk, tegen de kerkelijke toestanden daar in het algemeen en keurde hij later herhaaldelijk de scherpe vervolgingen afGa naar voetnoot1). Zoo laadde de Koning de vervloeking op zich van de tienduizenden, die reeds vóór de herroeping waren uitgeweken, van de honderdduizenden, die thans huis en haard verlieten om elders de vrijheid te zoeken, die hun in Frankrijk niet meer kon geworden. De dag van 17 October 1685 kostte Frankrijk een half millioen bewoners en zij namen, volgens een der eerste fransche geschiedvorschers van onzen tijd, met zich ‘schatten van heldenmoed, standvastigheid, zelfopoffering’, die nooit konden worden vergoed. De vrije protestantsche Republiek verschafte aan duizenden dezer ‘refugiés’ een nieuw vaderland gelijk zij het voor een eeuw reeds aan honderden hunner voorgangers uit Frankrijk zelf en uit de waalsche gewesten van de Nederlanden had gedaan. Het streng-protestantsche Hof van den stadhouder en zijn gemalin steunde een menigte mannen en vrouwen van alle standen onder hen; de steden van Holland en de andere gewesten | |
[pagina 253]
| |
openden wijd hare poorten voor de duizenden nijveren en ontwikkelden: predikanten, officieren, kooplieden, werklieden, landbouwers, die allengs kwamen toestroomen. Reeds in 1686 werd hun aantal op niet minder dan 75000 begroot en nog steeds bleef de stroom aanhouden naar ‘la grande arche des fugitifs’, het land der persoonlijke vrijheid, waar zij in de sedert langer dan een eeuw bestaande waalsche gemeenten hun godsdienst in hun eigen taal konden blijven uitoefenenGa naar voetnoot1). De steden beijverden zich om de fransche fabrikanten en werklieden tot zich te trekken door voorrechten, voorschotten, tijdelijke ontheffing van lasten. De nijverheid, vooral in de hollandsche steden, met name de lakennijverheid en die van fijne artikelen der fransche mode heeft er de grootste voordeelen uit getrokkenGa naar voetnoot2). De oude takken van nijverheid kregen nieuw leven door dezen plotselingen toevoer van frissche krachten; nieuwe industrieën als die van hoeden, zijden stoffen, gaas, fluweel, taf, passement vestigden zich hier te lande. De grootindustrie ontwikkelde zich krachtig en de voorrechten aan de nieuwe industrieën geschonken brachten er veel toe bij om het enge keurslijf der gilderechten op den duur te verbreken. Een schaduwzijde was het toenemen der fransche mode, de toenemende invloed der fransche opvoeding in de welgestelde en aanzienlijke kringen, de toenemende inwerking der fransche taal op de nederlandsche. Overigens ook deze sterke immigratie, gelijk die van de talrijke Westfalen, die zich blijkens de toespelingen daarop in de pamfletten en kluchten uit het midden der eeuw hier te lande, met name in de groote koopsteden als winkeliers en klerken vestigden, gelijk die van de engelsche en schotsche officieren en soldaten, die zich hier in dienst der Staten op den duur hebben gevestigd in de garnizoensplaatsen van Holland, Zeeland, Utrecht en de Generaliteitslanden, is geheel opgegaan in de zooveel talrijker bevolking, waaronder zij zich hebben nedergezet. Reeds in het tweede of derde geslacht is de vermenging met de oorspronkelijke hollandsche bevolking zoo aanzienlijk geweest, dat de invloed van deze nieuwe versterking van het fransche element hier te lande voor het oog van den onderzoeker schijnt te verdwijnen. Behalve de namen, ofschoon, vooral onder de lagere volksklassen te Leiden en elders, weldra verbasterd of vertaald, bewaart nog alleen de waalsche afdeeling der Hervormde Kerk met hare prediking in de fransche taal, hare ‘Bibliothèque wallonne’ te Leiden de herinnering aan de fransche bewoners. Evenmin als de nakomelingen der Denen en Noren en nieuwe inwoners van anderen landaard zijn zij thans, behalve soms door hun naam en hunne familietraditiën, te onderscheiden van de Nederlanders van ouderen oorsprong. Zij vonden hier een op ieder gebied krachtig ontwikkelde natie, die hen met vreugde onder zich opnam maar geen behoefte had aan hunne komst voor de ontwikkeling van haar volksbestaan of de bevestiging harer maatschappelijke toestanden. Geen afzonderlijke plaats te midden van de natie werd hun ingeruimd maar zij voegden zich in de rijen der nederlandsche stedelingen, met hen samengroeiend tot één volk. De wijze, waarop de geloofsverwanten in het roomsche Frankrijk behandeld waren, had natuurlijk op de bij de thans heerschende partij toch reeds niet welwillende stemming tegenover de Roomschen hier te lande een prikkelenden invloed en op het gereformeerde volk, door de predikanten aangezet, niet minderGa naar voetnoot3). De verhalen omtrent de dragonades en verdere mishan- | |
[pagina 254]
| |
delingen; de berooide toestand van vele hierheen gevluchte uitwijkelingen; de onrustbarende berichten omtrent, thans opnieuw uitgebroken vervolgingen in Savoye tegen de arme veelgeplaagde Waldenzen, omtrent de dreigende roomsche regeering in Engeland, nu in het begin van 1685 Karel II daar door den roomschen York als Jacobus II was opgevolgd, omtrent het optreden van den roomschen tak van het vorstenhuis in de Paltz; geruchtmakende bekeeringen van duitsche Protestanten, de overwinningen van den Keizer op de Turken en het herstel van den roomschen eeredienst in Hongarije - dat alles deed gelooven aan een algemeene roomsche werkzaamheid in geheel Europa, aan een ‘Grooten Raad van Romen’, waarvan de Jezuïeten, de felste vijanden der Hervorming, de ziel waren en Lodewijk XIV, Jacobus II en de Keulsche Fürstenbergen de krachtigste werktuigen. Heftige pamfletten zetten de toenemende gisting aan en de omstandigheid, dat de Roomschen hier te lande onder de voorzichtige leiding van Neercassel zich van alle aanleiding tot verbittering onthielden, ja zelfs geld opbrachten voor de arme refugiés, kon haar niet ten eenenmale doen ophouden. Reeds vóór de herroeping van het Edict van Nantes werd door synoden en kerkeraden op de verwijdering der ordensgeestelijken, der Jezuïeten vooral, aangedrongen. Thans werd het verbod van godsdienstoefeningen door fransche Protestanten ten huize van de protestantsche gezanten te Parijs, dus ook van den staatschen gezant aldaar, beantwoord met de hernieuwing van een ook vroeger reeds genomen dergelijken maatregel in Den Haag tegenover de gezanten der roomsche mogendheden, in wier woningen vele nederlandsche Roomschen geregeld hunne