Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VII
| |
[pagina 157]
| |
Portugal wagen het niet de Republiek te weerstreven; Frankrijk zoekt ijverig haar medewerking voor zijn lang voorbereide plannen op de Spaansche Nederlanden; Spanje ziet smeekend om bescherming naar zijn voormalige rebellen op; Duitschland's vorsten wenden zich tot de Vereenigde Nederlanden om hulp en steun; keizer Leopold I zelf zoekt hunne vriendschap tegenover de plannen, die men ten opzichte van het Rijk aan Frankrijk mocht toeschrijven. En binnenslands is Holland's wil wet, terwijl de schitterende zegepraal de macht der regenten krachtiger dan ooit had bevestigd en welvaart en rijkdom alom in den lande tevredenheid wekten over de leiding van den raadpensionaris en zijn medestanders. Maar uit de verte komt de wolk, veel grooter reeds dan eens mans hand, op aan den zuidelijken horizon, waar Frankrijk's legers de spaanschnederlandsche grens overschrijden. En dichter bij nog, midden in Holland's boezem, dreigt een andef gevaar de heerschende partij: de jonge Prins groeit op, ziekelijk en zwak van lichaam wel is waar, maar sterk van geest, sterk ook door de volksliefde voor dezen erfgenaam van groote traditiën. Met bezorgden blik sloeg De Witt de komende gevaren gade en zijn triomfkreet is verbonden met een woord van zorg voor de naaste toekomst.
Bij den aanvang van den engelschen oorlog had Lionne, de leider der fransche buitenlandsche betrekkingen, voor zijn hulp aan de Republiek alvast Kamerijk geëischt, maar De Witt had daarin niet willen toestemmen, daar deze stad de sleutel was van Henegouwen, en hij had Spanje gewaarschuwd. Lodewijk XIV begreep wel, dat de Republiek liefst een barrière tegen zijn plannen aan die zijde zou willen opwerpen, maar hij hoopte haar door zijn medewerking tegen Engeland en Munster gunstiger gestemd te hebben en werkelijk scheen het moeilijk om hem thans te weigeren, wat hij begeerde. Een toenadering van Spanje tot Engeland was reeds het onmiddellijke gevolg, ofschoon men ook te Madrid en Brussel schroomde om geheel met de Republiek te brekenGa naar voetnoot1). Maar Frankrijk wist ook deze toenadering te doen eindigen, gelijk het de pogingen van Spanje om aansluiting bij Duitschland voor zijn Nederlanden te verkrijgen wist te verijdelen, ja de duitsche vorsten aan den Rijn door geld en beloften geheel op zijn zijde wist te brengen. Zoo stond Spanje in het voorjaar van 1667 volkomen alleen en den 8sten MeiGa naar voetnoot2) schreef Lodewijk aan de spaansche regentes, de Koningin-Moeder, dat zijn geduld uitgeput was en hij op het einde der maand aan het hoofd zijner troepen zou oprukken om te nemen wat hem toekwam krachtens het erfrecht zijner gemalin, wier rechten hij in het uitvoerige ‘Traité des droits de la reine’ had laten uiteenzetten. Wat hij eischte was niet minder dan: Brabant met Antwerpen en Limburg, Mechelen, Opper-Gelder, Namen, Artois, Kamerijk, Henegouwen, ¼ van Luxemburg en ⅓ van Franche Comté. Het ‘Traité’ vond heftige bestrijding op goede gronden in het geschrift van den uit Franche Comté afkomstigen keizerlijken gezant te Londen, De Lisola, getiteld: ‘Bouclier d'Estat et de justice’. Met name richtte zich dit beroemde pamflet van den talentvollen bestrijder der fransche plannen in EuropaGa naar voetnoot3) tegen het devolutie-recht, grondslag van Lodewijk's aanspraken, waarschuwde voor de fransche heerschzucht, die gansch Europa bedreigde met vernietiging van alles wat | |
[pagina 158]
| |
het volkenrecht, het onderlinge vertrouwen, het erkende recht van den oorlog had tot stand gebracht; het gold hier Europa's vrijheid of slavernij, die bij den eersten aanval zouden beslist worden. En hoe zou het zwakke Spanje dien aanval kunnen weerstaan? Na een zwak protest van de Regentes en van haren landvoogd Castel-Rodrigo te Brussel gaf de Koning in Den Haag kennis van zijn plannen. Hij rukte reeds den 21sten Mei op en het fransche leger van meer dan 50000 man onder Turenne, waartegenover Castel-Rodrigo geen spaansch korps van eenige beteekenis kon stellen, door de tegenwoordigheid des Konings aangevuurd, maakte zich met weinig moeite meester van een reeks van vestingen, van Rijssel, de pas gestichte vesting Charleroi en Armentières tot Aalst en Dendermonde, terwijl de kleine inderhaast bijeengetrokken spaansche troepenmacht bij Brugge werd uiteengeslagen. In September was bijna het gansche gebied van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen in fransche handen; alleen de hoofdstad Brussel met Gent en Mechelen waren nog onder spaansch gezag. Groot was de schrik hier te lande over dezen snellen voortgang der fransche wapenen. De Witt zelf, ofschoon steeds op zijn hoede voor de fransche plannen, was verrast en klaagde bij d'Estrades, die zijn regeering ernstig waarschuwdeGa naar voetnoot1), bitter over den plotselingen ommekeer in de fransche politiekGa naar voetnoot2). Van Beuningen, nu staatsch gezant te Parijs, trachtte Lodewijk XIV tevreden te stellen door het aanbod van Franche Comté met Kamerijk, Aire en St. Omer, maar Frankrijk vroeg meer en verklaarde slechts tevreden te zullen zijn met Luxemburg, Bergen, Charleroi, Doornik en Douai bovendien, ten slotte met Luxemburg of Franche Comté benevens een paar vestingen, mits Spanje Lodewijk's rechten bij den dood van den jongen spaanschen Koning, Karel II, erkende. De Witt was in een groote moeilijkheid. De vrede van Breda was toen nog niet geteekend en ook Zweden was onvertrouwbaar; een oorlog met Frankrijk ter wille van Spanje zou dolzinnigheid geweest zijn. Zoodra de vrede gesloten was, verklaarde de raadpensionaris zich tot hulp aan Spanje geneigd, mits Brugge, Oostende, Damme, Plasschendaele en de vlaamsche forten Isabella en St. Donat aan de Republiek werden ingeruimd; maar, ofschoon de Regentes en Castel-Rodrigo zelf geneigd waren om in deze voorwaarden toe te stemmen, de Spaansche regeering wilde er niets van weten, want zij zou dan geheel afhankelijk worden van hare oude vijanden; ook toen Engeland een dergelijk aanbod deed, achtte de regeering te Madrid den gevraagden prijs te hoog, te eer nu de winter naderde en de fransche veroveringen een einde namenGa naar voetnoot3) met den triomfalen terugkeer des Konings naar Versailles. Maar Spanje geraakte steeds dieper in den val. De Keizer, die zijn ouden gezant Friquet in Den Haag door den dood verloren had en in diens plaats den minder ervaren Kramprich eerst op het einde des jaars naar Den Haag zond, liet zich door allerlei beloften te Weenen overhalen tot een verdrag met Frankrijk om bij den spoedig verwachten dood des jongen Konings de spaansche erfenis te deelen, terwijl het thans reeds vrij wat van het veroverde zou behouden; de machtigste duitsche vorsten waren geheel voor Frankrijk gewonnen; Zweden was gerustgesteld. Het spel scheen gewonnen zoowel tegenover Spanje als tegenover de Staten, die steeds gevreesd hadden Frankrijk's nabuur te worden. Lodewijk XIV vroeg zelfs op grond der gemeenschappelijke belangen de hulp der Staten om hem in het bezit van zijn rechtmatig eigendom te stellen. | |
[pagina 159]
| |
De staatsche diplomatie zocht naar een uitwegGa naar voetnoot1). In zijn brief van 8 Mei had Lodewijk de overgave van al de hem ‘toekomende’ landstreken geëischt of wel een equivalent daarvoor. Dit equivalent kon door Spanje worden gegeven in Franche Comté of Luxemburg met misschien enkele vestingen, zoo gelegen, dat de Republiek er geen nadeel van kon hebben. En Frankrijk had zich bereid verklaard gedurende de eerstvolgende zes maanden een wapenstilstand te sluiten, ten einde onderhandeling over zijn eischen mogelijk te makenGa naar voetnoot2). Zoo namen dan in October de onderhandelingen een aanvang maar het bleek weldra, dat Lodewijk nooit afstand zou willen doen van de aanspraken zijner vrouw op de nalatenschap des overleden spaanschen Konings en dat men hem zelfs niet zou kunnen bewegen goedschiks afstand te doen van het reeds veroverde gebiedGa naar voetnoot3). De protesten van Van Beuningen te Parijs, de besprekingen van De Witt met D'Estrades in Den Haag brachten de zaak na eenige maanden niet veel verder. Spanje wilde evenmin in het verlies zijner voornaamste vestingen berusten als Frankrijk zich met een klein gedeelte van het veroverde tevredenstellen. De eenige hoop der Staten was gelegen in de hulp van Engeland en Zweden om Frankrijk te noodzaken zijn eischen te beperken. De partij, die in Zweden de fransche belangen voorstond, geleid door den kanselier De la Gardie, werd juist in dit najaar door hare tegenstanders overvleugeld en het gevolg was, dat de zweedsche regeering haren gezant in Den Haag, Dohna, beval toenadering tot Engeland en de Republiek te zoeken tegenover de fransche aanmatiging. Van deze zijde kon men voorloopig gerust zijn. Maar de engelsche regeering was niet zoo gemakkelijk te bewerken. De nieuwe gezant der Staten te Londen, Johan Meerman, had in last niet alleen een handelsverdrag maar ook evenzoo een toenadering tot Engeland te bewerken en daartoe zelfs te dreigen met een verdrag der Staten met Frankrijk ten opzichte der Spaansche NederlandenGa naar voetnoot4). Engeland aarzelde, onder invloed der fransche aanbiedingen te Londen; ja, Karel II bood zelfs aan met Frankrijk samen de Republiek aan te vallen! En Frankrijk zond naast D'Estrades den vertrouwden franschgezinden bisschop van Straatsburg, Frans Egon van Fürstenberg, met diens broederGa naar voetnoot5) naar Den Haag. Het gevaar voor de Republiek werd groot en De Witt hield ook hiervoor de oogen geopend. Gelukkig echter dreef de volksmeening in Engeland, sedert het midden der eeuw aldaar een zoo krachtig element in de politiek der regeering gebleken, deze laatste in de richting van De Witt: zij wilde de Spaansche Nederlanden niet in fransche handen zien en herinnerde zich te rechter tijd het verlies van Duinkerken. De handige werkzaamheid van Lisola had op deze stemming van het engelsche volk grooten invloed en ook het Parlement toonde zich ten eenenmale afkeerig van eenige medewerking aan de fransche plannen. De val van den minister Clarendon en de verheffing van Arlington, bevorderden de toenadering van Engeland tot de Republiek en Karel II zag zich genoodzaakt toe te geven aan dien aandrang, zoo zelfs dat hij sir William Temple, resident van Engeland te Brussel en een bekend tegenstander van Frankrijk, welks plannen hij, evenals Lisola te Londen, te Brussel naar vermogen had bestreden, eind December uit diens stand- | |
