Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
Boek VIII
| |
[pagina 205]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 206]
| |
in hooge mate positief, afkeerig van bespiegeling, een geest van koel overleg, niet vurig maar beredeneerd, driftig soms maar meestal vol zelfbeheersching, afgemeten, vasthoudend tot het koppige toe. Zoo schreed de jonge stadhouder door het leven, weinig mededeelzaam, eenzelvig gelijk hij in zijn sombere jeugd had leeren te zijn, met sterken wil najagend de doeleinden, welker bereiking hij zich had voorgesteld - een grootsche maar eenzame figuur, meer overweldigend door zijn onmiskenbare kracht dan aantrekkelijk. Zoo staat zijn niet groote gestalte voor ons, den beschouwer imponeerend met het langwerpige door lange lokken omlijste gelaat, den fellen doordringenden blik, den opvallend langen Stuartneus, de bevelende houding, lichtelijk voorovergebogen, eenvoudig gekleed. Zoo teekende hem de stift van een Netscher, een Bloteling, zoo de pen van zijn secretaris, den jongeren Constantijn Huygens. Zoo kent hem de geschiedenis, den grooten staatsman en veldheer van het laatste vierde deel der zeventiende eeuw. Zoo was de jonge man, aan wiens zorg thans de leiding van den veegen staat der Vereenigde Nederlanden was toevertrouwd.
Veeg mocht de toestand van dien staat in den zomer van 1672, ook nog in het laatst van Augustus heeten, maar er begonnen reeds teekenen van verbetering te komenGa naar voetnoot1). De vijand lag met zijn hoofdmacht onder Luxembourg nog altijd op de grenzen van Holland, door de hollandsche Waterlinie tegengehouden. Ook de Generaliteitslanden waren niet ongerept gebleven. Een fransche legerafdeeling onder De Nancré was dwars door spaansch gebied op Staats-Vlaanderen aangerukt en 26 Juni op Aardenburg aangevallen, maar het nietige grensstadje werd door een handvol soldaten en een paar honderd burgers onder den dapperen vaandrig Beeckman met zoo goeden uitslag tegen de overmacht verdedigd, dat de vijand moest aftrekken en Staats-Vlaanderen, de brug naar Zeeland, dat zich aanvankelijk ernstig bedreigd achtte, verliet. Nijmegen en Grave, ook Crèvecoeur werden na kort beleg door den vijand bemachtigd; ook Bommel, waarna Turenne, die de operatiën aan deze zijde bestuurde, zich in de Meierij van Den Bosch wierp, terwijl een deel der fransche troepen de insluiting van Maastricht ging voltooien. In het Noorden waren op het laatst van Juni, nadat Deventer, Zwolle en Kampen waren gevallen en Overijsel zich bij verdrag had overgegeven, Steenwijk en andere overijselsche en duitsche plaatsen in de buurt door de Munsterschen en Keulschen zonder moeite veroverd, maar zij waagden het niet diep in Friesland binnen te dringen, dat door den luitenantgeneraal Hans Willem Van Aylva met een kleine troepenmacht en friesche schutters in allerijl in staat van verdediging was gebracht door het opwerpen van aarden schansen aan de zuidoostzijde bij Heerenveen. De vijand wendde zich dan ook eerst naar Stad en Lande, waar van de Eems uit de grensforten zonder slag of stoot werden bemachtigd behalve het sterke en wegens den weg over het moeras belangrijke Bourtanger fort. Coevorden hield den vijand 14 dagen tegen en den 21sten Juli reeds verscheen hij, geleid door den verrader SchulenborghGa naar voetnoot2), voor de poorten van het sterke en welvoorziene Groningen, dat onder den wakkeren hessischen luitenant-generaal Rabenhaupt, hier in het begin van Juni door de gewestelijke Staten als ‘chef-militair’ aangesteld, op de uiterste verdediging was voorbereid zoowel door welgeleide inundatiën als door uitstekende organisatie der beschikbare strijdkrachten, die met inbegrip van schutterij en studenten op 4 à 5000 man gesteld kunnen wordenGa naar voetnoot3). Vier weken hielden de belegerden den strijd vol, | |
[pagina 207]
| |
wisten hunne verbindingen met Friesland en het Noorden der provincie te bewaren en in weerwil van het onafgebroken zware bombardement en de herhaalde aanvallen op de buitenwerken den vijand zoodanig te verzwakken, dat hij den 28sten Augustus het beleg moest opbreken. Ook de aanvallen der Munsterschen op Aylva's schansen werden glansrijk afgeslagen en welhaast moest de vijand de beide gewesten ontruimen, achtervolgd door de staatsche troepen, die zich weder van noordwestelijk Overijsel tot Zwartsluis toe en van een groot deel van Drente meester maakten. De verdediger was hier op zijn beurt aanvaller geworden. De vloot, zoowel op de Schelde als op de Zuiderzee met kleine vaartuigen wakend, belette elke poging om deze wateren van de kust van Vlaanderen of Brabant, Gelderland of Overijsel uit onveilig te maken, onophoudelijk kruisend op de kusten en riviermonden der reeds verloren provinciën en nu en dan een landing daar bewerkstelligend. Kaapvaarders, vooral uit Zeeland, waar wel 200 kapers werden uitgerust, brachten den vijand ernstig nadeel toe. Half Juli verscheen echter weder een engelsch-fransche vloot van omstreeks 100 schepen op de kust, waar de staatsche, die thans maar half zoo sterk was, zich bij Goeree opstelde. De vijand had het oog op Texel en wilde daar in de buurt landen, maar een hevige storm, die tal van zijn schepen vernielde en de overige zeer beschadigde, deed deze plannen mislukkenGa naar voetnoot1). Zelfs kon een rijke oostindische retourvloot begin Augustus ongehinderd te Delfzijl binnenloopen. De groote fout van den vijand was, dat hij in de maand Juni niet dadelijk al zijn krachten voor de verovering van Holland had ingespannen, doch zich toen en later met het belegeren en bezetten der groote en kleine geldersche, utrechtsche en overijselsche vestingen had opgehouden, waar hij overal garnizoenen had gelegd, zoodat Luxembourg voor de hollandsche Waterlinie slechts 16000 man en Turenne aan Maas en Rijn slechts 12000 man overhield, terwijl Chamilly Maastricht met eenige andere duizenden bleef omsingelenGa naar voetnoot2). Daardoor kreeg Willem III gelegenheid om zijn stellingen achter de Waterlinie te versterken te midden van de rumoerige bewegingen in Holland zelf, die anders een vermetelen aanval des vijands zeer begunstigd zouden hebben. Krachtig geholpen door Amsterdam, welks omgeving in korten tijd in uitstekenden staat van verdediging werd gebracht met gebruikmaking van de natuurlijke verdedigingsmiddelenGa naar voetnoot3) en van in allerijl opgeworpen forten en schansen, beveiligde hij in korte weken zijn linkerflank. Overal werden op de bedreigde punten met gedwongen hulp van honderden opgeroepen boeren schansen opgeworpen, inundatiën gesteld; matrozen, mariniers, vluchtelingen uit de oostelijke garnizoenen, ontslagen krijgsgevangenen, nieuwe duitsche lichtingen vulden het gebrek aan troepen aan, zoodat het leger weldra tot meer dan 55000 man steegGa naar voetnoot4); ruim 20000 man hollandsche schutters en gewapende boeren werden voor den werkelijken dienst, vooral voor de batterijen op de kust, bruikbaar gemaakt. De jonge Prins, gesteund door Van Beverningk en anderen als gedeputeerden te veldeGa naar voetnoot5), door bekwame generaals, onder wie thans ook Georg Friedrich, graaf van Waldeck, als veldmaarschalk optrad naast Johan Maurits en Wurtz en, ook naast deze als voornaamste raadgever van den jongen Prins, | |
[pagina 208]
| |
die zich door den ervaren krijgsman gaarne liet voorlichtenGa naar voetnoot1), toonde zich aanstonds zelf een bekwaam en zorgzaam veldheer. In September was Holland, schoon in den zomer nog herhaaldelijk door fransche strooptochten en aanslagen belaagd, in een onneembare en goed bezette vesting herschapen, zoodat Luxembourg het niet waagde het met de kleine te Utrecht beschikbare macht krachtdadig aan te vallen en onder die omstandigheden de moed in het gewest begon te herleven. De Prins maakte daarvan gebruik om zelf aanvallend op te treden. Een plan tegen Naarden kwam niet tot uitvoering, maar den 10den October deed hij een poging ter verovering van het eerst door de Franschen reeds verlaten maar drie weken te voren weder bezette WoerdenGa naar voetnoot2). Ook deze poging mislukte en Zuylesteyn sneuvelde bij een onverwachten aanval van Luxembourg in den rug zijner stelling; de staatsche legermacht moest afdeinzen met zware verliezen, maar toch had de onderneming goede gevolgen, want zij toonde, dat de opnieuw gevormde, aanhoudend geoefende en streng gedisciplineerde troepen thans van goed gehalte waren en niet zoo gemakkelijk door den vijand konden worden uiteengeslagen als vroeger het geval was geweest. Eenige dagen later (17 Oct.) werd in een krijgsraad te Alfen, daarna te Gouda door den Prins opening gedaan van een stouter plan, namelijk om met achterlating van een oogenschijnlijk voldoende macht onder de voornaamste staatsche aanvoerders om de Waterlinie te verdedigen, met 10000 man voetvolk en bijna de geheele ruiterij, samen 23 à 24000 man, in snellen marsch zuidwaarts te trekken en door Brabant naar Maastricht op te rukken ten einde, in verband met de te verwachten hulp van duitsche zijde en gesteund door spaansche legerafdeelingen, die reeds tot den Rijn waren genaderd, den vijand in zijn verbindingsliniën te bedreigen en zoo tot den aftocht uit deze gewesten te noodzaken. De beschadiging der verbonden vloten door den storm van einde Juli had alle vrees voor een landing weggenomen, zoodat ook de garnizoenen uit de zeeplaatsen naar de Waterlinie konden gezonden worden. Begin November kwamen 's Prinsen troepen bij Roozendaal bijeen en den 8sten rukte het leger van daar op naar de Maas bij Maastricht, dat werkelijk eenige dagen later ontzet was, terwijl de verraste fransche legermacht onder Duras, die den overleden Chamilly had vervangen, naar de Roer en van hier naar den Rijn bij Andernach week, waar Turenne de brandenburgsche en keizerlijke legers verwachtte. De Prins rukte nu eerst iets noordwaarts naar de Roer, nam Valkenburg in en bedreigde het sterke Tongeren. Maar de verbonden duitsche legers bleven in verdedigende houding aan den rechteroever van den Rijn, voortdurend door Turenne in het oog gehouden. De Prins, aldus aan zichzelf overgelaten, en weder door Duras bedreigd, ondernam toen half December werkelijk den moeilijken tocht langs de Maas naar het verafgelegen Charleroi, waar het centrale depot der fransche legers was. Hij had met inbegrip der spaansche hulpbenden ongeveer 30000 man bij zich. Doch de onderneming mislukte. De fransche bevelhebber der stad, Montal, die in Tongeren was, wierp zich met groote stoutheid nog met een kleine bende ruiterij bijtijds in de belangrijke vesting en verhoogde daardoor ten zeerste hare kracht van weerstand, zoodat het beleg al aanstonds langer aanhield dan de Prins verwacht had. Bovendien belette een plotseling invallende vorst het voortzetten der aangevangen belegeringswerken. De Prins veroverde het kleine Binche, | |
[pagina 209]
| |
maar trok daarna af en verscheen den 30sten December met zijn zeer verzwakt leger weder te Alfen in Holland. Ook deze onderneming was dus mislukt maar zij toonde toch, welk een geduchten vijand Lodewijk XIV in den jongen Oranje had, die hem door zijn stouten aanval op de vesting aan zijn grenzen ‘une inquiétude furieuse’ had ingeboezemd, zoo zelfs dat Louvois zelf naar Harmelen was gesneld en alle beschikbare troepen naar Charleroi had gezonden om de belangrijke vesting te redden. Ook Luxembourg aan de Waterlinie was allesbehalve gerust geweest over den afloop. Maar juist van de invallende vorst, die de hollandsche wateren deed bevriezen, had ook Luxembourg willen gebruik maken om de Waterlinie over te trekkenGa naar voetnoot1). Tot nu toe had hij zich tot kleine ondernemingen en aanslagen bepaald, die echter door de waakzaamheid der staatsche bevelhebbers weinig gevolg hadden, al werden de grensdorpen op vreeselijke wijze door brandstichting en plundering geteisterd. Hij verzamelde den 27sten December 10000 man voetvolk en ruiterij te Woerden en rukte van hier over de werkelijk grootendeels bevroren inundatiën langs Zegveld naar den Rijndijk en Holland binnen. Königsmarck verliet, tegen zijn instructie in, zijn kamp te Bodegraven en trok terug naar Leiden, waarop de vijand zich van Zwammerdam en Bodegraven meester maakte en die beide dorpen op gruwelijke wijze plunderde en verwoestte, moordend en roovend zooveel hij kon. Doch het begon nu plotseling te dooien en de eenige begaanbare terugweg liep over Nieuwerbrug naar Woerden, terwijl Königsmarck thans, door gewapende boeren gesteund, den weg naar Leiden of Gouda versperde. Ook die naar Woerden was versperd door de goed bezette schans van Nieuwerbrug, maar de staatsche bevelhebber, kolonel Pain-et-Vin, door een plotselinge paniek aangegrepen, ontruimde ze nog den 29sten en redde aldus het fransche leger van een wissen ondergang. Hij werd daarom na twee lichtere vonnissen van den krijgsraad, onder 's Prinsen aandrang op onverbiddelijke gestrengheid, ter dood veroordeeld: het derde vonnis werd eind Januari in het leger bij Alfen voltrokken. Maar Luxembourg was gered en keerde den 30sten December behouden te Woerden terug, beladen met roof en buit uit de verbrande dorpen en hoeven, die de ‘fransche furie’ nooit vergatenGa naar voetnoot2). Den dag te voren was in het Noorden het sterke en belangrijke Coevorden van Groningen uit door een kolonne onder overste Eybergen op aanwijzing van den vaderlandslievenden koster Meindert van der Thynen verrast - een groot voordeel voor het platteland van Drente en Groningen, dat nu ijlings door den vijand werd ontruimd. Bij het begin van 1673 stond men er derhalve geheel anders voor dan een half jaar vroeger, al was de vijand nog altijd in het hart des lands en waren drie provinciën nog in zijn handen. Het leger had zijn zelfvertrouwen herwonnen onder leiding van den jongen Oranjevorst, Waldeck, prins Johan Maurits e.a.; het was thans talrijk genoeg om de verdedigende houding met een aanvallende te verwisselen. Er waren, behalve het zwakke en zelf hulpbehoevende Spanje, bondgenooten, die weliswaar nog niet veel uitrichtten, maar toch een deel der vijandelijke troepen veraf aan den Rijn bezighielden. En de bevolking van Holland en Zeeland, hoewel bitter klagend over de ontzettend zware lasten, de onderwaterzetting der landerijen, den stilstand van handel en bedrijf, begon weder moed te vatten. Een onrustige tijd, een tijd van gevaar en inwendige woeling was dat | |
[pagina 210]
| |
halfjaar voor het geteisterde Holland geweest. De moord der De Witten had het sein gegeven tot nieuwe oproerige bewegingen elders, overal gericht tegen de aanhangers der gevallen regeering en onder de dikwijls op schandelijke wijze misbruikte leus ‘Oranje boven’, Rotterdam, Delft, Leiden, Gouda, Dordrecht, Haarlem, Amsterdam bleven daarvan niet bevrijd. De raadpensionaris Fagel eischte reeds einde Augustus maatregelen tegen die oproeren en Gecommitteerde Raden verklaarden het daarop wenschelijk om den stadhouder te machtigen onderzoek te doen naar de verhouding tusschen volk en regenten en dan naar bevind van zaken de stedelijke regeeringen te handhaven of ze goedschiks en ‘zonder schending der privilegiën’ te veranderen. In dien geest werd den 28sten Augustus besloten. De Prins, die reeds te voren op verlangen van de rotterdamsche schutterij aldaar op die wijze te werk was gegaan en de regeering had veranderd, handelde thans ook elders zoo en verving verscheidene regenten door andere van zijn partij. Te Amsterdam had de zaak nog vrij wat voeten in de aardeGa naar voetnoot1). Er waren ook daar onder de regeering sommigen - Valckenier, de geslepen en invloedrijke burgemeester, fel vijand van ‘het huys van De Graeff’, dat de Wittianen en de vroedschap leidde, was hun aanvoerder - die den Prins souverein hadden willen maken; onder de burgerij begon zich op het eind van Augustus een hevige gisting te vertoonen, die den 6den September tot een oproer scheen te zullen leiden, waarbij het huis van den anders zoo populairen De Ruyter, als vriend der De Witten thans ook verdacht, ernstig gevaar liep om geplunderd te worden. De beweging kreeg een ernstig karakterGa naar voetnoot2). Den volgenden dag verlangde een in den Kloveniersdoelen bijeengekomen rumoerige vergadering uit de kleine burgerij, onder leiding van den scheepstimmerman Fruyt, den advocaat Blasius en anderen, verwijdering der ‘verdachte’ regenten, herstel der ‘oude rechten’ van de burgerij bij magistraatsverkiezing, handhaving der gildekeuren en gildeprivilegiën, hervorming van het stadsbestuur en van dat der schutterij, alles samengevat in 12 artikelen, die in den vorm van een verzoekschrift in de stad werden verspreid en door eenigen der samengekomenen aan burgemeesters werden medegedeeld. Deze zwakke poging om een meer ‘democratische’ regeeringswijze in te voeren mislukte echter deerlijk, ofschoon de beweging tegen de zittende regenten nog dagen lang aanhield en tot samenkomsten in den Doelen en in de herbergen aanleiding gaf. Zelfs De Ruyter werd persoonlijk lastig gevallen en moest door den Prins met de zijnen in diens bijzondere bescherming worden genomenGa naar voetnoot3). De stadsregeering riep eindelijk den Prins te hulp en, toen deze ontwijkend antwoordde, bood zij haar ontslag aan; 16 regenten moesten nu ook hier hunne zetels verlaten, terwijl Van Beuningen en Hudde in het burgemeesterschap werden hersteld, in het volgende voorjaar ook Valckenier, die thans weder onbetwist en aanvankelijk in samenwerking met den Prins leider der amsterdamsche regeering werdGa naar voetnoot4). De toevoeging van verschillende personen aan het lid der Edelen bleef nog een paar jaren uit, maar ook zoo was thans de meerderheid in de hollandsche Statenvergadering ten eenenmale verplaatst, hetgeen spoedig overal de rust deed terugkeeren. Ook in de zeeuwsche steden hadden veranderingen in de regeering plaats gelijk in Holland. Een algemeene | |
[pagina 211]
| |
amnestie, in September besloten, maar eerst in November afgekondigd, maakte voorgoed een einde aan de gevaarlijke woelingen, al bleven nog hier en daar enkele personen aan de burgerij reden tot ontevredenheid en dientengevolge tot volksbewegingen opleveren.