godsdienstplichten kwamen waarnemen en van wie soms roomsche actie placht uit te gaan. De wereldlijke geestelijkheid zelve, die gewoonlijk met de regulieren twistte, zou hunne verwijdering zeker niet met leede oogen hebben aangezien, al valt niet te bewijzen, dat zij, zooals vooral de Jezuïeten klaagden, daarop bij de regenten aandrong. De Staten-Generaal handelden ernstig over hernieuwing der strenge plakkaten tegen de Roomschen, maar Holland hield dit nog tegen en wist de zaak op de lange baan te doen schuiven, waartoe naast den ouden tegenzin der kooplieden tegen dergelijke strengheid ook het feit medewerkte, dat de keizerlijke gezant in Den Haag, Cramprich, die zich het lot zijner geloofsgenooten steeds had aangetrokken, moest ontzien worden ter wille van 's Prinsen groote coalitieplannen, waarin zelfs de Paus uit vrees voor Frankrijk's overmacht allengs betrokken werd. Toch werd in het laatst van 1687 in Holland een plakkaat ontworpen tot uitzetting van Jezuïeten, Franciscanen, Dominicanen enz., een ontwerp, dat hevige protesten van Cramprich uitlokte, ofschoon de Keizer zelf den ijver van zijn gezant verloochende en de wereldlijke geestelijkheid hier te lande zich niet ernstig beklaagde over deze voorgenomen verwijdering hunner lastige medehelpers, over wie zij reeds een eeuw lang te Rome bitter geklaagd hadden. Maar het ontwerp is niet tot een werkelijk plakkaat verhevenGa naar voetnoot1) en zoowel de gewenschte goede verstandhouding met den Keizer en den Paus, die ook tegenover Frankrijk optraden, als de gewone argumenten tegen de plakkaten deden weldra de opgewekte godsdienstige hartstochten weder luwen. Zelfs in het streng-calvinistische Zeeland liet men zich èn door handelsbelangen èn door politieke overwegingen weerhouden om gehoor te geven aan den aandrang der predikanten, die vermaand werden om zich kalm te houden en ‘moderatie in de saecken der Papisten’ te betrachtenGa naar voetnoot2). Alleen in Friesland en Groningen | |
[pagina 255]
| |
zijn werkelijk ernstige antiroomsche maatregelen genomen, welker klem echter een paar jaar later zeer begon te verzwakken, en hebben ernstige vervolgingen en ongeregeldheden op dit gebied plaats gehad, zelfs tot plundering van kerken overslaandeGa naar voetnoot1). Dit alles, dat zijn pogingen om de stemming jegens Frankrijk te verbeteren ernstig belemmerde, verweet D'Avaux herhaaldelijk zijn regeeringGa naar voetnoot2).
De vervolgingen en de herroeping van het Edict hadden ook op de houding van den Grooten Keurvorst een beslissenden invloedGa naar voetnoot3). De politieke gevolgen voor zijn land van het geheime verbond met Frankrijk, waarvan hij steun tegen Zweden had verwacht in zijn plannen op Pommeren, waren hem tegengevallen. Toen nu Lodewijk XIV zich meer en meer als kampvechter van het Catholicisme deed kennen, kwam de gedachte aan Brandenburg's plaats in Duitschland, als machtigste protestantsche staat, op den voorgrond en de krachtige protestantsche gevoelens van den Keurvorst leidden hem ertoe zijn sympathie met de vervolgden openlijk te kennen te geven en hun ook zijn land als toevluchtsoord aan te bieden. Zijn goede betrekkingen met Frankrijk leden natuurlijk onmiddellijk onder deze houding, al gaf hij wegens de fransche subsidiën het verbond nog niet op en trachtte hij het opnemen der talrijke fransche emigranten, die zich te Berlijn vestigden, en het indienstnemen van uitgeweken officieren, onder wie de beroemde maarschalk Schomberg, te vergoelijken. Hij ging verder en zond in Mei 1685 zijn vertrouwden dienaar Paul von Fuchs als diplomatiek agent naar de Republiek om de goede verstandhouding met haar en den Prins van Oranje, zijn neef, te herstellen, zich opnieuw met haar te verbinden en mede te werken aan het doen ophouden der hoogloopende binnenlandsche oneenigheden, die de kracht der Republiek naar buiten voor jaren dreigden te verlammen. Het laatste kostte intusschen niet minder moeite dan het eerste, want men wilde aanvankelijk te Amsterdam van geen bukken weten en ook de Prins toonde zich weinig geneigd om toe te geven, al begeerde hij het herstel van de overeenstemming. Alle pogingen om de beide partijen [met elkander te verzoenen waren totnogtoe vruchteloos geblevenGa naar voetnoot4). Onmiddellijk reeds na het sluiten van den Twintigjarigen wapenstilstand waren onderhandelingen tusschen den Prins en Amsterdam aangeknoopt en ofschoon beide partijen overtuigd schenen, dat het belang der Republiek ten hoogste met het herstel der ‘eenigheid’ gemoeid was, de halsstarrigheid van beide kanten belette lang nog een werkelijke verzoening. In het voorjaar van 1685 rezen de kansen daarop echter aanzienlijk. Door bemiddeling van de vorstin van Anhalt, dochter van Frederik Hendrik, die in 1683 de schoonmoeder van haren frieschen neef geworden wasGa naar voetnoot5), werd in Maart de vrede tusschen de beide neven getroffen en Hendrik Casimir verplichtte zich zelfs schriftelijk de politiek van Willem III ‘in relatie tot andere rijken en gemeenebesten’ niet meer te zullen tegenwerken, integendeel haar te zullen steunenGa naar voetnoot6). Deze verzoening verzwakte de amsterdamsche partij zeer en de pogingen van D'Avaux om Amsterdam aan Frankrijk te binden | |
[pagina 256]
| |
konden hare kracht niet versterken. Op dit oogenblik trad Fuchs als bemiddelaar op en het gelukte hem in den loop van den zomer met behulp van Fagel aan de eene en Witsen en Hop aan de andere zijde den Prins en Amsterdam tot elkander te brengen. Amsterdam berustte erin, dat het leger voor het loopende jaar niet zou verminderd worden, stemde toe in het te hernieuwen verbond met Brandenburg en de daarbij vereischte geldelijke opoffering ten bate van den Keurvorst en verkreeg van zijn kant, dat de tarievenlijst der convooien en licenten naar zijn zin werd geregeld. Ook op deze verzoening gelijk op die tusschen de beide vorstelijke neven heeft ongetwijfeld het meer en meer in het oog vallende belang van den protestantschen godsdienst grooten invloed gehad. D'Avaux deed nog wel herhaaldelijk zijn best om de verstandhouding te verbreken maar zijn ‘artificiën’ konden op den duur de ‘goede harmonie’ niet meer verstoren. Het kort daarna aftreden als burgemeester van Van Beuningen kon niet anders dan den herstelden vrede bevestigen: Witsen en Hudde, meer geleerden dan staatslieden van beteekenis, en