[pagina 160]
| |
plaats over Den Haag naar Londen liet komen om samenwerking voor te bereiden met De WittGa naar voetnoot1), die d'Estrades wist gerust te stellen, ja wist te misleiden. Temple, reeds lang een bewonderaar van den raadpensionaris, had weinig moeite om zich met hem te verstaan en toen hij begin Januari uit Den Haag naar Londen kwam, wist hij genoeg om te kunnen zeggen, dat de Staten, hoewel voor het oogenblik ongeneigd om een gezamenlijken oorlog tegen Frankrijk te beginnen, volkomen bereid waren om met Engeland samen te werken ten einde bemiddelend op te treden. Reeds den 13den Januari 1668 verliet Temple Londen weder om vier dagen later in Den Haag terug te komen en er een gezamenlijke bemiddeling aan te bieden. De Witt aarzelde nog een oogenblik zich zoo nauw te verbinden met de onvertrouwbare engelsche regeering, die kort te voren vijandig tegenover de Staten had gestaan, maar Temple wist zijn bezwaren weg te nemen en hem zelfs over te halen de Staten -Generaal te bewegen om het verdrag met Engeland onmiddellijk te sluiten: zoo zou men de lange besprekingen der gewestelijke Staten en de tegenwerking van Frankrijk vermijden. In een audientie bij de Staten-Generaal dreef Temple gemakkelijk de benoeming van zeven afgevaardigden door om, gesteund door den raadpensionaris, met hem te onderhandelen. Na eenige aarzeling stemden deze toe in een defensieve alliantie met Engeland als grondslag der aan te bieden bemiddeling. Temple's aandrang deed de formaliteiten in snel tempo voortgaan en den 23sten reeds was het verdrag door de afgevaardigden en den engelschen diplomaat geteekend en door de Staten-Generaal goedgekeurd. De ratificatie door de gewestelijke Staten hield nog een maand aan. Temple en De Witt samen haalden ook Dohna spoedig over om voor Zweden zich voorloopig bij hen aan te sluiten en zoo werd den 26sten de Triple Alliantie voltooid. Het verdrag hield in, dat men elkander bij een aanval zou helpen met 40 schepen en 6400 man landtroepen, terwijl het hoofddoel was Frankrijk te noodzaken zich te beperken tot zijn laatste eischen en Spanje over te halen om zich daarbij neder te leggen. Mocht Frankrijk de opgelegde voorwaarden schenden, dan zou men het door een gezamenlijken oorlog dwingen zich te beperken tot de bij den vrede der Pyreneën afgestane streken; men rekende daarbij dan op de medewerking van Denemarken, Brandenburg, Luxemburg en den Keizer. Zoo was het beroemde verdrag gesloten, dat, gegrond op samenwerking der beide zeemogendheden in nauw verbond, het evenwicht in Europa moest handhaven. Temple mag van engelsche zijde gelden als de eerste krachtige voorstander van deze samenwerking, die meer dan een eeuw lang, met een korte storing in den beginne, zulk een rol zou spelen in de europeesche politiek. Groot was de vreugde hier te lande, zoowel bij de Staatsgezinden als bij de Oranjepartij, die zich veel goeds van deze aansluiting beloofde: een bal bij den raadpensionaris, waar de jonge Prins en Johan Maurits den dans leidden, getuigde van de algemeene tevredenheid. Lodewijk XIV, reeds bijna zeker van zijn zaak, werd zeer door het tractaat verrast en liet zich door de geruststellende berichten van den verschalkten d'Estrades in het minst niet om den tuin leiden betreffende de gevolgen. Van Beuningen deed zijn best om de fransche regeering gerust te stellen, maar er was nog veel te doen om dit doel te bereiken en tegelijk om Spanje, dat met hulp der drie mogendheden allen afstand van grondgebied hoopte te vermijden, rede te laten verstaan. Nog ging niet alles zoo als het gaan moest. Spanje weigerde eerst, maar, | |
[pagina 161]
| |
toen het zag, dat de drie mogendheden geen plan hadden om het voor alle verlies te vrijwaren, speelde het haar den streek om aan Frankrijk niet Franche Comté doch de reeds verloren vestingen in de Spaansche Nederlanden aan te bieden, wat den Staten allerminst aangenaam kon zijn. Nog meer moeite had men natuurlijk met Frankrijk en, terwijl Zweden dreigde af te vallen en slechts ter elfder ure aan zijn woord kon gehouden worden door het verhoogen der beloofde subsidiën, zag men zich genoodzaakt troepen bijeen te brengen om Lodewijk XIV te toonen, dat het ernst was. Onder Johan Maurits en den veldmaarschalk Paulus Wurtz werd het leger der Staten aan de Schelde en den IJsel bijeengetrokken om zoowel naar de zijde der Spaansche Nederlanden als naar die van den reeds weder troepen verzamelenden bisschop van Munster op te kunnen treden. Luneburg en Lotharingen beloofden respectievelijk 6000 en 8000 man, 48 schepen werden uitgerust en nieuwe lichtingen zouden het Statenleger met 12000 man vermeerderen, zoodat tegen de lente van 1668 25 regimenten en bijna 4000 ruiters gereed stondenGa naar voetnoot1). Lodewijk XIV, die Franche Comté reeds bezet had, was echter niet gereed om een grooten oorlog te aanvaarden en besloot voorshands toe te geven aan den eisch der drie mogendheden ten einde later haren tegenstand te breken. Te St. Germain en Laye werden tusschen Lionne, Van Beuningen en den engelschen gezant Trevor den 15den April de voorwaarden van den vrede vastgesteld. Een congres te Aken, waar alle in het geval eenigszins betrokken staten zich zouden doen vertegenwoordigen, zou onder presidium van den pauselijken nuntius het definitieve verdrag opstellen. Van Beverningk en Temple hadden weinig moeite om den franschen afgevaardigde aldaar, Colbert-Croissy, en den brusselschen, Bergeyck, tot onderteekening der te St. Germain besproken bepalingen te brengen, ofschoon de laatsten nog tot het einde toe allerlei uitvluchten zochten. Het door Lisola ontwikkelde plan eener groote europeesche ligue tegen Frankrijk werd door De Witt afgeslagen om dit rijk niet al te zeer te verbitterenGa naar voetnoot2), al had ook hijzelf het nog kort te voren gesteund. Den 2den Mei 1668 werd de vrede te Aken gesloten. Lodewijk behield Bergen, Veurne, Armentières, Kortrijk, Ryssel, Douai, Doornik, Oudenaarde, Ath, Binche en Charleroi, en gaf Franche Comté terug; hij had door deze welgekozen rij van vestingen, die hij door Vauban liet versterken, vasten voet in Henegouwen en Vlaanderen zelf gekregen, maar zijn verdere voortgang was voor het oogenblik gestuitGa naar voetnoot3). Een garantieverdrag tusschen de drie mogendheden en Spanje, waarbij aan het laatste de onschendbaarheid zijner overgebleven bezittingen werd gewaarborgd, stelde het gesloten vredesverdrag onder de bescherming der verbondenen; Zweden zou zelfs tegen een subsidie van 60000 rijksd. 's maands zijn leger tot beschikking van Spanje houden; maar deze laatste bepaling was bij de bekende geldverlegenheid van Spanje weinig meer dan een voorloopige afspraak en de onwil van Spanje om, tegen onderpand van het Overkwartier, deze schuld aan de Republiek over te doen, belette de algeheele uitvoering van het ‘triple-concert’Ga naar voetnoot4). Een groote zegepraal voor de staatsche politiek was op die wijze behaald. Maar De Witt maakte zich weinig illusies over de duurzaamheid van - het behaalde voordeelGa naar voetnoot5). De ‘gewone insolentie’ van Engeland | |
[pagina 162]
| |
verloochende zich ook niet door het reeds opnieuw stellen van vernederende eischen over het strijken van de vlag en ook de handelsnaijver was verre van verdwenen, terwijl de nederlaag op de Theems den engelschen volkstrots hevig had gekwetst en 's Konings wankelende politiek geen vertrouwen kon inboezemen. Op de omkoopbare zweedsche regeering, thans door den bekwamen franschen diplomaat Pomponne bewerkt op een wijze, die de ongerustheid van Pieter de Groot, den nieuwen staatschen gezant aldaar, gaande maakte, viel ook niet te rekenen, tenzij men voortdurend schatten zou willen uitgeven voor geheime subsidiën aan invloedrijke zweedsche regeeringsleden. En Lodewijk XIV zon reeds spoedig op middelen om de Triple Alliantie te breken en de Republiek te straffen voor haren tegenstand tegen zijn plannen in de Spaansche Nederlanden. De Witt zocht de Republiek tegenover D'Estrades te verdedigen door te wijzen op de gevaren, waaraan zij blootstond tegenover een machtigen staat als Frankrijk, welks vriendschap hij voor den Staat van het hoogste belang achtte en die hij eenmaal hoopte te herwinnenGa naar voetnoot1). Het bleef zijn doel om koning Lodewijk te bewegen tot het vormen van een bufferstaat, door ‘cantonnement’ van de Spaansche Nederlanden. Maar Frankrijk's politiek van de laatste jaren toonde duidelijk aan, dat het thans daarmede niet tevreden zou zijn: een politiek als die van De Witt was daarmede tot onvruchtbaarheid gedoemd.