Met den aanvang van 1673 was een krachtiger optreden van de bondgenooten te hopenGa naar voetnoot1). De onvermoeide Lisola had het keizerlijke hof te Weenen overtuigd, dat alleen aansluiting van den Keizer aan de Staten-Generaal deze laatste kon weerhouden om op een gegeven oogenblik onder de best verkrijgbare voorwaarden met Frankrijk vrede te sluiten: Zweden deed zijn best om tusschen Frankrijk en de Staten te bemiddelen en hoopte gunstige voorwaarden voor de laatste te kunnen bedingen, nu de verovering van Holland niet zoo gemakkelijk bleek. Zelfs een teruggave door Frankrijk van al het veroverde scheen niet ondenkbaar. De Keurvorst van Brandenburg en Monterey te Brussel beloofden, uit vrees voor een plotselingen vrede, die hen in groote ongelegenheid kon brengen, krachtige hulp en drongen bij de Staten op voortzetting van den oorlog aan. Zoo besloot dan ook de regeering te Weenen 13 December 1672 op herhaalden aandrang van Lisola het reeds in den zomer gesloten maar op verlangen des Keizers gewijzigde subsidie-verdrag definitief goed te keuren, mits de Staten de beloofde subsidiën waarborgden op de wijze, die de Keizer verlangde gevolgd te zienGa naar voetnoot2). 's Keizers pogingen om volledige godsdienstvrijheid voor de Katholieken te bedingen, ten minste daar, waar de Franschen deze eenmaal in het bezit dier vrijheid hadden gesteld, werden evenwel niet met succes bekroond. Dit meenden de Staten noch de Prins te kunnen beloven, vooral niet aan een buitenlandsche mogendheid. Eindelijk scheen de grondslag gelegd voor de groote alliantie, die volgens Lisola's lang gekoesterde wenschen, met den Keizer en de Staten als kern, de dreigende suprematie van Frankrijk in Europa moest tegenhouden. Maar weldra bleek het, dat er nog veel moest gebeuren, eer deze wenschen vervuld werden. De tegenover Frankrijk steeds aarzelende, door de Jezuïeten in streng katholieken zin bewerkte keizerlijke regeering was nog verre van besloten om den door Lisola aangewezen weg te volgen en aan den machtigsten katholieken vorst, nog wel voor het behoud der machtigste protestantsche mogendheid, openlijk den oorlog te verklaren; de Keurvorst van Brandenburg, teleurgesteld over den afloop van den veldtocht aan den Rijn en de inbezitneming zijner kleefsche en marksche landen door den vijand, de aarzelingen des Keizers moede, trok zich in de lente uit de alliantie terug en sloot in Juni vrede met Frankrijk. De Prins had dientengevolge groote moeite om de vredespartij in Holland, die steeds sterker werd, in toom te houden, nu de bondgenooten zich zoo weinig vertrouwbaar betoondenGa naar voetnoot3). Hoe het ook zij, het gevaar voor de Republiek scheen nog niet geheel voorbij te zijn en ofschoon de obligatiën van Holland reeds weder tot over de 80% rezenGa naar voetnoot4), die der Staten-Generaal kwamen nauwelijks tot 50 à 55%Ga naar voetnoot5) op en de met de wisselende kansen nog herhaalde dalingen van den ook | |
[pagina 212]
| |
toen reeds zeer gevoeligen beursthermometer deden zien, dat het vertrouwen in den Staat nog lang niet hersteld was: zoodra de afval van Brandenburg bekend werd, daalden de hollandsche papieren onmiddellijk weder tot 60%Ga naar voetnoot1). De handel klaagde luide, dat hij geen langeren stilstand kon verduren. In deze omstandigheden werden echter de kansen op een vredelievende oplossing later aanzienlijk hooger. De hollandsche vredespartij stak het hoofd weder op, gesteund door de aanzoeken der drie nog altijd onder 's vijands bezetting zuchtende provinciën. Zweden trachtte een vredescongres tot stand te brengen en vond bij beide partijen thans gehoor, zoodat Keulen reeds als plaats van bijeenkomst werd aangewezen. Ook in Engeland drong de machtige partij van den vrede, steunend op de bekende gezindheid der groote meerderheid van het scherp antikatholieke engelsche volk, op onderhandeling met de Staten aan; Frankrijk zelf zag in, dat het ten opzichte van de duitsche vorsten nog niet alles had gewonnen en het wassende wantrouwen in zijn werkelijke bedoelingen moest bestrijden. De oorlogspartij, als wier hoofden konden gelden de Prins en Fagel in de Republiek, Monterey te Brussel en Lisola, de heftigste vijanden van Frankrijk en geneigd om thans eens voor al met Lodewijk's veelomvattende plannen af te rekenen, zag zich in die omstandigheden genoodzaakt om iets toe te geven aan den algemeenen wensch naar vrede. Er was reeds herhaaldelijk sprake van wapenstilstand, zoowel te land als ter zee, ten einde de aangevangen onderhandelingen rustig te kunnen voeren; wel kwam van dezen wapenstilstand niets, maar te Keulen werden toch einde Juni de onderhandelingen onder bemiddeling van Zweden geopend. Als gezanten der Staten-Generaal verschenen daar Van Beuningen voor Holland, De Mauregnault voor Zeeland, Willem Van Haren voor Friesland, Ysbrand voor Stad en Lande, Odijk, de handige, namens den Prins zelf; de drie door den vijand bezette gewesten konden niet tot de onderhandelingen worden toegelaten, daar zij als onvrij moesten worden aangemerkt. De Prins bleef natuurlijk feitelijk met de hoofdleiding der zaak belast, te zamen met raadpensionaris Fagel, die altijd in volkomen overeenstemming met hem handelde; de afgevaardigden waren bijna allen hunne vertrouwde vrienden. Te Keulen verscheen ook Pieter de Groot, die zich in den winter met andere wittiaansche uitgewekenen, o.a. De la Court, voornamelijk te Antwerpen opgehouden had, daar op verlangen van den Prins door Monterey was bemoeilijkt doch thans te Keulen met de staatsche en andere gevolmachtigden op vriendschappelijken voet verkeerde, ja zelfs zekere rol bij de onderhandelingen speelde in het belang van den vrede, waarin hij nog steeds het eenige heil voor den Staat zagGa naar voetnoot2). Die onderhandelingen gingen intusschen slechts flauwelijk voortGa naar voetnoot3): de eisch der Franschen tot afstand der Generaliteitslanden, die der Engelschen omtrent de visscherij en den afstand van eenige zeesteden als ‘plaatsen van verzekerdheid’ waren te hoog om ernstig te worden overwogen, meende men ook thans; het door Zweden uitgelokte aanbod der Staten daartegenover om Maastricht met Overmaas, Hulst en het grootste deel van den Achterhoek aan Spanje af te staan, dat dan aan de zuidergrens der Spaansche Nederlanden Frankrijk tevreden zou stellen, terwijl men Engeland voldoening zou geven in de vlagkwestie en die van Suriname, Rijnberk aan Keulen, de kleefsche vestingen aan Brandenburg zou overgeven en Munster met | |
[pagina 213]
| |
een geldsom zou afkoopen, was wederom den vijand te laag. Lodewijk XIV kwam echter terug op zijn eischen en stelde zich tevreden met Maastricht, Grave, den Bosch, Nijmegen en enkele forten. Zweden bleef zijn bemiddelende rol voortzetten, maar de eischen der vier verbonden vijanden schenen eerder te stijgen dan af te nemen, totdat de krijg zich eindelijk voorgoed ten gunste der Republiek begon te keeren en hare bondgenooten zich tot krachtiger hulpbetoon lieten vinden.Ga naar voetnoot1)
Terwijl namelijk te Keulen onderhandeld werd, hadden beide partijen den krijg weder opgevat. Ditmaal zou Engeland krachtiger optreden dan ten vorigen jare en wel aan de eene zijde met een landingsleger van 20000 man en een met alle snelheid uitgeruste vloot, terwijl 's Konings bastaard, de graaf van Monmouth, met 8000 man zich bij het fransche leger zou voegen. Dit laatste, aanzienlijk versterkt, zou opnieuw tegen Holland oprukken, terwijl een aantal verouderde staatsche vestingen zouden worden ontmanteld en de overblijvende krachtig bezet zouden worden. Het fransche leger in de Republiek zou onder Condé worden gesteld en 25000 man bedragen, terwijl Turenne weder aan den Rijn en Lodewijk zelf in Vlaanderen en Brabant zou optrekkenGa naar voetnoot2). Een groot deel van de hiertoe noodige gelden hoopte men uit de veroverde provinciën te halen, die door Luxembourg en den intendant Robert op vreeselijke wijze werden geplunderd. Zware belastingen, verbeurdverklaring van vee en huisraad op groote schaal, brandschatting en stelselmatige uitplundering, vernieling en platbranding van de toch reeds door water en zware ziekte geteisterde streken hadden de bevolking vooral van Utrecht en de Vechtstreek ten eenenmale uitgeput. Condé en andere fransche officieren verklaarden wel, dat deze wijze van handelen alle perken te buiten ging, maar toen de eerste in het voorjaar van 1673 Luxembourg verving en hij Louvois herhaaldelijk op den deerlijken toestand in het bezette gebied opmerkzaam maakte, antwoordde deze met cynische berekening, dat dit juist de wijze was om het veroverde terrein in bedwang te houden en de Hollanders tot vrede te noodzakenGa naar voetnoot3). Tegenover deze toerustingen vermeerderde ook de Prins het staatsche leger met enkele regimenten, zoodat hij, met Waldeck als chef van zijn staf, een veldleger van 28000 man tot zijn beschikking kreeg, terwijl in het Noorden prins Johan Maurits met de algemeene leiding werd belast. De schutterijen der steden en korpsen gewapende boeren hielpen de voornaamste punten der hollandsche Waterlinie bezetten, terwijl ook in het Noorden op de friesche en groningsche grenzen dergelijke liniën in staat van verdediging werden gebracht met hulp der talrijke riviertjes en weteringen. Wegens de gevreesde landing der engelsch-fransche vloot werd de kust opnieuw geducht met batterijen versterkt en van troepen voorzien, ten deele weder met hulp van schutters en boeren; een kleine legermacht onder Wurtz werd in Zeeland opgesteld om dit gewest tegen een aanval van zee- of landzijde te verdedigen. Ten slotte waren, na alle in de waterliniën aangebrachte verbeteringen, niet alleen Holland en Zeeland maar ook Friesland en Groningen tot bijna onneembare vestingen gemaakt. Buiten die liniën had alleen Coevorden in den zomer een krachtigen aanval der Munsterschen te doorstaan, die intusschen zooveel last kregen van het door henzelf opgejaagde water van de overijselsche Vecht, dat zij ten slotte het beleg der stad moesten opbreken. Een ruitergevecht bij Staphorst in Juli eindigde met een volledige neder- | |
[pagina 214]
| |
laag der Munsterschen, die de nog bezette schansen in het Oosten van Stad en Lande aan Rabenhaupt moesten overgeven en na het ontzet van Coevorden, dat in October plaats had, weinig meer uitrichtten. Condé kon tegen de hollandsche Waterlinie evenmin veel doen als Luxembourg vóór hem. Hij trachtte tevergeefs de inundatiën af te leiden en het belangrijke Muiden te veroveren, maar het ingelaten zeewater deed de eerste nog stijgen en de zware staatsche artillerie noodzaakte hem den aanval op Muiden op te geven. Beter gelukte het thans eindelijk met kracht aangevangen beleg van Maastricht, dat door Lodewijk XIV met zijn hoofdmacht, 45000 man, gesteund door een deel van Turenne's leger, werd ondernomen en ruim drie weken (6 Juni-1 Juli) aanhield. Dit belegGa naar voetnoot1) der door 6000 man verdedigde stad was ongetwijfeld een der merkwaardigste wapenfeiten van den geheelen oorlog, waarbij de geniale vestingbouwkundige Vauban zich onderscheidde door een voortreffelijk gebruik van loopgraven. Het werd met groot beleid tot een goed einde gebracht: de dappere verdediger De Fariaux werd na het verlies van de voornaamste buitenwerken door de voor een bestorming beduchte en toch reeds weinig strijdlustige burgerij, die van de fransche heerschappij herstel van den katholieken godsdienst verwachtte, gedwongen om voor de overmacht te capituleeren en kon slechts vrijen aftocht voor de bezetting bedingen. Het scheen, dat nu Den Bosch aan de beurt lag, en Condé verliet Utrecht om de voorbereidende maatregelen voor het beleg dier stad te treffen, terwijl Luxembourg weder met het bevel over het leger voor de Waterlinie werd belast. Nog altijd bleef dus Holland belegerd maar nog altijd werd de vijand door de Waterlinie weerhouden om met zijn scharen de hollandsche steden te overweldigen en het hollandsche platteland, de rijkste streek van Europa, uit te plunderen, zooals hij Utrecht, Gelderland en Overijsel had gedaan. Nog altijd hielden Amsterdam en andere steden het fiere hoofd hoog boven water, onder leiding van den Prins vastbesloten om vol te houden tot in de laatste schans of totdat de bondgenooten eindelijk konden worden overgehaald 'den oorlog ook van hunne zijde met kracht te voeren. Terwijl de landoorlog zoo tot diep in den zomer, nu reeds langer dan een jaar, op dezelfde hoogte bleef, werd de zeeoorlog met kracht en beleid gevoerd. Sedert den slag van Solebay en de gedeeltelijke onttakeling der vloot was De Ruyter niet in staat geweest om de zeegaten te verlaten. De kaapvaart, in het begin van den oorlog verboden ten einde de bemanning van de vloot niet te zien versmelten, was eind Juli 1672 weder toegestaan en tal van engelsche en fransche koopvaarders werden als prijzen in zeeuwsche en spaansche havens opgebracht; twee middelburgsche reeders verklaarden reeds in September, dat hunne kapiteins in de havens van Biscaye meer dan 30 buitgemaakte koopvaarders hadden liggen, die zij gaarne onder bescherming van 's lands oorlogsschepen veilig naar huis wilden brengenGa naar voetnoot2). Maar de vloot was te zwak om zoo iets te ondernemen en het eenige, wat men waagde, was de uitzending van Aert Van Nes in November met een smaldeel en eenige branders door het Kanaal naar Brest ten einde een aanslag te doen op de daar overwinterende fransche vloot. Deze onderneming mislukte ten gevolge van tegenwind en Van Nes keerde spoedig terug. Met den aanvang van 1673 naakten nieuwe gevaren van de zeezijde. | |
[pagina 215]
| |