wie er meer met hen thans Amsterdam regeerden, waren gezeggelijker, vooral sedert de pensionaris Hop voor de politiek van den Prins gewonnen was. De Prins had ook hier gezegevierd en het vaste punt was gevonden, waaromheen de groote buitenlandsche coalitie, die hij steeds voor den geest had, zich zou kunnen vormen. Geen stad in Holland zou het meer wagen zich tegen zijn wil te verzetten en van de andere provinciën was niets meer te vreezen. Er was op dat oogenblik zelfs hoop, dat Engeland in die coalitie een belangrijke rol zou spelen. De nieuwe Koning, Jacobus II, was wel in de eerste plaats een vurig katholiek maar tevens toch ook voorstander van de zaak van het politieke evenwicht in Europa: hij toonde neiging om samen te werken met zijn schoonzoon, den Prins van Oranje, die tevens de vermoedelijke troonopvolger in Engeland was en ter wille van wien hij zijn godsdienstige neigingen moest betoomen, wilde hij niet in de kaart spelen van hen, die uit vrees voor die neigingen liefst den Prins in zijn plaats hadden gesteldGa naar voetnoot1). En Jacobus II had een veel vaster karakter dan zijn overleden broeder: was hij eenmaal voor de staatkunde van Willem III gewonnen, dan, scheen het, viel op Engeland te rekenen. Er waren dan ook onderhandelingen gevoerd tusschen den Koning en den Prins om een toenadering tusschen Engeland en de Republiek te bevorderen. De handelsgeschillen werden aan een gemengde commissie opgedragen. De Koning verlangde, dat de hertog van Monmouth, die zich nog in Den Haag ophield, zelfs troepen verzamelde en door de partij van verzet in Engeland, vooral door de calvinistischgezinden, als haar hoofd werd beschouwd, uit de Republiek zou worden weggezonden; dat de engelsche emigranten in het algemeen haar zouden moeten verlaten; dat de in zijn oog verdachte officieren in de engelsche en schotsche regimenten der Staten zouden worden ontslagen; dat de Republiek met Engeland één lijn zou trekken tegenover Frankrijk. De Prins stemde in dat alles toe, in het laatste met uitdrukkelijk voorbehoud der protestantsche belangen. De overeenstemming scheen dus verkregen, maar dit duurde kort, want weldra begon Jacobus, onder den indruk van een gewapenden inval van Monmouth van Holland uit in Engeland, van opstanden in het presbyteriaansche Schotland, van protestantsche bewegingen in het gansche rijk, evenals vroeger zijn broeder, steun te zoeken bij Lodewijk XIV, den krachtigen voorstander van het roomsche geloof, dat ook hij boven alles liefhad en waaraan hij desnoods de zaak van het politieke evenwicht wilde prijsgeven. | |
[pagina 257]
| |
Een jaar later was de koning geheel en al den weg der katholieke reactie ingeslagen, een weg, die hem steeds verder van zijn volk vervreemdde en dat volk weldra naar den Prins van Oranje deed uitzien als naar den redder van zijn geloof en zijn vrijheden tegenover de geheime plannen eens roomschen konings, die, naar het volk meer en meer inzag, een krachtig monarchaal bewind wilde vestigen met verwerping van het parlementaire regeeringsstelsel, in welks richting zich de engelsche staatsregeling sedert eeuwen bewoog. Meer en meer bleek het, dat ook onder Jacobus II van Engeland voor 's Prinsen groote coalitie weinig te verwachten was; integendeel, dat ook hij met Lodewijk XIV heimelijk in verbond getreden was en op het beslissende oogenblik naast Frankrijk zou staan, tenzij een algeheele ommekeer in Engeland, niet minder dan een revolutie - want Jacobus II was geen man om voor minder te wijken - den gang der zaken aldaar ten eenenmale van karakter zou doen veranderen. Dan zou het oogenblik voor den Prins gekomen zijn om op Engeland's lotgevallen een beslissenden invloed te oefenen. Dan eerst zou Engeland voorgoed voor zijn godsdienstig-staatkundig ideaal gewonnen zijn. En terwijl hij met spanning den loop der zaken in Engeland gadesloeg, waren hij en Waldeck, thans door Brandenburg, waar Bentinck in het voorjaar van 1688 de staatsche politiek kwam uiteenzettenGa naar voetnoot1), ijverig geholpen, in afwachting daarvan ijverig bezig om in het duitsche Rijk de partij van verzet tegen Frankrijk te organiseeren en de coalitie ook hier voor te bereidenGa naar voetnoot2). Langzaam, zeer langzaam ging het geduldwerk voort om Frankrijk's sedert jaren zorgvuldig gekweekte betrekkingen met de kleine duitsche hoven te verbreken, den langjarigen arbeid der behendige fransche diplomatie, het net harer fijngesponnen intriges te verscheuren. Het verdrag tot wapenstilstand van 1682 was door den Turkenoorlog en de houding der Republiek zonder veel gevolg gebleven. Waldeck was in Juli 1685 naar Weenen gegaan om deel te nemen aan den veldtocht tegen de Turken aan den Donau en om de duitsche vorsten bij hun aansluiting aan den Keizer tot verdediging des Rijks te doen volharden. Het laatste gelukte hem ook en hij steunde met goedkeuring van Willem III de pogingen van het keizerlijke hof om in plaats van het ten einde loopende laxenburger verdrag de augsburgsche alliantie (1686) tot stand te brengen, een verdrag, dat intusschen volstrekt niet de groote algemeene beteekeni heeft gehad, die men daaraan pleegt toe te schrijven, en slechts diende om ten minste bijeen te houden wat men bijeengebracht hadGa naar voetnoot3). Spanje en Zweden sloten zich als leden des Rijks bij de frankisch-rijnsche vorsten aan en Waldeck zelf zou onder keurvorst Maximiliaan van Beieren, zwager van keizer Leopold, en den markgraaf van Bayreuth als veldmaarschalk van het bijeen te brengen rijksleger optreden, dat desnoods ook tegen Frankrijk gebruikt kon worden. Maar dit alles was nog ver van een groote coalitie met de zeemogendheden als middelpunt, die Willem III en Waldeck zich voorstelden. En dat de Franschen dit wel inzagen, blijkt uit hun optreden aan den Rijn, waar zij een paar zeer belangrijke vestingen bezetten zonder eenige verhindering van den kant der verbondenen. Dikwijls moet den bejaarden Waldeck - hij begon tegen de 70 te komen - de zware arbeid aan het groote doel moeilijk gevallen zijn, | |
[pagina 258]
| |
maar toch bleef hij voortdurend in overleg met den Prins werken aan de versterking van den band tusschen de duitsche vorsten en aan het tegengaan van den altijd weder het hoofd opstekenden franschen invloed in het Rijk, die zich ook zelfs aan het keurvorstelijke hof te Berlijn weder deed gevoelen.
