Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VIII
| |
[pagina 179]
| |
van discipline was weinig te zien; voeding en kleeding lieten alles te wenschen over; de magazijnen waren ledig, de vestingwerken verwaarloosd, de wallen met boomen kwistig beplant, de grachten verdroogd; de schutterijen waren geheel en al verloopen, de wapenoefeningen der burgerij in de schuttersdoelens ontaard in feestgelagen, waarbij de officieren wedijverden in fraaie kleedij. ‘Het schijnt dat wij den oorlog niet meer verstaan’, schrijft de bekwame kolonel Bampfield in April 1672 aan De Witt; een ander maal schreef hij den raadpensionaris, dat de aanvoerders van het leger der Staten, meerendeels oude en afgeleefde heeren, vóór den oorlog wel drie maanden mochten kampeeren om te leeren, wat er in oorlogstijd vereischt werd. Ook de Raad van State drong herhaaldelijk op verbeteringen, op indienstneming van troepen aanGa naar voetnoot1). De Witt zag het gevaar inGa naar voetnoot2). Bij de eerste geruchten van de fransche wapening, in October 1669 reeds, verlangde hij versterking van leger en vloot, het eerste met 50000 man, en op aanstelling van ervaren officieren uit den vreemde, maar een jaar later eerst werd besloten tot de vermeerdering met een tiende van wat De Witt had voorgesteld. Hij hield niet op aan te dringen op krachtige maatregelen tot verbetering, waardoor hij ten slotte 100000 man op de been hoopte te brengen; ten einde de betaling te vereenvoudigen, wilde hij de zeeprovinciën voor de vloot, de landprovinciën voor het leger doen zorgen. Maar de onwil om veel geld uit te geven en de binnenlandsche onrust, de moeilijkheid om de meeste provinciën tot betaling van hare achterstallen aan Holland en de admiraliteiten te brengen, de tegenwerking van het over zware lasten voor den handel klagende Amsterdam, ook van Zeeland, hield lang iedere organisatie tegen, zoodat eerst in het voorjaar van 1671 op aandrang van den Raad van State ten minste geld werd toegestaan. De vloot, die in 1671 in zee was geweest, werd echter in den winter weder onttakeld en het leger, dat men had willen bijeenbrengen, bleef in de garnizoenen. De Witt, thans door de houding van Frankrijk en Engeland beide hoogelijk verontrust, stelde wel onmiddellijke uitrusting van 120 vaartuigen en nieuwe lichting van 20000 man voor, maar de Staten-Generaal, langzaam als altijd en thans bovendien, ten minste voor zoover Zeeland betrof, weinig gezind om flink mede te werken met de leiders der heerschende staatspartij, gingen niet dadelijk op dit denkbeeld in en, toen zij eindelijk de zaak ter hand namen, werd het voorstel aanmerkelijk besnoeid, Groote moeilijkheden rezen bovendien over de betaling van deze buitengewone wapening, die het gewone oorlogsbudget van nog geen 4½ millioen gulden aanzienlijk zou doen overschrijden; de slechte financieele toestand van verscheiden gewesten deed ten slotte alles nederkomen op het toch reeds zwaar belaste Holland, dat zuchtte onder een schuldenlast van 125 millioenGa naar voetnoot3), en in weerwil van De Witt's voortreffelijk financieel beleid op den duur niet in staat was om zijn verplichtingen na te komen. De Witt's pogingen om nieuwe belastingen te doen opleggen mislukten door den tegenstand van den handel, die, vooral in Amsterdam, alle nieuwe lasten als een groot nadeel verwierp. Leeningen waren zoo de eenige middelen om aan geld te komen en steunend op zijn veelomvattende studiën over kansrekening en zijn nauwkeurige berekeningen betreffende den gemiddelden levenstijd, stelde De Witt in overleg met den eveneens in wiskundige berekeningen ervaren amsterdamschen regent Jan Hudde in een uitvoerig | |
[pagina 180]
| |
rapport de voordeelen der uitgifte van lijfrenten ten laste van den staat boven gewone leeningen in het lichtGa naar voetnoot1). Hij meende ze gerust in plaats van op 6½ tot 8⅓%, waarvoor zij gewoonlijk werden uitgegeven, te mogen stellen op 6¼%, wat in het algemeen voor den heffer der rente dezelfde waarde moest hebben als 4% gewone jaarlijksche renteGa naar voetnoot2). Maar de Staten van Holland lieten zich niet door de vertoogen van den raadpensionaris overtuigen, en verschillende gewone leeningen werden in 1671 en 1672 gesloten, zoodat de schuld der provincie tot een rente van 11 millioen 's jaars steeg, vertegenwoordigend een kapitaal van ongeveer 240 millioen. Die vermeerdering moest vergoed worden ten deele door belasting op rijtuigen en bieren, ten deele door een rentereductie. De Witt stelde voor deze reductie van 4 op 3½% te stellen, maar men besloot ze tot 3¾% te beperken, terwijl het nog ontbrekende uit het reservefonds werd geput, dat hij in 1655 had gevormd. Maar zoo kwam het noodige geld niet bijeen en Holland zag zich in het voorjaar van 1672 bij het naderen van den oorlog gedwongen tot heffing van een 200sten penning van alle goederen, hoe ook genaamd, eenige weken later herhaald en nog eens herhaald en ten slotte nog vergezeld van grondbelasting en hoofdgeld, eindelijk zelfs van een gedwongen leening tot een interest van 2 à 4%. Zoo was eindelijk en ten laatste het geld voor den krijg verkregen. De vloot werd op krachtigen aandrang van De Witt in Mei 1672 gebracht op een hoogte van meer dan 130 schepen, het leger aanvankelijk, op papier ten minste, op ongeveer 52000 man. De Witt was met dit laatste cijfer volstrekt niet tevreden en verkreeg in April nog met veel moeite nieuwe versterkingen, die het leger ten minste op 80000 man zouden brengen, waarbij dan nog 20000 waardgelders zouden worden opgeroepen, de helft onmiddellijk, de rest later, benevens troepen gewapende boeren ten behoeve van de aardwerken. Zoo zou dan eindelijk toch het bedrag van ruim 100000 man, door den raadpensionaris noodig geacht, bijeenkomen. Maar in werkelijkheid waren bij het uitbreken van den oorlog niet meer dan 50 à 60000 man aanwezigGa naar voetnoot3). Met kracht dreef hij aan tot snelheid bij het verzamelen der toegestane troepen, die voor een groot deel uit Zwitserland, Zweden, Denemarken en de duitsche landen moesten komen. Maar ook thans ging niet alles zooals het moest gaan: het was te laat om het jarenlang verwaarloosde en volgens het stelsel van De Witt tusschen zeven provinciën versnipperde leger in staat te stellen zich als een goed samenhangend geheel met een overmachtigen vijand te meten. Bovendien, zoowel bij de regenten als bij het volk zelf ontbrak de geestdrift, de overtuiging, dat men voor het vaderland had te strijden en niet voor het behoud eener bepaalde regeering, ontbrak de moed en de lust om zich te verdedigen, dat is, om het rustige genot van welvaart te verwisselen voor ontbering en opoffering. De stedelingen kwamen in vrij grooten getale op maar de boeren weigerden de wapenen op te nemen, de Staten zelf toonden zich besluiteloos en langzaam en met verontwaardiging en onrust riep De Groot in Februari uit: ‘is het mogelijk, dat de afstammelingen eener natie, die de grondslagen onzer vrijheid heeft gelegd, zoo lafhartig verdedigen wat hunne voorvaderen met zooveel roem hebben verkregen?’Ga naar voetnoot4) Er moest veel gebeuren om den vroegeren heldengeest te doen herleven. Leverde dit alles groote moeilijkheden op, de zaak van het legerbevel | |
[pagina 181]
| |
had niet minder voeten in de aarde, want die van den Prins van Oranje was daarmede in de eerste plaats gemoeid. Hij was nu lid van den Raad van State en de nauwelijks twintigjarige jongeling nam er inderdaad zitting. Hij begon een politiek persoon van gewicht te worden en ook De Witt had eenige- hoop voor de goede verstandhouding met Engeland gekoesterd bij gelegenheid van 's Prinsen reis daarheen in het najaar van 1670; er was zelfs over gedacht hem naast Van Beuningen met een soort van zending te belasten, wat evenwel op aandrang van De Witt weder werd opgegeven. Het snel naderende oorlogsgevaar deed de aandacht opnieuw vestigen op den erfgenaam der groote krijgstraditiën van het roemrijke geslacht, hoe jong en onervaren hij ook mocht zijnGa naar voetnoot1). Maar de Harmonie bepaalde, dat hij niet voor zijn 22ste jaar als kapitein-generaal mocht worden voorgesteld en die leeftijd zou hij eerst in November 1672 bereiken. In weerwil daarvan stelde het orangistische Gelderland reeds een jaar vroeger voor hem als zoodanig te designeeren en de eene provincie na de andere sloot zich, ondanks de bepalingen der Harmonie, aan bij dien wenschGa naar voetnoot2). Zelfs Holland aarzelde. In de hollandsche Statenvergadering deed het oranjegezinde Enkhuizen in December 1671 hetzelfde voorstel, dat door den adel met kracht werd gesteund. De Witt verzette zich echter met alle macht tegen deze schending der plechtige overeenkomst, waardoor de oude ‘slavernij’ opnieuw zou worden bevestigd; hij slaagde erin de zaak nog tegen te houden, totdat de committenten waren geraadpleegd, maar het bleek spoedig, dat het getij begon te verloopen, want ook de Gecommitteerde Raden der provincie bleken voor de benoeming te zijn, en het kostte De Witt de grootste moeite haar te stuiten met de kleine meerderheid, die hem nog volgde. Evenwel moest hij de vaststelling der instructie voor een te benoemen kapitein-generaal toelaten. De eerste stap was daarmede gedaan, al bleven Eeuwig Edict en Harmonie in naam nog bestaan en werd de te benoemen kapitein-generaal daaraan gebonden verklaard, terwijl zijn bevoegdheid als zoodanig zeer werd beperkt, zoodat zijn waardigheid geheel onder contrôle der Staten en die hunner afgevaardigden zou staan. Nadat zoo alle voorzorgen waren genomen, stemde De Witt, het geraden achtend om te wijken voor den algemeenen wensch, eindelijk toe in de aanstelling van den Prins voor één veldtocht; later zou men dan kunnen handelen over de gewenschte aanstelling voor het leven. Maar deze concessie, hoe belangrijk ook en hoe noode door de meerderheid der hollandsche Statenvergadering toegestaan, werd in de Staten-Generaal door de andere provinciën onvoldoende geacht en de jonge Prins van Oranje, aangezet door Fagel, verklaarde zich ongezind om op dergelijke voorwaarden het ambt te aanvaarden, terwijl de beide veldmaarschalken, Johan Maurits van Nassau en Wurtz, zich aan zijn zijde schaarden. De Witt zag de noodzakelijkheid in om nog meer toe te geven en in overleg met Fagel en Van BeverningkGa naar voetnoot3) werd 24 Februari een overeenkomst getroffen, eerst in de vergadering der Staten van Holland, daarna in die der Staten-Generaal, waarbij de functie van kapitein-generaal voor één veldtocht onder beperkende voorwaarden, maar met een ruimere instructie, die in November definitief zou worden, aan den Prins werd opgedragenGa naar voetnoot4). Den 25sten werd de Prins onder het gejuich des volks na een plechtige aanspraak in de Staten-Generaal met het ambt bekleed; een door den nieuwen kapitein-generaal aangeboden feestmaaltijd besloot de lange onder- | |
[pagina 182]
| |