Engeland scheen vastbesloten om een einde te maken aan den handelsbloei, aan de zeevaart van den gehaten mededinger. ‘Delenda est Carthago’, riep de heftige engelsche kanselier Shaftesbury in het Parlement bij zijn aanvraag om geld op 14 Februari uitGa naar voetnoot1) en het Parlement stond meer dan 14 ton gouds toe om het vurig begeerde doel te bereiken, nadat de Koning zijn maatregelen van verdraagzaamheid ook jegens de Katholieken, tot wier geloof hij heimelijk bekeerd was, had ingetrokken en toegestemd had in de invoering van den Test Act, die alle Katholieken en bijna alle Dissenters van landsposten uitsloot. Nu deze waarborgen tegen de zoozeer gevreesde overheersching van het Catholicisme waren gegeven, zag het Parlement voor het oogenblik geen nadeel in de verbintenis met Frankrijk, al was de volksstemming nog altijd tegen den oorlog met de Republiek, het bolwerk van het Protestantisme in EuropaGa naar voetnoot2). Maar aan het hoofd der vloot kon nu de sedert het voorjaar van 1672 openlijk tot het Catholicisme overgegane hertog van York niet meer staan; prins Robert van de Paltz verving hem, hoewel niet met dezelfde bevoegdheid, maar de engelsche scheepsmacht was, toen zij in den zomer eindelijk gereed was, niet zoo goed uitgerust als die van het vorige jaar. De staatsche - of liever de hollandsch-zeeuwsche vloot, want de drie overheerde provinciën werden buiten de landszaken gehouden zoolang zij in dien toestand verkeerden en niets meer aan de landsregeering opbrachten, terwijl Friesland en Groningen, zelf door den vijand benauwd, later slechts een paar schepen leverdenGa naar voetnoot3) - was met alle inspanning op aandrang van den Prins op omstreeks 120 schepen gebracht en door opnieuw de kaapvaart en de vaart op de Oostzee, het Noorden en Groenland streng te verbieden, kwam de bemanning voor al die schepen ook beschikbaar, zoodat zij onder leiding van den luitenant-admiraal-generaal De Ruyter en den luitenant-admiraal Banckerts ten getale van 80 zeilen reeds in Mei kon uitgaan. Weldra zou Cornelis Tromp, hersteld in zijn waardigheid van luitenant-admiraal en door persoonlijke tusschenkomst van den Prins met De Ruyter verzoend, zich nog met eenige zware schepen bij dezen voegen. Het doel was niet meer of minder dan een nieuwe tocht naar de Theems, voordat de engelsche vloot nog kon uitloopen om zich met de fransche te vereenigen. Reeds zeilde het voor dezen tocht bestemde smaldeel onder Van Nes en Vlugh naar de banken voor de Theems om den mond der rivier door zinkschepen te versperren, toen men bemerkte, dat de engelsche vloot op hare hoede was en een aanzienlijk aantal harer schepen had afgezonderd om de toegangen tot de rivier te verdedigen. Het smaldeel keerde terug en de vloot bleef gereed om den vijand te ontvangen, terwijl Tromp zich einde Mei bij haar voegde. Zij bevond zich toen bij de banken van Schooneveld, op de zeeuwsche kust westelijk van Walcheren, waar de engelsch-fransche vloot, bijna 150 zeilen sterk, het ‘kleen hoopken’ van even 100 zeilen kwam bevechten. Op den verjaardag van den slag bij Solebay, 7 Juni, kwam het hier tot een slag, waarin De Ruyter zelf het fransche eskader van D'Estrées uiteenjoeg, 's vijands middeltocht doorbrak en daarna Tromp, die met de engelsche voorhoede onder prins Robert in een hevig gevecht gewikkeld was en groot gevaar liep, kwam ontzetten. Het was bij deze gelegenheid, dat Tromp zijn mannen toeriep: ‘Daer is Bestevaer, die komt ons helpen. Ik zal hem ook niet verlaten, zoo lang als ik adem kan scheppen’. Na | |
[pagina 216]
| |
een hevigen strijd viel de duisternis in maar de vijand deinsde met groote verliezen af, terwijl die der Nederlanders veel minder aanzienlijk warenGa naar voetnoot1). Zeven dagen later bood dezelfde vloot, nadat de beschadigde schepen door andere waren vervangen, denzelfden vijand opnieuw een slag aan niet verre van de plaats, waar de vorige maal de zege was behaald. Ook nu dreef de staatsche vloot de weder onder prins Robert staande verbonden vloten terug, ditmaal tot bij de engelsche kust, waar de duisternis opnieuw een einde aan den strijd maakte, zoodat De Ruyter naar de ligplaats bij Schooneveld terugkeerde zonder gevolgd te worden door den vijand, die in de Theems zijn zware schade ging herstellen en geruimen tijd de zee aan de Staatschen overliet: een klein staatsch smaldeel onder schout-bij-nacht Den Haen ondernam zelfs een tocht naar de engelsche kust bij de TheemsmondingGa naar voetnoot2). Begin Juli liep de staatsche vloot, door enkele friesche en zeeuwsche schepen versterkt, weder uit om den vijand, die zich tot een derden tocht naar onze kusten voorbereidde, op te zoeken, maar er was geen vijand te zien en De Ruyter kruiste eenigen tijd bij de Theemsmonding, totdat een pestziekte op de vloot hem noodzaakte om terug te keeren. Op het einde der maand kwamen de vijandelijke vloten opdagen, met het doel om een landing aan de hollandsche kust te ondernemen en de Republiek daardoor tot den vrede te dwingenGa naar voetnoot3). Een buitengewoon langdurige eb op den 2den Augustus, met een zwaren mist gepaard, belette dit plan uit te voeren, een feit, dat aanleiding gaf tot het alom verspreide verhaal van de ‘dubbele eb’, waardoor toen de veege Republiek zou zijn geredGa naar voetnoot4). De Ruyter, die eerst Zeeland had willen beschermen, was volgens de hem verstrekte bevelen weder bij Schooneveld ten anker gegaan en de sterke vijandelijke vloot slechts korten tijd gevolgd. Deze zeilde noordwaarts op en verspreidde aan de hollandsche kust grooten schrik, zoodat overal de kustwachten werden betrokken en de batterijen werden bezet. Maar de verbonden vloten waagden vooralsnog geen landing. De Prins gaf nu evenwel de staatsche vloot bevel om Schooneveld te verlaten ten einde iedere poging des vijands daartoe te verhinderen. De Ruyter kwam voor Scheveningen, waar de Prins de vloot onder onbeschrijfelijke geestdrift bezocht en met den krijgsraad de vraag overwoog, of het, in weerwil van de zwakheid onzer vloot vergeleken met die der verbonden staten, niet raadzaam zou zijn om den vijand te volgen en hem slag te leveren, niet alleen tot verhindering eener landing maar ook tot redding eener rijke indische retourvloot, die men verwachtte. Men besloot het te wagen en onder een daverend ‘Lang leve de Prins’ verliet de vorst de vloot, na haar in oogenschouw te hebben genomen. Zoo volgde dan De Ruyter den 13den Augustus, langs de kust zeilend, den vijand noordwaarts en ontmoette hem in den vroegen morgen van den 21sten bij Kijkduin, waar hij met 90 groote en kleine schepen en 22 branders de ruim 140 zeilen sterke verbonden vloten, onder prins Robert, Spragg en D'Estrées, moedig aantastteGa naar voetnoot5). De fransche voorhoede deinsde spoedig af voor den heftigen aanval van Banckerts; De Ruyter wierp zich op den middeltocht onder prins Robert, die dapper strijdend werd teruggedrongen en zich met de achterhoede van Spragg zocht te vereenigen; Spragg zelf, wiens schip door Tromp besprongen en zwaar geteisterd werd | |
[pagina 217]
| |
door diens voortreffelijk bediend geschut, bood eveneens dapperen weerstand maar sneuvelde ten slotte in een sloep bij het verlaten van zijn zinkend admiraalsschip, terwijl de nu toeschietende prins Robert zelf in groot gevaar geraakte om door de vereenigde staatsche eskaders te worden overweldigd; een algemeene aanval scheen nog eenige kans te bieden om met overmacht de staatsche vloot uiteen te drijven, maar ook die aanval mislukte, vooral daar het fransche eskader geen gehoor gaf aan de herhaalde seinen van den engelschen opperbevelhebber en zich niet meer in den strijd waagde. Eindelijk, na zonsondergang, wendde de vijand af, vervolgd door de onzen, die eerst na een paar uren de kust weder opzochten, terwijl prins Robert met zware schade en groote verliezen aan dooden en gewonden, luid klagend over het verraderlijke gedrag van D'Estrées, naar de engelsche havens terugkeerde. Ook aan staatsche zijde waren de verliezen groot: de vice-admiralen De Liefde en Sweerts behoorden onder de talrijke dooden; maar van een vijandelijke landing was geen sprake meer en de havens waren geopend voor de terugkeerende koopvaarders, zoodat de slag bij Kijkduin als een volle zegepraal mag gelden; zij werd als zoodanig gevierd, hetgeen niet belette, dat prins Robert zich, evenals de beide vorige malen, de overwinning toeschreef. De Ruyter en Tromp werden algemeen geëerd als de redders des vaderlands van den ondergang, die bij een landing van het 12000 man sterke leger onder den franschen generaal Schomberg gedreigd zou hebben. Maar bovenal zag men in de redding uit dit gevaar de hand Gods, die aan de veel zwakkere staatsche vloot de overwinning had geschonken en door een zeldzaam natuurverschijnsel op het goede oogenblik een landing des vijands had verhinderd. Het duurde nog lang, eer de verwachte indische retourvloot kwam opdagen. De Ruyter bleef eenigen tijd de zeegaten beveiligen en zeilde eerst tegen half September weder de Noordzee in met het doel om de engelsche kust te bedreigen, maar hevige stormen beletten dit en noodzaakten hem de havens weder op te zoeken. Verder was de zeeoorlog dezen winter van weinig beteekenis. Maar de overwinningen van den zomer begonnen reeds het gewenschte gevolg te dragen. Er ontstond in Engeland ernstige ontevredenheid over de wijze, waarop de fransche eskaders zich hadden gedragen; en werkelijk beriep D'Estrées zich op het bevel van zijn vorst om zijn schepen niet te wagen, terwijl hij niet onduidelijk te kennen gaf van zijn zijde de Engelschen te verdenken zijn eskader in gevaar te hebben willen brengen. Prins Robert zelf stelde zich aan het hoofd der beweging, gericht tegen het fransche bondgenootschap, dat hem, den ijverigen Protestant, reeds lang verdacht was voorgekomen. Het voorgenomen tweede huwelijk van den katholieken troonopvolger, den hertog van York, met de devote prinses van Modena wekte nieuwe ergernis bij het engelsche volkGa naar voetnoot1) en het eind October weder bijeengekomen Parlement, tot hetwelk koning Karel II zich met aandrang om geld richtte, toonde zich niet geneigd om langer met Frankrijk samen te gaan: het ontkende, dat de hollandsche handel dien van Engeland ook thans nog overschaduwde, al bleven de Hollanders de groote mededingers; het verzette zich tegen York's huwelijk; het verlangde zekerheid voor de handhaving der anglicaansche Kerk tegenover de vorderingen van het Catholicisme in Engeland; het verklaarde zich tegen de aanwezigheid van een staand leger als tijdens den oorlog onder York en Schomberg was bijeengebracht; het verlangde zelfs het ontslag van de meest gehate ministersGa naar voetnoot2). Een nieuwe strijd tusschen Kroon en | |
[pagina 218]
| |
Parlement scheen te dreigen en eerst de plotselinge verdaging van het laatste op raad van den franschen gezant maakte een einde aan den opkomenden tweespalt, ten minste voor het oog. Zoover was het met Engeland gekomen, dat de fransche gezant, zelfs tegen den raad van de voornaamste engelsche raadslieden der Kroon, in de inwendige toestanden van Engeland ingreep. Karel II speelde hoog spel. Hij hoopte op den buit, te behalen op den hollandschen koophandel en op de krachtdadige hulp van Lodewijk XIV, hem thans weder uitdrukkelijk toegezegd, om daardoor buiten het Parlement om de noodige gelden voor den oorlog te vinden. De tegenstanders der regeering werden in hunne ambten en inkomsten getroffen; zelfs de kanselier Shaftesbury werd op aandrang van York, die de beweging tegen diens huwelijk vooral aan hem toeschreef, genoodzaakt zijn ambt op te geven. Maar de heftige tegenstand van alle klassen der bevolking bracht den Koning tot nadenken. Hij besloot iets toe te geven en te trachten de natie gerust te stellen door openbaarmaking der verdragen met Frankrijk en hernieuwing der plakkaten tegen de Katholieken. Daarna riep hij half Januari weder het Parlement bijeen. Maar dit bleek volstrekt niet met de politiek der regeering verzoend en, thans door Shaftesbury krachtig aangezet, verlangde het sterker waarborgen tegen het Catholicisme; het klaagde de ministers des Konings aan wegens hun aandeel in de katholieke politiek, wegens schending der engelsche vrijheden; het verlangde handhaving dier aloude rechten en afdanking van het sedert 1664 opgerichte staande leger, dat wegens de oorlogen tegen de Republiek en de Triple Alliantie aanzienlijk was versterkt, maar waarvan men thans gevaar voor de burgerlijke vrijheden vreesde. Reeds richtten zich veler oogen op den Prins van Oranje, na York immers den naasten mannelijken bloedverwant des Konings, als aangewezen troonopvolger, voor het geval de bejaarde Koning overleed en de hertog van York, als katholiek, van de opvolging kon worden uitgesloten. Alom won in Engeland de overtuiging veld, dat de vrede met de Republiek hoe eerder hoe liever moest hersteld worden. Deze gebeurtenissen in Engeland gaven den Prins en den Staten aanleiding tot de steeds meer gegronde verwachting, dat het zoo gevaarlijke bondgenootschap van Engeland en Frankrijk ten einde liep. De Prins stond voortdurend in geheime betrekking met Shaftesbury en andere invloedrijke leden der engelsche oppositie en hield oplettend het oog op de engelsche verwikkelingenGa naar voetnoot1), die hij door heimelijk naar Engeland gezonden agenten, onder wie zijn secretaris Van Rheede, aanwakkerde. De Staten steunden bovendien de vredespartij, die in den minister Arlington thans een ijverigen helper vond, door een betuiging reeds in October in een brief aan den KoningGa naar voetnoot2), dat zij tot een billijken vrede bereid waren, door herhaalde manifesten en verklaringen van denzelfden aard, die niet misten diepen indruk op de engelsche natie te maken. Dat de vredehandel te Keulen onder deze omstandigheden weinig vorderen kon, zoolang de verbonden vijanden der Republiek hunne hooge eischen - ook den zweedschen bemiddelaars te hoog - handhaafden, behoeft wel geen betoog. Maar de Republiek had sedert den nazomer nog meer reden om de toekomst met goede verwachting in te zien. Onder den werkzamen invloed van Lisola was in Duitschland de vrees van vorsten en volkeren voor de fransche bedoelingen ten opzichte van het Rijk algemeen toegenomen: pamfletten en geschriften in dezen geest verschenen in grooten getaleGa naar voetnoot3). De vredespartij aan het weener hof vatte moed en de | |
[pagina 219]
| |
keurvorst van Keulen en de bisschop van Munster begonnen voor de fransche veroveringszucht beducht te worden, vooral na den val van Maastricht. Die zegepraal der fransche wapenen en het steeds vermeerderen der fransche troepen in de Zuidelijke Nederlanden maakte ook Spanje meer bereid om tegenover Frankrijk op te treden. Spanje beloofde eindelijk den Keizer 50000 daalders subsidie per maand, de Staten ongeveer evenveel en den 30sten Augustus, kort na den slag bij Kijkduin en in verband met die overwinning, werden in Den Haag zoowel met den Keizer als met Spanje en Lotharingen verdragen gesloten, waarbij men zich opnieuw tegen Frankrijk verbond, terwijl Spanje en de Keizer zich als in de dagen van den Dertigjarigen oorlog nauw aaneenslotenGa naar voetnoot1). De groote alliantie, die Lisola altijd begeerd had, was zoo tot stand gekomen en van een afzonderlijken vrede der Staten met Frankrijk, die thans door koning Lodewijk ernstig begeerd werdGa naar voetnoot2), was minder sprake dan ooit: welhaast verklaarden zij zelf slechts te zamen met hunne bondgenooten te willen onderhandelen. De oorlog der Republiek was een europeesche oorlog tegen Frankrijk geworden. In afwachting van het onder Montecuculi in Bohemen verzamelde keizerlijke leger, dat naar den Rijn zou oprukken, deed Willem III in September plotseling een nieuwen aanval op Naarden, dat na eenige dagen bezweek, voordat Luxembourg tot ontzet kon oprukken. Dit verlies trof de Franschen gevoelig en zij maakten zich in het najaar gereed om de talrijke kleine vestingen in de veroverde provinciërn te ontmantelen, te vernielen of te verbranden ten einde daardoor de grootere beter te kunnen bevestigen en meer soldaten voor het veldleger beschikbaar te houdenGa naar voetnoot3). Voordat het zoover kwam, had de Prins reeds een meesterlijken zet gedaan waardoor Luxembourg's lang bezette stelling eindelijk moest worden opgegeven. Hij benoemde Waldeck tot opperbevelhebber achter de Waterlinie, waar een voldoende bezetting achterbleef. Met 10000 man rukte hij zelf eind September naar Rozendaal; half October vereenigde hij zich bij Lier met een spaansch leger van 15000 man; de gezamenlijke macht marcheerde oostwaarts naar de Maas, stak die bij Venlo over en was tegen het einde der maand tot bij Keulen genaderd. Het keizerlijke leger rukte in het begin van November evenzoo naar die streek op en gezamenlijk sloeg men het beleg voor het belangrijke Bonn, dat reeds den 13den viel, gevolgd door eenige andere sterkten in het keulsche en guliksche gebied. Daarna begaf de Prins zich met zijn leger weder naar de Maas bij Roermond en VenloGa naar voetnoot4). Deze November-veldtocht had dadelijk groote gevolgen. Hij ontmoedigde in de eerste plaats ten eenenmale het toch reeds weifelende Keulen; de invloed der Fürstenbergen op den Keurvorst taande merkbaar, nu deze Zelf in zijn hoofdstad Keulen, die hem dikwijls had weerstaan, een wijkplaats moest zoeken. De gevangenneming door keizerlijke troepen van graaf Willem van Fürstenberg, den eersten minister van den Keurvorst, ofschoon hij deelnam aan het congres te Keulen, bracht den laatsten slag toe: de Keurvorst en zijn munstersche bondgenoot toonden zich weldra bereid tot den vrede. De fransche legerhoofden zagen in, dat zij tegenover dezen plotselingen aanval front moesten maken: Condé's leger trok grootendeels uit Brabant naar het Guliksche; Luxembourg liet in de voornaamste utrechtsche vestingen sterke bezettingen achter en legerde zich met | |