Toen kwam in 1688 plotseling de crisis, die de lange voorbereiding ten slotte nog onverwacht in een krachtig handelen zou omzetten. Die crisis werd veroorzaakt door den loop der zaken in Engeland en prins Willem wist haar op het juiste oogenblik voor zijn doel te gebruiken. Daar was de strijd tusschen vorst en volk meer en meer verscherpt zoowel op godsdienstig als op staatkundig gebied, terwijl de houding van Jacobus II tegenover Frankrijk duidelijk wees op geheime samenwerking tusschen beide hoven, gevaarlijker thans nog dan onder Karel II wegens het koppige karakter van den nieuwen vorst, van wien zijn sceptische broeder reeds had voorspeld, dat hij geen vier jaren op den troon zou blijven. Zoo ernstig was de toestand reeds bij het begin van 1687, dat de Prins het noodig vond zijn vertrouwden dienaar Dijkveld in buitengewone zending naar het engelsche hof te doen zenden; hij haalde de Staten-Generaal en die van Holland in het geheim daartoe overGa naar voetnoot1). Die zending had natuurlijk ten doel niet maar eenvoudig om te zien en te hooren maar ook om de vertrouwbaarheid en de plannen na te gaan van hen, die aanstalten maakten om den Prins van Oranje tegenover zijn oom en schoonvader te stellen. Zij had een volledig succes en Dijkveld keerde in den zomer terug met tal van brieven van aanzienlijke Engelschen, die met den Prins in betrekking wenschten te treden. Van dat oogenblik af stond de Prins voortdurend in geheime onderhandeling met die heeren. De Koning zag niet, wat er om hem heen gebeurde, evenmin als zijn onbekwame zendeling aan het hof van den Prins, de roomsche Ier D'Albyville, begreep, wat deze voorhad; trouwens zelfs D'Avaux, die van alle geheime zendingen en samenkomsten van prins Willem overigens wel onderricht was, bekende in zijn brieven telkens het spoor bijster te zijn, al zag hij duidelijk waarop alles zou moeten uitloopenGa naar voetnoot2). Jacobus echter zag dit niet in. Hij sloeg de waarschuwingen van D'Avaux in den wind en vroeg den Prins en de Staten zelfs om hunne medewerking bij de maatregelen van verdraagzaamheid, die hij ten bate der Roomschen dacht te nemen. Maar de Prins wilde zijn aanzien bij zijn engelsche vrienden en het engelsche volk niet verspelen en weigerde met nadruk iets te doen tegen het belang zijner religie, hoe afkeerig hij ook was van alle geloofsvervolgingGa naar voetnoot3). En de Prinses, met wie haar echtgenoot eenigen tijd te voren hun beider houding tegenover de gebeurtenissen in Engeland besproken had, waarbij hare algeheele overeenstemming met hem was geblekenGa naar voetnoot4), wilde ook van het voorstel haars vaders niet weten evenmin als van diens aanhoudende pogingen om haar wantrouwen tegenover het Catholicisme weg te nemen. De beide echtgenooten, in den beginne koel en zonder wederzijdsche liefde naast elkander levend, werden na tien jaren huwelijk door een en ander nader tot elkander gebracht en leerden elkander begrijpen en achten. De zachte en beminnelijke Prinses, wier dagboeken en vertrouwde brieven voor een groot deel tot ons gekomen zijn, wist op den duur niet alleen het | |
[pagina 259]
| |
vertrouwen maar ook de liefde van haren gemaal te winnenGa naar voetnoot1). Het was duidelijk: als Jacobus II eens kinderloos zou sterven - en zijn tweede huwelijk was totnogtoe kinderloos gebleven - dan zouden zijn opvolgers niet in zijn richting voortgaan. Dit moest ook in Engeland duidelijk worden tegenover den toeleg van Jacobus en de zijnen om het te doen voorkomen, alsof de Prins en de Prinses zijne maatregelen goedkeurden. Daartoe moest de beroemde brief van Fagel aan den schotschen dissenter Stewart dienen, waarin de raadpensionaris dezen te kennen gaf, dat de Prins en de Prinses wel geneigd waren om mede te werken tot afschaffing der strafbepalingen tegen afwijking van de anglicaansche Kerk maar volstrekt niet tot toelating der Roomschen tot alle ambten. De brief verscheen aanstonds in druk en werd in duizenden exemplaren ook over Engeland verspreidGa naar voetnoot2), waardoor hij het karakter van een tegen 's Konings' politiek gericht manifest aan het engelsche volk kreeg. En het mislukken van 's Konings pogingen om de zes regimenten Engelschen en Schotten in staatschen dienst, thans ruim 3000 man voortreffelijk krijgsvolk, naar Engeland over te doen voeren ten einde ze bij voorkomende gelegenheden te gebruiken, verbitterde de engelsche regeering nog meer tegen den Prins, die daarvan natuurlijk niet weten wilde. Jacobus ging intusschen op raad van zijn streng-roomsche omgeving voort met zijn maatregelen ten gunste der Roomschen en tot bevestiging van zijn monarchaal gezag. Hij betrad daardoor met steeds grooter energie den weg, langs welken zijn vader op het schavot was gekomen en die ook hem tot den ondergang zou voeren. In Mei 1688 liet hij zeven weerspannige bisschoppen der anglicaansche Kerk in den Tower gevangenzetten en zijn ‘acte van verdraagzaamheid’ opnieuw afkondigen. En te midden der hierdoor ontstane verbittering werd hem 10 Juni een zoon geboren, een gebeurtenis, die de toekomst zijner dynastie scheen te verzekeren. In het vorige najaar was de te wachten geboorte reeds hier en daar aangekondigd en het bericht was bij de Roomschen met groote vreugde, bij de Protestanten met teleurstelling en wantrouwen ontvangen; het laatste vooral, omdat de tegenpartij reeds de geboorte van een zoon voorspelde, die dan, volgens de omtrent de opvolging bestaande bepalingen de engelsche kroon zou moeten erven. Toen nu de gebeurtenis een maand vóór den aangegeven tijd plaats had en men haar aan het Hof op zeer geheimzinnige wijze behandelde, won het vermoeden veld, dat de jeugdige ‘prins van Wales’ een door de Jezuïeten ondergeschoven kind was, een vermoeden, dat, naar de onderzoekingen van onzen tijd voldoende hebben geleerd, ongegrond mag heetenGa naar voetnoot3). De Prins en de Prinses, die eerst geen reden vonden om aan de echtheid te twijfelen en zelfs den heer van Zuylesteyn hadden gezonden om hunne gelukwenschen over te brengen, kwamen weldra tot een ander gevoelen, vooral toen de eenige zuster der Prinses, Anna, die te Londen was, haar in duidelijke termen schreef, dat ook zij den zoogenaamden prins van Wales niet als echt beschouwde. Er werd in de engelsche kapel der Prinses van Oranje spoedig een einde gemaakt aan het bidden voor haren jongen halfbroeder Jacobus. Groote opschudding verwekte een en ander in Engeland zelf. De zaak der zeven bisschoppen vermeerderde de gisting. Op den 30sten Juni teekenden eenige aanzienlijke Engelschen een verzoek aan den Prins om over te komen en Engeland's godsdienst en vrijheden te redden uit de | |