handeling, die intusschen opnieuw had doen blijken, hoezeer de partijen elkander wantrouwden. In alle haast werden nu een aantal gedeputeerden te velde aangewezen, onder wie voor Holland Cornelis de Witt en Van Beverningk, welke laatste zich meer en meer oranjegezind toonde. Daarop werden de hoofdofficieren aangesteld, om te dienen onder de beide oude veldmaarschalken: de rijngraaf van Salm als bevelhebber der ruiterij, de heer van Zuylesteyn als bevelhebber der infanterie, andere bekende officieren als generaals onder hen: Johan van Welderen en graaf Walraven van Nassau-Saarbrück met Montbas, zwager van De Groot, als commissarisgeneraal voor de ruiterij; de avontuurlijke Zweed Von Königsmark en de vurige Hans Willem van Aylva onder Zuylesteyn voor de infanterie met den Schot Kirkpatrick en Otto van Limburg Stirum als sergeantmajoors en den franschman Pain-et-Vin als kwartiermeester-generaal; de graaf van Hoorne (Hornes) als generaal der artillerie. Het zoo georganiseerde leger werd aan den IJsel bijeengetrokken na aftrek van een groot aantal garnizoenen in de tallooze vestingen en forten, zoodat nauwelijks 20000 man, meerendeels onervaren soldaten, met zwakke artillerie en cavalerie, beschikbaar bleven voor den velddienst onder het opperbevel van een onervaren jonkman, gesteund slechts door oude onderbevelhebbers. En terwijl het veldleger er zoo uitzag, kon men van de in alle haast voorziene garnizoenen en de overtalrijke vestingen zeker niet veel beters getuigen. Inderhaast waren daar overal op en bij de wallen boomen gekapt, tuinen omgehaald, huizen in de vuurlijn afgebroken, oude verroeste kanonnen uit de magazijnen gehaald en op de halfvergane beddingen en affuiten opgesteld, kruit en lood bijeengebracht, inundatiën zoo goed en zoo kwaad mogelijk voorbereid. Maar wat 25 jaren lang verwaarloosd was, kon in eenige weken niet worden hersteld: de gevolgen van De Witt's legerstelsel, voortgesproten uit te groot optimisme en vrees voor de militaire macht der Oranjes, deden zich gevoelen in den vorm van algeheele hulpeloosheid op militair gebiedGa naar voetnoot1). In veel beteren toestand was de vloot, die reeds in den zomer van 1671 zee had gekozen en door De Ruyter met Banckerts, Aert Van Nes en Van Gendt in goede orde was gehouden. Maar ook hare toerusting had ernstig geleden onder de aanvankelijke meening van De Witt, dat men alleen tegen Frankrijk zou hebben te strijden. Toen het bleek, dat ook Engeland weder bevochten moest worden, werd nog in Maart besloten de vloot op 120 schepen met bijna 30000 man te brengen: sluiting van de scheepvaart naar de Oostzee, naar de engelsche en fransche kusten en door het Kanaal, verbod van uitvoer van krijgsbehoeften stelden de admiraliteiten in staat om voor snelle uitrusting te zorgen. Een ‘geheim besogne’, waarvan Johan De Witt wederom de ziel wasGa naar voetnoot2), nam de zorg voor het zeewezen op zich en zette de admiraliteiten tot spoed aan; maar die van het Noorderkwartier, Friesland en Zeeland bleven, deels ten gevolge van geldgebrek en de gewone langzaamheid, ongetwijfeld ook uit onwil, achter en alleen Amsterdam en de Maas deden haren plicht ten volle. Wat in den tweeden engelschen oorlog door De Witt en De Ruyter met goed gevolg was gedaan en, tegenover de grove gebreken van het zeewezen, door aanmaning en persoonlijke bemoeiing was bereikt, bleek onder deze omstandigheden zonder resultaat of ondoenlijk. Zoo werd het tegen Mei, eer de vloot gereed was om uit te zeilen, welke vertraging tot teleurstelling van De Witt een aanval op de toen nog niet met de fransche vloot verbonden engelsche | |
[pagina 183]
| |
zeemacht in de Theenis of het Kanaal of wel op de fransche kust verhinderde. Evenals in den tweeden engelschen oorlog was de vloot zelve echter op de hoogte van hare taak en De Ruyter, die haar als luitenantadmiraal-generaal aanvoerde, had den jongen Prins, wien de Oranjepartij aanvankelijk ook de waardigheid van admiraal-generaal had toegedacht, niet noodig om den vijand te kunnen weerstaan; evenals in 1667 scheepte zich Cornelis De Witt als gevolmachtigde der Staten-Generaal op de vloot in. Zoo stond het in de lente van 1672 met de verdedigingsmiddelen te land en ter zee en de vijand zou met een en ander bij zijn aanval te rekenen hebben. Hij rekende echter evenzeer met andere omstandigheden, die, naar hij hoopte, de pogingen om hem af te weren zouden verzwakken. De eerste en voornaamste dezer omstandigheden was wel de ook bij de voorbereiding der verdediging nog zoo duidelijk aan den dag gekomen verdeeldheid. Het dreigende gevaar had de oogen des volks met nog meer liefde dan ooit doen slaan op den jongen Prins van Oranje. Al was hij nu kapitein-generaal voor één veldtocht, de wijze waarop zijn verheffing tot dien post aan de Statenpartij als het ware ontwrongen was, had de ontevredenheid tegen haar en hare leiders nog vermeerderd. Mochten nederlagen volgen - en hierop was, zoo verwachtten de vijandelijke mogendheden bij den alom bekenden toestand van het staatsche leger, veel kans - dan zouden inwendige woelingen niet uitblijven en zou de bestaande regeering bijna zeker worden omvergeworpen, terwijl de jonge Prins, onervaren als hij was, wel niet bij machte zou zijn om met de leiding van het leger te midden van een krijg tegen overmachtige vijanden de reorganisatie van het bestuur te verbinden. Dan zou de Republiek, in zichzelf verscheurd en tegelijk door de overmacht besprongen, als een gemakkelijke prooi den overweldiger in handen vallen - een berekening, die ten slotte gefaald heeft, al dreigde zij een oogenblik werkelijk te zullen uitkomen. Maar bovendien rekende de van de oostzijde aanvallende vijand nog op een andere oorzaak van verdeeldheid, op de ontevredenheid der daar zoo talrijke Katholieken met den toestand, waarin zij onder de regeering der Staten verkeerden. Doch ook in dat opzicht zou hij zich in zijn berekeningen bedrogen vinden, al waren er onmiskenbare sporen aanwezig van de werkzaamheid ook dezer oorzaak der geleden nederlagen. Na den vrede van Munster was de toestand der Katholieken in de Republiek weinig veranderd, ook al had men nu niet meer te vreezen voor geheime betrekkingen met Spanje en met de brusselsche regeering, waarvan men de Katholieken algemeen verdacht, of voor hunne sympathie met den landsvijand, die wegens gelijkheid van geloof reden tot ongerustheid moest geven. Openbare godsdienstoefening bleef voor de Katholieken evenzeer verboden als te voren maar, evenzeer als te voren, was de godsdienstoefening in het geheim voor geld van de met de handhaving der plakkaten belaste ambtenaren te verkrijgen. En dat was een openbaar geheim, terwijl de Katholieken zelf zich over dezen toestand niet al te zeer beklaagden, wel wetend, dat zij elders in protestantsche landen nog geheel anders werden behandeld en dat de Protestanten in katholieke landen in onvergelijkbaar slechtere conditie waren, zoodat zij zich slechts hadden te verheugen over het feit, dat de Staten geen gehoor gaven aan de herhaalde aanmaningen der predikanten en kerkeraden om op hen weerwraak te nemen voor de geweldenarijen, elders den Protestanten aangedaan, of in het algemeen om ‘den godslasterlyken afgodendienst en oneindelyke superstitieuse ceremoniën’ te verhinderen, ‘onnutte collegiën en paepsche societyten’ op te heffen en de ‘excessen ende stoutig- | |
[pagina 184]
| |
heden des pausdoms’ tegen te gaan. Klaagt nog de vicaris apostolicus Jacobus de la Torre (1651-1661) in zijn bekende Relatio van 1656 aan den pauselijken stoel betreffende den toestand zijner missie, over de voorgoed verloren voordeelen van een katholieke regeering, zijn tweede opvolger Johannes van Neercassel (1663-1686) was meer bereid om zich bij den feitelijken toestand neder te leggen en door een welwillende houding tegenover de Staten ook hunne welwillendheid jegens zijn geloofsgenooten te bevorderenGa naar voetnoot1). Onder de regeering van De Witt, die het in het belang van de Republiek achtte de verschillende godsdienstige gezindheden in een zekere mate van vrijheid te laten leven, mits zij de wetten van den staat eerbiedigden, was er dan ook veel minder reden om zich te beklagen en het verslag van Neercassel van 1668 roemt de vrijheid, in Holland genoten, waaronder godsdienstoefening, godsdienstonderwijs, zelfs bouw van kerken oogluikend werden toegelaten; hetzelfde getuigen ook buitenlandsche schrijvers van dien tijdGa naar voetnoot2). En werkelijk, de remonstrantiën der hollandsche synoden tegen de ‘paepsche stoutigheden’ verminderden onder De Witt's bestuur, al zijn ze niet geheel en al verdwenen. In de overige provinciën, behalve in Friesland, ten opzichte waarvan de verslagen zeer over vervolging klagen, was de toestand ongeveer dezelfde als in Holland, zelfs in Utrecht, in welks hoofdstad de heftig anti-roomsche Voetius leefde, terwijl in Groningen, Drente en Zeeland het kleine aantal der Katholieken onder de daar nu en dan scherpe vervolging nog steeds verminderde. De meeste Katholieken woonden in de hollandsche steden, te Amsterdam alleen 30000, verder op het utrechtsche en overijselsche platteland en in den AchterhoekGa naar voetnoot3). In de Generaliteitslanden met hunne in meerderheid katholieke bevolking werden wel plakkaten uitgevaardigd en bemoeilijkende maatregelen genomen, maar zij troffen tegenover den lijdelijken tegenstand geen doel. Zoo kon men zeggen, dat onder Neercassel's gematigd bestuur de katholieke Kerk hier te lande in bloei toenam, zoodat zijn geestelijkheid weinig neiging betoonde om aan antistaatsche bewegingen deel te nemen. Daartegenover stond, dat naast de omstreeks 300 pastoors en kapelaans honderd en meer ordensgeestelijken werkzaam waren, voor het meerendeel Jezuïeten en minder gematigd gezind, wier werkzaamheid dan ook door de Staten met minder gelatenheid werd aangezien. Tusschen hen en de wereldlijke geestelijkheid bestond nog steeds de oude naijver, vooral sedert De la Torre in 1652 bij de ‘concessionses ephesinae’ den Jezuïeten had toegestaan hunne werkzaamheid in Holland uit te breiden en deze trachtten zich steeds meer te ontslaan van het toezicht der apostolische vicarissenGa naar voetnoot4); een 80-tal Jezuïeten waren hier weldra aanwezig en vuurden de katholieke gezindheid ten zeerste aan, hetgeen Neercassel's vredelievende politiek tegenwerkte en tot herhaalde onaangenaamheden aanleiding gafGa naar voetnoot5). Neercassel begaf zich in 1670 zelfs naar Rome om over de houding der Jezuïeten, over die der ordebroeders in het algemeen te klagen; hij had het geluk den pauselijken stoel van de rechtmatigheid zijner klachten te overtuigen en zijn gezag ook over de regulieren bevestigd te zien. Intusschen, ook buiten de vurige strijders voor het katholieke geloof, waaronder de Jezuïeten op den voorgrond traden, waren er natuurlijk velen, die, zonder | |
[pagina 185]
| |
juist de zegepraal der katholieke vijanden te wenschen, ingeval van zulk een zegepraal bereid waren om met den geloofsgenoot, wiens overwinning het herstel van volledige geloofsvrijheid, ja van de heerschappij van het katholieke geloof kon beteekenen, op een goeden voet te komen en zich onder zijn bewind te schikken. Maar uitzondering zou het blijven, dat zij tegen de landsregeering de wapenen opvatten om den vijand te dienen of landverraad te plegen door hem te steunen, evenals dit tijdens den eersten munsterschen oorlog uitzondering gebleven wasGa naar voetnoot1). Toch is het verklaarbaar, dat onder deze omstandigheden de Protestanten met bezorgdheid en wantrouwen hunne katholieke medeburgers gadesloegen en er vooral in de oostelijke provinciën een onbehaaglijke stemming ontstond, die de krachtige verdediging dezer gewesten van het begin af belemmerde.