Voor het oogenblik echter was, meende de raadpensionaris, door den vrede van Aken het gevaar afgewend en kon hij voortgaan met de taak, die hij zich ten opzichte van de binnenlandsche politiek had gesteld, de bevestiging ook voor de verre toekomst der sedert den dood van Willem II zegevierende regeeringsbeginselen. In de eerste plaats viel ervoor te zorgen, dat de jonge Prins nooit de groote macht op burgerlijk en militair gebied, die zijn voorvaderen hadden bezeten, in zijn handen vereenigd kon krijgen. Was de scheiding dezer ambten eenmaal bepaald, dan zou het mogelijk kunnen zijn zoowel de stadhouderlijke als de militaire charges ieder afzonderlijk nog te besnoeien, met name in Holland, de voornaamste der provinciën en waar de stadhouderlijke macht sedert de dagen van prins Willem I grooter was geweest dan ergens elders, vooral door haren invloed op de magistraatskeuze. En de verzwakking van den invloed der Statenpartij door de verheffing van den Orangist Pieter de Huybert in 1664 tot raadpensionaris van Zeeland na den dood van Adriaan Veth, de volksbewegingen in verschillende steden na de nederlagen van 1665, de werkzaamheid van predikanten en officieren in het belang van den jongen Prins, de voortdurende waakzaamheid der Prinses-Douairière, die ieder gunstig verschijnsel oogenblikkelijk trachtte dienstbaar te maken aan de verheffing van haren kleinzoon, waren redenen tot ongerustheid genoeg. Het ontbrak niet aan waarschuwingen voor het dreigende gevaar en vele regenten hadden de herhaalde afwezigheid van De Witt op de vloot tijdens den oorlog met leede oogen gezien, wel wetend, dat bij zijn afwezen niemand in staat zou zijn om mogelijke pogingen der Oranjepartij te verijdelenGa naar voetnoot2). Er waren ook sporen van het dalen van De Witt's persoonlijken invloed: Van Beverningk legde het ambt van tresorier-generaal neder; De Witt's vriend De Groot moest het pensionarisschap van Amsterdam opgeven en werd daar vervangen door Cornelis Hop, een aanhanger der tegenpartij in de. amsterdamsche vroedschap, die zich meer en meer | |
[pagina 163]
| |
tegenover De Witt stelde. De Witt wist zijn vriend wel den geleden smaad te vergoeden door hem de ambassade naar Zweden te bezorgen, maar de slag voor de binnenlandsche politiek van den raadpensionaris was gevoelig; de dood van Andries de Graeff in 1664 ontnam hem zijn grootsten steun in de machtige stad, waar thans de bekwame Gilles Valckenier, die te heerschzuchtig en te zelfstandig was om zich aan De Witt's leiding te onderwerpen, de hoofdpersoon was gewordenGa naar voetnoot1); een opkomende verwijdering tusschen den te Amsterdam nog invloedrijken Van Beuningen, die zich door De Witt achteruitgezet achtte en in 1669 burgemeester van Amsterdam geworden was, en den grooten raadpensionaris, vervreemdde dezen nog meer van de stad. Snelle en afdoende regeling der verhouding van den Prins van Oranje bleek in deze omstandigheden noodig. De Witt hoopte het ergste te voorkomen door den jongen Prins met wiens opleiding in de ‘goede maximes’ hij zich thans zeer ernstig inliet, overeenkomstig den wensch van Zeeland in den Raad van State op te nemen en dezen dan later, zoodra hij 18 jaar zou zijn, met een hooge militaire charge te bekleeden, doch onder voorwaarde dat geen te benoemen kapitein-generaal ooit het stadhouderschap in eenig gewest zou mogen verkrijgen of behouden. Nog vóór den vrede van Breda had hij een en ander met groote voorzichtigheid doen bespreken in de Statenvergadering van Holland en het ten slotte doen voorstellen in de Staten-Generaal. Sommige regenten wilden verder gaan en het waren Caspar Fagel, pensionaris van Haarlem, en Valckenier, burgemeester van Amsterdam, die het initiatief namenGa naar voetnoot2) tot een krachtiger maatregel dan de raadpensionaris zelf in den zin had: de uitvaardiging door de Staten van Holland van een Eeuwig Edict tot het voorgoed ‘mortificeeren’ van het stadhouderschap. De Witt aarzelde hiertoe over te gaan, vreezend, dat men dit uiterste toch niet zou kunnen handhaven, maar gaf ten slotte toe aan den aandrang der beide heeren om Holland tot dit besluit te brengen. Reeds den 5den Augustus 1667Ga naar voetnoot3) kwam het in dit gewest tot een ‘perpetueel edikt ende eeuwigduyrende wet tot voorstandt van de vryheydt, mitsgaders tot conservatie van de eenigheydt ende van de gemeene ruste’, waarbij ridderschap en steden de keuze van alle ‘magistratelycke bedieningen’ voorgoed aan zich trokken ‘volgens de oude wetten en privilegiën’ en de Staten de begeving van alle ambten, die zij voor het oogenblik bezaten, zouden behouden. Men zou verder den overigen gewesten verzoeken te besluiten, dat geen kapitein- of admiraal-generaal er ooit stadhouder zou mogen worden of blijven, terwijl Holland het stadhouderschap ‘in aller manieren’ vernietigde; alle leden der ridderschap en alle vroedschappen benevens de raadpensionaris moesten den eed op een en ander afleggen, terwijl het besluit in de instructie van iederen te benoemen kapitein- of admiraal-generaal zou worden ingelijfd en deze onder eede verplicht zou worden om nooit een verzoek om het stadhouderschap te doen, ja het in ieder gewest, waar het hem werd aangeboden, te weigeren. In December werd het besluit zonder nieuwe beraadslaging onherroepelijk vastgesteld; vervolgens werden de eeden aan de betrokken personen en lichamen afgenomen, waarbij de Statenvergadering zelve voorgingGa naar voetnoot4). Hevige ontsteltenis wekte de resolutie onder de Oranjepartij alsmede in | |
[pagina 164]
| |
de gewesten Zeeland en Friesland, maar Holland achtte zich zoo machtig, dat het in den loop van het volgende jaar door bezendingen en besprekingen ook in de overige gewesten hoopte door te drijven ten minste stadhouderschap en kapitein- en admiraal-generaalschap voorgoed te doen scheiden. Bij Gelderland, Utrecht en Overijsel gelukte dit spoedig en Utrecht volgde later Holland's voorbeeld door het stadhouderschap af te schaffen. De meerderheid in de Staten-Generaal was nu voor het ‘Concept van Harmonie’ ten dezen gewonnen en De Witt trachtte in het voorjaar van 1668 ook de drie andere gewesten ervoor te winnen door officieele bezendingen, maar èn Zeeland èn Friesland èn Groningen weigerden pertinent, hetgeen veroorzaakte, dat de Prins voorloopig nog niet in den Raad van State werd toegelaten. Maar De Witt gaf daarom zijn plan nog niet op, sprak en correspondeerde met invloedrijke staatsleden der gewesten, onderhandelde en trachtte door geven en nemen de zaak smakelijk te maken om haar op een gunstig oogenbluk door alle gewesten eenstemmig te doen aannemen. De plotselinge erkenning van den Prins, die zonder voorkennis van zijn opvoeders in September naar Zeeland was gegaan, als Eersten Edele van dit gewest, was een handige zet der Oranjepartij, die hem hierdoor een belangrijke schrede verder bracht op den weg tot de burgerlijke ambten, die men zoo zorgvuldig voor hem zocht af te sluiten. Deze erkenning, die hem toegang gaf tot de zeeuwsche Statenvergadering, was een waarschuwing voor de Statenpartij, dat zij, al kon zij de Harmonie doen aannemen, op den duur toch