[pagina 260]
| |
handen der bestaande regeering. Admiraal Herbert, die het stuk overbracht, kwam eenige dagen later naar het prinselijke landhuis te Honselaarsdijk, waar Willem III in dezen tijd gewoonlijk verblijf hield. De Prins aarzelde een oogenblik, overlegde met zijn gemalin maar nam spoedig het voorstel aan, dat hem een schitterende rol voorspelde, daar het hem de gelegenheid gaf om den godsdienst en de vrijheden van een groot volk te redden en hem tevens de middelen kon bezorgen om de groote coalitie tegen Frankrijk, het doel, dat hem steeds voor den geest zweefde, eindelijk te bereiken. Kort te voren had de keuze Willem Egon van Fürstenberg, thans kardinaal, den ouden vriend van Lodewijk XIV, door het keulsche kapittel eerst tot coadjutor van den afgeleefden aartsbisschop van Keulen, later bij eenvoudige meerderheid tot diens opvolger, de Rijksvorsten gewezen op het gevaar, dat van die zijde nog steeds dreigde. De gestorven aartsbisschop was sedert eenige jaren ook in het bezit der bisschoppelijke rechten in Munster en Hildesheim getreden, zoodat zijn gebied zich met dat van Luik, dat hij reeds sedert lang had bezeten, van de Maas tot de Wezer over een omvangrijke landstreek uitstrekte. Mocht Fürstenberg dit alles onder zijn gezag vereenigen, dan was Lodewijk XIV een grooten stap verder: de fransche koning hoopte met behulp van dezen beproefden aanhanger den gesloten wapenstilstand van 1684 toch nog in een definitieven vrede te doen veranderen en op die wijze de hem tijdelijk ten deel gevallen landen en steden in vast en wettig bezit te krijgen. Bevestigde de Paus de keuze, waartoe deze echter volstrekt niet gehouden was, dan had Frankrijk een belangrijke winst gekregen, zelfs al zouden zich Luik, Munster en Hildesheim door de keuze van een eigen bisschop onder medewerking des Pausen thans van Keulen afscheiden; en aan de Republiek zou een zware slag zijn toegebracht. Wel was het zeer twijfelachtig, of de Paus, Innocentius XI, die zich thans geheel van den ook zijn macht bedreigenden en zich steeds duidelijker op den weg der afscheiding van de Kerk bewegenden Lodewijk XIV geheel afgekeerd hadGa naar voetnoot1), de keuze bevestigen zou, maar de toeleg van Frankrijk was duidelijk. De Prins had het engelsche voorstel aangenomen: de teerling was geworpen. Het kwam er slechts op aan, of de Republiek geneigd zou zijn hem de middelen te verschaffen om te doen wat Engeland van hem begeerde en wat hijzelf in het belang van godsdienst en vrijheid vurig wenschte. Na het toegeven van Amsterdam in 1685 en de daarmede nauw samenhangende bevestiging van 's Prinsen gezag in Holland, in de Republiek, was het antwoord op deze vraag niet lang onzeker. Toch moest de Prins met beleid te werk gaan, wilde hij D'Avaux, die nog altijd alle gelegenheden te baat nam om zijn plannen tegen te werken, niet tot krachtige werkzaamheid bij de nog altijd voor zijn macht beduchte of werkelijk franschgezinde regenten prikkelen. De vrees voor de verheffing opnieuw van ‘Hollands Koors’, zooals een pamflet de ijverige werkzaamheid der Oranjepartij noemde, was nog bij velen zeer levendig. Met groote voorzichtigheid werd de zaak aangevat. Aanvankelijk werd de reeds, met het oog op de in Engeland verwachte gebeurtenissen, in het vorige najaar begonnen uitrusting der vloot met kracht voortgezet. De gevolgen van de groote ramp, die haar in November 1683 had getroffen, toen bij een hevigen storm op de kust van West-Friesland zeven groote schepen vergingen en tal van dappere zeelieden den dood in de golven vondenGa naar voetnoot2), waren zoogoed mogelijk verholpen en vooral de door de | |
[pagina 261]
| |
burgemeesters Geelvinck en Witsen en Job de Wildt, haren secretaris, krachtig geleide amsterdamsche admiraliteit had zich door aanbouw van schepen onderscheiden. In overleg met de regeering van Amsterdam en de admiraliteit aldaar, met Tromp en den vice-admiraal Bastiaensze Schepers te Rotterdam, Cornelis Evertsen (de Jonge) en Odijk in Zeeland was reeds in December besloten tot uitrusting van 21 schepen van middelbare grootte, zoogenaamd wegens de rooverijen der Algerijnen, die in dezen tijd zelfs tot voor de zeegaten verschenen, en wegens verwikkelingen tusschen Zweden en Denemarken. In het voorjaar was deze wapening ter zee voortgezet, ook met het oog op de vijandelijke houding der fransche marine, die reeds in 1686 tot vijandelijke ontmoetingen aanleiding had gegeven. Men had een en ander slechts verder te ontwikkelen om het beoogde doel te bereiken en van Juli af werd op de werven ijverig gearbeid, terwijl voor het indienstnemen van 4000 matrozen, voor het huren van transportschepen voldoende werd gezorgd. Zoo was in October een vloot van 43 oorlogsschepen en eenige branders, benevens kleinere vaartuigen en ongeveer 350 transportschepen van groot en klein kaliber, gereed onder het bevel van den luitenant-admiraal Cornelis Evertsen en den vice-admiraal Philips van AlmondeGa naar voetnoot1). Cornelis Tromp, die als luitenant-admiraal-generaal De Ruyter was opgevolgd, was sedert eenige jaren op den achtergrond getreden ten gevolge van verschillen met den Prins; bovendien zou hij zich niet licht geschikt hebben in de met de engelsche heeren getroffen regeling om met het oog op het engelsche volksgevoel het opperbevel op te dragen aan admiraal Herbert als luitenant-admiraal-generaal der gemeenschappelijke vloot, een maatregel, die niet dan met de uiterste voorzichtigheid kon worden doorgezet. Natuurlijk kon een en ander voor D'Avaux geen geheim blijven en hij bleef niet in gebreke zoowel Lodewijk XIV als Jacobus II ten ernstigste voor de groote wapeningen in de Republiek te waarschuwenGa naar voetnoot2), maar steeds zonder gehoor te