[pagina 220]
| |
8000 man op de Mookerheide om van die zijde Gelderland te verdedigen; Turenne stelde zich aan de Moezel op tegenover Montecuculi. Maar daarbij bleef het niet. In November en December werd, uit vrees voor afsnijding van de ver verwijderde fransche grens, op bevel van Louvois, hoewel tegen den zin van Condé en tot diepe teleurstelling van FrankrijkGa naar voetnoot1), de eene vesting na de andere in het Utrechtsche en aan Lek en IJsel ontruimd en onmiddellijk door Waldeck bezet. Half December waren alleen de Maas- en Rijnvestingen nog in fransche handen, terwijl Luxembourg nog vóór het einde des jaars langs de Maas de fransche grenzen dacht te bereiken. De Prins, wiens leger nu bijna dubbel zoo sterk was als dat van den franschen veldheer, die nog bovendien door een zwaren legertros in zijn marsch werd bemoeilijkt, trachtte hem tegen te houden en slaagde er tweemaal in om hem naar Maastricht te doen terugkeeren onder bescherming van de kanonnen dier sterke vesting. Bij het vorderen van den winter ontbond echter de Prins zijn leger en in het begin van Januari 1674 trok Luxembourg nu ten derden male, ditmaal ongehinderd, zuidwaarts naar. het Namensche. De laatste fransche bezettingen verlieten daarop in het voorjaar achtereenvolgens de nog bezette vestingen in het Geldersche en trokken zich op Grave en Maastricht terugGa naar voetnoot2). Zoo was dan na anderhalf jaar de belegering van de ‘vesting Holland’ opgegeven en had de vijand nog vóór het einde des jaars het grootste deel van het grondgebied der Republiek ontruimd. Deze groote voordeelen, door de Republiek en hare bondgenooten behaald, hadden op de stemming in Engeland een beslissenden invloed. Het Parlement, tegenover de Kroon steeds geneigd om het verbond met Frankrijk te verbreken en in die neiging versterkt door de houding van Spanje, dat aan de eene zijde ook Engeland met oorlog dreigde, aan de andere met geld de parlementsleden bewerkte, drong op vrede met de Republiek aan. Spanje nam de bemiddeling op zich en bracht de aanbiedingen der Republiek over, die daarbij handig deed uitkomen, dat ook Frankrijk in den zomer van 1673 haar aanbiedingen voor een afzonderlijken vrede had gedaan. Na eenige onderhandeling en onder voortdurenden aandrang van het Parlement en van staatslieden als Temple, die den oorlog van het begin af hadden betreurd, verklaarde Karel II, met den onvertrouwbaren Arlington in overeenstemmingGa naar voetnoot3), zich geneigd tot den vrede, die eindelijk den 19den Februari 1674 te Westminster werd gesloten. De voorwaarden waren in hoofdzaak die van den vrede van Breda, ofschoon het punt van de vlag thans zoo geregeld werd, dat alle staatsche schepen en vloten voortaan zelfs voor één engelsch koningsschip, dat de koningsvlag voerde, in het geheele zeegebied tusschen kaap Finisterre en Statenland in Noorwegen zouden moeten groeten op de gewone wijze; voor oorlogskosten werd 2 millioen beloofd, binnen drie jaren te betalen; aangaande den handel in Indië zouden wederzijdsche gemachtigden binnen drie maanden samenkomen; Suriname bleef staatsch maar Nieuw-Nederland, dat in Augustus 1673 door een klein naar West-Indië gezonden eskader onder Cornelis Evertsen den Jonge en kapitein Binckes zonder veel moeite was heroverdGa naar voetnoot4), werd weder aan Engeland teruggegeven. Met deze laatste bepaling liet de Republiek hare zoo energiek begonnen kolonisatie in die streken varen en ruimde er voorgoed het veld voor de Engelschen. | |
[pagina 221]
| |
Een eeuw later was de Nederlandsche taal er uit het gebruik verdwenen, al vergaten de kolonisten hunne afkomst geenszins. Het duurde nu niet lang, of het congres te Keulen liep te niet. De fransche regeering verklaarde door de gevangenneming van Fürstenberg het volkenrecht zoodanig geschonden te achten, dat zij de onderhandelingen niet verder kon voortzetten en dus hare gezanten in April 1674 terugriep. Lisola, die reeds lang tusschen Munster en Keulen en de Republiek trachtte te bemiddelen, maar op de hooge eischen vooral van Munster was afgestuit, wist nu eerst Munster en daarna Keulen tot vrede te bewegen onder voorwaarden, die weinig geleken op de vroeger door de beide geestelijke vorsten gestelde. Munster, door een aanval der Keizerlijken bedreigd en van de andere zijde door Rabenhaupt, die na het terugtreden van den ouden Johan Maurits de leiding van den krijg in het Noorden had verkregen, bij Nordhorn en Nienhuis geslagen, stemde 22 April toe in een hernieuwing van den vrede van Kleef met teruggave van al het veroverde gebied en onder garantie van Spanje en den Keizer; 11 Mei volgde ook Keulen, dat voor zich ten minste nog de teruggave van Rijnberk had kunnen bedingen. Zoo was het Oosten der Republiek in Mei 1674 van den vijand bevrijd en had men thans alleen met Frankrijk te doen, dat nog slechts eenige vestingen op staatsch grondgebied in bezit had. Men kon na twee jaren strijd herademen, want het gevaar was grootendeels geweken en de hoop was niet ongewettigd, dat men met hulp der bondgenooten ook die laatste vestingen zou kunnen heroveren. Welk een uitkomst na de gevaren, die in den zomer van 1672 de Republiek aan den rand van den ondergang hadden gebracht! Maar ook, welke offers had men moeten brengen om den strijd zoo lang vol te houden! Doch, al vergat men die offers niet, met dankbaarheid dacht men allereerst aan den gelukkigen loop der zaken, waardoor men zonder noemenswaardige opoffering van grondgebied ontslagen was van de vijanden, die van alle kanten de Republiek hadden besprongen.
Die gelukkige afloop - want nu de Franschen het grondgebied zoogoed als geheel verlaten hadden, de vredesverdragen met de drie andere vijandelijke staten waren gesloten en tot verder oorlogvoeren bereide bondgenooten naast de Republiek stonden, kon men daarvan reeds spreken - was niet in de laatste plaats te danken aan den jongen veldheer en staatsman, die thans de leiding der Republiek in handen had. Het was wel te denken, dat men bij de reorganisatie van den tot in zijn grondvesten zoo deerlijk geteisterden staat, ook de definitieve regeling van zijn verhouding tot dien staat opnieuw ter hand zou nemen. Zou nu geschieden, wat in den loop der ontwikkeling van het nederlandsche staatswezen reeds herhaaldelijk was ter sprake gekomen? Zou nu den Prins eindelijk de ook door hem wel gewenschte souvereiniteit ten deel vallen en de Republiek, geheel of ten deele, werkelijk in een monarchie veranderd worden? Het lag voor de hand, dat men deze ook in Juli 1672 ernstig opgeworpen vragen thans opnieuw overwoog, vooral in verband met de regeling der zaken in de drie gewesten, die anderhalf jaar lang in handen des vijands waren geweest en zich geheel en al aan dezen hadden onderworpen, zoodat zij zelfs hadden opgehouden deel te nemen aan de landsregeering. Maar ook afgezien van den thans onzekeren staatsrechtelijken toestand dezer drie gewesten, tegen welker eenvoudige wederopneming in de Unie (‘jure postliminii’) terecht bezwaren konden worden opgeworpen, de nood van het geheele land in 1672 had de liefde tot den republikeinschen regeerings- | |
[pagina 222]
| |
vorm, onder welken men het ongeluk pas in zoo ernstige mate had ondervonden, aanzienlijk doen verminderen en de vraag doen stellen, of men niet beter deed met den werkelijken machthebber thans ook met een titel als zoodanig te begiftigenGa naar voetnoot1). Het was geen geheim, dat vele der voornaamste thans aan het bewind gekomen staatslieden, de raadpensionaris Fagel zelf, de invloedrijke Valckenier en Van Beverningk, volstrekt niet afkeerig waren van zulk een verandering. Vreeselijk waren de bezette streken door den vijand behandeld. Het onderhoud der vijandelijke legermacht, der vijandelijke garnizoenen had steden en platteland geruïneerd, de veestapel was zoogoed als vernietigd, de landbouw had zwaar geleden, de requisitiën waren tot het uiterste ingevorderd onder bedreiging met plunderen, blaken en branden, als het geëischte niet werd geleverd. Vooral de fransche intendant Robert had zich in Gelderland en Utrecht berucht gemaakt en wij weten uit zijn correspondentie en die van Luxembourg en Condé met LouvoisGa naar voetnoot2), dat zijn bedreigingen meer dan louter vorm waren. Bij den aftocht der vijandelijke garnizoenen waren nog eens voor het laatst zware brandschattingen van de veroverde steden en het omliggende platteland gehevenGa naar voetnoot3). De grensstreken van Holland en Utrecht, van Friesland en Groningen waren door het ingelaten zee-, rivier- en polderwater voor jaren bedorven, door langdurige bezetting uitgeput, de zware lasten in het vrij gebleven deel waren ondraaglijk, handel en nijverheid hadden er anderhalf jaar zoogoed als stilgestaan. Wat moest er niet al hersteld en verbeterd worden, voordat men kon zeggen, dat de sporen van den krijg waren verdwenen? De allereerste vraag na het vertrek der Franschen was: zou men de drie provinciën weder in de Unie opnemen? Nadat zij half November Utrecht hadden verlaten, werden hier onmiddellijk door een commissie uit de Staten-Generaal de nog zittende ‘wittiaansche’ regeeringen ontslagen en door ‘provisioneele’ regeeringen vervangen in afwachting van wat nader zou worden beslotenGa naar voetnoot4). De Prins, door Holland naar zijn gevoelen gevraagd, voordat het zelf een plan opmaakte, was van meening, dat de drie provinciën zonder meer en met hare oude grenzen weder in de Unie moesten worden opgenomen, zoodat Holland de bij de verdediging tijdelijk in bezit genomen deelen van Utrecht zou teruggeven en zich alleen zeker recht tot inundatie der grensstreken en bovendien de door dit gewest tijdens den oorlog op utrechtsch gebied gebouwde versterkingen met de toegangen daarheen zou voorbehouden. Zoo werd den 2den Februari 1674 door Holland besloten, ofschoon het aanvankelijk wel neiging had getoond om zich bij deze gelegenheid sommige aangrenzende deelen van het Sticht toe te eigenen. Ook het plan om het Sticht en de beide andere provinciën buiten de Unie te houden, totdat zij weder in staat zouden zijn om haar aandeel in de quoten te betalen, en dit aandeel tegelijk eenigszins te verhoogen, werd verworpen, ook weder nadat prins Willem bij ‘advijs conciliatoir’ dit had aangeraden. Eerst in April was een en ander ter Generaliteit vatbaar voor een resolutie, die dan ook den 20sten dier maand werd genomen. Zij bepaalde, dat de drie gewesten wederom op den ouden voet zouden worden toegelaten in de Unie, die zij opnieuw moesten bezweren; verder moesten de belastingen wederzijds op eenparigen voet worden gebracht en werden aan Holland de bedoelde stichtsche sterkten | |
[pagina 223]
| |
gelijk aan Friesland de te bouwen schans bij Rouveen benevens de Ommerschans toegewezen met een vrijen toegang daarheen; bovendien werden de drie gewesten verplicht om eventueele inundatiën van de landen aan IJsel, Rijn enz. niet te beletten; een volledige staat van inkomsten zou in alle gewesten worden opgemaakt om daarnaar de voorgenomen nieuwe indeeling der quoten te regelen, wat binnen zes maanden moest geschieden en anders aan Zijn Hoogheid zou worden overgelaten; de achterstallige schuld der drie gewesten moest worden voldaan; Gelderland moest een zijner twee plaatsen in den Raad van State aan Groningen afstaan; eindelijk werd de Prins gemachtigd in de drie gewesten de regeering te veranderen, zij het dan met behoud van den goeden naam der regenten, ‘voor deze reys alleen’ en ‘zonder in praejuditie of consequentie te worden getrokken’ ten nadeele der aloude privilegiën, zooals de gewone term luidde. En dit zoo uitdrukkelijk aangegeven voorbehoud had hier wel beteekenis, want Holland had oorspronkelijk als grond der verandering aangegeven, dat ‘veel notable burgeren ende ingezetenen over verscheyde van de voorsz. regenten reeds seer hadden geklaegt’Ga naar voetnoot1). Wat den rang van opneming van Utrecht in de Unie betrof, Friesland had zich nu den voorrang boven dit gewest willen verzekeren, maar de zaak, aan den Prins en zijn frieschen neef, Hendrik Casimir II, overgelaten, werd later op den ouden voet geregeld. Een paar dagen later hield de Prins, wien Utrecht reeds dadelijk in November het stadhouderschap had opgedragen, zijn plechtigen intocht in de stad, waar hij met groote geestdrift werd verwelkomd en den 25sten de regeering met door hem geschikt geachte personen bezette, zoowel voor de stad zelve als voor het gewest. Een regeeringsreglement werd den volgenden dag door de nieuwe regeering bezworen, nadat zij hare goedkeuring daarop had gegeven. Dat reglement, door den Prins in overleg met de voornaamste utrechtsche heeren opgesteld, bracht alle macht in handen van den stadhouder. Hij zou voortaan de leden der Geëligeerden naar vrije verkiezing mogen aanstellen, terwijl zij slechts drie jaren achtereen konden zitten en dan moesten aftreden, als hij hen niet bevestigde; ook de ridderschap mocht hij naar verldezing aanvullen, nieuwe leden aanwijzen, het getal der beschreven ridders vermeerderen; burgemeesters en schepenen in de steden - in de eerste plaats te Utrecht, waar de in 1618 door Maurits ingestelde maar thans geheel staatsgezinde erfraad werd afgezet - zou hij kiezen uit hem aangeboden dubbeltallen; de vroedschappen konden ieder jaar naar zijn vrije verkiezing worden bevestigd of ‘verlaten’, met vervulling der opengevallen plaatsen; de schouten en hoofdofficieren in de steden, de maarschalken ten plattelande, de secretaris der Staten zouden door hem worden benoemd, evenzoo naar zijn vrije verkiezing; de afgevaardigden van het gewest in de generaliteitscolleges konden door hem ‘aangenaam’ of ‘onaangenaam’ verklaard, d.i. erkend of afgewezen worden, zonder opgaaf van redenen; president, advocaat-fiskaal, procureur-generaal en griffier van het hof van Utrecht mocht hij benoemen uit een aangeboden driedubbeltal; de begeving van alle proosdijen en kanunnikambten openvallende in de zes maanden, waarin die begeving aan de Staten stond, kwam aan hem, die in de andere maanden mochten niet zonder zijn goedkeuring vervreemd worden; de inkomsten uit alle vicarieën werden tot zijn beschikking gesteld; hij verkreeg het recht van beslissing bij geschillen tusschen de leden van het gewest, als die niet anders konden worden beslist. Voegt men daarbij, dat de Prins tot erfstadhouder van het gewest werd verkozen, dan | |