Zoo begon dan de oorlogGa naar voetnoot2). Het plan des vijands was de vestingen der Generaliteitslanden voorloopig te vermijden, ook omdat deze alleen over een uitgestrekt spaansch gebied en eerst na het nemen van de spaansche vestingen in Brabant en Vlaanderen konden aangevallen worden, terwijl men dan nog voor de groote rivieren zou staan. Beter scheen het den honderd jaar te voren door Alva gevolgden weg te nemen, het sterke Charleroi te maken tot operatie-basis, door het Luiksche en een klein stuk spaansch gebied in het keulsche land over te gaan met insluiting van Maastricht door een voldoend aantal troepen, vervolgens den IJsel of den Rijn te overschrijden en snel tot in het hart van Holland door te dringen, terwijl de duitsche bondgenooten het Oosten en Noorden zouden bemachtigen en de verbonden vloten de kusten zouden blokkeeren, zoo mogelijk hier of daar in Holland landingstroepen zouden ontschepen. De 8 à 9000 man in Maastricht zouden dan worden geïsoleerd, het veldleger aan den IJsel zou, vooral bij een overtocht tusschen Arnhem en Nijmegen over den Rijn, genoodzaakt worden om zich naar Utrecht en Holland terug te trekken op straffe van te worden afgesneden, de kleine garnizoenen in de vestingen zouden een voor een overmand of door insluiting onschadelijk gemaakt worden. Einde April verliet Lodewijk XIV zijn residentie en vóór half Mei rukten zijn troepen, gezamenlijk 120000 man, reeds van Charleroi en Sédan noordwaarts op. Turenne en Chamilly gingen met het hoofdleger langs de Maas naar Visé, waar de eerste den 24sten de rivier overtrok en zich noordwaarts naar Burik richtte; Chamilly omgaf Maastricht met een aantal sterke posten; Condé rukte van Luik over Valkenburg dwars door het Keulsche naar Kaiserswerth, waar hij den Rijn overtrok in de richting van de Lippe en den IJsel. Begin Juni lag Turenne voor Burik, Lodewijk zelf voor Rijnberk en Orsoy, Condé voor Wezel, allen met elkander in verbinding en gereed om den aanval op de ‘bolwerken van den Staat’ te beginnen. De Witt had gehoopt den vijand voor te zijn door zich te verzekeren van het bezit van Keulen of anders van het belangrijke Neuss, nog voordat de fransche hulptroepen daar waren aangekomen. Werkelijk is nog vóór de keulsche oorlogsverklaring op het einde van April graaf Walraven van Nassau-Saarbrück met een afdeeling ruiterij en voetvolk in snellen marsch in die richting tot bij Meurs opgerukt, maar hij kwam te laat en moest spoedig weder naar de kleefsche vestingen terugkeeren. | |
[pagina 186]
| |
Die bolwerken, eertijds als zoodanig gebruikt, bleken thans dien naam geheel onwaardig: zij vielen ineen als kaartenhuizen, slecht bezet, ellendig bewapend en slap verdedigd als zij warenGa naar voetnoot1). Zoo vielen Rees, Wezel, Orsoy, Rijnberk en Emmerik, ook Doetinchem en Grol, de oude roemrijke veste: het land lag tot den IJsel open. Twente en Lingen vielen den Munsterschen in handen, alles begin Juni. De IJsellinie van Arnhem tot Deventer bood weinig kans op beteren uitslag aan, hoewel zij goed voorzien was: maar zij kon ten noorden en ten zuiden gemakkelijk omgetrokken worden, daar het aantal beschikbare troepen, aanvankelijk geen 7000, later ruim 10000 man, te klein was om ze nog buiten de 16 uur lange linie uit te breiden. De vijand rukte met zijn gansche macht van Wezel op om òf volgens het plan van den voortvarenden Condé de linie rechtstreeks in het front aan te vallen of volgens dat van den voorzichtigen Turenne den Rijn bij Nijmegen te forceeren en zoo de rechterflank van prins Willem om te trekken. Tot het laatste werd besloten en den 10den Juni kwam het fransche hoofdleger bij Elten aan den Rijn tegenover het Tolhuis van Lobith, waar een deel der bewakingstroepen van Montbas stond, die in het geheel slechts een paar duizend man onder zijn bevelen had; hij vroeg versterking maar ontving die niet, verliet zijn stelling en trok naar de hoofdlinie terug. De Prins trachtte deze fout - Montbas werd van verraad beschuldigd, waarschijnlijk ten onrechteGa naar voetnoot2) - te herstellen en zond inderhaast voetvolk en ruiterij naar het Tolhuis, waar toen een vier duizend man zonder geschut onder Wurtz stonden. Deze geringe macht was onvoldoende om den vijand den overtocht te betwisten, die onder leiding van De Guiche en Condé zelf den 12den plaats had. Wurtz werd door de overmacht teruggedrongen en trok af met de ruiterij, terwijl zijn infanterie, het friesche regiment Aylva, reeds op het punt om zich over te geven maar door een misverstand opnieuw de reeds neergelegde wapenen grijpend, na een bloedig gevecht, waarbij vele hooggeplaatste fransche officieren vielen en Condé zelf gewond werd, werd gedood of gevangengenomen. Dit was het verloop van een wapenfeit, dat door Lodewijk's hovelingen en latere geschiedschrijvers tot een daad van hoogen wapenroem is opgevijzeld maar in werkelijkheid uit militair oogpunt weinig heeft beteekend. Het fransche hoofdleger onder Luxembourg trok nu naar de zijde van Doesburg, terwijl Condé plan maakte om met de gansche ruiterij onmiddellijk door de Betuwe en het Utrechtsche op Amsterdam aan te rukken en Turenne reeds tusschen Nijmegen en Arnhem verscheen. Het staatsche leger aan den IJsel liep nu ernstig gevaar om te worden afgesneden en trok snel op Utrecht terug, waar het tegen den 15den aankwam; het plan van Condé werd echter wegens diens verwonding opgegeven en zou ook moeilijk uit te voeren geweest zijnGa naar voetnoot3). Zoo stond dan het leger van den Prins, na aftrek van nieuwe garnizoenen in de IJsel- en Rijnsteden tot hoogstens 8000 man geslonken, voor Utrecht, welks burgerij, door ‘generaele wiltheydt’ aangegrepen, dadelijk zijn poorten sloot, bezwaar makend om het middelpunt te worden van een hardnekkig verzet. Het beloofde desniettemin aan den Prins, die in de vroedschap verscheen, krachtige verdediging, waarna het leger, na eenige onderhandeling, op bevel der Staten-Generaal den 18den ook deze stelling losliet en op de | |
[pagina 187]
| |
hollandsche grens, de beroemde hollandsche waterlinie, terugviel, waar het over de belangrijkste punten langs die linie werd verdeeld. Gelderland en Utrecht waren daarmede opgegeven, reeds binnen een maand nadat de vijand op de grens was verschenen; in die provinciën was buiten de vestingen- aan Rijn en IJsel niets meer wat den vijand nog kon tegenhouden, die met 4000 ruiters onder Rochefort onmiddellijk de voornaamste plaatsen, den 23sten ook Utrecht bezette en zelfs tot Naarden, Leerdam en Asperen doordrong. Bijna was ook Muiden genomen, van belang door de nabijheid der sluizen aan den Hinderdam in de Vecht, maar graaf Johan Maurits legerde er nog bijtijds een garnizoenGa naar voetnoot1). Intusschen waren ook geheel Overijsel en de Achterhoek in de handen der Munsterschen en Keulschen gevallen, die, gesteund door een fransch hulpkorps, de kleine twentsche en achterhoeksche vestingen, van welke sommige niet eens bezet waren, in korten tijd bemachtigden en daarop Deventer en Zwolle aanvielen. Het eerste, hevig gebombardeerd, capituleerde na een paar dagen verzet op aandrang van de ten deele omgekochte regenten; Zwolle en Kampen gaven zich even lafhartig over. Het bleek spoedig, dat omkooperij en verraad hier een groote rol hadden gespeeld; de griffier der Staten, eenige leden van den overijselschen adel, eenige regenten bleken een complot te hebben gesmeed om de provincie aan den vijand over te geven. Nog in het begin van Juli werd zij schandelijk bij verdrag aan Munster overgeleverd, dat zich door een overeenkomst met Lodewijk XIV en Keulen het ongestoorde bezit van het veroverde gewest verzekerde, met Grol, Bredevoort, Borculoo en wat er in Friesland en Groningen veroverd zou worden. Deventer alleen kwam aan Keulen, Kampen aan Lodewijk, die zich overigens geheel Gelderland en Utrecht voorbehield. Over het door Steenwijk en Koevorden beschermde Drente trokken de nog door ervaren officieren, als de kolonels Bampfield en Unico Ripperda, geredde garnizoenen naar Friesland en Groningen terugGa naar voetnoot2). Drie provinciën verloren en de vijand op de grenzen van Holland, Friesland en Groningen - dat waren de resultaten van den landoorlog in de eerste maand. Beter ging het ter zee. Ook hier stond de Republiek tegenover een overmacht. De gezamenlijke engelsche en fransche vloten telden 172 oorlogsschepen met 5000 stukken en 33000 man, terwijl de Republiek in het geheel 133 schepen met 4500 stukken en 26000 man bezat. York en Montague bevalen over de engelsche, D'Estrées en Duquesne over de fransche vloot; de staatsche stond weder onder De Ruyter met Van Gendt en Banckerts als onderbevelhebbers. Ook ter zee had De Witt den vijand voor willen zijn, maar de engelsche oorlogsverklaring had dit plan, waarop dan verder de verovering der fransche bezittingen in de West gevolgd zou zijn, doen vervallen; een nieuwe tocht naar de Theems lag thans in zijn bedoeling ten einde de daar in voorbereiding liggende schepen te vernielen. Maar ook deze plannen mislukten wegens vertraging van het zeeuwsche eskader en tegenwind; de beide vijandelijke vloten konden zich bij Portsmouth vereenigenGa naar voetnoot3). Toch drong De Witt bij De Ruyter en zijn broeder, den gevolmachtigde der Staten op de vloot, nog op zulk een onderneming aan en werkelijk zeilde Van Gendt opnieuw met een eskader lichte schepen de Theems in, doch hij vond bij Sheerness zooveel tegenstand, dat hij moest terugkeeren. Er bleef | |
[pagina 188]
| |