vinden, ofschoon hij thans ronduit kon verklaren, dat het op Engeland gemunt was. Wat het over te brengen leger betreft, werden de maatregelen in diep geheim en met groote zorg genomen. Met de noordduitsche ‘armirte’ vorsten werden op 's Prinsen last door Bentinck in Juli en Augustus overeenkomsten gesloten betreffende het huren van verscheidene regimenten; de engelsche en schotsche regimenten in staatschen dienst en eenige van de beste staatsche troepenafdeelingen werden in gereedheid gebracht; met het opperbevel onder den Prins werd maarschalk Schomberg belast; het geheele leger, 15000 man, werd samengetrokken op de Mookerheide, zoogenaamd ter verdediging van de grens tegen een mogelijken aanval van keulsche zijde. Het geld voor dit alles werd, om geen ruchtbaarheid aan de zaak te geven, van alle kanten heimelijk bijeengeschraapt. Ook hieromtrent was reeds in Juli door Dijkveld en Fagel namens den Prins met de amsterdamsche regeering, in het bijzonder met Witsen en Hudde, in diep geheim overleg gepleegd maar deze hadden zich in den beginne huiverig getoond om op 's Prinsen voorstellen in te gaan en eenige verantwoordelijkheid tegenover de Staten op zich te nemenGa naar voetnoot3). Men sprak en dacht zelfs over de onderneming als over een poging van den Prins om ‘Monmouthje te spelen’. Maar geheel afkeerig was men toch niet. | |
[pagina 262]
| |
In het begin van September kwamen zoowel de engelsche als de fransche gezant van de Staten-Generaal opheldering verlangen omtrent de bedrijvigheid op de werven en de oorlogstoebereidselen in het algemeen, terwijl de eerste de vredelievendheid van zijn Koning betuigde en de laatste dreigde met oorlog, als men het wagen dorst hetzij Engeland, hetzij Keulen aan te vallen. De fransche dreigementen hadden juist het tegenovergestelde gevolg van dat, hetwelk D'Avaux zich daarvan had voorgesteld: de Prins wist de Staten te overtuigen, dat de onderneming tegen Engeland het beste middel was om dat rijk op de zijde der tegenstanders van Frankrijk te brengen en dat zij zeker gelukken zou, daar Jacobus in zijn eigen land geen steun zou vinden. De maatregelen, door Lodewijk XIV in 1687 opnieuw ingesteld, om de hollandsche lakens en de hollandsche haring zwaar te belasten, hadden bovendien den amsterdamschen handel zeer tegen Frankrijk ingenomen en tot scherper optreden geneigd gemaakt, vooral toen die maatregelen ten scherpste werden uitgevoerdGa naar voetnoot1), zoodat de Staten-Generaal eindelijk ertoe overgingen den handel met Frankrijk te verbieden zoolang het daar op de hollandsche schepen reeds gelegde beslag niet zou zijn opgeheven. Zoo werd, na eenige opmerkingen omtrent de zonder toestemming der Staten begonnen wapening, besloten om de fransche nota ter zijde te leggen, Engeland zelf opheldering te vragen omtrent zijn verhouding tot Frankrijk, dat thans zoo voor de belangen van Jacobus II opkwam, en tevens 's Prinsen voorloopige maatregelen betreffende de werving van duitsche en zweedsche regimenten goed te keuren, ja de door hem in dienst genomen troepen voor den Staat over te nemen. Einde September en begin October werden de besluiten dienaangaande door de verschillende provinciën en verder door de Staten-Generaal ten uitvoer gebracht. En nog altijd bleef D'Avaux, die wel niet alles wist maar toch veel vermoedde, zoowel bij zijn regeering als bij Jacobus II zonder vrucht waarschuwen en omtrent de toerustingen berichten verzamelen. Toen eindelijk wendde de Prins zich door middel van den geheel met zijn plannen vertrouwden raadpensionaris tot de Staten van Holland om hun de noodzakelijkheid der onderneming op Engeland te betoogen zoowel in het belang van den protestantschen godsdienst als in dat van de algemeene politiek en van de Republiek in het bijzonder. Hij ontkende niet, dat ook zijn bijzonder belang en dat zijner gemalin, als rechthebbenden op de opvolging in Engeland, met de zaak gemoeid was, maar met vertrouwen vroeg hij de hulp van den Staat om zijn rechtvaardige zaak tot de zegepraal te helpenGa naar voetnoot2). ‘Nunc aut numquam’! In diep geheim werd alles door de stedelijke regeeringen overwogen en ‘de inclinatie in 't gemeen van het volk en van de predikanten’ tegen Frankrijk, ‘die men niet duisterlijk bespeurde’Ga naar voetnoot3), bewoog de nog aarzelenden toe te stemmen, bevreesd als zij werden voor een herhaling van den oorlog van 1672 met zijn gevolgen. Fagel en de Prins zelf lieten reeds sinds lang niet na krachtig op de predikanten te werken en hun het gevaar voor den protestantschen godsdienst onder het oog te brengen, opdat zij van den kansel en in de huisgezinnen dit denkbeeld zouden helpen verspreiden. Den 29sten September werd in de hollandsche Statenvergadering, den 8sten October in de in grooter getale dan gewoonlijk samengekomen Staten-Generaal de zaak in geheime zitting beklonken: de Prins kreeg volledig | |
[pagina 263]
| |
fiat op het gedane aanzoek en op de engelsche vraag om opheldering werd geantwoord, dat de wapening niet gericht was tegen Koning en volk maar dat men de onlusten in Engeland hoopte te zien eindigen door het wegnemen der rechtmatige grieven. En zoo was het: de Staten wilden wel geen openlijken oorlog met Engeland voeren maar toch den Prins met de macht van den Staat steunen in zijn wegens die grieven aangevangen onderneming. Sommige regenten zagen wel met bekommering toe, maar zij waagden het niet zich te verzetten. Terwijl dit alles binnenslands werd voorbereid, had de diplomatie van den Prins ook buiten de grenzen, bij andere europeesche mogendheden, alle voorzorgen genomen. De Groote Keurvorst had in den laatsten tijd in volkomen overeenstemming met 's Prinsen staatkunde gearbeid maar hij was in April te midden van zijn overwegingen voor de toekomst gestorven en vervangen door zijn 'zoon Frederik III, die zijn gunstige gezindheid reeds spoedig door een nauw verbond met Hessen tot handhaving der rijksgrenzen en der protestantsche religie, tot handhaving ook der Vereenigde Nederlanden, ondubbelzinnig te kennen gafGa naar voetnoot1). Bentinck had op zijn noordduitsche reis een geheime samenkomst te Celle met Fuchs, waarbij deze namens zijn keurvorst krachtigen steun