bepalingen van dien aard niet zou kunnen handhaven; en Vivien, de pensionaris van Dordrecht, vertolkte ongetwijfeld ook de heimelijke gedachte van zijn neef, den raadpensionaris, toen hij, naar men zegt, bij de behandeling van het Eeuwig Edict met zijn pennemes in het voor hem liggende besluit prikkend, op de vraag, wat hij deed, antwoordde: ‘ik probeer wat het staal vermag tegen het perkament’Ga naar voetnoot1). De jonge Prins zelf had De Witt's persoonlijke mededeeling van het in de vergaderingvan Holland gebeurde volgens zijn gewoonte zonder uiterlijke kenmerken van ontevredenheid aangehoord, behoedzaam in de diepte van zijn gemoed zijn werkelijke gevoelens verbergendGa naar voetnoot2). De loop dezer zaken scheen intusschen het bestaande regeeringsstelsel te hebben versterkt en toen op het einde van Juli 1668 de vijfjarige periode van het raadpensionarisschap weder was afgeloopen, toonde de Witt's onbetwiste herkiezing met verhooging van zijn traktement tot het dubbele, ƒ 6000, boven zijn traktement als stadhouder der leenen en grootzegelbewaarder van Holland, welke waardigheden hij sedert 1660 bekleedde, en behalve een gratificatie van ƒ 45000 voor zijn bewezen diensten, waarbij de edelen nog ƒ 15000 voegden, hoezeer men hem op prijs stelde. De hernieuwing zijner akte van indemniteit en van de belofte van een post in een der gerechtshoven bij zijn aftreden stelde hem voor de toekomst gerustGa naar voetnoot3). Zoo vond hij in de erkentelijkheid zijner medeburgers vergoeding voor den zwaren arbeid, te midden waarvan hem den 1sten Juli van dit jaar zijn getrouwe echtgenoote ontviel, hem de zorg voor een groot gezin nalatend. De schoone brief, waarin zijn vriend Temple hem deelneming in dit verlies betuigde, getuigt voor het fijne gevoel van den grooten diplomaat gelijk De Witt's eigen brieven uit dezen tijd getuigen van de souvereine kalmte, waarmede de raadpensionaris evenzeer de gunsten als de slagen van het lot opnam. Voortaan had hij alleen ‘épousé le bien | |
[pagina 165]
| |
de sa patrie’; en al mocht hij in het diepst van zijn ziel getroffen zijn, naar buiten bleef hij wie hij was, de waakzame leider van den staat, aan welks bestuur hij zijn leven had gewijdGa naar voetnoot1). Voorloopig was het zijn streven om geduldig en voorzichtig in de drie nog wederspannige gewesten den weg voor de aanneming der Harmonie te effenen. Daarbij had hij te kampen met de inwendige moeilijkheden, die de rust van sommige gewesten, met name van Overijsel, Friesland en Stad en Lande verstoorden en waarbij telkens meer en meer de tegenstelling tusschen de voorstanders der stadhouderlijke en die der stadhouderlooze regeering aan den dag kwam. Gevaarlijke en hevige twisten woedden opnieuw in OverijselGa naar voetnoot2). De uitspraak van De Witt en De Graeff in 1657 had hier voor eenigen tijd de orde hersteld, uiterlijk ten minste, nu de beide partijen, ridderschap en steden, ieder op zichzelf hare zaken konden behartigen. Maar het duurde niet lang of de kwestie der verdeeling der door sterfgeval of op andere wijze openkomende gewestelijke ambten bracht de oude tweedracht weder aan den gang en de partijen gingen elkander weder te lijf, de stadhouderlooze steunend op Holland en De Witt, de stadhouderlijke in verband met de vrienden in de andere gewesten. Men trachtte aanvankelijk te geven en te nemen en door billijke verdeeling de tegenstanders te verzoenen; zoo werd in 1660 Haersolte begiftigd met het aanzienlijkste ambt, dat van drost van Salland, en zijn vijand Raesfelt met het drostambt van TwenteGa naar voetnoot3). Dit was heel wel, maar deze methode, op allerlei ambten toegepast, bracht onverzoenlijke vijanden ook in de schoonste gelegenheid om elkander op allerlei gebied den voet dwars te zetten. De kwestie over het beheer en het gebruik der geestelijke goederen, die ook in Utrecht in deze jaren hevige onlusten veroorzaakte en in verband stond met de behandeling der in deze beide provinciën talrijke Katholieken, deed het twistvuur tusschen ridderschap en steden opnieuw in lichter laaie ontvlammen. Te Utrecht was het vooral de oude Voetius, die omstreeks 1660 zich in deze zaken op zijn gewone heftige wijze tegenover de Staten stelde. In Overijsel waren het minder de predikanten dan de belanghebbende edelen en regenten, die over deze goederen twistten. Vooral het beheer der goederen in de steden door de stedelijke magistraten was den edelen volstrekt niet naar den zin en reeds in het begin der eeuw hadden zij daartegen verzet aangeteekendGa naar voetnoot4). Nieuwe bezwaren waren ten dezen opgekomen sedert de verovering van Oldenzaal en Ootmarsum op de Spanjaarden, vooral toen men besloot de geestelijke goederen aldaar in gemeenschappelijk beheer te nemen te gelijk met de proosdij van Deventer. Eerst in 1663 kwam men tot een eindschikking door onderlinge verdeeling van de betwiste goederenGa naar voetnoot5), waarbij natuurlijk de persoonlijke belangen der afzonderlijke leden van de beide lichamen ten zeerste betrokken waren. En toen dit gevaar voorbij was, kwam de munstersche inval, met zijn heillooze gevolgen van plundering en verwoesting door den vijand en door de fransche bondgenooten, de orde in dit gewest opnieuw verstoren. Het plan van October 1665 om den jongen Prins naar Engeland te zenden ten einde den vrede te bewerken en in verband daarmede hem, tot verbetering zoo van den inwendigen als den uitwendigen toestand des lands, | |
[pagina 166]
| |
te verheffen tot het ‘oppercommando over de landt- en de zeemilitie’ was van twee gedeputeerden van Overijsel ter Staten-Generaal, Van Pallandt en Van Lange, zonder overleg met de Staten uitgegaan en het gevolg van den treurigen toestand van het gewest, waar zeer velen ten plattelande sauvegarde van den munsterschen bisschop hadden gevraagd en verkregen. En ofschoon het plan werd opgegeven, toonde het voorstellen ervan, hoe sterk de Oranjepartij in dit gewest zich reeds gevoelde. Na den oorlog met Munster kon Overijsel zijn verplichtingen tegenover den lande niet nakomen, evenals trouwens Gelderland en daardoor ook Zeeland, welks admiraliteit voor een deel met het geld dier beide provinciën werkteGa naar voetnoot1). Na den vrede van Breda waren de geldmiddelen van Overijsel nog hopeloos in de war. De orangistische Haersoltes en Pallandts begonnen in deze omstandigheden tegenover de Raesfelts weder een hevige veete, die welhaast de provincie in vuur en vlam zette en als altijd haren grond vond in strijd van belangen, in baatzucht en heerschzucht, terwijl de politieke leuzen meestal dienden om den eigenlijken grond te verbergenGa naar voetnoot2). Heftige pamfletten, aanklachten wegens omkooping en kuiperij waren aan de orde van den dag. Op den landdag van 1668 geraakten de partijen slaags; Haersolte werd door Raesfelt bitter gehekeld, een twist tusschen den eerste en Kampen gaf aanleiding tot scherpe woorden en onvriendelijke daden van weerszijden, totdat Haersolte, door Zwolle gesteund, krachtig begon door te tasten. Beide partijen wendden zich weder als vanouds tot de Staten-Generaal, zichzelf aanmerkend als de wettige Statenvergadering en