thans niets anders over dan een zeeslag in de open zee en vol hoop besloten de onversaagde leiders der vloot dezen te wagen: zij zochten den vijand op en vonden hem den 7den Juni bij Solebay op de engelsche oostkustGa naar voetnoot1). De Ruyter, diep overtuigd van het gsoote belang eener zegepraal, riep vóór den slag zijn kapiteins op zijn schip de Zeven Provinciën samen en sprak hen hier ernstig toe, wijzend op hun plicht tegenover het vaderland, vertrouwend op de overwinning, nu hij een zoo talrijke en zoo goed uitgeruste vloot tot zijn beschikking had. De beroemde slag werd in hoofdzaak tusschen de staatsche en engelsche vloten gestreden, daar de fransche weinig deelnam aan het gevecht. York, door De Ruyter zelf aangetast, moest herhaaldelijk van schip verwisselen; Montague, door Van Brakel met zijn veel kleiner vaartuig in het nauw gebracht, vond den dood in de golven; de Franschen werden door Banckerts tot wijken gebracht. Zwaar leed de engelsche vloot, die meerdere schepen verloor. Maar ook aan staatsche zijde werden hevige verliezen geleden: Van Gendt sneuvslde, de verliezen aan dooden en gekwetsten waren aanzienlijk. Als leeuwen streden de Hollanders. De Ruyter was overal en alles: admiraal, kapitein, stuurman, matroos, soldaat tegelijk. De Witt zat met kalmen moed voortdurend te midden van zijn lijfwacht van twaalf hellebardiers, hem, den gemachtigde, door Holland toegevoegd, op de gevaarlijkste plaats; de onderbevelhebbers Aert Van Nes, Banckerts, De Liefde, Sweers, Den Haen overtroffen elkander in moed en beleid. Ten slotte, hoewel van staatsche zijde grooter voordeelen behaald waren, bleef de zege twijfelachtig, maar den volgenden dag ontweek de vijand toch den slag en de staatsche vloot hield alleen zee, waarna ook zij evenwel tot herstel der geleden schade op hare beurt naar de nederlandsche kust en eindelijk naar de havens terugkeerde. Het gevaar voor een landing der verbonden vijandelijke vloten was voorloopig afgewend. Maar wat kon dit voordeel ter zee helpen bij de zware beproevingen, die de landoorlog had gebracht? Wat het zwaarste was, moest het zwaarste wegen en de Staten-Generaal besloten, op voorstel van Holland zelf, tot een aanzienlijke vermindering der vloot - niet minder dan ⅓ der schepen werd onttakeld - en tot gebruik van matrozen en zeesoldaten voor den oorlog te lande, terwijl het overblijvende deel tot verdediging van de zeegaten, tot bemanning van de gewapende sloepen op de rivieren, een groot deel van scheepsgeschut en munitie tot voorziening der legermagazijnen en vestingen zou worden gebezigd. Cornelis de Witt was eenige dagen te voren, ziek van rheumatiek en jicht, naar de zijnen te Dordrecht teruggekeerd. De Ruyter bleef het opperbevel voeren over de groote 60 schepen, die nog in dienst werden gehouden, maar van nu af zich voorloopig met een bescheidener taak hadden te vergenoegen dan den vijand in open zee te weerstaan, namelijk met de verdediging van kusten en zeegaten. De Franschen waren intusschen heer en meester in Utrecht en Gelderland. Arnhem gaf zich zonder slag of stoot over, het fort Knodsenburg tegenover Nijmegen na een korte verdediging, Schenkenschans zonder eenig, Doesburg na een slap verzet, Zutphen na vijf dagen verdediging. Meer dan 25 steden en forten werden in die maand door het fransche leger veroverd. De koning zelf ontving te Doesburg (26 Juni) de deputatie der Staten van Utrecht, die hem de provincie in haar geheel kwamen overgeven, en vestigde zich op het kasteel van Nassau-Odyk te Zeist, terwijl hij te Utrecht een plechtigen en schitterenden intocht hield, omstuwd door zijn edellieden en aan het hoofd van de beste korpsen van zijn leger. | |
[pagina 189]
| |
In de stad werd Luxembourg met het opperbevel bekleed. De Koning zelf bleef te Zeist om de verwachte aanbiedingen van de Staten-Generaal te onderzoeken. En die aanbiedingen bleven niet lang uit. De grootste paniek heerschte in Holland na de smadelijke nederlagen; het vertrouwen op de verdediging der hollandsche WaterlinieGa naar voetnoot1), die zich van Muiden tot Gorinchem in lange lijn naar de zijde van Den Bosch en Breda uitstrekte, was gering. Het legertje, dat deze lijn moest bezetten, was nauwelijks 10 000 man sterk en de 3000 man spaansche ruiterij, die de graaf de Monterey, behalve de nog zes in zijn gebied gelegerde staatsche regimenten, zonder feitelijke oorlogsverklaring aan Frankrijk nog ter elfder ure te hulp zond, kwamen wel te pasGa naar voetnoot2). Muiden onder Johan Maurits, Schoonhoven onder Louvignies met zijn Spanjaarden, Gouda en de Goejanverwellesluis onder Hoorne, Gorinchem onder Wurtz waren de hoofdpunten van verdediging met het hoofdkwartier van den Prins te Bodegraven en Nieuwerbrug, waar hij 3600 man onder Zuylesteyn bij zich had. Gebrek aan munitie en discipline, verouderd en verroest geschut, onverdedigbare wallen en versterkingen, wantrouwen in het beleid der aanvoerders - alles werkte samen om de vrees te wettigen, dat ook deze laatste linie bij den eersten aanval zou bezwijken. Met dat al scheen de positie achter de waterlinie zoo sterk, dat Lodewijk XIV aarzelde haar aan te vallen. Die Waterlinie, na eenige aarzeling nog op het laatst door de Staten van Holland op aandrang van De Witt tusschen dit gewest en den vijand gesteld, bleek inderdaad voor het oogenblik de redding te zijnGa naar voetnoot3). Half Juni had Amsterdam toegestemd om de wateren over het omliggende land te laten komen ten einde de invasie af te weren en weldra lagen de vruchtbare landerijen, de prachtige buitenplaatsen in de veenstreken om de stad onder het brakke Vecht- en zeewater bedolven. In sommige streken, met name bij Woerden en Gouda, had men moeite de boeren tot de opoffering te brengen; hier en daar moest men hen met geweld bedwingen en de sluizen met sterke macht bezet houden om te beletten, dat zij heimelijk weder gesloten werden of het water afgetapt. Door krachtige maatregelen wist de Prins echter allen tegenstand te breken en de vijand was voorloopig gestuit. Maar de paniek binnen de linie was er niet minder om. ‘Elk stond als bedwelmt en stom; elk was syn huys te kleyn en te bang, daerom hyhem begaf op de straet, waer hy niet anders tot synen troost ontmoete als gekerm en miserie; elk liet syn hooft hangen als een biese; elk scheen syne sententie des doods ontfangen te hebben; de ambachten stonden stil; de winkels waren toegedaen; de rechtbanken waren geslooten; de akademien en schoolen maekten vacantie; de kerken daerentegen vielen te kleyn voor de benaude herten, die van angst meer suchten als sy konden bidden’Ga naar voetnoot4). Men verborg zijn kostbaarheden, zond, als het kon, vrouw en kind te scheep weg naar naburige landen. De verwarring werd hoe langer hoe erger. Men vreesde ook hier voor oproer en afval onder de Roomschen, die immers in de reeds veroverde provinciën den vijand hier en daar waren te gemoet gekomen. Men duchtte verraad en lafheid aan alle kanten. ‘De regeering was radeloos, het volk redeloos, het land reddeloos’. De staatspapieren daalden scherp, nu alles verloren scheen, nu handel en nijverheid stilstonden en de belastingen nauwelijks meer geïnd konden worden. De hollandsche papieren daalden van boven | |
[pagina 190]
| |
pari tot 30%, die der Oostindische Compagnie van 572 tot 250%. Er werd stormgeloopen op de Amsterdamsche Bank om deposito's te lichten. Tegen half Juli waren de staatspapieren ten eenenmale onverkoopbaar. Een gedwongen leening van ongemunt goud en zilver leverde nog tijdelijk geld op, maar het gemunte geld werd steeds schaarscher. In zulk een toestand was onderhandeling met den vijand het voor de hand liggende redmiddel, al geschiedde het alleen om tijd te winnen en ter elfder ure misschien nog alliantiën te vinden: met Zweden, Denemarken, Spanj e, den Keizer, waar ook, met Engeland misschien, als men het kon tevredenstellen. En werkelijk waren de kansen op zulke verbintenissen niet ten eenenmale verloren. Van Zweden en Denemarken bleek spoedig weinig te wachten, maar Spanje was met zijn zwakke krachten tot hulp bereid, al waagde het nog geen openlijken oorlog met Frankrijk. Van meer gewicht was het, dat de doodvijand der fransche politiek in Europa, Lisola, thans keizerlijk gezant in Den Haag, het hof te Weenen eindelijk uit zijn halfslachtige houding wist wakker te schudden en de herhaalde aanzoeken der Republiek met meer ernst daar te doen overwegenGa naar voetnoot1). Hij wist zijn regeering meer en meer te overtuigen van de gevaren, die het huis Habsburg opnieuw van fransche zijde dreigden en ook den Keurvorst van Brandenburg hadden bewogen om diens verbond met de Staten gestand te doen en diens troepen bijeen te trekken om hun alsnog te hulp te komen. Deze houding van Brandenburg, dat te Weenen de belangen der Republiek ernstig ter sprake bracht, had op die der keizerlijke regeering grooten invloed. Zij verbond zich 12 Juni met den Keurvorst en verklaarde de Staten-Generaal tegen hunne vijanden in het Rijk te zullen steunen. Op den 25sten Juli sloot de Keizer eindelijk met de Republiek een verdrag, waarbij hij verklaarde met Brandenburg samen den vrede van Munster en dien van Kleef gewapenderhand te zullen handhaven; de Staten-Generaal beloofden voor de in uitzicht gestelde 12000 man, later nog met 16 à 18000 man te vermeerderen, per maand 45000 rijksdaalders te zullen betalenGa naar voetnoot2). Nog vóór het einde der maand had men de gegronde verwachting, dat de Keizer en Brandenburg binnen eenige weken met een leger zouden optreden om het duitsche Rijk voor verliezen te vrijwarenGa naar voetnoot3). Maar de keizerlijke ratificatie bleef nog uit. De Keizer verbond zich ten slotte nog niet. Reeds den 13den Juni, na den overtocht bij het Tolhuis, had De WittGa naar voetnoot4) met het oog op de diplomatieke werkzaamheid van Lisola, door de staatsche gezanten in Duitschland gesteund, Fagel voorgeslagen de regeering naar Amsterdam over te brengen en het land tot het uiterste te verdedigen. Daartegenover stelde Leiden in de Staten van Holland voor om met den vijand te onderhandelenGa naar voetnoot5). Eerst werd Holland, daarna de slecht bezochte vergadering der Staten-Generaal overgehaald tot het zenden van twee gezantschappen naar Karel II en naar Lodewijk XIV. De Witt weigerde deze resolutie te ‘extendeeren’, daar hij zich ‘daarvan geen uutslach ten goede’ kon ‘imagineren’; alleen het doen ophouden der paniek door het toonen van ‘cordaetheyd’ kon het land redden, meende hij. Toch ging de zaak door. Naar Engeland gingen Everhard van Weede van Dijkveld en Cornelis Teresteyn van Halewijn, beiden handige diplomaten, met Paulus van Gommenich, maar de gezant Johan Boreel, die er nog was, moest berichten, dat Karel II | |
[pagina 191]
| |