met troepen voor 's Prinsen onderneming beloofdeGa naar voetnoot2); ook Brunswijk-Luneburg sloot zich, evenals Wolfenbuttel en Hessen, in het geheim daarbij aan. Waldeck was weder in een en ander betrokken en leidde Bentinck's bedachtzame schreden. Begin Augustus was dit alles in goed gesloten verdragen geregeld. Ook Wurtemberg gaf drie ruiterregimenten en Hannover verklaarde zich bereid om iederen aanval van Frankrijk op het duitsche Rijk te helpen keeren. En in September kwam prins Willem zelf uit Het Loo naar Minden en Rinteln om er met den Keurvorst en met den landgraaf van Hessen te spreken. Tegelijk deed Waldeck het hof te Weenen polsen en verkreeg daar ten slotte de zekerheid, dat de Keizer de engelsche onderneming welwillend zou gadeslaanGa naar voetnoot3) - een belangrijk resultaat bij den nog altijd grooten invloed der Frankrijk's inzichten steunende Jezuïeten aan het keizerlijke hof. En de keurvorst van Saksen en andere duitsche rijksvorsten waren bereid om het voorbeeld van Hannover te volgen. Met Spanje's vertegenwoordiger in de Zuidelijke Nederlanden had de Prins in September tusschen Breda en Antwerpen eveneens een samenkomst gehad, die hem verzekerde van de ingenomenheid der spaansche regeering met het plan. Zelfs de pauselijke regeering, ofschoon de nederlaag van het Catholicisme in Engeland met bekommering aanschouwend, legde geen ernstige moeilijkheden in den weg, omdat de onderneming de ook te Rome drukkend gevoelde overmacht van Frankrijk zou kunnen breken en misschien kon dienen tot herstel van den vrede in Europa door deemoediging des eerzuchtigen KoningsGa naar voetnoot4). En nog beter stonden de kansen van het plan naar die zijde, toen Lodewijk XIV, in plaats van volgens den raad van D'Avaux en Louvois de Republiek plotseling aan te grijpen, in September wegens de keulsche verschillen den oorlog verklaarde aan Keizer en Paus en de fransche troepen aan den Bovenrijn het Rijk binnenrukten, hetgeen aanstonds een algemeene wapening der duitsche vorsten tot bescherming der rijksgrenzen ten gevolge had. Daarmede was de groote oorlog begonnen. Zijn verloop zou afhangen van | |
[pagina 264]
| |
den gang der zaken in Engeland, van het welslagen of mislukken der groote onderneming van den Prins. Gelukte zij, dan zouden Engeland en de Republiek samen ongetwijfeld het duitsche Rijk helpen verdedigen; mislukte zij, dan was den vijanden van Frankrijk een onherstelbare slag toegebracht, de suprematie van Frankrijk in Europa gevestigd.
En zij is gelukt, de tocht der nieuwe groote Armada, die Engeland moest veroveren honderd jaren nadat de spaansche zoo deerlijk was te gronde gegaanGa naar voetnoot1). Den 10den October verscheen, door de bekwame hand van Fagel bewerkt en door den hofprediker Burnet in het Engelsch overgezet, 's Prinsen meesterlijke ‘declaratie’ betreffende ‘de redenen, die hem bewegen met de wapenen’ de protestantsche religie en ‘de wetten en vrijheden van Engeland te herstellen’. Eind October was alles gereed, de vloot te Hellevoetsluis verzameld, het leger langs de Maas naar die haven gevoerd. Diep bewogen nam de Prins den 26sten October afscheid van de Staten-Generaal, verklaarde hun ‘altoos 's Lands best voor oogen’ gehad te hebben, wees Waldeck als opperbevelhebber der staatsche krijgsmacht aanGa naar voetnoot2), beval, ‘indien hem iets menschelijks mocht overkomen’, de Prinses aan in hunne zorg en wekte hen op tot eendracht in de moeilijke dagen, die konden komen. Ook de Staten van Holland sprak hij in hartelijke woorden toe, hartelijker dan men van hem gewoon was. Tranen stonden in de oogen der stoere mannen om hem heen en vele staatsleden vergezelden hem op zijn reis naar den Briel. Dezelfde ernstige stemming bezielde het gansche land op den bededag, die volgde, den dag, waarop de Prins te Hellevoetsluis aankwam. Den 25sten had hij met zijn gemalin een ernstig gesprek gehad, waarvan de herinnering ons in het dagboek der Prinses bewaard is geblevenGa naar voetnoot3), de schoonste bladzijde uit dat intieme geschrift der vrome vrouw, die haren echtgenoot ten oorlog zag trekken tegen haren vader. Hij had ook haar gewezen op de mogelijkheid van zijn dood op den tocht, dien hij stond te ondernemen, en op de wenschelijkheid, dat zij in dat geval hertrouwen zou, maar niet met een katholiek. Bevend bij de gedachte aan zijn heengaan, zeide zij, dat zij hem niet hoopte te overleven maar, als dit gebeurde, nu zij van hem geen kind had, er geen begeerde, al was het van een engel. De manifesten zoowel van den Prins en de Prinses als van de staten moesten hunne bedoelingen aan de wereld uiteenzetten. Het vertrek van den Prins werd nog door oponthoud bij de toebereidselen voor de vloot vertraagd. Maar toen hij den 30sten uitgezeild was en met zuidwestenwind koers zette naar noordelijk Engeland of Schotland, aanvankelijk tot bij Scheveningen langs de hollandsche kust, dreef een zware storm hem en de zijnen met groote schade weder terug naar Hellevoetsluis. Groot was de teleurstelling en algemeen de vrees, dat dit oponthoud van eenige dagen Jacobus II zich tot krachtigen tegenweer zou doen toerusten. Nog eenmaal kon de Prinses, naar Den Briel ontboden, haren held zien en spreken, een paar uren slechts en in diepe bekommering, waarvoor zij troost zocht en vond in eenzaamheid en gebed. Den volgenden dag, 11 November, stak de vloot, geleid door Herbert met de voorhoede, Bastiaensze Schepers met den middeltocht en Evertsen (de Jonge) met de achterhoede, opnieuw in zee, gevolgd door de liefdevolle blikken der vorstin, die op den toren van Den Briel stond te turen, totdat de masten der schepen verdwenen waren, | |
[pagina 265]
| |