[pagina 224]
| |
is het duidelijk, dat Utrecht voortaan geheel afhankelijk was van den stadhouder, feitelijk den opperheer in het gewest. Als zijn vertegenwoordiger aldaar kon Johan van Rheede van Renswoude gelden, dien hij als president der Staten had aangewezen. Ook aan de beide andere gewesten was een dergelijk lot beschoren, maar vooreerst bepaalde zich de Prins nog tot het instellen aldaar van een ‘provisioneele’ regeering, in afwachting van de gelegenheid om ook hier ingrijpende veranderingen aan te brengen. In Holland zelf bracht Haarlem den 23sten Januari de zaak der erfelijkheid van het stadhouderschap op het tapijt, aangezet, naar men wilde, door den raadpensionarisGa naar voetnoot1), die hier, als voormalig pensionaris, nog veel invloed had, Het wees op de wenschelijkheid om voortaan zeker te zijn van de aanwezigheid van een ‘eminent hoofd’ in den staat, die zonder dit niet behoorlijk kon geregeerd worden. Vox populi, vox Dei: zonder tegenspraak werd het besluit om den Prins erfstadhouder en erfelijk kapitein- en admiraal-generaal te maken reeds 2 Februari genomen, terwijl slechts enkele steden eenige bedenking van ondergeschikt belang haddenGa naar voetnoot2); de erfelijkheid bleef echter beperkt tot de ‘mannelycke nakomelingen’ van den Prins, welke uitdrukking later nog verklaard werd als toepasselijk ook op de ‘kindskinderen, descendenten en verdere nakomelingen’Ga naar voetnoot3). Het was een nieuw Eeuwig Edict, zoo lieten Delft en Rotterdam zich hooren, maar van eeuwige ‘insluiting’ van het stadhouderschap. Zeeland nam op denzelfden dag een dergelijk besluit. De Staten-Generaal maakten ook het kapitein- en admiraal-generaalschap der Unie op dezelfde wijze erfelijk. Er werd bij den Prins in verband met dit alles op een huwelijk aangedrongen. Men vermeerderde ook zijn inkomsten: Amsterdam stelde voor de schuld van prins Willem II aan Amsterdam, die twee millioen bedroeg, voor Holland over te nemen, wat onmiddellijk werd goedgekeurd; Zeeland gaf hem ƒ 30000 aan rentebrieven; de Oostindische Compagnie schonk hem 1/33 van al hare uitdeelingen aan de aandeelhouders. De bewijzen van dankbaarheid en goede gezindheid vloeiden den Prins van alle zijden toe en het scheen slechts van zijn wil af te hangen, of hij zich nog hooger zou doen verheffen en zich een monarchale waardigheid zou laten aanbieden. Daaromtrent geschiedde voorloopig evenwel nog niets, al richtten allen het oog naar de opgaande zon en scheen een wedijver te zullen ontstaan, wie wel het eerst met een voorstel van dien aard voor den dag zou komen. Men begeerde overal alvast ‘in de voorhael’ te blijvenGa naar voetnoot4). Maar voordat een en ander te berde gebracht worden kon, eischte de groote oorlog tegen Frankrijk nog 's Prinsen uiterste zorgen en moest hij zijn gedachten richten op de voorbereiding van een nieuwen veldtocht, die nu zuidelijk van de groote rivieren zou geopend worden in overleg met de spaansche en keizerlijke veldoversten. Bovendien, in het voorjaar van 1674 waren noch Gelderland noch Overijsel geheel door den vijand ontruimd en van reorganisatie dezer gewesten zoowel als van in verband daarmede staande hervormingen in het staatsbestuur kon alleen sprake zijn, als het geheele land bevrijd was. In den loop van April en Mei kwam die bevrijding een goed eind verder. De Franschen verlieten de vestingen aan Rijn en Waal. Grave en Maastricht alleen bleven nog door sterke fransche afdeelingen bezet, | |
[pagina 225]
| |
als verre voorposten van het leger, dat op de fransche grenzen werd bijeengebracht en onder Condé in de Spaansche Nederlanden zou voortrukkenGa naar voetnoot1). Half Mei begon Condé den veldtocht en 11 dagen later bereikte hij den omtrek van Maastricht, waar hij weldra 50000 man bijeen had. In denzelfden tijd rukten prins Willem van het Noorden en de Keizerlijken onder De Souches van den Rijn naar de Maas om zich met een bij Brussel en Leuven opgesteld spaansch legerkorps te vereenigen. Maar de weinige samenwerking tusschen de legers der bondgenooten en van de fransche zijde de slechte gezondheidstoestand van Condé belette een krachtige oorlogvoering. Een klein staatsch legerkorps onder Rabenhaupt belegerde Grave en eerst den 11den Augustus had er na heel wat heen en weder trekken bij Seneffe in het Henegouwsche een bloedige slag plaatsGa naar voetnoot2), waarin de bondgenootep onder prins Willem, ten gevolge der slappe houding van het leger van De SouchesGa naar voetnoot3), er niet in slaagden om Condé te overwinnen en het staatsche leger den zwaarsten kamp had te voeren. Beide partijen schreven zich de overwinning toe. Onder de bondgenooten werd de 24-jarige stadhouder wegens zijn moedig beleid en onverstoorbare kalmte reeds met den hoogsten lof genoemd gelijk naast hem Waldeck, die hier zwaar gewond werd, de zeventienjarige prins Hendrik Casimir van Nassau, Nassau-Ouwerkerk, zoon van Beverweert, en tal van andere veldoversten zich in hooge mate onderscheidden. En de zware verliezen van het staatsche leger wezen aan, hoe moedig de door den Prins gevormde soldaten den strijd tegen het beste leger van Europa hadden weten te doorstaan. De slag bij Seneffe heeft den roem van den jongen stadhouder als veldheer bevestigd en tevens den goeden naam van het staatsche leger hersteld. Al mislukte, ook al weder door de houding der keizerlijke troepen, in September 's Prinsen onderneming tegen Oudenaarde, Condé had in hem een waardigen tegenstander gevonden. Ook de vloot werd met kracht geleid. De Ruyter trachtte zich, hoewel tevergeefs, in de Antillen van Martinique meester te maken. Van meer beteekenis scheen een andere onderneming ter zee in verband met plannen tot het organiseeren van een grooten Hugenoten-opstand in Frankrijk, met name aan de westkust en in Languedoc en ProvenceGa naar voetnoot4). Tromp zou die plannen steunen met een staatsche vloot, waarop een klein landingsleger zou worden ingescheept. De samenzwering, door den avontuurlijken De Sardan en eenige jonge Hugenoten geleid, was echter van veel minderen omvang dan de aanleggers den Prins wilden doen gelooven; zij werd bovendien verraden en van de geheele zaak kwam niet anders dan een in deze omstandigheden met weinig kracht doorgezette demonstratie van de vloot op de fransche kusten. Tromp zette eerst op Belle Isle, daarna op Noirmoutiers zijn landingstroepen aan wal, bemachtigde het laatste eiland en bracht de geheele fransche westkust in rep en roer, later ook die der Middellandsche Zee. Dat Frankrijk in den Prins de ziel der alliantie zag, bleek uit de onderhandsche voorstellen, die het hem na Seneffe liet doen om hem over te halen tot het beëindigen van den krijg op den grondslag der vredesverdragen van Aken en Munster en met erkenning van zijn thans oppermachtige plaats in de Republiek. Die vredesvoorstellen hadden een onderhandeling ten gevolge te Maastricht, waar D'Estrades, de oude vriend der Republiek, verscheen en waarheen de Prins den griffier van Utrecht, De | |
[pagina 226]
| |
Pesters, zond om de aanbiedingen van den vijand te vernemen. Ook van engelsche zijde werden door Temple, die weder als gezant naar Den Haag gekomen was, later door Arlington en Sylvius ondershandsche pogingen gedaan om den Prins hetzij tot een afzonderlijken, het zij tot een algemeenen vrede te bewegenGa naar voetnoot1). Maar men kon het nog niet eens worden en de Staten weigerden Spanje en de andere bondgenooten in den steek te laten. De Prins, die eveneens geweigerd had om de staatsche belangen voor persoonlijke voordeelen los te laten, zette thans zelf het door Rabenhaupt voorloopig met gering succes aangevangen beleg van Grave met kracht voort, totdat den 27sten October ook deze vesting na een dappere verdediging van drie maanden, hoewel niet dan met zware verliezen van staatsche zijde, voor zijn wapenen bezweek. De verovering van Grave bevrijdde Gelderland voorgoed van de gevreesde nabijheid des vijands en thans kon men in den winter van 1674 op 1675 overgaan tot de reorganisatie ook van dit gewest en van Overijsel. De wijze, waarop daarbij in den aanvang te werk is gegaan, toont duidelijk aan, dat Willem III, die de souvereiniteit niet uit fransche of engelsche handen wilde ontvangen, gehoopt had thans de gelegenheid te zullen vinden om zich de souvereine macht vrijwillig te doen opdragen, eerst in Gelderland en, op het voorgaan van deze aanzienlijke provincie, vervolgens in de geheele Republiek. Misschien zelfs moet men hierbij denken aan een nog veel meer omvattend denkbeeld, waarvan reeds sedert het begin van den oorlog door Fagel en Van Beuningen zeer in het algemeen met den keizerlijken gezant was gesproken: de wederopneming der Republiek in het Duitsche Rijk als bourgondische of bataafsche kreits. Dit denkbeeld, waarvan in Januari 1675 weder sprake wasGa naar voetnoot2), werd evenwel spoedig opgegeven. De plaats, van waar de Prins zijn geldersche plannen deed uitgaan, was Nijmegen, waar Fagel, wiens denkbeelden in dit opzicht wij kennen, invloedrijke verwanten in de regeering had en hen in Mei had bezocht. Nadat in het laatst van 1674 alles zorgvuldig was voorbereid en 's Prinsen vrienden, o.a. de Bentincks, in de verschillende deelen van het hertogdom de invloedrijke regenten en edelen hadden bewerktGa naar voetnoot3), verzocht de voorloopige regeering van Nijmegen den Prins een bespreking tusschen en in den boezem van de voorloopige regeeringen der drie kwartieren van het. gewest toe te staan ten einde over gewestelijke belangen te mogen handelen. De Prins, die toen afwisselend te Zuylesteyn, Amerongen en Dieren verblijf hield, stemde natuurlijk toe, de kwartieren kwamen bijeen en besloten 29 Januari 1675 eenparig hem de hooge regeering van het gewest aan te. bieden onder den alouden titel van hertog van Gelre en graaf van Zutfen. De wijze, waarop de Prins het aanbod ontving, liet genoeg zien, dat hij er allerminst afkeerig van was, maar hij verklaarde toch het niet te kunnen aannemen zonder de overige gewesten te hebben gehoord. Het is duidelijk, dat hij hiermede op het oog had onmiddellijk ook door de andere gewesten tot souverein te worden aangenomen of anders het aanbod weder te doen intrekken. Men sprak aan zijn hof reeds van den ‘graaf van Holland’. Het thans geheel van hem afhankelijke Utrecht was er dadelijk sterk voor, maar in Holland en Zeeland ging het anders dan hij verwacht had. Sommige hollandsche steden waren ervoor, de Edelen zelfs sterk, maar andere | |
[pagina 227]
| |
steden met name Haarlem en Leiden, rieden het af, al was hun verzet niet zeer krachtig. In Zeeland toonde men zich zeer gehecht aan den republikeinschen regeeringsvorm en riep zelfs het voorbeeld van Gideon te hulp om den Prins den juisten weg aan te wijzen. In geen van beide gewesten waagde men het zich er ronduit tegen te verklaren, maar men bepaalde zich in hoofdzaak tot het verzamelen der verschillende meeningen, ook omdat de Prins zelf voorzichtig weigerde om zich over zijn eigen wenschen in een bepaalden zin uit te laten. De Prins besloot nu echter ten slotte het plan te laten varen en verklaarde reeds den 20sten Februari in den provisioneelen gelderschen landdag, dat hij, dankbaar voor het in hem gestelde vertrouwen, het aanbod afsloeg. Een heftige brief aan Zeeland bewees intusschen zijn gevoeligheid over de wijze, waarop daar het voorstel was ontvangen en hem een wantrouwen was betoond, dat hem zeer had beleedigd. Maar overigens legde hij zich bij de zaak neder en bedankte Utrecht vriendelijk voor het bewezen vertrouwen. Zijn invloed was hem, ook zonder een souvereinen titel, in de verschillende gewesten ten slotte groot genoeg en hij vreesde blijkbaar een deel zijner eigen partijgenooten te mishagen, in het bijzonder de op de aloude vrijheid naijverige Zeeuwen te verbitteren door de zaak toch door te zetten, wat hem anders weinig moeite zou gekost hebben. Ook onder de grootste voorstanders van het Huis van Oranje waren er velen, die geen heil zagen in de verheffing van den Prins tot souverein en gehecht waren aan den ouden staatsvorm, onder welken de vaderen hadden geleefd. Ook de bondgenooten hadden met eenige onrust den loop dezer zaak gadegeslagen, daar zij er binnenlandsche twisten in de Republiek van vreesden en dientengevolge verzwakking van hare tot nu toe krachtige oorlogvoeringGa naar voetnoot1). Maar latere geslachten hebben het betreurd, dat in dit gunstige oogenblik Willem III, aan wien men gaarne alles had overgelaten, geen einde heeft gemaakt aan den weliswaar historisch geworden maar onbetwistbaar halfslachtigen toestand van den regeeringsvorm der Vereenigde Provinciën, die steeds tot de grootste moeilijkheden aanleiding moest geven, ook nog gedurende de regeering van den Prins zelven. Thans lag het voor de hand, dat de bestuursvorm in Gelderland en Overijsel op dezelfde wijze als die in Utrecht werd geregeld. De Prins aanvaardde in het eerste gewest, naar welks hoofdplaats Arnhem hij zich begeven had, onmiddellijk het hem nu aangeboden erfstadhouderschap, herstelde het hof van Gelderland en voerde ook hier een regeeringsreglement in, waarbij hem de aanstelling van raden, burgemeesters, schepenen, gemeenslieden, landdrosten, ambtenaren, richters, scholten, secretarissen der kwartieren en steden, leden in de Generaliteitscolleges enz., zonder eenige nominatie of aanbeveling van welken aard ook, werd afgestaan; over de gewestelijke krijgsmacht zou hij zonder eenige beperking mogen bevelen en de beslissing der geschillen werd hem overgelaten. Onmiddellijk daarna begaf de Prins zich naar Overijsel, waar den 2den Maart de regeering in steden, dorpen en kwartieren weinig minder volledig van hem afhankelijk werd gemaakt, terwijl hij ook hier met het erfstadhouderschap werd bekleed en hem het bevel over de krijgsmacht en de beslissing der geschillen ten eenenmale werd afgestaan.