niet zonder Frankrijk wilde onderhandelen, al ried hij toch de overkomst der beide heeren aan. Naar het huis te Keppel, waar Lodewijk zich toen nog bevond, begaf zich een plechtige deputatie, geleid door Johan van Gendt en Pieter de Groot en verder bestaande uit Van Eck voor Groningen en 's Prinsen bastaardneef Willem Hadriaan van Nassau-Odijk. Zij werden er den 22sten door Pomponne en Louvois op trotsche wijze afgewezen en De Groot ging onmiddellijk naar Den Haag terug om nadere instructiën te halen, liefst de algemeene volmacht, die de fransche Koning voor de onderhandelaars had geëischt, in ieder geval een aanbod van voorwaarden vanwege de Staten. In Den Haag vond hij de Staten onder den indruk van een noodlottig voorvalGa naar voetnoot1), den aanslag op het leven van De Witt, tegen wien, feitelijk hoofd der regeering, na de eerste nederlagen reeds de heftigste verwijten gehoord waren. In den laten avond van den 21sten keerde hij van zijn in deze dagen dubbel moeilijken arbeid in zijn kabinet, het ‘Torentje’, op het Binnenhof, met zijn knecht en zijn klerk langs de Vijverberg naar zijn huis op den Kneuterdijk terug, toen hij door de gebroeders Van der Graeff, zoons van den raadsheer, en twee medestanders werd aangevallen en ernstig met messteken gekwetst. Een der daders, Jacob van der Graeff, werd gevat en den 29sten op het schavot onthoofd; de anderen ontsnapten.... naar het leger van den PrinsGa naar voetnoot2). Een aanslag op Cornelis de Witt te Dordrecht een paar dagen later getuigde opnieuw van den haat der bevolking tegen de beide gebroeders, in wie zij niet alleen de persoonlijke vijanden van den geliefden Prins, maar ook de bewerkers van 's lands ongeluk zag en wier ondergang de eerste voorwaarde van de redding scheen te moeten zijn. En die ondergang naderde met rasse schreden, ten minste de omverwerping van de regeering, welker ziel zij en de hunnen waren maar die niet in staat was gebleken om het land te vrijwaren voor de zware rampen, welke het thans teisterden. De Witt was in deze omstandigheden ‘tot beter gelegendtheydt ende dispositie’ niet in staat van zijn ziekbed op te staan en zijn neef Vivien had de Staten van Holland te leiden, toen De Groot den 25sten met zijn boodschap verscheen. De stemming was voor het doorzetten der onderhandeling, maar Amsterdam verklaarde zich ertegen, zoo niet de afgevaardigden een ‘keer’ naar hunne steden hadden gedaan om in deze belangrijke zaak nogmaals haar gevoelen te vernemen. De Groot raadde tot vrede met aanbod van Maastricht en de Generaliteitslanden, benevens betaling der oorlogskosten en de meerderheid stemde met hem in. Doch de amsterdamsche heeren bleven pal staan tegenover elken aandrang om toe te geven en men besloot na instructiën te hebben gevraagd opnieuw bijeen te komen tegen den avond van den 26sten. Amsterdam, door de burgemeesters Tulp en Valckenier geleid, bleef afwezig en van de overigen nog vier, terwijl Enkhuizen alleen zich verzette tegen het thans vooral op aandrang van de pensionarissen van Leiden en Gouda, Burgersdijck en Van der Tocht, door de aanwezige leden genomen besluit om op deze voorwaarden den vrede te vragen, welk besluit aanstonds ter Staten-Generaal aanhangig werd gemaaktGa naar voetnoot3). Ook hier werd in groote haast en met toenemende gemoedsbeweging het voor en tegen overwogen. Zeeland en Friesland wilden eerst hunne Statenvergaderingen hooren, Utrecht onthield zich, als zijnde in de onmogelijkheid om ditzelfde te | |
[pagina 192]
| |
doen, Overijsel wilde vrede onder alle voorwaarden, Groningen was afwezig, Gelderland en Holland verklaarden zich zelfs voor het verstrekken van de gevraagde algemeene volmacht. Maar nog was men niet ten einde. De voorzitter Kann uit Friesland en die der beide vorige weken weigerden de resolutie te nemen; eindelijk zette zich Van Wassenaer van Duivenvoorde namens Holland in den voorzitterstoel en nam de resolutie, die, na weigering van Fagel als griffier, geteekend werd door diens eersten klerk. Zoo werd met twee stemmen en op zeer informeele wijze de generale volmacht gegeven, die alleen werd beperkt met de belangrijke voorwaarde, door De Groot zelf aangewezen, dat zij zou gelden met handhaving en herstel van de staatsche souvereiniteit zooals zij vóór den oorlog had bestaanGa naar voetnoot1). Zoo angstig was men, dat de beide genoemde pensionarissen De Groot smeekten om zich te haasten, daar hunne steden bij de eerste opeisching wel zouden overgaan, en dat een der haagsche raadsheeren uit den Hoogen Raad hem voorstelde alvast sauvegarde voor Den Haag aan den Koning te vragen gelijk Utrecht en Overijsel hadden gedaan. Zelfs in de omgeving van den Prins van Oranje en in diens kamp werd de uitslag van de terugreis van De Groot met spanning verbeid en zoowel de Prinses-Douairière als de Prins zelf overwogen voor het uiterste geval sauvegarde van den Koning te verkrijgen voor hunne goederen, zij het dan ook door tusschenkomst van de StatenGa naar voetnoot2). De Groot had van de hem door den vijand voor zijn landhuis aangeboden sauvegarde geen gebruik willen maken. De houding van Amsterdam was in deze dagen de traditiën der groote stad waardig tegenover al die blijken van ontmoediging. Eenstemmig besloot de vroedschap den 28sten met kracht te protesteeren tegen de door de Staten genomen besluiten en tevens de andere provinciën op te wekken tot verdediging tot op den laatsten druppel bloed. Valckenier, de jonge Andries de Graeff, Gerrit Hooft, Gerard Hasselaer, de pensionaris Cornelis Hop zetten zich manlijk schrap tegen alle pogingen om door de schandelijke vernedering lijf en goed te redden en de laatste verweet bij zijn komst in de Statenvergadering met heftige woorden den anderen steden hare lafheid en haar plichtverzuim. Maar De Groot was op weg naar den Koning. Terwijl dit alles gistte en woelde, was echter de omwenteling in Holland en Zeeland reeds een goed eind voortgeschreden. Reeds op den dag van den moordaanslag op Johan de Witt was aan zijn regeeringsstelsel de eerste stoot toegebracht. Veere's burgerij riep op den 21sten den Prins als stadhouder van Zeeland uit en de beweging sloeg in dit gewest met groote snelheid van de eene stad naar de andere over; de regenten gaven overal dadelijk toe aan den volkseisch, die bij den dreigenden ondergang des lands het eenige heil zag in Oranje, die hier 2 Juli ook met het kapitein- en admiraalschap in het gewest werd bekleed. Het bericht der onderhandelingen met den vijand deed ook in de hollandsche steden het vuur ontgloeien. Te Dordrecht, het bolwerk der De Witten, ontstond den 26sten een volksbeweging tegen hen en ten gunste van Oranje: het ‘Oranje boven’, vergezeld van ‘De Witten onder’, klonk op alle stratenGa naar voetnoot3). De oudraad, door de volksmenigte bedreigd, kwam samen en verzocht den Prins over te komen. De Prins aarzelde maar kwam toch onder het gejuich des volks den 29sten in de stad, werd ontvangen als een vorst en na korten tegenstand op aandrang des volks door de stadsregeering tot stadhouder verklaard. Het Eeuwig Edict, dat ook hijzelf had bezworen, werd ‘gerenuncieerd’. Cornelis de Witt weigerde | |
[pagina 193]
| |
aanvankelijk het stuk der verheffing te teekenen, ook nadat de Prins zelf door twee predikanten plechtig van den eed op het Edict was ontheven, maar hij gaf eindelijk toe op aandrang van den stadssecretaris Arend Muys van Holy en de smeekbeden zijner vrouw, beducht voor de woedende menigte, die reeds in zijn huis drong, maar ook toen nog alleen met een akte van protest en als ‘v.c. (vi coactus)’, welke letters evenwel door zijn vrouw onleesbaar werden gemaaktGa naar voetnoot1); Vivien teekende slechts ‘alse pensionaris’, als dienaar dus der regenten zijner stad. Den 2den Juli werd hier alles afgedaan en het Edict plechtig verscheurd en verbrand. Wat te Dordrecht was geschied, gebeurde in de eerstvolgende dagen ook te Rotterdam en elders. Van de eene stad sloeg de beweging naar de andere over en in eenige dagen was het pleit beslist. Nog bleef de feitelijke verheffing door de Staten uit, maar wat zouden zij thans doen, vooral nu Johan de Witt zelf nog steeds door zijn wonden werd belet ter vergadering te verschijnen? Men trachtte een middenweg te vinden door den Prins over te halen zich met uitbreiding zijner militaire bevoegdheden tevreden te stellen. Maar de Orangisten waren hiermede volstrekt niet voldaan: gesteund door de volksbeweging, stelden zij den 30sten voor een onderzoek te doen naar de mogelijkheid om ‘in 's lands belang’ een resolutie te nemen, die met vroegere, overigens wettig genomen resolutiën in strijd was. Juist toen kwam De Groot terug met het bericht, dat Lodewijk de volgende voorwaarden stelde: voor Keulen Rijnberk met een stuk staatsch grondgebied aan den Rijn en het den Prins toebehoorende Meurs; voor Munster het grootste deel van Overijsel en den Achterhoek; voor Engeland Delfzijl met omgeving; hij voor zich zou ten slotte tevreden zijn met afstand van de vestingen Crèvecoeur, St. Andries, de Voorn, Bommel, Loevestein en de Klundert, verder ontmanteling van Nijmegen, bezit van de Meierij van Den Bosch en Maastricht; eindelijk vroeg hij volkomen godsdienstvrijheid en gelijkstelling voor de Katholieken, intrekking van alle handelsplakkaten tegen Frankrijk, een voordeelig handelstractaat voor dit land, 24 millioen francs oorlogskosten en jaarlijksche aanbieding door een plechtige deputatie van een gouden medaille als teeken van dankbaarheid ‘d'avoir conservé aux Provinces-Unies l'indépendance que les rois ses prédécesseurs leur avaient fait acquérir’. Alle pogingen om deze hooge en vernederende eischen te doen verminderen, konden niet verder leiden dan tot nadere grensbepaling aan de Waal en vermindering der oorlogskosten tot 20 millioen francs. Maar deze eischen schenen veel te hoog en den 1sten Juli had De GrootGa naar voetnoot2), zijn generale volmacht niet durvende gebruiken, vroeg in den morgen weder den weg naar Den Haag genomen, den Koning belovend binnen vijf dagen terug te komen. Het waren moeilijke dagen voor de Staten, die nog altijd De Witt's beproefde leiding misten. Van alle kanten kwamen berichten van oproeren en verklaringen ten gunste van Oranje; te midden van oproer en oorlog, terwijl de vijand aan de grens van het gewest lag en niemand gerust was omtrent de resultaten eener verdediging dier grens, moest worden geraadpleegd over verandering van regeeringsstelsel en over de harde vredesvoorwaarden tegelijk. Een rotterdamsche burgemeester waagde het om de zaak van het stadhouderschap ter sprake te brengen; alleen de afgevaardigden van Dordrecht weigerden haar te behandelen, maar de anderen waren bereid en Burgers- | |
[pagina 194]
| |
dijck uit Leiden stelde ronduit voor daaromtrent de vroedschappen te gaan raadplegen. Twee dagen uitstel werden genomen en alles scheen af te hangen van Amsterdam, dat intusschen onder invloed van Valckenier en Van Beuningen reeds naar de opheffing van het Edict overhelde; de eerste stelde zelfs in zijn vroedschap voor den Prins tot graaf van Holland te verheffen, een plan, dat ten slotte toch de meerderheid te ver ging. Toen den 3den Juli de Statenvergadering weder bijeenkwam, was de zaak spoedig beklonken: tot ontheffing van den eed op het Edict werd besloten en Amsterdam stelde nu wederinvoering van het stadhouderschap voor en wel onmiddellijk en zonder beperking. ‘Hodie constat, hodie agatur’. Leiden wilde nu den Prins zelfs de onbeperkte militaire macht geven. Nog enkele aarzelingen moesten worden overwonnen doch in den vroegen morgen van den 4den Juli ging het besluit door om den Prins de stadhouderlijke waardigheid in Holland aan te bieden zooals zijn voorvaderen die hadden bezeten, met uitzondering alleen van de aanstelling tot stedelijke ambten. Een plechtige deputatie ging hem de waardigheid in zijn legerkamp aanbieden en de Prins, na op zijn beurt van den eed ontslagen te zijn, nam haar aan. Zeeland was reeds twee dagen te voren tot hetzelfde besluit gekomen. Den 8sten benoemden hem de Staten-Generaal tot kapitein- en admiraal-generaal der geheele Unie. Welk een plotselinge verandering voor den jongen vorst! Met kalme zelfbeheersching nam hij haar op en liet zich'den gden zonder veel omslag in Den Haag installeeren, waarna hij naar het kamp van Nieuwerbrug terugkeerde. Zijn grootmoeder, de oude prinses Amalia, had nog het doel van haar later leven mogen bereikt zien en wenschte hem het geduld en de standvastigheid van zijn roemrijken grootvader in de moeilijke dagen, die hem wachtten.