door de zegenbeden der gansche Republiek, eendrachtig thans als zelden te voren in hare wenschen voor het welslagen der onderneming. ‘For Liberty and Protestants Religion’ stond op de PrinsenvlagGa naar voetnoot1) en daaronder het fiere ‘Je Maintiendray’, de leus zijner vaderen. Die spreuken gaven doel en geest der onderneming duidelijk weer. Een maand lang duurde de spanning omtrent den afloop der zaak, die dadelijk reeds op groote moeilijkheden stuitteGa naar voetnoot2). Maar ten slotte ging alles voorspoedig. De Prins richtte ditmaal zijn tocht naar het Kanaal, zonder eenige verhindering door de werkeloos in de Theems liggende engelsche vloot, met volle zeilen en wapperende vlaggen, onder het dreunen van het geschut en het geschal der trompetten met 400 vaartuigen de zeeëngte van Calais doorstevenend. Hij landde den 15den na korten tegenspoed wegens den zwaren oostenwind, die de vloot eerst door het Kanaal voorbij de haven joeg, in de Tor Bay aan de zuidkust van Engeland, ontscheepte de troepen en rukte den volgenden dag naar Exeter op, van waar hij den eigenlijken veldtocht aanving. Een paar weken lang aarzelde Engeland maar toen begon, ook ten gevolge van 's Konings weigering om het Parlement bijeen te roepen, het eerst bij Salisbury, later bij Andover opgestelde en voor den langzaam naderenden Prins terugtrekkende koninklijke leger snel te verloopen. De afval werd weldra algemeen. Jacobus week naar Londen terug, trachtte nog, door verraad aan alle kanten omringd, op het laatste oogenblik door concessiën zijn kroon te redden maar vluchtte, na de Koningin en haar zoon vooruitgezonden te hebben, in den nacht van 20 op 21 December uit zijn paleis van St. James. Doch hij werd door de kustbewoners bij Sheerness tegengehouden en in halve gevangenschap naar Londen teruggevoerd; men liet hem den 23sten ten tweeden male ontvluchten naar Frankrijk, waar hij op Kerstdag aankwam. Met de vlucht des Konings was de zege van den Prins voltooid en toen eerst schreef deze aan zijn vrouw, die vreeselijke weken in vrome afzondering had doorgebracht, over wat hem was wedervaren, over de hoop en vrees, die ook hem hadden bevangen, en de onzekerheid, wat Engeland bij den voor vele Engelschen toch weerzinwekkenden inval zou doen. Maar nu was alles gewonnen en weldra konden de besprekingen aanvangen over de wijze, waarop de verlaten troon weder bezet zou worden. Op grond van de vroeger getroffen overeenkomsten, door de thans voorgevallen gebeurtenissen voor zoover noodig gewijzigd, werd de troon van Engeland door de na 's Prinsen komst te Londen weldra in overleg met dezen bijeengeroepen Conventie ‘ledig’ verklaard (28 Januari 1689). Er was nog een tijd van onzekerheid betreffende de wijze, waarop men den troon weder zou bezetten, òf door de benoeming van den Prins tot regent of door de verheffing van Maria alleen tot koningin òf door verheffing van Prins en Prinses samen tot koning en koningin. Eindelijk werd volgens beider wensch tot het laatste besloten en den 13den Februari namen Willem en Maria de hun aangeboden kroon aan. Een week later kwam ook zij uit Holland over. De ‘glorious revolution’ was volbracht; ‘dutch William’ had den godsdienst en de vrijheden van Engeland gered. Met de diepste ergernis had Lodewijk XIV dit alles aangezien, ergernis ook over de houding van Jacobus II, die allen waarschuwingen van de eindelijk ook overtuigde fransche regeering ten spijt en met afwijzing van de ten laatste aangeboden fransche hulp tegenover den Prins en de Repu- | |
[pagina 266]
| |
bliek zelve op zijn gewone koppige wijze den weg van zijn verderf was ingeslagen en thans als een vluchteling het fransche grondgebied had betreden. De gevolgen van de gebeurtenissen in Engeland deden zich ook onmiddellijk voor Frankrijk gevoelen. Tegen Lodewijk XIV vereenigden zich nu alle mogendheden, die zich over hem te beklagen hadden. Het was een moment van groote beteekenis in de wereldgeschiedenis, toen Paus, Keizer en Rijk, met de beide Protestantsche zeemogendheden in verbond, ‘zich stelden tegenover de geconcentreerde macht van den razenden Haan’ om de vrijheid van Europa te reddenGa naar voetnoot1). En dat moment in de wereldgeschiedenis was aangebroken, toen de Prins van de Republiek uit en aanvankelijk steunend op hare vloot en hare legermacht den troon der Stuarts besteeg. Te Weenen had men onder invloed der Jezuïeten nog eenigen tijd geaarzeld zich met de zeemogendheden te verbinden, maar na de onderneming op Engeland had Lodewijk (26 November) eindelijk ook aan de Staten den oorlog verklaard, zoo het heette alleen wegens den steun aan zijn vijanden in de keulsche zaken verleend, en zijn gezant teruggeroepen; de oorlogsverklaring werd eerst in het begin van Maart 1689 door de Staten bij manifest uitgevaardigd ‘ter verdediging van godsdienst en vrijheid’ tegen het fransche geweld. Spanje, welks gezant in Den Haag den bededag in November mede had gevierdGa naar voetnoot2), heeft in Mei dat voorbeeld gevolgd en iets later verklaarde Engeland evenzoo den oorlog aan Frankrijk, zooals D'Avaux reeds lang had voorspeld, dat geschieden zou, wanneer de tocht des Prinsen slaagde. Dit alles deed eindelijk te Weenen de schaal voorgoed naar de zijde der bondgenooten overslaan. Jacob Hop, half April als gezant naar Weenen gezonden, kon er reeds den 12den Mei het verdrag teekenen, waarbij de Keizer zich tegenover de Staten verplichtte den vrede van Munster en dien der Pyreneën te helpen herstellen en met hen een overeenkomst trof over de toekomst der spaansche monarchie. Spanje, Engeland, de duitsche vorsten traden formeel in dit verbond, dat als ‘Groot Verbond van Weenen’ de zegepraal beteekende van de pogingen van Willem III en de zijnen om gansch Europa te vereenigen tegen de mogendheid, die allen gelijkelijk bedreigdeGa naar voetnoot3). De groote coalitie was aanwezig en het moest thans blijken, of zij werkelijk in staat zou zijn om Frankrijk's macht voorgoed te breken, nu ook Engeland zich voorgoed naast de vroegere verbondenen geplaatst had en het gewicht van zijn vloot en zijn leger, van zijn geld- en handelsmacht tegenover Frankrijk in de schaal had gelegd. Het ideaal van Willem III en zijn staatslieden zou aan de vuurproef worden onderworpen. Met vollen moed stortte de Republiek zich opnieuw in den strijd, dien zij vóór tien jaren moedeloos had opgegeven, tot geestdrift voor de algemeene zaak opgewekt door den grooten Oranjeprins, die met vaste hand hare schreden leidde en haar, gelijk eenmaal zijn vaderen, deed voorgaan in den strijd voor den protestantschen godsdienst en het staatkundige evenwicht in Europa, de groote beginselen, die zijn leven hebben beheerscht tot zijn laatsten ademtocht. |
|