elkanders besluiten nietig verklarend: ‘'t was als met een mensch, die in een rasende koortse leydt ende in wien de hevigheyt van de quael de sinnen verbysterende, als rammelende, nu dit dan dat voortbrengt’Ga naar voetnoot3). Beide partijen - Kampen en Deventer met de Raesfelts, Zwolle met de Haersoltes - hielden vergaderingen en alle pogingen tot bijlegging der geschillen mislukten, aanvankelijk ook die van Holland, dat in het voorjaar van 1669 herhaaldelijk door bezendingen trachtte de zaak tot oplossing te brengen. En de financiën van het gewest liepen geheel in de war tot groote ergernis van de velen in het gewest zelf, die geen belang hadden bij de twisten der heeren. Holland erkende ten slotte in Juli 1669 wel de raesfeltsche partij als de ‘ware’ Staten, maar die der Haersoltes gaf den strijd niet op en, zoolang de twist duurde, was er van nakoming der gewestelijke verplichtingen geen sprake, terwijl de vermaningen der Staten-Generaal tot eensgezindheid weinig uitwerkten. De verbittering nam toe, heftige libellen werden uitgegeven, geen besluit der gewestelijke of algemeene Staten kwam tot behoorlijke uitvoering, ook niet die tot wapening bij het toenemende gevaar voor een buitenlandschen krijg. In Augustus 1671 kwam het zelfs weder tot een begin van burgerkrijg door de bezetting van Blokzijl en Zwartsluis met kamper soldaten, terwijl die van Zwolle Genemuiden en Kuinder bezettenGa naar voetnoot4). Een buitengewone deputatie der Staten-Generaal kwam eindelijk de orde herstellen; zij schorste in September Haersolte in zijn drostambt en zijn voorzitterschap der Statenvergadering, erkende Pallandt niet langer als gecommitteerde ter Staten-Generaal en sprak een amnestie uit - een kordate en peremptoire beslissing, die de tegenpartij evenwel volstrekt niet behaagde en het gewest bij de dreigende nadering van oorlogsgevaar | |
[pagina 167]
| |
allerminst tot rust bracht. Men bleef elkander bestoken met pamfletten en onderlinge tegenwerking en de Generaliteit moest berusten in de onmacht van het gewest om zijn plichten tegenover het gemeene land te vervullen. Eerst in den nieuwen munsterschen oorlog deed het gevoel van gemeenschappelijk gevaar de vijandschap eenigszins luwenGa naar voetnoot1). De provincie had zich onder inwerking van De Witt echter reeds spoedig bij de Harmonie nedergelegd en daarop hadden de twisten dus geen invloed, al ontzenuwden zij de kracht der bewering, dat reeds vier gewesten, de meerderheid dus, ervoor was, want men wist zeer goed, dat de Haersoltes, kregen zij het heft geheel in handen, de toestemming zouden willen intrekken. Bij de beide noordelijke gewesten was het anders gesteld. Daar was de toestemming nog volstrekt niet verkregen en hing zij af van de zegepraal der ‘hollandsche maximes’, die hier hevigen tegenstand hadden gevonden. In Friesland hing dit samen met de oude verschillen over de wijze, waarop de Statenvergadering werd samengesteld. De knoeierijen, waaraan zich de groote landheeren, die gewoonlijk zelf grietmannen waren, ten opzichte van de verkiezing der volmachten van hunne grietenijen schuldig maakten, niet minder de ‘contracten van correspondentie’, ‘almanakken’ en ‘tourbeurten’ tusschen de leden der voorname geslachten werden gedurende de minderjarigheid van den jongen stadhouder, Hendrik Casimir II, die zijn vader onder voogdij zijner moeder, Albertina Agnes, was opgevolgd, in 1668 weder zeer hinderlijk, te meer toen Gedeputeerde Staten, behoorend tot de hier bovendrijvende partij der Prinsgezinden, met geweld eenige tegen den zin der heeren in Ooster- en Westergoo verkozenen uit de Staten verwijderden. Het verzet der hollandschgezinden onder leiding van Ernst Sicco van Aylva, Karel Roorda e.a. hiertegen was zeer slap, omdat ook hunne leiders genoten van de schandelijke overeenkomsten en ambtsverdeelingen; het verschil zou alleen hierin bestaan hebben, dat andere personen de eerste rol in het gewest speelden. Maar zij dolven, hoezeer gesteund door de afgevaardigden der Staten-Generaal, die over de Harmonie kwamen spreken, het onderspit. De ‘oligarchycque konsten’, zooals de bekwame Ulrich HuberGa naar voetnoot2) een paar jaar later, in een pamflet, bij uitzondering in Friesland zelf verschenen en niet zooals gewoonlijk ‘uyt Hollandt overgevloghen’, de praktijken van de toongevende friesche geslachten noemde, bloeiden hier zoodanig, dat een contract van correspondentie in Westergoo uit dezen tijd zelfs inhield, dat de deelnemers ‘bij staetsche resolutie’ dezer gouw hadden besloten om aan Gedeputeerde Staten op te dragen te zorgen, dat niemand, ‘die weigeragtig mocht zijn tghene voorschreven is na te komen’, als volmacht eener grietenij in de Statenvergadering zou worden toegelaten. Weliswaar werd dit contract, naar het heette, slechts gesloten om twee jaar lang door onderlinge overeenkomst tusschen de twee partijen ‘een vaste en permanente wet van regeeringe’ te maken, maar onwettig waren zulke overeenkomsten ongetwijfeld en Gedeputeerden handelden even onwettig met volgens deze overeenkomsten andere gekozenen af te wijzenGa naar voetnoot3). En in Oostergoo en Zevenwolden was het volstrekt niet beter gesteld, zooals andere dergelijke stukken uit dien tijd bewijzen. Maar ook hier zaaide men ‘het seer nadeelig vuur van oneenigheid voor het meerendeel veroorsaekt | |
[pagina 168]
| |
door de jalousy onder de Regenten’ en zag in deze onwettige contracten het eenige hulpmiddel om de misbruiken bij de ‘stemmenkuiperij’ tegen te gaan. De schandelijke tooneelen bij het vergeven der ambten, deschaamtelooze verkoop van stemmen, het ‘kuipen’ van stemmen door gansche dorpen op drink- en eetgelagen te onthalen, maakten het voor onvermogenden volstrekt onmogelijk om eenig ambt te verkrijgen. Maar het gevolg van dit alles was, dat de heerschappij der groote landheeren en grietmannen, steeds drukkender werd en zij overal hunne familieleden, zelfs jonge kinderen in het bezit der posten brachten, zoowel op het platteland als in de steden. Eerst in Maart 1672 waagde men het, nadat reeds lang in ‘schuyten en waegens van reformatie was ghesproken’, den oppermachtigen Gedeputeerden het toezicht op de wettigheid der verkiezingen te ontnemen en dit op te dragen aan een bijzondere, telkens voor een jaar verkozen commissie. Maar de steden, die reeds lang klaagden over te weinig invloed tegenover de drie landelijke gouwen, weigerden hierin te treden en hielden weldra een afzonderlijke Statenvergadering te Sneek, afgescheiden van die der drie gouwen te Leeuwarden, een toestand, welks gevolgen voor het gemeene land in Overijsel en Stad en Lande genoegzaam waren gebleken. En het ergste was, dat men ook hier zou moeten zeggen, dat het resultaat van verandering eenvoudig zou zijn: ‘andere menschen, deselve manieren’Ga naar voetnoot1). De prinsgezinde Van Harens en Van Burmania's waren weinig zuiverder op dit gebied dan de Van Aylva's en Roorda's van de hollandschepartij. ‘Veel koopers officieren,
Weynigh soldaeten,
Seer slechte cavallieren,
Kinders tot Staeten,
Almanacken voor cohieren
En eygen baeten:
Dit is het geene Vrieslandt
Brenght om haer welstandt’.