De herwinning der drie provinciën had ook op kerkelijk gebied grooten invloed in deze gewesten, waar het katholieke geloof krachtig het hoofd had omhoog gestoken, zoodra de vreemde katholieke overheerscher het | |
[pagina 228]
| |
land in bezit had genomen. Toen had de katholieke Kerk hoogtij gevierd en was bijna overal in eere hersteld na de langjarige verdrukking. Maar de gematigde voorzichtigheid van den vicaris Johannes van Neercassel had voor uitspattingen bewaard: aan de sedert bijna een eeuw in het bezit der Gereformeerden gekomen kerken werd in den regel niet geraakt, aan de kerkegoederen werd de hand niet geslagen; dat in het sterk bezette Utrecht de Domkerk, in Zutphen de Groote kerk weder voor den katholieken eeredienst werd ingericht en gebruikt, lag voor de hand. De katholieke godsdienstoefening werd overal in het veroverde gedeelte openlijk toegestaan en de processiën trokken weder als vanouds openlijk door stad en dorp. Men sprak zelfs van den terugkeer tot de Kerk van vele afvalligen en de beschroomden waagden het nu openlijk voor hun werkelijk geloof uit te komenGa naar voetnoot1). Ook klonk het uit den mond van sommige ijverige katholiek-gezinden, door beloften van fransche zijde verleid, soms ‘liever Frans dan Prins’, en was soms een gevoel van eindelijke zegepraal bij hen opgekomenGa naar voetnoot2). Te Zutphen werden de Gereformeerden thans op hunne beurt door de Katholieken bemoeilijkt. En dat de katholieke geestelijken bij den vijand veel hadden in te brengen en van dien invloed ten gunste hunner geloofsgenooten gebruik maakten, behoeft geen betoog. Bij de onderhandeling te Keulen had Lodewijk XIV, ten minste aanvankelijk, den eisch van godsdienstvrijheid van de Katholieken tegenover de staatsche onderhandelaars met kracht gehandhaafd, al liet hij dezen eisch ten slotte los. Met de herwinning der drie gewesten veranderde dit alles plotseling weder. De in bezit genomen hoofdkerken werden weder van haren katholieken tooi ontdaan, Voetius beldom te Utrecht weder den kansel en de Katholieken werden overal met nadruk herinnerd aan het voortbestaan der plakkaten. Maar het verbond met Oostenrijk en Spanje belette wraak te nemen voor de zoo openlijk opgetreden ‘paepsche stoutigheid’ van den tijd der begetting, vooral daar men wist, dat die beide katholieke mogendheden zich het lot harer geloofsgenooten wel degelijk aantrokken en dat ook zij, bij de onderhandelingen met de Staten, herhaaldelijk hadden gesproken van volledige godsdienstvrijheid ook voor de katholieke Kerk. Bovendien vreesde men de staatsche Katholieken in den oorlog minder offervaardig te maken, wanneer men hen niet te vriend hield, en toonden zoowel de Staten als de Prins de gematigdheid van Neercassel en de zijnen te waardeeren, zoodat deze in 1675 naar waarheid kon getuigen, dat de vrijheid voor zijn Kerk thans grooter was dan te vorenGa naar voetnoot3). Maar ook in de Gereformeerde Kerk zelve, zoowel in Holland als elders, hadden de gebeurtenissen van 1672 tot 1675 belangrijke gevolgen. De gematigde, coccejaansche, cartesiaansche, libertijnsche regenten van den tijd van De Witt werden vervangen door de over het geheel meer voetiaansch gestemde oranjegezinden, die zich, evenals de Prins voor zichzelf, nauwer hielden aan de beginselen van Dordt, waarin hunne predikanten hen sedert jaren waren voorgegaan. De oorlogstoestand hield ook in dit opzicht nog velen in een gematigde richting, maar toch kon men reeds duidelijk bemerken, dat er andere tijden waren aangebroken, ook onder den indruk van de ernstige gebeurtenissen der laatste jaren, die op de denkwijze van velen, zooals gewoonlijk, een invloed oefenden, die aan de strengere opvatting | |
[pagina 229]
| |
op kerkelijk gebied ten goede kwam. Hier en daar in Holland en Zeeland ontstond weldra tusschen de beide richtingen hevige oneenigheid, die ook op politiek gebied invloed had.
Zoo waren drie gewesten geheel van den Prins afhankelijk geworden en twee, Holland en Zeeland, veel meer dan vroeger aan het stadhouderlijke gezag onderworpen. In Stad en Lande en Drente was ook de jonge prins van Nassau in Februari tot de erfstadhouderlijke waardigheid verheven, maar Friesland aarzelde nog hiertoe over te gaan. De noordelijke provinciën bleven dus afzonderlijk als te voren en het eigendunkelijke opvliegende karakter van Hendrik Casimir II, die zich niet gemakkelijk naar den krachtigen wil van zijn neef van Oranje kon schikken, zou later nog tot groote moeilijkheden aanleiding geven. Reeds bij het beleg van Grave meende de friesche vorst zich te moeten beklagen over de wijze, waarop Willem III zijn twist met Rabenhaupt over het opperbevel van de troepen der gewesten Groningen en Drente behandeld hadGa naar voetnoot1), en weldra kwamen allerlei zaken de persoonlijke verwijdering tusschen de beide jonge vorsten vergrooten. De engelsche regeering gaf intusschen den moed niet op om de oorlogvoerende mogendheden tot den vrede te bewegen. Temple bleef daarover steeds met den Prins en raadpensionaris Fagel in onderhandeling en de blijkbare uitputting van Frankrijk, waar bovendien ernstige binnenlandsche opschuddingen plaats haddenGa naar voetnoot2), maakte ook deze mogendheid niet ongeneigd om den weg van ernstige vredesonderhandeling in te slaan, vooral nu een sterke partij in Engeland erop aandrong niet alleen maar half onzijdig te blijven - want er streden nog altijd engelsche troepen onder Churchill in het fransche leger! - maar zich bij de bondgenooten te voegen om op die wijze de nog steeds gevreesde plannen van Lodewijk XIV, zoowel ten opzichte van het Catholicisme als van de uitbreiding van Frankrijk's macht, te breken. Daartegenover gaf de katholieke partij aan het engelsche hof zich veel moeite om met Frankrijk op een goeden voet te blijven. Het was de vraag, welke van beide partijen den beginselloozen Karel II tot hare zijde kon doen overhellen, en zoowel de Prins als Lodewijk XIV trachtten onder de hand, de eerste door te werken op de protestantsche gevoelens der engelsche natie, de laatste door geld en beloften met kwistige hand rond te strooien onder de engelsche ministers, hovelingen en parlementsleden, hunne vrienden te steunen. In verband met deze intriges stond de gevangenneming van Wicquefort in Maart 1675 wegens de ontdekking van diens geheime betrekkingen met engelsche agenten tijdens en na den oorlog, waarvan hij nu gebruik had gemaakt om den Prins en zijn koninklijken oom tegen elkander op te zetten. Wicquefort, als oud vriend van Johan De Witt toch al bij de stadhouderlijke regeering in verdenking, werd, in weerwil van zijn hoedanigheid als resident van Polen en Luneburg, op de Voorpoort in den Haag gebracht en na een half jaar hechtenis tot eeuwigdurende gevangenschap veroordeeld, een vonnis, dat èn om de hoedanigheid van den betrokkene èn wegens zijn niet ten onrechte onderstelde bekendheid met de geheimen van verschillende kabinetten zeer de aandacht trokGa naar voetnoot3). Inmiddels begon men tegen het voorjaar van weerszijden weder den krijg voor te bereiden, nadat Waldeck reeds in December naar Weenen | |
[pagina 230]
| |
was vertrokken om met den hofkrijgsraad aldaar over de samenwerking der bondgenooten in de Nederlanden te handelen. Lodewijk XIV zelf zou zijn leger in de Spaansche Nederlanden, thans 60000 man sterk, tegen hen aanvoeren en richtte zich in Mei werkelijk naar de Maas, waar hij Dinant en later Limburg bemachtigde maar verder weinig kon uitrichten, daar de Prins van Oranje, pas hersteld van een aanval der voor zijn Huis zoo gevaarlijke kinderpokken en nog geruimen tijd onder de gevolgen dier toenmaals zoo kwaadaardige ziekte lijdend, met behulp van spaansche troepen erin slaagde om Brabant te beveiligen. De dood van Turenne in den slag bij Sasbach tegen de Keizerlijken, tegenover wie nu Condé aan den Rijn kwam te staan, maakte in Frankrijk diepen indruk, terwijl de aanhoudende volksbewegingen in de provinciën Bretagne en Guyenne toonden, hoe de stemming in het land zelf was. En tegelijk ontvlamde ook het oorlogsvuur in de Oostzeelanden. Brandenburg kreeg het met Zweden te stellen en hernieuwde zijn alliantie met de Staten, die thans ook aan Zweden den oorlog verklaarden. Bij hen voegde zich vervolgens Denemarken, dat den met Zweden verbonden hertog van Holstein aanviel, terwijl de Keurvorst van Munster, thans met de geallieerden in verbond, het zweedsche gebied bij Bremen binnenrukte. Een algemeene land- en zeeoorlog begon zich te ontwikkelen, die geheel Europa in onrust bracht, maar ook in het Noorden voorloopig niet ten voordeele van Frankrijk en zijn bondgenooten scheen te zullen afloopen. De fransche regeering toonde zich overigens reeds vóór den veldtocht bereid om onderhandelingen te openen; de engelsche, steeds tot bemiddelen gereed, bood opnieuw hare diensten aan, Arlington was reeds in November 1674 in Den Haag geweest en had herhaaldelijk met den Prins en Fagel gesproken uit naam van zijn Koning, die de onderhandeling niet loslietGa naar voetnoot1). Men kwam weldra overeen, dat een algemeen vredescongres, van grooter beteekenis nog dan het keulsche, zou worden aangevangen. Als plaats voor dat congres werd na besprekingen omtrent Breda, Hamburg enz. ten slotte Nijmegen aangewezen, waar, na eenige moeilijkheden over de weigering der Staten om daar tijdelijk vrije uitoefening van den katholieken godsdienst toe te staan, in het voorjaar van 1676 de eerste gezanten der verschillende mogendheden bijeenkwamenGa naar voetnoot2). Van staatsche zijde waren het weder de te Keulen verschenen onderhandelaars, die de daar aangevangen besprekingen thans opnieuw ter hand zouden nemen; van engelschen kant waren Temple en Berkeley, van franschen naast den ouden D'Estrades, thans gouverneur van Maastricht, en Colbert-Croissy de bekwame Jean Antoine de Mesmes, graaf D'Avaux, de hoofdpersonen; de plaats, die als keizerlijk gezant ongetwijfeld weder aan Lisola, den onvermoeiden kampvechter der alliantie, zou zijn toegewezen, werd, nu deze in December 1674 gestorven was, door een minder bekwamen onderhandelaar ingenomen. Maar het duurde nog eenigen tijd, eer alle gezanten der betrokken mogendheden eindelijk na allerlei kwestiën over etikette, titels en paspoorten te Nijmegen gekomen waren, en nog langer, eer men het over de grondslagen van een te sluiten algemeenen vrede kon eens worden. De stad der onderhandeling zelve met hare onmiddellijke omgeving werd tot onzijdig gebied verklaard. En intusschen sleepte de oorlog zoowel in de Zuidelijke Nederlanden als aan den Rijn en in de Oostzeestreken, te water vooral in de Oost- en de Middellandsche Zee voort, tot groot nadeel der handelsbelangen van de Republiek, welker mededinger op de wereldmarkt, Engeland, van de | |
[pagina 231]
| |
gelegenheid gebruik maakte om zijn handelsbetrekkingen aanzienlijk uit te breiden en zich in dezen tijd reeds beroemde in dit opzicht niet meer bij de Republiek achter te staan, dank zij vooral de handhaving der akte van Navigatie, die den engelschen handel gedwongen had zich krachtig te ontwikkelen. Het leger der Republiek, voortdurend door Willem III zelven aangevoerd met de voortvarendheid, die hem eigen was, kon het intusschen tegen de machtige fransche legers onder Condé en D'Humières slechts met moeite volhouden, daar het door de Spanjaarden, van nature langzaam en door geldgebrek verhinderd om hunne verplichtingen na te komen, niet dan zwak werd gesteund, terwijl de keizerlijke en rijkstroepen aan den Rijn de handen vol hadden om het rijksgebied tegen den vijand te beschermen. De veldtocht van 1676 verliep zoo in een vestingoorlog, waarbij de Franschen ,zich van eenige kleine henegouwsche sterkten meester maakten, zonder dat de Prins het kon beletten, en deze van zijn zijde het in den zomer ondernomen beleg van Maastricht in weerwil van alle betoonde persoonlijke dapperheid niet met goeden uitslag bekroond zag, ten deele wegens de voortreffelijkheid der fransche ingenieurs, leerlingen van VaubanGa naar voetnoot1). Toen het fransche leger onder Schomberg eind Augustus tot ontzet der belegerde vesting naderde, was prins Willem's leger, in weerwil van Waldeck's dapperen weerstand, ten gevolge van de zware verliezen, die het had geleden, genoodzaakt om het beleg op te breken. Nog ontmoedigender dan de mislukking van het beleg van Maastricht, was de zware slag, dien de dood van De Ruyter aan de Republiek toebracht. De spaansche vloot was niet in staat gebleken Napels en Sicilië tegen de aanvallen der Franschen te verdedigen en de spaansche regeering had daarom de Republiek verzocht een hulpvloot onder niemand minder dan De Ruyter zelven af te zenden. Met moeite gelukte het de Staten te bewegen hun beroemden zeevoogd zoover weg te zenden. Men had intusschen reeds ten vorigen jare een dergelijke hulpvloot onder vice-admiraal Binckes naar de Oostzee gezonden om Denemarken tegen Zweden bij te staan en in het volgende ging de schout-bij-nacht Philips van Almonde met een eskader daarheen, terwijl Tromp tijdelijk in deenschen dienst overging om als deensch admiraal aan het hoofd van de deensch-staatsche vloot de Zweden te bevechten: de schitterende zege bij Oeland, 11 Juni 1676 door hem behaald, toonde aan, hoezeer zijn leiding de zaak der bondgenooten aldaar bevoordeelde. Veel minder gelukkig liep De Ruyter's tocht af. De vloot, waarmede hij werd uitgezonden, was, ten gevolge van het ook bij de staatsche admiraliteiten thans zeer voelbare geldgebrek en de pralende belofte van de Spanjaarden om haar met meer dan 20 oorlogsschepen en verder klein vaartuig te versterken, op slechts 18 oorlogsschepen van licht kaliber en een aantal kleine vaartuigen gesteld. De Ruyter had ernstig tegen deze zwakke uitrusting geprotesteerd, wijzend op de sterke en goed bemande fransche vloot, die onder den voortreffelijken vlootvoogd Duquesne tegenover hem zou staan, en weinig vertrouwend op de deugdelijkheid der spaansche schepen. Maar men sloeg zijn waarschuwing in den wind en hij gaf ten slotte toe, zeggend zijn leven te willen wagen, waar de Staten hunne vlag betrouwdenGa naar voetnoot2), ofschoon zijn gezondheid veel te wenschen overliet ten gevolge van een zwaren aanval zijner kwaal, het graveel. Hij | |
[pagina 232]
| |