De eischen van koning Lodewijk waren te midden van deze gebeurtenissen met ergernis en verbittering ontvangen. Slechts een enkele stem liet zich nu in de hollandsche vergadering nog hooren om daarover te onderhandelen. Op voorstel van Amsterdam, dat zich voor het afbreken der onderhandeling verklaarde, besloot Holland zich tot den nieuwgekozen stadhouder te wenden, maar deze verklaarde de voorwaarden voor onaannemelijk en zichzelven bereid om de grenzen van Holland te verdedigen, mits men hem de noodige versterking zond. Na dit antwoord werden de fransche voorwaarden verworpen, met volkomen eenstemmigheid thans, al wenschte men de onderhandeling nog door De Groot te doen voortzetten. Deze vroeg nu nieuwe instructiën, wijzend op het reeds verstrijken van den termijn, dien hij te Zeist had verkregen. Van Beuningen, dien men thans met hem had willen afvaardigen, weigerde te gaan en drong aan op voortzetting van den krijg, daar men thans, na de verheffing van den Prins, op een gunstiger stemming van het engelsche hof en op krachtige hulp van Brandenburg en den Keizer zou kunnen rekenen. Wel besloot men in Holland en daarna ook in de Staten-Generaal om de onderhandeling niet af te breken, al verwierp men de gestelde voorwaarden, maar De Groot weigerde nu zijn taak weder op te nemen en Van Gendt kreeg thans alleen de opdracht. Feitelijk stond dit gelijk met afbreken der onderhandeling met Frankrijk. Die met Engeland had weinig meer succes gehad. Halewijn en Dijkveld waren bij hunne komst aldaar bijna als gevangenen behandeld. Maar intusschen had de Prins zelfGa naar voetnoot1), dadelijk na zijn verheffing en in gevolge | |
[pagina 195]
| |
de geheime besprekingen in het voorjaar met den hier toen doortrekkenden ouden dienaar zijner moeder, Sylvius, zijn vertrouwden secretaris Van Rheede van Schonauwen naar Karel II gezonden om dezen te polsen over mogelijke vredesvoorwaarden. De wijze, waarop de over Holland naar het fransche hoofdkwartier reizende engelsche ministers Buckingham en ArlingtonGa naar voetnoot1) hier werden ontvangen, wees aan, dat men thans hoop op Engeland's bemiddeling begon te krijgen. De beide engelsche heeren bezochten ook den Prins te Bodegraven, die geautoriseerd was om, met Van Beuningen, Van Beverningk en Gockinga, ‘te tracteeren met Buckingham en Arlington over het herstellen van den vrede’. De engelsche ministers hadden o.a. in opdracht om hem zoo mogelijk de souvereiniteit over Holland en, als het kon ook over de andere provinciën te verschaffen, zij het dan ‘under France’, op zijn minst de erfelijkheid van het stadhouderschap en het admiraal-generaalschap. Hij verklaarde hun echter liever een stadhouderlijke waardigheid te bezitten dan de souvereiniteit en zijn belang in geen geval boven zijn verplichtingen te willen stellen. Zij vonden de jonge officieren om hem heen beter gezind om op hunne plannen in te gaan doch Van Beuningen en Van Beverningk daarvan even afkeerig als de Prins zelf was. Zij reisden dus verder en namen niet meer op zich dan om koning Lodewijk namens de Staten Maastricht en de Rijnvestingen aan te bieden. Maar de engelsche regeering was volstrekt niet van plan om de Republiek zoo goedkoop uit den brand te helpen: bij koning Lodewijk, thans te Heeswijk, gekomen, sloten de engelsche gezanten (16 Juli) met dezen een nieuw verdrag, dat beide vorsten opnieuw nauw aan elkander verbond en waarbij Engeland voor zich het souverein bezit van Sluis, Walcheren, Cadzand, Goeree en Voorne bedong benevens 1 mill. pd. st. oorlogskosten, een jaarlijksche retributie van 10000 pd. voor de visscherij, een voordeelig handelsverdrag en de erkenning zijner pretentiën omtrent de vlag. Over het overblijvende deel der Republiek zou Willem III dan souverein worden, na aftrek van wat Frankrijk, Munster en Keulen zouden krijgen. Arlington en Buckingham trachtten nog te Antwerpen, voor zij naar Engeland terugkeerden, door middel van Sylvius 's Prinsen toestemming in deze voorwaarden te verkrijgen maar hij antwoordde, ofschoon ten slotte niet ongeneigd om de souvereiniteit aan te nemen, als de Staten hem die aanboden, zij het dan op aanbeveling der beide mogendheden, ‘dat men sich liever aan stucken behoort te laten houden als sulcken accoort te maken’. Dit antwoord deed de gezanten aanstonds naar Engeland terugkeeren. De Prins was wel geneigd geweest aan Engeland afzonderlijke gunstige voorwaarden toe te staan en Sylvius, die ook naar Engeland teruggekeerd was, had van hem ondershandsche verklaringen ontvangen, waarbij hij op eigen gezag den Koning, mits deze zich van Frankrijk afscheidde, aanbood: erkenning van de eischen omtrent de vlag, 100000 fr. per jaar voor de haringvisscherij, afstand van Suriname, betaling van 4 mill. pd. oorlogskosten, Sluis in pand, souvereiniteit over de zeven provinciën voor den Prins. Maar Karel II, zich niet van zijn bondgenoot willende scheiden, wees deze voorwaarden af en daarmede eindigde voorloopig - en gelukkig - ook deze onderhandelingGa naar voetnoot2). De wapenen zouden moeten beslissen, thans onder de onverschrokken leiding van den jongen Prins zelven, die thans besloten was liever te sterven in de laatste schans dan met oneer den vrede te koopen. | |
[pagina 196]
| |
De loop, dien de zaken in Holland en Zeeland genomen hadden, had aan het stelsel van De Witt de grondslagen ontnomen, maar nog was hij raadpensionaris en nog zaten zijn vrienden overal in de regeering. Er heerschte echter in die Julidagen in Holland nog een oproerige stemming, die zich in hevige volksbewegingen tegen de aanhangers van het gevallen stelsel uitte, en de Prins nam geen krachtige maatregelen om de toenemende beweging tegen te gaan. Wel liet hij op verzoek der Staten tot rust aanmanen en nam bij proclamatie van 8 Juli de regenten in bescherming tegen den laster van verraad, maar hij weigerde de bedrijvers der ongeregeldheden, die hier en daar in plundering van eigendommen overgingen, streng te straffen, bewerend, dat de aanstokers daarvoor te hoog geplaatst waren en dat hij zijn soldaten op de grens noodig had. Het was duidelijk, dat hij de aftreding der leidende staatslieden wenschte en een volksbeweging het beste middel achtte om hen daartoe te brengen. De openbaarmaking van een brief aan den Prins van Karel II, waarin deze de schuld van den oorlog geheel op de vijanden van Oranje wierp, was olie op het vuur van den volkshartstocht,Ga naar voetnoot1). Enkele feiten wezen reeds op het lot, dat den aanhangers der Staten wachtte. De strenge straf, aan Montbas opgelegd: degradatie en ongeschiktverklaring voor eenig bevel, werd op 's Prinsen aandrang door den krijgsraad verzwaard tot vijftienjarige gevangenisstraf; maar ook deze straf scheen hem nog niet voldoende en Montbas' zaak werd opnieuw onderzocht met het doel om hem tot den dood te verwijzen. Hij ontsnapte aan het schavot alleen door de vlucht en zocht heul bij den vijand. Zijn lot en de dagelijksche woelingen brachten bij de aanhangers van De Witt de grootste onrust teweeg en velen hunner maakten zich gereed tot de vlucht; De Groot week uit naar de Spaansche Nederlanden. Men verspreidde het bericht van ook De Witt's heimelijke vlucht, maar de raadpensionaris was te fier om zich op die wijze te redden en bleef rustig in zijn woning zijn algeheel herstel afwachten, omringd door zijne familie en bereid om den naderenden stormen het hoofd te bieden, zich onthoudend van alle geheim verzet tegen het toenemende gezag van den Prins, waaraan sommigen zijner vrienden werkelijk schuldig warenGa naar voetnoot2). Maar vooral hem liet de verbitterde tegenpartij niet ongemoeid. Schandelijke pamfletten - ‘vuyle calomnien’ zeide hij - beschuldigden hem van verraad, van ongeoorloofd gebruik der geheime fondsen en hij achtte het noodig zich van zijn ziekbed (12 Juli) daartegen uitvoerig te verdedigen, waarop hij, zij het dan eerst den 23sten Juli dan ook volkomen van alle verdenking werd ontslagen bij een hollandsche staatsresolutie, die door de Staten zelfs met algemeene stemmen werd aangenomen. Maar de Prins zelf antwoordde koel ontwijkend op het verzoek van den grooten staatsman om ook van zijn kant deze beschuldiging te helpen ontzenuwenGa naar voetnoot3); hij beriep zich op een ‘later onderzoek’. Het was een slecht voorteeken. De Witt's broeder Cornelis was het eerste slachtoffer van den haat. Ook tegen dezen waren de schandelijkste beschuldigingen geuit: laster had gesproken van lafheid en onbekwaamheid, van verraad en misbruik van landsgelden. Bij een oproer te Dordrecht op 15 Juli werd het pronkende schilderij van den tocht naar Chattam met zijn ‘conterfeytsel’ op het stadhuis door een woedende menigte in stukken gescheurd, het portret van den gehaten regent zelfs aan de galg opgehangen. Den 24sten werd hij eindelijk plotseling | |
[pagina 197]
| |