Zoo klonk het in dezen tijd, en men had geen ongelijk. Nog ruwer dan in Friesland oefenden in Stad en Lande de groote landheeren hunne tyrannieke macht uit, tot zelfs in de stad Groningen. Ook hier was allerlei misbruik gepleegd bij de ‘monstering’, het onderzoek van de bevoegdheid der gekozen volmachten van het plattelandGa naar voetnoot2). De klachten bij den stadhouder en de Staten-Generaal hadden weinig gevolg. Op aanzoek van de heeren Egbert Clant en Johan de Mepsche zonden de Staten-Generaal in 1667 gemachtigden om niet alleen de misbruiken bij de monstering maar ook de zeer bedorven toestanden bij het beheer der waterschappen, der ‘zijlvestenijen’ en ‘schepperijen’ zeide men hier, te verbeteren. De stad verzette zich tegen de nieuw getroffen regelingen, de twisten tusschen Stad en Lande verhieven zich weder en gedurende eenigen tijd dreigden de oude veeten opnieuw het gewest in rep en roer te brengen; maar de anti-hollandsche partij behield de overhand, in weerwil van de pogingen van De Witt om met hulp van Jan Osebrand Rengers en diens vrienden haren invloed te breken. Om de twisten te beëindigen en tevens de toetreding ook van Stad en Lande tot de Harmonie te verkrijgen, ging De Witt einde Mei 1670 zelf met vier | |
[pagina 169]
| |
andere ‘arbiters’ naar het gewest, waar hij een paar weken lang bezig was om de zaken te regelen, hetgeen evenwel nog niet gelukte, daar de stad zich bleef verzetten. Het eigenbelang der groote landheeren bleek ook hier op den duur machtiger dan de lust om te verbeteren en de begeerde ‘reformatie’ van het gewestelijke bestuur kon niet worden tot stand gebracht. Doch men verwondere zich niet over deze misbruiken in de afgelegen gewesten van het Noorden, waar de hand der Staten-Generaal slechts zelden kon ingrijpen en het stadhouderlijk gezag, vooral tijdens de minderjarigheid ook van den frieschen stadhouder, niet krachtig genoeg was om de vermogende grondbezitters van adellijke of in ieder geval patricische herkomst in toom te houden. In Holland zelf, ook in Amsterdam heerschten blijkens schepen Bontemantel's onthullingen evenzeer schromelijke misbruiken in de regeering: familiebelang, persoonlijke eer- en heerschzucht hadden ook hier dikwijls vrij spel; omkoopen van stemmen door beloften en gunstbewijzen, uitdeeling van belangrijke of vette ambten aan vrienden en familieleden, misbruik van landsgelden waren ook hier aan de orde van den dag. En De Witt zelf was daarvan, zij het dan niet voor zijn persoon, niet afkeerig. Zijn briefwisseling toont duidelijk aan, dat hij het belang zijner vrienden en familieleden zeer behartigde, ja dat op het bezetten der ambten en posten door hen zijn macht in Holland voor een groot deel berustte; zij bewijst bovendien, dat de raadpensionaris, door de traditie als de onkreukbare onder de onkreukbaren genoemd en inderdaad in vergelijking met anderen in dit opzicht te prijzen, toch niet naliet, als de gelegenheid zich aanbood, zich en de zijnen door in onze oogen min of meer bedenkelijke speculatiën te bevoordeelen. Maar de talrijkheid der regentenfamiliën in Holland, de betere regeling van het beheer en het toezicht daarop, zoomede de meerdere nabijheid der algemeene landscollegiën beperkten daar de misbruiken tot grenzen, die men in het Noorden minder behoefde in acht te nemen.
Twee jaren ruim gingen voorbij, voordat De Witt erin slaagde om de drie weigerachtige provinciën tot zijn Harmonie over te halen. De Prins was thans in zijn 20ste jaar; het werd nu tijd hem uit de voogdij, waarin Holland hem ondanks zijn meerderjarigheidsverklaring nog altijd hield, te ontslaan en hem toe te laten in den Raad van State. Het eerste geschiedde dan ook met dankzegging aan den heer Van Gent en de andere gemachtigden tot de opvoeding; maar het laatste hing nog altijd samen met de kwestie der Harmonie. Den 20sten Maart 1670 verklaarden de afgevaardigden der drie provinciën, door De Witt en de altijd waakzame Prinses-Douairière aangezet om op deze wijze ten minste de toelating tot den Raad van State te verkrijgen, dat zij in de Harmonie toestemden. Het was nu nog de vraag, hoe de Prins in den Raad zou treden, met een ‘concluderende’ of met een ‘adviserende’ stem, of wel dat hij alleen zitting zou hebben zonder stem. De Witt begeerde het laatste, maar Zeeland en de Prins zelf het eerste; de andere provinciën, bevreesd voor een te grooten invloed van Zeeland, waar de Prins nu immers Eerste Edele was, aarzelden wat te doen. In Holland bleek de partij van Valckenier en Fagel, een in beteekenis toenemende middenpartij, voor een concludeerende stem, in ieder geval voor overleg met de andere gewesten. Het slot was, dat na veel gehaspel eindelijk in Mei Holland met medewerking van De Witt toestond, dat de Prins onder beperkende voorwaarden een concludeerende stem zou krijgen, voorloopig totdat hij eventueel kapitein-generaal voor één veldtocht zou worden, wat toch niet zou kun- | |
[pagina 170]
| |
nen geschieden dan met algemeene stemmen. De Witt bracht nu tegen Juni met groote handigheid de zaak geheel in orde, liet de Harmonie door de Staten-Generaal plechtig aanvaarden en daarna den Prins in den Raad binnenleiden. Een poging om hem tijdens de afwezigheid van De Witt ook nog in de Staten-Generaal binnen te loodsen, op grond van een bepaling in zijn commissie voor den Raad van State, dat men er hem mocht ontbieden, werd nog ter elfder ure door den tegenstand van Holland verijdeldGa naar voetnoot1). Bij al deze verhandelingen was het duidelijk geworden, dat Amsterdam onder leiding van Valckenier en Van Beuningen en met hulp van Fagel de politiek van De Witt volstrekt niet meer steunde, maar hem zelfs trachtte tegen te werken. De groote macht van den raadpensionaris was dezen heeren een doorn in het oog; zij klaagden over zijn willekeur, zijn heerschen over zijn meestersGa naar voetnoot2), over zijn in het oog loopende bevoordeeling zijner vrienden en hadden niet meer of minder in den zin dan hem van het kussen te dringenGa naar voetnoot3). Maar de raadpensionaris, die op de Bickers en hun aanhang nog altijd rekenen kon, gaf geen kamp. In 1669 trachtte hij met de tegenpartij tot een vergelijk te komen en toen Valckenier hem afwees ‘om redenen’ en diens medestander Van Beuningen tot burgemeester was gekozen, hoopte de raadpensionaris nog, door voorkomendheid en door hen en Fagel over allerlei belangrijke zaken met eenige ostentatie om raad en overleg te vragen, hunne tegenwerking te doen eindigen; maar ook in het volgende jaar viel de burgemeestersverkiezing tegen zijn zin uit en hij had weldra over aanhoudenden onwil te klagen, terwijl zijn aanbevelingen voor posten en ambten dikwijls het tegenovergestelde gevolg begonnen te verkrijgen. De houding van Amsterdam in de zaak van den Prins was dan ook gunstig voor dezen gelijk Fagel in Haarlem thans ten duidelijkste bewees feitelijk oranjegezind te zijn. Fagel liet zich zelfs reeds uit, dat men het Eeuwig Edict moest verscheurenGa naar voetnoot4). Tegen, de nieuwe amsterdamsche verkiezing van 1671 waren door de Wittianen alle maatregelen genomen om Valckenier c.s. uit het burgemeestersambt te drijven; persoonlijke kibbelarijen en veeten van ouden en jongen datum, dankbaarheid voor vroeger bewezen diensten werkten mede en na allerlei intriges, waarbij ‘de partijen sochten yder haer vaeten wel te becuypen’ en elkanders ‘vrintjes’ in beweging te brengen, schoot de partij van Valckenier ditmaal te kort: geen harer candidaten werd burgemeester; De Witt had gezegepraald over den trotschen verwant der Pauwen en Trips, die hem intusschen deze nederlaag nooit vergafGa naar voetnoot5). De verkiezing van Fagel tot griffier der Staten-Generaal (Nov. 1670) in de plaats van den gestorven Ruysch ontsloeg De Witt ook van den in de hollandsche Statenvergadering invloedrijken haarlemschen pensionaris en scheen zijn macht in Holland te versterkenGa naar voetnoot6); de benoeming van den uit Zweden teruggekeerden ambassadeur De Groot tot pensionaris van Rotterdam, de tweede stad van Holland op het gebied van den handel, scheen een nieuwe zegepraal. Maar dit alles nam niet weg, dat de raadpensionaris | |
[pagina 171]
| |