gevoelde, dat het zijn laatste tocht zou zijn, en nam met weemoed afscheid. Half Augustus 1675 zeilde hij uit, eerst naar Cadix, waar hij de verwachte spaansche vloot niet vond evenmin als te Barcelona en later in het najaar te Cagliari, te Napels en te Melazzo, waarheen men hem onder vele eerbewijzen en hoogdravende verzekeringen achtereenvolgens verzocht had om zich met haar te vereenigen. Het bleek eindelijk, dat zij - ‘de zeemacht van den Oceaan’, noemden haar snorkend de Spanjaarden - te Palermo nog grootendeels ongereed lag. Maar de fransche vloot, die het belegerde Messina kwam ontzetten, was reeds in aantocht en De Ruyter besloot haar met de zijne, door eenige spaansche galeien versterkt, op te zoeken. Den 8sten Januari had hier bij het eiland Stromboli een hevige zeeslag plaats, waarin De Ruyter de veel sterkere vloot van Duquesne tot wijken bracht en haar dwong haren koers naar Messina om geheel Sicilië heen te nemen. Toen was eigenlijk De Ruyter's aangewezen tijd reeds verstreken maar hij begreep, dat zijn taak nog niet was volbracht, en bleef zich ophouden aan de italiaansche kust, waar hem het bevel gewerd nog zes maanden in deze wateren te vertoeven. Het was bij deze gelegenheid, dat het hem te Napels mocht gelukken door zijn voorspraak 26 hongaarsche predikanten van de spaansche galeien te verlossenGa naar voetnoot1). Ook nu weder beklaagde hij zich echter over de zwakheid zijner vloot, ook, nadat zij door de kleine en zwakke spaansche schepen versterkt was, nog geheel ‘inegael’ aan de goed uitgeruste fransche scheepsmacht, die in deze wateren verkeerde; de traagheid, ongeoefendheid en slappe tucht der Spanjaarden boezemde hem ook overigens weinig vertrouwen inGa naar voetnoot2). De Staten protesteerden bij Spanje tegen een en ander en boden aan om voor spaansche rekening nieuwe schepen ten onzent te bouwen, dreigend hunne hulpvloot anders terug te trekken. Voordat het hiertoe kwam, was De Ruyter naar Sicilië teruggekeerd en den 14den Maart zeilde hij van Palermo uit, thans met een tiental spaansche oorlogsschepen versterkt. Hij zeilde door de straat van Messina, hield zich eenige dagen voor die stad op en ging toen zuidwaarts. Een hevige storm dwong hem tot eenige dagen oponthoud in de baai van San Giovanni; een aanslag op Agosta, door hem vervolgens beproefd, mislukte. Maar de fransche vloot kwam nu opdagen, 30 flinke oorlogsschepen met eenige kleinere vaartuigen sterk, waartegenover De Ruyter slechts 19 kleinere met eenig vaartuig van nog minderen rang kon stellen, terwijl zijn zeevolk door den langen tocht afgemat en het spaansche weinig vertrouwbaar was. In het gezicht van den Etna begon 22 April in den namiddag de slag, waarin De Ruyter na een hardnekkig gevecht de zege behaalde en den vijand deed wijken. Maar de overwinning was duur gekocht: behalve de vele verliezen aan dooden en gewonden en de zware schade aan de schepen, die nu bijna geen van alle meer zeewaardig waren, was De Ruyter zelf zwaar gewond: zijn linkervoet was door een kogel weggeslagen, terwijl het rechterbeen ernstig gekneusd was. De vloot ging naar Syracuse, waar zijn wonden aanvankelijk eenige hoop op herstel gaven, totdat een koorts den 29sten April eindelijk zijn sterk lichaam had gesloopt. Zoo stierf de ‘groote soldaat en goede patriot’, verre van zijn vaderland, enkele dagen vóór het bericht, dat de dankbare spaansche Koning Karel II hem tot hertog had verheven. Het lijk werd gebalsemd en in het begin van het volgende jaar op de vloot naar het vaderland teruggebracht, waar het 16 Maart 1677 plechtig te Amsterdam werd bijgezet en Rombout Verhulst vier jaren later het schoone praalgraf | |
[pagina 233]
| |
voltooide, welks vervaardiging ter eere van den grooten vlootvoogd door de Staten-Generaal hem was opgedragen. Met De Ruyter verdween de tweede onzer groote vlootvoogden, die een onsterfelijken naam in de geschiedenis hebben nagelaten. Nog hooger dan die van zijn evenknie Marten Tromp staat de zijne in de herinnering van het nageslacht, dat de schitterendste periode van ons zeewezen eerde in den grooten zeeman, den braven eerlijken eenvoudigen vaderlander, den afgod van zijn zeevolk, den man met ‘zuiveren en smetteloozen naam’, den ‘Bestevaer’, dien allen erkenden als hun meerdere en liefhadden als hun vaderlijken vriend. Zijn vloot bleef nog maanden lang na zijn dood in de sicilische wateren, thans onder leiding van den vice-admiraal Den Haen, die eerst naar Palermo terugkeerde om zijn zwaar beschadigde schepen te herstellen, maar weldra weder met de zwakke spaansche armada samen den vijand te gemoet ging. Het geluk was echter van de vloot geweken. Den 2den Juni sneuvelde ook hij in een noodlottigen slag bij Palermo, waarin zijn vloot zoowel als de spaansche het zwaar moesten ontgelden. Zijn opvolger Callenburgh, die kapitein was geweest op De Ruyter's admiraalsschip en het lijk van den beroemden vlootvoogd nog aan boord had, redde wat er te redden viel en zeilde eindelijk, onder groot gevaar van door de viermaal sterkere fransche vloot te worden onderschept, met zijn ontredderd smaldeel naar Napels, waar Philips van Almonde, te land uit de Republiek overgekomen, het bevel overnam en bij het steeds wegblijven van de beloofde groote spaansche vloot in October deze wateren verliet om eerst naar Spanje, vervolgens naar het vaderland terug te keeren. Dit laatste had eerst in Februari 1677 plaats, nadat storm en ijsgang hem geruimen tijd in de engelsche havens hadden opgehouden. Gelukkiger streed aan het hoofd der hulpvloot naar Denemarken in de Oostzee eerst Almonde, later luitenant-admiraal Bastiaense Schepers tegen de Zweden, terwijl Tromp herhaaldelijk de deensche vloot, die hij geheel hervormde en grootendeels met nederlandsch scheepsvolk onder nederlandsche kapiteins bemande, ter overwinning voerdeGa naar voetnoot1), totdat de deensche vorst, den strijd moede en door de bondgenooten zoogoed als aan zijn lot overgelaten, den dapperen zeevoogd uit zijn dienst ontsloeg. Tromp trachtte nu nog met de kleine brandenburgsche vloot den Zweden afbreuk te doen en bewees den Keurvorst gewichtige diensten bij de verovering van Rügen, waarna hij in Augustus 1678 naar de Republiek terugkeerde. Een zwaren strijd had men ook in de Noordzee te voeren, waar de fransche kaperkapitein Jean Bart, die lang in staatschen zeedienst was geweest, van het oude roofnest Duinkerken uit de handelsvloot telkens zware verliezen toebracht en ook de visscherij ernstig benadeelde, ja zelfs aanslagen op de staatsche havens beraamde en zich op de zeeuwsche stroomen waagde. Herhaaldelijk moesten eskaders onder Schepers, Van Nes, Cornelis Evertsen de Jonge, Vlugh worden uitgerust om hem en andere kapers in toom te houden maar dit gelukte niet altijd, hoewel ook de zeeuwsche kapers goede diensten daarbij verleenden. Andere smaldeelen hielpen onzen handel in den Oceaan en de Middellandsche zee, ook dien der Spanjaarden beschermen, o.a. een onder bevel van den schout-bij-nacht Engel de Ruyter, den zoon van den admiraal. Dappere daden werden door menigen zeekapitein verricht in die guerilla ter zee, die in alle werelddeelen werd gevoerd tegen de pas opkomende fransche zeemacht. Na den slag bij Kijkduin zijn echter geen groote | |
[pagina 234]
| |
zeeslagen meer door de staatsche vloot geleverd, ten deele wegens de toenemende moeilijkheid om met zooveel zware schepen te manoeuvreeren, ten deele omdat de vijand zijn jonge zeemacht niet aan één grooten slag wilde wagen. Men streed verder met beweeglijke eskaders, waarvoor men ook gemakkelijker geschikte bevelhebbers kon vinden. Beroemd is vooral de tocht van commandeur Jacob Binckes met een eskader naar West-Indië, waar hij eerst Cayenne, daarna verschillende fransche Antillen veroverde, o.a. St. Martin, en vervolgens koers zette naar het aanzienlijke Tabago, waar reeds in 1654 een nederlandsche volkplanting was gesticht maar sedert herhaaldelijk door Engelschen en Franschen was vernield. D'Estrées kwam weldra met een sterke fransche vloot Cayenne heroveren en stak daarna naar Tabago over, waar Binckes zijn verwoede aanvallen afweerde maar ten koste van bijna geheel zijn eigen eskader, dat in een hevigen Zeeslag in Maart 1677 grootendeels door brand vernield werd. Een tweede aanval van D'Estrées met een nieuw eskader in December gelukte beter: Binckes zelf sneuvelde, het eiland ging verloren, de bezetting werd gedood of werd krijgsgevangen ofwel vluchtte en van het treurige overschot van het nederlandsche smaldeel, dat niet door nieuwe schepen uit het vaderland was aangevuld, zooals Binckes gehoopt had, kwam zoogoed als niets terecht. De laatste jaren waren ter zee niet fortuinlijk geweest en ook de scheepstocht van Cornelis Evertsen, die in het voorjaar van 1678 met een kleine hulpvloot naar Spanje vertrok, leverde, wederom wegens den zwakken steun der Spanjaarden, weinig anders dan teleurstelling en wederzijdsche verbittering op. Men had trouwens gehoopt, dat zij spoedig door een engelsche vloot gevolgd zou zijn, wat niet geschiedde.
Die hoop was in 1678 volstrekt niet ongegrond, want Engeland was eindelijk en ten laatste geneigd bevonden om zich bij de alliantie tegen Frankrijk aan te sluiten. Het bleek bij de voortzetting van den grooten oorlog meer en meer, dat de Republiek, zelve door de inspanning der laatste jaren aanzienlijk verzwakt, met de zwakke hulp van Spanje en den Keizer en zoolang de oorlog in de Oostzeelanden duurde, niet in staat was om de onder Lodewijk XIV zoo grootsch ontwikkelde macht van Frankrijk te fnuiken. Wij zagen, hoe zij ter zee met groote moeilijkheden te kampen had. En te land ging het niet veel anders. Opnieuw had Louvois zijn Koning een sterk leger verschaft, waarmede deze zelf nog in Maart 1677 Valenciennes kwam belegeren. Die stad viel en daarna sloegen de Franschen het beleg voor Kamerijk en St. Omer tegelijk. Willem III en Waldeck trachtten de laatste stad nog te ontzetten, maar bij Mont-Cassel werd den 11den April het staatsche leger door het sterkere fransche onder den hertog van Orleans geslagen en alleen 's Prinsen meesterlijke handhaving der orde bij den terugtocht voorkwam een zware nederlaag, hoewel hij al zijn geschut en ⅓ van zijn manschap aan dooden, gewonden en gevangenen verloorGa naar voetnoot1). De onverstoorbare moed van den jongen veldheer, zijn voortvarendheid, die ook den dapperen Waldeck soms wat al te veel op roekeloosheid ging gelijken, verliet hem ook nu niet. Hij zette de bondgenooten nogmaals krachtig aan en waagde het in Augustus zelfs het beleg te slaan voor Charleroi, ofschoon de sterke bezetting en de machtige fransche legers onder Luxembourg en Créqui weinig kans op welslagen gaven, terwijl het beleg van Maastricht reeds de onvoldoendheid der staatsche genie had aangetoond. Het beleg werd spoedig gestaakt | |
[pagina 235]
| |
tegenover de fransche overmacht, uit welker dreigende omarming de Prins zijn leger weder met veel talent wist te redden. De stemming hier te lande was er door deze mislukte ondernemingen niet beter op geworden. Den eindeloozen krijg moede, verlangde mensteeds vuriger naar den vrede, zelfs al zou men dien zonder de bondgenooten moeten sluiten; de zware, bijna ondraaglijke oorlogskosten, de nederlagen te land in de Spaansche Nederlanden, de verliezen ter zee, de onmogelijkheid om bij den algemeenen oorlogstoestand handel en industrie te verheffen uit de diepte, waarin zij gedurende de eerste twee jaren van den oorlog waren gezonken, deed algemeen naar vrede verlangen en het was vooral Amsterdam, dat op dien vrede aandrong. Lodewijk XIV, het gevaar eener algemeene europeesche coalitie onder leiding der Republiek vreezend, toonde zich aanstonds bereid om goede voorwaarden toe te staan, wanneer zij de bondgenooten aan hun lot wilde overlaten. Hij had in den loop van 1676 zijn tegenzin tegen de onderhandeling van Nijmegen, wegens het nog steeds gevangenhouden van Fürstenberg door den Keizer, op aandrang van Engeland laten varen en eindelijk toegestemd zijn gezanten daarheen te zenden; hij bleek zelfs geneigd om iedere gebiedsuitbreiding ten koste der Republiek op te geven en ook overigens geen zware eischen te stellen, mits men van deze zijde niet aandrong op handhaving der bepalingen van den vrede der Pyreneën tegenover Spanje, maar zich met dien van Aken tevredensteldeGa naar voetnoot1). De fransche gezanten te Nijmegen deden hun uiterste best om de staatsche afgevaardigden van hunne vredelievendheid te overtuigen, verklaarden gaarne den Prins in al zijn waardigheden te willen erkennen en alleen door de staatkunde van De Witt tot den oorlog gebracht te zijn; bovendien boden zij Temple een ondershandsche bespreking met den Prins zelven aan, wien zij teruggave van zijn door Lodewijk XIV in bezit genomen prinsdom en van de erfgoederen in Franche Comté toezegden. De Prins wilde evenwel van dat alles niet hooren: wederom verklaarde hij geen persoonlijke voordeelen te wenschen. Hij begeerde wel tot den vrede mede te werken, maar verlangde dat alleen te doen in volkomen samenwerking met de bondgenooten en op den grondslag van den vrede der Pyreneën, terwijl hij een middenweg meende gevonden te hebben in het voorstel om den jongen koning Karel II van Spanje te doen huwen met de dochter van den hertog van Orleans, aan wie dan de sedert veroverde vestingen in de Zuidelijke Nederlanden als bruidsschat zouden komen. Maar daarvan wilden de Franschen niet hooren en zoo bleef men voorthaspelen. In de Republiek begon men ontevreden te worden op den Prins, wien men den tragen voortgang der onderhandeling weet en van wiens zucht naar oorlogsroem men afkeurend begon te spreken. In Amsterdam werd Van den Bosch, vroeger secretaris van De Witt, in 1677 pensionaris. Reeds verschenen er enkele pamfletten tegen Willem III en vooral die van den half krankzinnigen visionaris Johannes Rothd, die den Prins reeds voor jaren in zijn geschriften had aangevallen en daarom de wijk buitenslands had moeten nemen maar heimelijk was teruggekeerd, richtten zich heftig tegen dezen en diens politiekGa naar voetnoot2). Maar Rothé werd gevat, voor jaren lang opgesloten en de Prins achtte zich krachtig genoeg om zijn gedragslijn in dezelfde richting te houden, vertrouwend op zijn gezag in den lande. Zijn hoop was op Engeland gevestigd, dat hij door middel van Temple en Shaftesbury in de coalitie hoopte te trekken. De leidende engelsche | |
[pagina 236]
| |
staatslieden wilden aanvankelijk van zulk een aansluiting nog niet weten maar Karel II zelf, beducht geworden voor de geheime betrekkingen tusschen den Prins en voorname leden der oppositie, had op raad ook van Arlington het plan gevormd om zijn neef nauwer aan zich en zijn Huis te verbindenGa naar voetnoot1) door een huwelijk tusschen Willem III en zijn oudste nicht Maria, dochter van den katholieken York. Dit huwelijksplan, reeds vóór den oorlog door sommigen geopperd, moest den Prins begeerlijk schijnen, want het opende hem, ingeval het tweede huwelijk van York geen zonen voortbracht, den weg tot den engelschen troon. 's Konings vertrouwden Arlington en Ossory waren hem reeds op het einde van 1674 het huwelijk komen aanbieden maar de Prins, die vreesde dat men hem in de hofpolitiek wilde betrekken en hem zoo met zijn engelsche vrienden in onmin wilde brengen, ontweek het aanbod en verldaarde in dien oorlogstijd niet aan een huwelijk te kunnen denken. Zoo bleven de zaken tot in 1676. Karel II wachtte zich wel het Parlement bijeen te roepen, waarvan hij bij de stemming, die zich meer en meer van het engelsche volk meester maakte, aandrang op aansluiting bij de coalitie tegen Frankrijk moest verwachten. Hij kon rekenen op geheime subsidiën van Lodewijk XIV zoolang hij zijn troepen in franschen dienst liet, al volhardde hij in zijn zoogenaamde onzijdigheid; tegelijk bleef hij door Temple bij den Prins en de Staten op een afzonderlijken vrede met Frankrijk werken. Maar in het voorjaar van 1676 kwam er verandering. De Prins, zelf teleurgesteld in zijn verwachtingen van den oorlog, zocht nu op zijn beurt toenadering tot den Koning en vroeg vergunning hem te komen spreken, blijkbaar ook over het vroeger aangeboden huwelijksplan. Nu evenwel bleken Karel II en vooral York weinig toeschietelijk. Maar het Parlement kwam in Februari 1677 eindelijk weder bijeen en drong aan op maatregelen tot redding der Zuidelijke Nederlanden, op onderhandeling met de coalitie, op oorlog met Frankrijk zelfs. En later, na de nederlaag bij Mont-Cassel, toonde ook de Prins zich schijnbaar minder stijf op het punt van den vrede. Karel II en York stemden nu toe in zijn komst en 19 October verscheen de Prins te Londen, waar hij om de hand zijner nicht verzocht. Het aanzoek werd door Karel zelf en door zijn broeder goedgunstig aangenomen en eenige dagen later reeds was het huwelijk beldonken en gesloten - een belangrijke zaak voor de toekomst zoowel van het engelsche als van het nederlandsche volk. Maar de Prins kwam niet alleen voor dit staatkundige huwelijk naar Engeland. Hij hoopte ook het onwillige engelsche Hof met hulp van Parlement en volksstemming tot een breuk met Frankrijk te brengen. Onmiddellijk ging hij aan den arbeid voor dit doel en overtuigde Karel II spoedig van de noodzakelijkheid om tegenover Frankrijk op te treden en het te dwingen tot den vrede der Pyreneën terug te keeren, al zou men het wegens de behaalde zegepralen dan nog met enkele vestingen willen tevreden stellen. Toen keerde de Prins in December naar de Republiek terug en reeds 26 Januari sloot Karel II met haar een verbond, nadat zijn met Willem III vastgestelde vredesvoorwaarden door Frankrijk waren afgewezen. Een engelsche vloot en een engelsch leger zouden zoo spoedig mogelijk met die der Republiek komen samenwerken. Maar die samenwerking bleef voorloopig nog uit. In Engeland zelf wantrouwde men niet ten onrechte de plannen des Konings en vreesde, dat ook de Prins zich thans voor diens staatkunde had laten winnen. In de Republiek begeerde men geen voortzetting van den oorlog maar vrede; | |