gearresteerd en naar Den Haag gevoerd, waar het Hof hem op de Kasteleinij gevangenzetteGa naar voetnoot1). In diep geheim werd alles behandeld en de raadpensionaris zelf kon nauwelijks te weten komen, dat men zijn broeder op aangifte van zekeren barbier Tichelaer uit Piershil verdacht van deelneming aan een komplot om den Prins te vermoordenGa naar voetnoot2). De barbier was een ongunstig bekend man en vóór drie jaren in naam van den ruwaard, die hem persoonlijk niet kende, vervolgd wegens poging tot vrouwenschending, later wegens meineed en beleediging zijner rechters. Op het getuigenis van dezen schelm, die verhaalde, dat de ruwaard hem bij een bezoek op 8 Juli aan diens ziekbed had willen overhalen tot een moordaanslag op den Prins in diens kamp, werd nu de ruwaard gehoord. Reeds bij het eerste verhoor protesteerde hij ten ernstigste en deelde mede, dat Tichelaer integendeel hem had willen spreken over een ‘belangrijke zaak’, die het land zou kunnen redden, maar dat hij er niets van had willen hooren en Tichelaer dan ook niets naders gezegd had. Eerst den 21sten was Tichelaer met de zaak bij 's Prinsen hofmeester, den 23sten bij Zuylesteyn gekomen om den ruwaard aan te ldagen, waarop de Prins de zaak aangaf bij het haagsche Hof. Noch de Ruwaard noch zijn broeder maakte zich dan ook ongerust over den afloop van deze aanhouding. Toch was er, als men kwaad wilde, in de zaak iets bedenkelijks, namelijk dat de ruwaard zonder verder onderzoek slechts de voorzorg had genomen om den stadssecretaris Muys van Holy, door dezen weder een der burgemeesters en den plaatsvervangenden ruwaard van Putten omtrent het aanbod te waarschuwen, terwijl het beter geweest zou zijn onmiddellijk de bevoegde autoriteit met het gevaarlijke aanbod van Tichelaer in kennis te stellen. De dordtsche afgevaardigden ter Statenvergadering vonden het echter bij de hun bekende vijandige gezindheid van het Hof jegens den ruwaard, die wegens zijn onloochenbare hoogheid en oploopendheid vele vijanden had, noodig aan de Staten te vragen de zaak van den dordtschen regent voor den dordtschen rechter te brengen en ten minste Tichelaer te doen vatten, wat ook Jacob De Witt, de oude vader van den beschuldigde, had geëischt. Het Hof waagde het niet den Prins wellicht te ontstemmen door onmiddellijke vrijlating van den beschuldigde en benoemden commissarissen tot onderzoek: dat de Prins den ruwaard slecht gezind was, bleek uit het feit, dat hij verklaard had ‘het recht zijn vrijen loop’ te willen laten. Echter zette het Hof op voorstel der dordtsche afgevaardigden in de Staten Tichelaer gevangen op de Gevangenpoort, waarheen nu ook de ruwaard werd overgebracht, terwijl alle pogingen om hem te doen loslaten, ook die van den raadpensionaris, mislukten. De laatste deed nu zijn uiterste best om de beste advocaten voor de zaak te winnen en ten gunste van zijn broeder allerlei rechtsgronden te verzamelen, die door hem in een zware memorie werden bijeengevoegd. De Ruyter verklaarde op aanvrage van den raadpensionaris, dat er geen woord waar was van diens beweerden twist met den Ruwaard op de vloot. Den 1sten Augustus, na den vorigen dag voor het eerst weder in de kerk verschenen te zijn om God te danken voor zijn herstel, bezocht de raadpensionaris den PrinsGa naar voetnoot3). Maar het onderhoud was koel en op De Witt's aanbod van ontslag antwoordde Willem III onverschillig, dat De Witt zich daarmede tot de Staten moest wenden en dat hij, de Prins, geen bezwaar zou maken om het hem te verleenen. Den 4den verscheen de raadpensionaris voor het laatst ter Statenver- | |
[pagina 198]
| |
gadering, inziende, dat hij onder het nieuwe stelsel geen plaats meer in de regeering kon vinden, en begeerend liever vrijwillig af te treden dan òf verder een onbeteekenende rol te spelen òf te worden afgezet. Hij maakte zijn besluit kenbaar in een treffende rede, waarin hij wees op zijn werkzaamheid van 19 jaren, zijn waarschuwingen, zijn aanmaningen om zich in staat van verdediging te stellen, den noodlottigen gang van den oorlog, die de schuld van alles natuurlijk op de regeering had doen werpen en vooral op hem, den eersten staatsdienaar van Holland, die daarom thans ontslag vroeg, verwachtend, dat de Staten overeenkomstig hunne driemaal, bij zijn vroegere herbenoemingen, herhaalde belofte hem den eervollen post van raadsheer in den Hoogen Raad zouden verschaffen. En de Staten wilden hem wel zijn ontslag geven, zelfs met een warme dankbetuiging namens de meerderheid, terwijl Amsterdam en vier andere steden hem eenvoudig zijn gevraagd ontslag hadden willen verleenen; men vroeg hem nog een rapport over de financiën te willen samenstellen. Maar den volgenden dag reeds vroeg Haarlem een onderzoek naar zijn beheer vooral met betrekking tot zijn zorg voor het leger en de geheime fondsenGa naar voetnoot1); de Prins ontkende de wenschelijkheid daarvan niet maar ried aan De Witt eenvoudig en zonder de dankformules van vroeger jaren te ontslaan. Zoo geschiedde het en bitter klaagde de voortreffelijke man over miskenning door zijn volk, dat hem thans haatte met fellen haat. Ofschoon de Prins zijn toelating in den Hoogen Raad goedkeurde, wist Zeeland die nog te doen uitstellenGa naar voetnoot2). Maar bij alle klachten was De Witt toch tevreden met den afloop der Zaak. Hij had zich te vroeg verheugd. Vijf dagen later werd Fagel in zijn plaats verkozen op een instructie, die over het geheel met die van De Witt overeenstemde, terwijl diens ambten van grootzegelbewaarder en stadhouder der leenen aan een der leden van den adel kwamen. De Prins had die instructie goedgekeurd en Fagel gekozen uit de hem aangeboden lijst, waarop ook Van Beverningk, Van Beuningen, Burgersdijck en Van Niedeck stonden. De zaak van Cornelis De Witt was intusschen nog onbeslist en rustig wachtte de beschuldigde eenige dagen lang zijn lot af, lezend en schrijvend ook aan zijn vrouw, die door zijn broeder telkens werd gerustgesteld omtrent den afloop van het proces. Maar er kwam geen verandering en de ruwaard begon zich ongerust te maken, ja ook zelfs ernstig de rechtsmacht zijner rechters over hem te betwisten. De ongunstige gezindheid van enkele zijner hem en Tichelaer sedert 23 Juli telkens verhoorende rechters, zes in getalGa naar voetnoot3), werd er niet door verbeterd: Van Nierop en Gool waren onder hen zijn verklaarde vijanden, Van der Goes was onbetrouwbaar, Van Lier en Baan onzeker, Isaäc Pauw welgezind maar uiterst voorzichtig evenals de fiskaal Ruysch, de laatste twee waren bovendien weinig bekwaam. Enkele onduidelijke en tegenstrijdige antwoorden van den ruwaardGa naar voetnoot4), onvoorzichtige uitingen van politieken aard, die hij zich betreffende het gebeurde bij de opheffing van het Eeuwig Edict te Dordrecht liet ontvallen, gaven in weerwil van zijn nadere verklaringen en zijn overtuigend optreden bij zijn confrontatie met den aanklager, vooral ook op grond van nadere | |
[pagina 199]
| |
inlichtingen van dezen, den rechters aanleiding om De Witt tot de pijnbank te verwijzen ten einde bij ‘scherper examinatie’ de waarheid aan den dag te brengen, naar zij zeiden. Na een eerste staking der stemmen werd den 17den Augustus met een meerderheid van één stem tot pijniging besloten. Gruwelijke misdaad!Ga naar voetnoot1). Den 19den werd hij op vreeselijke wijze gepijnigd, maar geen schroeven en touwen, geen rekken en kneuzen konden de standvastigheid van den onschuldige breken en te midden der ergste kwellingen, der snijdendste pijnen, riep hij volgens sommigen met Horatius' woorden over den rechtvaardige en standvastige, wiens fieren geest de woede zijner tot onrecht drijvende medeburgers, de dreigende houding van den tiran niet kunnen verwikken, volgens anderen eenvoudig onder het uitspreken van woorden van geloof in Gods rechtvaardigheid den rechters zijn onschuld toe. Maar op denzelfden dag spraken de rechters, zonder het woord ‘schuldig’ te gebruiken, het vonnis der ontzetting uit al zijn ambten en der eeuwige verbanning buiten het gewest over den beklaagde uit - een vonnis, dat volkomen de juistheid bewijst van Burnet's mededeeling, dat het te doen was om hem te verwijderen, eerder dan om de wetten te handhavenGa naar voetnoot2). Tichelaer werd zonder meer losgelaten. Het vonnis werd den 20sten Augustus afgekondigd. Op dienzelfden dag werd het vreeselijke treurspel beëindigdGa naar voetnoot3). De gevangen ruwaard had zijn broeder laten vragen om bij hem te komenGa naar voetnoot4) en de gewezen raadpensionaris aarzelde geen oogenblik aan de uitnoodiging gevolg te geven, hoezeer de zijnen hem smeekten te blijven, want in de laatste dagen hadden gruwelijke geruchten van moordplannen geloopen en herhaaldelijk reeds waren er volksoploopen voor de gevangenis geweest, daar het verblinde volk vast in de schuld van den ruwaard en in de medeplichtigheid van diens broeder geloofde, en beiden verafschuwde als vijanden van den Prins, verraders, verkoopers van het land, als de oorzaken van het groote ongeluk der Republiek. Hij reed openlijk in zijn karos, gevolgd door zijn klerken, naar de gevangenis, die met het oog op die geruchten reeds sedert den 15den door een paar schutters als schildwachten werd bewaakt. De beide broeders, kalm en vol zelfbeheersching, spraken elkander toe; de ruwaard wilde van het vonnis een beroep doen op den Hoogen Raad, wat Johan afried als onwettig en onnut. Tichelaer, denzelfden morgen vrijgekomen, had, misschien op aansporing van een der rechters, Van NieropGa naar voetnoot5), in Den Haag rondgebazuind, dat de Ruwaard alleen maar verbannen was en, ten gevolge van de verraderlijke gezindheid van het Hof, zoo toch zou ontsnappen aan de straf, die hij verdiend had. Een hevige gisting vertoonde zich aanstonds en het volk stroomde naar de Gevangenpoort, aangezet door den ellendeling en zijn vrienden, door schreeuwende vrouwen, weldra ook door enkele gezeten burgers. De oudste klerk van Johan, uitgezonden om het vonnis van het Hof te halen, ontsnapte nauwelijks aan de handen der tierende volksgroepen buiten; de tweede klerk kwam waarschuwen, dat de karos was weggezonden en de ruwaard zelf drong bij zijn broeder aan om | |