onder de regenten nog altijd machtige vijanden had, die meer en meer zich lieten vinden om met hulp der Oranjegezinden en tegen belangrijke concessiën aan dezer wenschen en plannen den machtigen ‘minister’ ten val te brengen. Wat zij in stilte voorbereidden, werd in de hand gewerkt door den loop der buitenlandsche zaken in deze jaren. De voortreffelijke fransche diplomaten uit de school van Richelieu en Mazarin, Lionne aan hun hoofd als minister, hadden de vernietiging van de Triple Alliantie en van den vrede van Aken als het eerstvolgende doel van hunne werkzaamheid aangemerktGa naar voetnoot1). Zij trachtten dit doel zoowel bij het zwakke Spanje als bij de twee bondgenooten der Republiek langs allerlei wegen te bereiken. Spanje, geregeerd door een hartstochtelijke, geldgierige vorstin en hare onwaardige gunstelingen en onbekwame ministers, was niet in staat om de fransche intriges te verijdelen. Vele zijner staatsdienaren, o.a. de oude Pefiaranda, beschouwden de spaansche Nederlanden als een last, waarvan Spanje zich hoe eerder hoe liever moest ontslaan, en kenden het afgelegen gewest in het Noorden weinig. De landvoogden, die elkaar te Brussel opvolgden - Castel-Rodrigo, de oude, jichtige Velasco, sedert 1670 de jonge vurige graaf de Monterey - waren beter op de hoogte van hunne taak, maar vonden te Madrid zoo weinig steun, dat zij weinig goeds konden uitrichten. Zooveel was duidelijk, dat Spanje tegenover Frankrijk bij de Republiek steun moest zoeken, wilde het de Spaansche Nederlanden behouden; Castel-Rodrigo had daarom boven den afstand van Franche Comté dien van eenige zuidnederlandsche vestingen verkozen, omdat hij hoopte zoo de vrees der Hollanders voor Frankrijk te versterken, en Monterey trachtte zich zoo nauw mogelijk bij de Republiek aan te sluitenGa naar voetnoot2). Frankrijk stelde dan ook reeds spoedig voor de Nederlanden te ruilen tegen Roussillon, door Spanje bij den vrede der Pyreneën afgestaan, en tegen de belofte om Spanje te steunen bij zijn pogingen tot herovering van Portugal, maar noch de Keizer, die als vermoedelijke erfgenaam voor zijn rechten optrad, noch Spanje zelf liet zich voor deze ruiling vinden. De Witt, die de lucht van deze plannen kreeg, werkte ze naar vermogen tegen, maar hij kreeg in Den Haag weldra een geduchter tegenstander tegenover zich dan D'Estrades mocht heeten. De volledige mislukking van D'Estrades' politieke plannen, die in de eerste plaats ten doel hadden de Republiek in vriendschappelijk overleg met Frankrijk tot de door het laatste gewenschte oplossing te brengen, was door de Triple Alliantie en den vrede van Aken bezegeld en de met den raadpensionaris zeer bevriende gezant werd dan ook vervangen door een der bekwaamste leiders van de nieuwe fransche diplomatie, Simon Arnauld de Pomponne, die tegen het einde van Februari 1669 zijn plaats kwam innemenGa naar voetnoot3). Hij moest het wantrouwen tegen Frankrijk in de Republiek trachten te verminderen, zich altijd voorbehoudend het geval van den dood des spaanschen Konings, De Witt door onderhandelingen bezighouden en zich met diens tegenpartij, de Oranjegezinden, inlaten om hem desnoods omver te kunnen werpen; vooral echter moest hij trachten het door Van Beuningen gewekte wantrouwen in Frankrijk's bedoelingen weg te nemen. Pomponne zag weldra in, | |
[pagina 172]
| |
dat het laatste niet meer mogelijk wasGa naar voetnoot1), en bepaalde zich dus tot het voeren van onderhandeling met De Witt ‘pour amuser le tapis’, met het doel om diens plannen ten volle te leeren kennen en in den tusschentijd Frankrijk gelegenheid te geven de Triple Alliantie te verbreken door heimelijk Engeland en Zweden te bewerken, terwijl De Witt's aandacht zou worden afgeleidGa naar voetnoot2). Het plan gelukte wonderwel. De Witt, door Pomponne's betuigingen misleid, stelde sedert April 1669 achtereenvolgens twee plannen omtrent de Spaansche Nederlanden voor op den grondslag van het ‘cantonnement’; het eene met afstand van Kamerijk, Aire en St. Omer aan Frankrijk, het andere zelfs met teruggave van de bij den vrede van Aken afgestane plaatsen in ruil voor deze drie aan de fransche grenzen gelegene; het overige gebied zou dan als afzonderlijke republiek worden ingericht. Noch deze plannen noch die van een verdeeling der Spaansche Nederlanden tusschen Frankrijk en den Keizer vonden goedkeuring aan het fransche hof. Alle pogingen van De Witt om op deze basis eenige toenadering van Frankrijk te verkrijgen misluktenGa naar voetnoot3) en de zware belasting van allerlei uit de Republiek in Frankrijk ingevoerde handelsartikelen, antwoord op het verbod van den invoer van franschen brandewijn en fransche manufacturen, bewezen, dat men van beide zijden weinig meer aan de vriendschap hechtte. In Juni 1671 verliet Pomponne, door koning Lodewijk zelf sedert Mei 1670 van de fransche plannen ten volle onderricht, eindelijk Den Haag om opnieuw als ambassadeur naar Zweden te gaan; kort daarna verving hij den gestorven Lionne als minister van buitenlandsche zaken te Parijs. In Den Haag bleef niet meer dan een zaakgelastigde achter. Deze houding van Frankrijk opende De Witt eindelijk de oogen voor de noodzakelijkheid om tegenover alle gebeurlijkheden de Republiek in staat van tegenweer te stellen. Vooral de plotselinge aanval van Lodewijk XIV op het hertogdom Lotharingen in Augustus 1670 had hem doen zien, dat Frankrijk zijn oude plannen volstrekt niet opgaf; zijn vertoogen hadden even weinig gevolg als die des Keizers: Lotharingen, dat in den tijd van een maand veroverd was, bleef in fransche handen. Bracht deze zaak de wenschelijkheid van wapening ten duidelijkste aan den dag, vooral toen men vernam, dat er fransche troepen naar Péronne waren gezondenGa naar voetnoot4), de ware bedoelingen van Lodewijk XIV bleven den raadpensionaris nog verborgen, niet het minst ten gevolge van de onvoldoende inrichting zijner diplomatie, een fout, die de schromelijkste onheilen over het land heeft gebracht. De voornaamste gezantschapsposten toch bleven juist in deze jaren geruimen tijd onbezet of werden door onbekwame personen waargenomen. Met het oog op de bekende fransche plannen tegen de Spaansche Nederlanden was de gezantschapspost te Madrid van veel belang, maar de staatsche gezant hier Hendrik van Reede was in 1667 teruggekeerd en het duurde lang, eer Van Beverningk, de eerste diplomaat der Staten, zich na herhaalden aandrang liet vinden om den post op zich te nemen; hij kwam er in Januari 1671 aan, bleef er tot Juli en keerde toen weder naar het vaderland terug, nadat hij den weg gebaand had | |
[pagina 173]
| |
voor een verbond bij een aanval van Frankrijk op een van beide en ‘met vele demonstratie van toegenegentheyt gedimitteert’ was gewordenGa naar voetnoot1). De wapeningen van Frankrijk waren toen algemeen bekend en dat de Republiek bij een aanval van die zijde ook op een oorlog met Munster te rekenen had, was zeker, tenzij Munster door Brunswijk-Luneburg en Brandenburg in toom gehouden kon worden. De Prins van Tarente, die een oogenblik door De Witt als toekomstig kapitein-generaal in het oog was gevat, en andere aanzienlijke Franschen in staatschen dienst namen reeds in het najaar van 1670 hun ontslag - nieuwe aanwijzing van Frankrijks vijandige gezindheid. Maar het gevaar dreigde ook van engelsche zijde en daarop was door De Witt in het geheel niet gerekend. Ook te Londen was de gezantschapspost in deze jaren lang onvoldoende bezet of onvervuld gebleven. De gezant aldaar, Johan Boreel, was voor dien belangrijken post niet berekend en men maakte daarom het plan Van Beuningen als buitengewoon ambassadeur naar Londen te zenden, wat evenwel eerst in Juni 1670 geschiedde; hij bleef er een groot half jaar en besprak de moeilijkheden, door een britschen rooftocht in Suriname ontstaan, de eischen van Engeland betreffende de uitlevering van een van moordaanslag op den Koning verdachte, de uitwijzing van schotsche predikanten uit de Republiek, de ongegronde klachten van Engeland over het vervaardigen van tapijten, horloges, gedenkpenningen en schilderijen met voorstellingen van den tocht naar Chatham, over pronken met de veroverde Royal Charles enz.Ga naar voetnoot2). Bewezen deze laatste klachten reeds het bestaan van groote gevoeligheid jegens de Republiek, de koele houding tegenover de staatsche gezanten aangenomen, de onverschilligheid, waarmede de regeering van Karel II de vertoogen omtrent den aanval op Lotharingen, de verdere plannen van Frankrijk en in verband daarmede de noodzakelijkheid van krachtig gezamenlijk optreden der Triple Alliantie opnam, getuigden voldoende, dat er reden bestond voor de vrees, dat bij een aanval van Frankrijk op de Republiek geen krachtige hulp van Engeland te verwachten viel. Er liepen reeds geruchten van een geheim verbond tusschen Frankrijk en Engeland, waaraan De Witt evenwel weigerde geloof te slaan. De afwijzende houding van de engelsche regeering tegenover de plannen om den Keizer en eenige duitsche vorsten in de Triple Alliantie op te nemen, of ten minste de nakoming van het verdrag door hen te doen garandeeren, wat door den keizerlijken gezant Lisola nog altijd zeer gewenscht werd en de fransche plannen verijdeld zou hebben, toonde intusschen de gezindheid van Engeland duidelijkGa naar voetnoot3). Niet minder slecht was De Witt op de hoogte van wat er te Parijs omging. Ook daar was de uiterst gewichtige gezantschapspost van September 1668, toen Willem Boreel stierf, tot eind Augustus 1670 onbezet gebleven. Toen was Pieter de Groot, hoewel pas in functie als pensionaris van Rotterdam, daarheen gegaan als ambassadeur in de hoop door zijn oude betrekkingen tot het fransche hof uit de dagen zijns vaders iets goeds te weeg te brengen. Maar De Groot, hoewel persoonlijk vriendelijk ontvangen, werkte weinig uit en drong reeds spoedig bij de Staten aan op toerusting ten oorlog; wat hij in Frankrijk zag, maakte hem zeer bevreesd. Hij had er reden toe, want juist in dezen tijd kwam het geheime | |