[pagina 237]
| |
ook daar was bij vele regenten weder het wantrouwen in 's Prinsen plannen na zijn huwelijk met de engelsche koningsdochter versterkt en de oude aanhang van de Witt dacht met vrees aan het vorige engelsche huwelijk in het Huis van Oranje, waaraan men de verwikkelingen van 1650 toeschreef. Het wederzijdsche wantrouwen belette alzoo voorloopig nog de gehoopte samenwerking en het duurde tot diep in den zomer, eer de kans daarop verbeterde. Intusschen naderden de fransche legers weder meer en meer de staatsche grenzen en bleef Maastricht nog altijd door fransche troepen bezetGa naar voetnoot1). Zou men - vroeg men zich hier af - zich opnieuw een aanval op het grondgebied van den staat moeten getroosten? Het vertrouwen op 's Prinsen beleid begon te tanen. De beste staatslieden, vrienden van den Prins zelfs hadden oogenblikken van moedeloosheid. Fagel had reeds in het voorjaar van 1677 voor den afzonderlijken vrede gesproken; Van Beverningk en meer nog Van Beuningen wenschte dien; Valckenier en Hooft, de leiders der beide regentenfactiën te Amsterdam, vereenigden zich in den wensch naar vrede en begonnen gezamenlijk de toenemende macht van den Prins te bestrijdenGa naar voetnoot2); de nieuwe amsterdamsche pensionaris Van den Bosch liet zich vinden tot geheime briefwisseling met den hem uit De Witt's tijd welbekenden D'Estrades te Nijmegen. De jonge stadhouder van Friesland, Hendrik Casimir II, ging nog zoover wel niet, maar het bleef geen geheim, dat hij zeer ijverzuchtig was op zijn neef van Oranje. Bij de twisten, die omstreeks dezen tijd in Holland en Zeeland op verscheiden plaatsen tusschen de Voetianen en Coccejanen in de Gereformeerde Kerk uitbraken en te Middelburg zelfs een verandering in de regeering noodig maaktenGa naar voetnoot3), beschermde de friesche stadhouder openlijk den aldaar door den Prins afgezetten predikant Van der Waayen en deed hem weldra tot hoogleeraar te Franeker benoemen. Ernstige onlusten in Stad en Lande waren in 1676 weder ontstaan door de vervolging tegen de van landverraad tijdens den munsterschen inval in 1672 beschuldigde ommelander heeren Rengers en Piccardt. Zij leidden reeds weder tot groot nadeel van den Staat, tot stilstand in de zaken der provincie en de Prins van Oranje was met voorbijgang van den gewestelijken stadhouder door de Staten-Generaal met de bevrediging der altijd onrustige provincie belast. De Prins had den jongen stadhouder van het Noorden gekrenkt niet alleen door zijn optreden in deze aangelegenheid, maar ook in diens rechten als kapitein-generaal, door zonder diens voorkennis troepen uit diens gewesten te verplaatsen. In de provincie Friesland zelve beriep men zich telkens bij twisten over de stedelijke regeering tegenover den stadhouder op den Prins van Oranje en de Staten-Generaal. De vroegere oneenigheden tusschen den frieschen tak en dien van Oranje uit de dagen van Frederik Hendrik schenen hernieuwd te worden. Hendrik Casimir vreesde voor de reeds dikwijls en thans ook in het Noorden weder ter sprake gekomen plannen om de geheele Republiek onder den Prins van Oranje te stellen en den frieschen tak op zijde te schuiven. De fransche diplomaten te Nijmegen wisten èn in Engeland èn in de Republiek van dit alles meesterlijk gebruik te maken, versterkten te Londen het wantrouwen tegen de regeering en haalden tevens Karel II weder- half tot de fransche zijde over, wakkerden de tweespalt in de Republiek en het wantrouwen jegens den Prins naar vermogen aan en verstoorden zoo de | |
[pagina 238]
| |
plannen van den laatste, terwijl het den staatschen gezanten te Nijmegen steeds gunstiger voorwaarden voorhield om hen tot den vurig begeerden afzonderlijken vrede te brengen. Tegelijk zette Lodewijk XIV sedert het vroege voorjaar van 1678 den oorlog in de Spaansche Nederlanden met kracht voort. Hij trok eerst naar de zijde van Lotharingen, maar zwenkte plotseling naar Vlaanderen af, nam in Maart binnen eenige dagen Gent en daarna IJperen in, liet het platteland van Vlaanderen en Brabant op meedoogenlooze wijze brandschatten en Brussel met een beleg bedreigen, waarna ten slotte Luxembourg Bergen in Henegouwen langzaam begon in te sluiten met meer dan 50000 man. Dit snel vorderen der fransche troepen bracht eindelijk Engeland in beweging en engelsche troepen, thans aan de zijde der bondgenooten, bezetten Oostende en Brugge; een engelsch legerkorps onder 's Konings bastaard, den hertog van Monmouth, zou weldra Willem III komen steunen, die van zijn zijde tot ontzet van het meer en meer ingesloten Bergen oprukte. Maar het wederzijdsche wantrouwen van Parlement en Kroon hield nog de uitvoering van die beloften tegen. Het verlies van het zoo nabijgelegen Gent had ook hier te lande diepen indruk gemaakt en de tweespalt in Engeland, de zoo herhaaldelijk gebleken trouweloosheid der engelsche regeering deed op engelsche hulp niet te zeer rekenen. De opnieuw zich krachtig verheffende oude staatspartij besloot zich deze stemming ten nutte te maken; eenige harer leiders te Amsterdam vergaderden heimelijk (einde Maart) en stelden zich door middel van Van den Bosch in betrekking met D'Estrades, die aanried den Prins te weigeren nog langer belastingen op te brengen voor den oorlog en er dezen met nadruk op te wijzen, dat Frankrijk tot een voordeeligen afzonderlijken vrede volkomen bereid wasGa naar voetnoot1). De Prins begon eenigszins te wijken voor den storm en, ofschoon nog altijd den aangeboden vrede als ‘ruïneus’ beschouwende voor den Staat, bood hij aan om met Engeland te overleggen. Maar de fransche onderhandelaars te Nijmegen verwierpen de engelsche bemiddeling en richtten zich rechtstreeks tot de Staten met het aanbod, het ultimatum, om Maastricht en Overmaas terug te geven, een voordeelig handelsverdrag toe te staan en aan de grenzen der Spaansche Nederlanden een behoorlijke vestinglinie aan Spanje te laten. Ook voor de bondgenooten werden gunstiger voorwaarden in uitzicht gesteld, al dacht Frankrijk het veroverde Franche Comté te houden en Lotharingen geheel onder zijn suzereiniteit te brengen. Deze voor de Republiek gunstige voorwaarden wekten daar levendige bevrediging en de vredespartij drong op onmiddellijke aanneming aan maar de langzame gang van zulke zaken hier te lande en de blijkbare onwil van den Prins deed de zaak nog slepende blijven, het geheele voorjaar door. Ten slotte vroegen de Staten Lodewijk XIV, die zich zeer welwillend betoonde, een wapenstilstand van zes weken, welk verzoek, door Van Beverningk overgebracht, even welwillend werd toegestaan, onder voorwaarde dat de Staten dan ook na die zes weken met ingang van 1 Juli, waarin zij zouden trachten den algemeenen vrede te bewerken, verder onzijdig zouden blijven. Luxembourg, wiens leger bij Brussel stond, zou, tot het antwoord der Staten kwam, geen enkele stad aanvallen. De staatsche afgevaardigden te Nijmegen trachtten nu de bondgenooten te bewerken, wat met Spanje gereedelijk gelukte, daar het van de hulp der Republiek afhankelijk was; de Keizer echter en de duitsche vorsten, | |
[pagina 239]
| |
Brandenburg vooraan, ook Denemarken, welke laatste twee al hunne veroveringen op Zweden bij den vrede zouden moeten opgeven, weigerden, in bittere bewoordingen klagend over de trouweloosheid der Staten. Maar deze, van Spanje zeker, berichtten den Koning, dat zij zijn voorstellen aannamen, en gelastten hun afgevaardigden den vrede te teekenen, gezamenlijk met Spanje. De vrede was dus feitelijk gesloten en ook de Prins scheen er zich nu, hoewel steeds onwillig, bij neder te leggen; Luxembourg begon reeds Brabant te ontruimen; alleen de onderteekening van het overeengekomen verdrag was nog noodig. De fransche troepen bleven om Bergen bijeengetrokken, dicht bij het staatsch-spaansche leger van den Prins, dat de bemachtiging dier belangrijke stad moest verhinderen. Maar op het laatste oogenblik kreeg men te Nijmegen verschil over het tijdstip der ontruiming van de door de Franschen bezette vestingen, ook van Maastricht, die Lodewijk XIV niet geheel wilde ontruimen, vóór Zweden de verloren bezittingen in Noord-Duitschland had terugverkregen - een onredelijke eisch, die alleen gesteld werd, omdat de twist tusschen Koning en Parlement in Engeland opnieuw was uitgebroken en Lodewijk meende van die zijde voorloopig gerust te kunnen zijn. De vrede werd dus nog niet geteekend, terwijl het reeds door den honger gekwelde Bergen zoodoende toch nog in handen van Luxembourg zou kunnen vallen, die bezwaren maakte tegen het brengen van levensmiddelen in de stad. Die belangrijke vesting nu wilden noch de Staten noch de Spanjaarden zelfs maar een oogenblik in fransche handen laten, vooral omdat de fransche gezanten te Nijmegen zich hadden laten ontvallen, dat zij de stad zouden teruggeven, als zij viel, nadat de vrede geteekend en geratificeerd was, zich niet uitlatend over wat zij doen zouden, als zij vóór dien tijd mocht vallen. Die houding van Frankrijk wekte hier te lande zoowel als in Engeland hevige onrust. Karel II zond Temple weder naar Den Haag om aan de Staten voor te stellen gezamenlijk Frankrijk tot den vrede te dwingen; zelfs Holland en Amsterdam achtten zich door Lodewijk bedrogen. De Prins vertrok einde Juli weder naar het leger, dat hij reeds verlaten had, en de beide mogendheden stelden nu samen Lodewijk den eisch om vóór 11 Augustus zijn voorwaarde omtrent de ontruiming in te trekken; zoo niet, dan zou Engeland zich bij de coalitie voegen. Op het laatst zou toch nog 's Prinsen beleid de overhand behouden en verheugd zag deze de weigering van den hooghartigen Lodewijk te gemoet om dan onmiddellijk met behulp van engelsche en keizerlijke hulpbenden Bergen te ontzetten en den oorlog met betere kansen dan ooit te hervatten. Als ten minste Bergen het nog zoo lang houden kon! Iederen dag vreesde men dienaangaande slecht nieuws te zullen hooren, iederen dag ook verwachtte men een poging tot ontzet, waartoe de Prins alles gereed hield. De fransche diplomatie trachtte nogmaals Engeland en de Staten te scheiden door wantrouwen te zaaien, zoo den vrede nog te verschuiven en intusschen Bergen toch Luxembourg in handen te spelen. Dit laatste moest - dat begrepen ook de Staten - tot elken prijs verhinderd worden en de Prins rukte dan ook, met Waldeck als chef van zijn staf, den 10den op om den vijand aan te grijpen op den volgenden dag, waarop de wapenstilstand eindigde. Op het laatste oogenblik heeft de fransche diplomatie te Nijmegen toen een meesterlijken zet gedaan. Zij gaf op het uiterste oogenblik toe aan den eisch tot ontruiming en haalde de staatsche gezanten den 10den over den vrede even vóór middernacht te teekenen, terwijl die met Spanje, waaromtrent nog enkele punten geformuleerd moesten worden, niet geheel | |
[pagina 240]
| |
gereed kon komen. Maar terwijl de Republiek dus al vrede had, begonnen de Franschen tegenover Spanje den volgenden dag allerlei zwarigheden op te werpen, steeds in de hoop, dat Bergen alsnog vallen zou en zij daarvoor dan iets anders in ruil konden bedingenGa naar voetnoot1). En intusschen stond de Prins in gespannen afwachting met zijn leger, gereed voor den aanval, tegenover dat van Luxembourg, naar wiens stellingen hij voortdurend dichter oprukte. Daar klonk reeds een gerucht van het sluiten van den vrede in het kamp. Maar geen officieele brieven kwamen het gerucht bevestigen. Toch den 13den reeds vertoonde men in de omgeving des Prinsen een gedrukt stuk, bevattende het bericht van Van Beverningk van den 10den aan de Staten, dat hij den vrede dienzelfden avond zou teekenen, want dat alles was afgehandeld en het verdrag alleen nog maar in het net moest worden geschrevenGa naar voetnoot2). Ook Luxembourg had dergelijke geruchten vernomen en op den morgen van den 14den verscheen in zijn kamp D'Estrades zelf met het officieele bericht van fransche zijde. De fransche veldheer stond op het punt om den Prins van Oranje, die zelf van zijn regeering nog geen bericht had, de zaak te melden en daardoor den slag, dien deze hem aanbood, te vermijden, maar hij bedacht zich en meende aan de krijgseer verplicht te zijn den hem door dezen reeds aangeboden slag door te zettenGa naar voetnoot3). Want de voortvarende Willem III was intusschen opgerukt en viel hem bij St. Denis, een uur van Bergen, aan, een slag, die na hevigen strijd, waarin de Prins opnieuw schitterende bewijzen gaf van ongemeenen persoonlijken moed en aan roekeloosheid grenzende doodsverachting, onbeslist eindigde maar den volgenden dag niet werd hernieuwd. Toen toch, tegen den middag van den 15den, ontving de Prins het vredesbericht zoowel van den raadpensionaris als van spaansche zijde en gaf den verderen strijd op. De vijand trok na een paar dagen uit de buurt van Bergen weg en de Prins keerde naar huis terug. De oorlog was geëindigd. Na een maand werd ook de vrede tusschen Frankrijk en Spanje door staatsche bemiddeling gesloten met behoud voor Frankrijk van Franche Comté en een reeks van belangrijke vestingen, waaronder Valenciennes, Kamerijk, St. Omer, IJperen en Maubeuge, aan de noordgrensGa naar voetnoot4). Eerst in den loop van het volgende jaar sloten de andere bondgenooten, de een na den ander, afzonderlijke vredesverdragen, luid klagend over de trouweloosheid der Staten, die hen in den steek gelaten hadden. De slag van St. Denis heeft aanleiding gegeven tot een merkwaardig wetenschappelijk gevecht tusschen de heeren Knoop en Fruin over de houding van Willem III ten opzichte van dezen slag. Uit de gevoerde discussie is overtuigend gebleken, dat de Prins van het sluiten van den vrede geen officieel bericht had ontvangen, wat Luxembourg wel had. De beschuldiging tegen Willem III, dat hij den bloedigen slag zou hebben gewaagd met de wetenschap, dat het vrede was - en dan wel om dien vrede weder ongedaan te makenGa naar voetnoot5) - kan dus gevoeglijk worden afgewezen, want bij de groote onzekerheid der onderhandelingen in deze periode en het onmiddellijke gevaar, waarin Bergen verkeerde, heeft de Prins zich, ook | |
[pagina 241]
| |
blijkens een briefje aan Fagel van den 15denGa naar voetnoot1), zelfs nog nadat deze hem zelf het bericht gezonden had, om politieke en militaire redenen niet verantwoord geacht den verderen strijd uit te stellen, voordat hij het officieele bericht van de Staten had ontvangen, dat aan allen twijfel een einde maakte. En toen heeft ook hij zich nedergelegd bij het voldongen feit, dat hij echter van harte betreurde. Zoo eindigde na zes jaren de krijg, die de Republiek had moeten vernietigen. Onder de leiding van den grooten krijgs- en staatsman uit het Huis van Oranje en met de hulp van ter elfder ure toegesnelde bondgenooten heeft zij hare onafhankelijkheid, haar grondgebied ongeschonden behouden. De wijze, waarop zij die bondgenooten voor hunne hulp heeft beloond, moet worden afgekeurd, maar niemand kan haar den roem ontzeggen jarenlang krachtig te hebben pal gestaan niet alleen om zichzelve maar ook om Europa te verdedigen tegen de veroveringszucht van den onverzadiglijken franschen koning, wiens felste tegenstander prins Willem III zich voortdurend had betoond. En bij het oordeel over hare houding te Nijmegen vergete men niet, dat ook die bondgenooten ten slotte tegenover haar veel hadden misdreven door slapheid, onvertrouwbaarheid en zwak hulpbetoon, zoodat een zegepraal met hen alleen onmogelijk kon worden geacht, terwijl op de hulp van den wankelmoedigen koning van Engeland redelijkerwijze niet viel te rekenen; zelfs de Prins maakte zich daaromtrent weinig illusiën, al hoopte hij soms op verbetering en meende hij ten slotte het spel te Londen gewonnen te hebben, juist op het oogenblik toen de fransche diplomatie hem te Nijmegen nog wist te verschalken. |
|