[pagina 200]
| |
heen te gaan; hij ging, maar de wacht hield hem met geweld terug onder het dreigende geraas van het gepeupel. Bij zijn broeder teruggekeerd, schikte Johan zich weldra in zijn blijven. Nog waren de gebroeders te redden geweest. Op het bericht van Gecommitteerde Raden omtrent de heerschende gisting riepen de juist vergaderde Staten de drie compagnieën ruiterij, in Den Haag in garnizoen, te hulp om onder het oppertoezicht der Gecommitteerde Raden de rust te doen bewaren en het volk uiteen te jagen, lieten de ‘vertrouwste’ schuttersvendels verzamelen en den te Nieuwerbrug vertoevenden Prins waarschuwen ten einde een oproer te voorkomen. De drie compagnieën onder graaf Tilly stelden zich omstreeks 2 uur werkelijk op bij de Gevangenpoort, op het Buitenhof en de Plaats, maar daarbij bleef het, want ook aan uiteenjagen van de kwaadwillige bende werd niet ernstig gedacht. De Staten waren ongeveer half twaalf uiteengegaan, de Gecommitteerde Raden bleven als autoriteit over en de laatste waren niet verder gegaan dan tot het afzenden der ruiterij: hun president, Philips Jacob Van den Boetzelaer van Asperen, was een vurig prinsgezinde en meende genoeg gedaan te hebben; de broeders schenen voorloopig gered. Maar de menigte bleef voor de Gevangenpoort. Intusschen kwam ook de schutterij bijeen; en wel de geheele schutterij ten getale van misschien 1000 man, en, volgens het ontvangen bevel, ook bij de Gevangenpoort. Zij toonde ten deele een zeer ongunstige stemming tegenover de broeders en vermengde zich met de menigte; enkele schutters drongen zelfs de gevangenis binnen om zich te overtuigen, dat beide heeren er nog waren; anderen klommen met geweren op de naaste daken om hunne gevreesde ontvluchting te beletten. Tilly, ofschoon reeds door de schutterij van de Gevangenpoort gescheiden, hield nog door de aanwezigheid zijner ruiters de menigte in toom, totdat een algemeen geloofd bericht over een naar Den Haag oprukkende troep plunderende boeren uit het Westland de Gecommitteerde Raden op aandrang der haagsche regeering deed besluiten de ruiterij tot afwering van dien aanval te doen oprukken naar de toegangen van Den Haag, dat overigens geen garnizoen had. Tilly, de gevolgen voorziende, weigerde eerst maar gehoorzaamde daarna aan een geschreven bevel van Van Asperen en trok met twee der compagnieën af. Het was het doodvonnis der gebroeders. Nu toch was het veld ruim voor de leiders der oproerige menigte, den goudsmid en schutter-officier Verhoeff, den schepen Van Banchem, den notaris Van Saenen, den pokmeester Van Vaelen en andere gezeten of kleine burgers, over het algemeen ongunstig bekende personen. De beangste regeering van Den Haag trachtte Verhoeff, die al in het begin de eerste rol speelde, nog tot rede te brengen, maar hij weigerde gehoor te geven aan de aanmaning om de orde te helpen bewaren en verklaarde zonder omwegen den dood der gebroeders te willenGa naar voetnoot1). Zijn schuttercompagnie drong op de gevangenis in en de deur werd met kogels doorschoten. Verhoeff dreigde haar met hamers te zullen openen, toen de cipier eindelijk toegaf. Het was juist vier uur. De woeste bende stroomde binnen en vond de broeders kalm bijeen, Cornelis te bed, Johan zittend aan het voeteneind en voorlezend uit den Bijbel. Eenige schutterofficieren, die zich eenige uren te voren bij hen hadden gevoegd en hen thans nog wilden verdedigen, werden op zijde geworpen en onder wild getier werd Johan reeds met een kolfslag aan het hoofd gewond en door Verhoeff naar beneden geleid, Cornelis, half gekleed, ruw van de trap naar buiten gesleurd, onderweg geslagen en gekwetst door kolfslagen en pieksteken. De beide broeders namen elkander nog bij de | |
[pagina 201]
| |
hand maar werden spoedig gescheiden en onder de luide kreten der woeste bende op straat nedergeworpen. Het eerst stierf Cornelis onder ruwe kolfslagen, dolksteken en bijlhouwen, daarna Johan, deze onder luid geschreeuw tegen Verhoeff, welke met hem sprak over zijn aandeel in den noodlottigen toestand des lands maar hem nu losliet; hij liep met den mantel om het hoofd op de gelederen van Verhoeff's vendel in en werd eerst door een pistoolschot à bout portant getroffen, daarna door kolfslagen en musketschoten afgemaakt. Om half vijf was alles afgeloopen en dansten de ontzinden, dronken van het vergoten bloed, rond op en om de lijken, die eindelijk bij de voeten aan den lantaarnpaal op het Groene Zoodje werden opgehangen, gruwelijk uiteengerukt en stukgesneden door woestelingen, die een bloedig aandenken begeerden. Nog laat in den avond gilde en vocht het gepeupel om de mishandelde overblijfselen en men fluisterde, dat zelfs Cornelis Tromp was komen zien naar de plaats der verschrikking; het is zeker, dat de door schrik overmande haagsche magistraat het gruwelijke werk aanzag uit de vensters van een naburig wijnhuis, en niet onwaarschijnlijk, dat een haagsche predikant den volgenden dag, een Zondag, de moordenaars van den kansel heeft geprezen. Des avonds laat sneed Verhoeff, naar een bericht zegt, nog de harten uit de lijken, die eerst tegen middernacht door getrouwe dienaars van den voormaligen raadpensionaris en diens familieleden werden losgemaakt en medegenomen om ze nog vóór het vallen van den nacht met een klein ruitergeleide in de Nieuwe Kerk te begraven. Zoo stierven de beide gebroeders, die hun land hadden liefgehad en zijn belangen hadden behartigd, ‘hic armis maximus, ille toga’ zooals een bekende medaille bij hun beider beeltenis zegt, beiden, hoe verschillend ook, ‘integer vitae, scelerisque purus’. De Prins was wel afwezig en dus niet verantwoordelijk voor het misdrijf, maar hij strafte het niet, wegens het aantal en den stand der schuldigen en den gevaarlijken tijdGa naar voetnoot1). Wat erger is, hij heeft de grootste schuldigen, de schandelijkste misdadigers zelfs beloond en daarmede niet geschroomd den schijn van goedkeuring hunner handelingen op zich te laden, ja van medeplichtigheid aan hun bedrijf: Tichelaer kreeg een pensioen uit 's Prinsen kas en een onderschoutspost; Van Banchem werd schout van Den Haag en is in weerwil van al zijn latere misdrijven jarenlang door den Prins beschermd, totdat hij eindelijk wegens de schandelijkste feiten werd vervolgd en ter dood veroordeeld, welk vonnis door zijn dood in de gevangenis onuitgevoerd bleef; Verhoeff, later verdacht herbergier en straatroover, werd, zegt men, door Tromp aanbevolen voor het lichten van vrijwilligers onder Johan Maurits; hij werd in 1677 wegens verschillende misdrijven gegeeseld en in het leidsche tuchthuis opgeslotenGa naar voetnoot2). Nooit heeft het gemoed van den stadhouder de vernederingen zijner jeugd kunnen vergeten; nooit heeft hij hen, die hem op deze wijze hadden willen dienen, willen verloochenen, al kan, ondanks allen schijn en alle beweringen te dien opzichte, van feitelijke medeplichtigheid van hem of zijn vrienden geen sprake zijn. Het ‘execrable faict’, door Fagel als zoodanig gekenmerkt, is zeker door Willem III niet minder afgekeurd, maar politieke overwegingen hebben hem en de zijnen er toe gebracht de zaak verder te laten rusten en de bedrijvers voor straf te vrijwaren ja, te beloonenGa naar voetnoot3). Zoo is Johan De Witt met zijn regeeringsstelsel gevallen, zijn schoone | |
[pagina 202]
| |
loopbaan, die een glanstijd van ons volksbestaan tusschen hare grenzen omvat, besloten door een der gruwelijkste moordtooneelen, waarvan de wereldgeschiedenis spreekt, die den zachten wijsgeer Spinoza het ‘ultimi barbarorum’ met van verontwaardiging trillend gemoed deed opteekenen in den brief, dien hij aan Leibnitz zond en waarin hij den dood meldde van den grooten staatsman en geleerde, die ook zijn beschermer was geweest. Christiaan Huygens, de gebeurtenis vernemend, vroeg zich af, of de epicuristen geen gelijk hadden met hunne bittere spreuk: ‘versari in republica non est sapientis’. En in de herinnering der natie is de 20ste Augustus 1672 als een tweede ‘dies ater’ gevoegd bij dien van den 13den Mei 1619, toen ook een staatsman gevallen was als slachtoffer van zijn stelsel, dat niet meer dat van zijn laatste dagen was geweest. Met droefheid gedenkt zij het lot dezer twee groote staatslieden, die uit haar zijn voortgekomen. Maar niet alleen droefheid, ook dankbaarheid, innige dankbaarheid bezielt haar, wanneer zij denkt aan wat Johan van Oldenbarnevelt en Johan De Witt voor haar zijn geweest. Zij stelt hunne namen als die van ‘heroieke en cordate’ vaderlanders naast die van de groote Oranjevorsten, die haar hebben geleid in de dagen van roem en vernedering: in hare herinnering omvat zij de vertegenwoordigers der tegenovergestelde richtingen van staatsbestuur met gelijke vereering voor groote gaven en zelfopofferende vaderlandsliefde, in den dienst van hetzelfde vaderland aangewend. De onthulling van het standbeeld van Johan de Witt door Koningin Wilhelmina, de afstammeling van het oude Oranjehuis, in 1922 getuigt van het eindoordeel der geschiedenis over den grooten staatsmanGa naar voetnoot1). |
|