[pagina 174]
| |
verbond tusschen Engeland en Frankrijk werkelijk tot stand. Karel II, aangezet door York en de engelsche oorlogspartij, die brandde van begeerte om den smaad van Chatham uit te wisschen, overgehaald door geldaanbieding en vrouwenlist, ten slotte bewerkt door zijn zuster Henriëtte, hertogin van Orleans, had toegestemd in het geheime tractaat van Dover (31 December 1670), dat hem losmaakte van de Triple Alliantie en daarentegen met Lodewijk XIV tegen de Republiek verbond, onder belofte van 3 millioen francs jaarlijksche subsidie en van de verkrijging van Walcheren en de Scheldemonden voor Engeland. Herhaalde waarschuwingen uit Madrid, uit Berlijn, van Van Beverningk waren De Witt in het oor geblazen, maar, rekenend op Temple en de gesloten alliantie, had hij met zekere hem eigen optimisme en onbezorgdheid een en ander in den wind geslagen; zelfs van Frankrijk hoopte hij ten slotte nog, dat het wederom tot de oude vriendschap met de Staten zou terugkeerenGa naar voetnoot1), en van Karel II vreesde hij, hoezeer overtuigd van de ‘continueele veranderlijckheit’ der engelsche politiek, op zijn allerergst loslating der Triple Alliantie, niet een nieuwen oorlog. En Van Beuningen, ‘pauvre dupe’, spotte Lionne in Januari 1671 - liet zich misleiden omtrent de ware bedoelingen van de door het Parlement met aanzienlijke sommen gesteunde bewapening der engelsche vloot; ‘le dénouement de la comédie’ zou een bittere teleurstelling opleveren voor hem en De Witt, die zijn berichten trouwens wat al te rooskleurig achtte. Toen Lodewijk XIV met Engeland gereed was en ook in Zweden, zooals De Groot reeds lang te voren had gewaarschuwd, het kwistig uitgestrooide fransche geld machtiger bleek dan de anti-fransche gezindheid, zoodat Zweden in ieder geval het verbond met de Republiek niet zou gestand doen, wendde hij zich tot den Keizer en de duitsche vorsten om ook hen te bewegen zoo niet met Frankrijk op de Republiek aan te vallen, dan toch deze aan haar lot over te laten. De Rijnvorsten en Munster, reeds lang onder franschen invloed en door de franschgezinde Fürstenbergen geleid, toonden zich, in weerwil van alle pogingen van Lisola om de fransche intriges tegen te werken, bereid om de Republiek den oorlog te verklaren, ook ter wille der belangen van het Catholicisme. De ondergang der machtige protestantsche mogendheid, hoop en steun der duitsche Protestanten, zou voor de zaak der katholieke Kerk van groot belang zijn en Lodewijk XIV, wiens katholieke godsdienstijver juist in deze jaren sterk begon op den voorgrond te komen, liet niet na dezen kant van de zaak bij de katholieke Rijnvorsten en den Keizer duidelijk te doen uitkomen. Ook bij Spanje werden pogingen gedaan om het van de Republiek af te trekken en deze zoo geheel alleen aan den aanval van alle kanten bloot te stellen. De Keizer, van de andere zijde door de Turken bedreigd en niet veilig voor de telkens door Frankrijk tot opstand aangezette Hongaren, liet zich, hoewel zich het gevaar voor het Rijk welbewust, 1 Nov. 1671 tot een overeenkomst, een neutraliteitsverdrag met Frankrijk bewegen op grondslag van het fransch-habsburgsche verdeelingsplan van 1668 omtrent de spaansche erfenis; en dat nog wel niettegenstaande de waarschuwingen van Lisola, die de keizerlijke regeering had trachten te bewegen tot aansluiting bij de Triple AlliantieGa naar voetnoot2) en het daartoe strekkende formeele verdrag, door De Witt zelven opgesteld, naar Weenen had verzondenGa naar voetnoot3); | |
[pagina 175]
| |
de keurvorst van Mainz; die het fransche gevaar duidelijk zag en er herhaaldelijk voor waarschuwde, werd voor de neutraliteit van het Rijk in den naderenden krijg gewonnen; die van de Paltz was door het huwelijk zijner dochter met den hertog van Orleans geheel aan de fransche zijde gekomen; Hannover liet zich door subsidie overhalen om den doortocht van hulptroepen voor Frankrijk niet te beletten; Beieren beloofde zijn steun aan de fransche politiek, zelfs ter verkrijging van het keizerschap voor Lodewijk XIV na den dood des Keizers. Spanje echter was nog weerspannig en Brandenburg, hoezeer gezind om Lodewijk te helpen bij zijn pogingen tegen de Spaansche Nederlanden, bleef weigerachtig om zich tegen de Republiek te keeren. Terwijl de fransche diplomatie zoo naar alle kanten den weg effende en de vindingrijke Colbert door protectionistische maatregelen de schatkist vuldeGa naar voetnoot1), organiseerde de energieke minister van oorlog Louvois met ijzeren hand het leger voor den komenden veldtocht. Men had te Parijs gemeend reeds in het voorjaar van 1671 te kunnen toeslaan maar het geheele jaar verliep nog in diplomatieke onderhandeling en militaire voorbereiding. Eerst in April 1672, nadat Zweden tot een alliantie met Frankrijk was overgehaald, waardoor de Sont voor de Republiek dreigde gesloten te worden, was alles gereed. Een goed verzorgd leger van 120000 man geoefende troepenGa naar voetnoot2), waarvan ⅙ ruiterij, Franschen, Italianen, Zwitsers, Ieren, Engelschen, alles dooreen volgens de gewoonte van dien tijd, maar één geheel onder ijzeren krijgstucht, met een uitstekende artillerie van 100 kanonnen, 300 pontons om de rivieren over te steken, alles voortreffelijk uitgerust, goed voorzien van ammunitie, die nog bijtijds in Holland gekocht wasGa naar voetnoot3), en met hulp van officieren, die vroeger in staatschen dienst waren geweest, ingericht op een oorlog in de Republiek, onder het bevel van Turenne, Condé, Luxembourg, Vauban en andere beroemde veldoversten, zou op het eerste sein langs een zorgvuldig voorbereiden weg door het Luiksche naar de Republiek oprukken. Tegelijk zouden Munster en Keulen samen met ongeveer 30000 manGa naar voetnoot4) hare oostergrenzen aantasten en zou de verbonden engelsch-fransche vloot van de zeezijde op Holland en Zeeland aanvallen. Zoo zou de Republiek in minder dan tijd te gronde moeten gaan. De Witt bevroedde nog diep in het najaar niet den omvang van het gevaar. Wel had De Groot in zijn depêches herhaaldelijk gewezen op de geruchten omtrent een alliantie tusschen Frankrijk en Engeland, maar eerst in November 1671 schreef hij dienaangaande met meer zekerheid. De weigering van Engeland om de Triple Alliantie uit te breiden, de onverschilligheid van Karel II bij den franschen aanval op Lotharingen, de streken van Arlington tegenover Van Beuningen maakten De Witt wel ongerust, doch hij rekende op den tegen Frankrijk's veroveringsplannen gekeerden geest der engelsche natie en op de anti-fransche houding van het Parlement, dat de onvertrouwbare regeering wel op het rechte pad zou houden. Maar Temple had reeds in Augustus 1670 Den Haag verlaten en keerde in weerwil van De Witt's herhaalde aanzoeken niet terug; in den zomer van het volgende jaar kwam eindelijk bericht, dat hij niet zou terugkomen, en thans verliet ook zijn vrouw Den Haag, waar zij nog was achtergeble- | |
[pagina 176]
| |
ven. Een engelsch jacht, de Merlin, zou haar in Augustus komen halen en van deze gelegenheid meende Karel II gebruik te maken om nieuwe moeilijkheden te scheppenGa naar voetnoot1). Het jacht moest dwars door de in het Kanaal kruisende staatsche vloot zeilen en bij de minste onregelmatigheid in het strijken van de vlag onmiddellijk vuur geven. Op de heenreis kwam hiervan niets door den hevigen wind, die het jacht van de vloot wegdreef. Maar op de terugreis zeilde het met de koninklijke vlag in top dwars door de thans dicht bij de zeeuwsche kust geankerde Staatschen, schoot als saluut in de richting van het admiraalsschip van De Ruyter maar ontving geen antwoord, daar diens schip juist op zijde helde; wel antwoordde de luitenantadmiraal Van Gent en daarop eindelijk De Ruyter zelf, maar de kapitein van het jacht schoot nu met scherp terug, klagend, dat Van Gent de vlag niet had gestreken ‘volgens gewoonte’. Van Gent kwam mevrouw Temple zelf begroeten en verklaarde tot deze wijze van salueeren niet gehouden te zijn, waarop het jacht ongemoeid doorzeilde. Dit voorval werd door het engelsche gouvernement hoog opgenomen en gaf aanleiding tot onaangename onderhandelingen over de vlagkwestie, waarbij de oude verschillen weder werden opgerakeld en de Staten weigerden aan de engelsche eischen gevolg te geven. De zending van den twistzieken Downing in December als gezant bij de Staten opende eindelijk ook De Witt de oogen voor het gevaar van engelsche zijde, al hoopte hij nog steeds het af te wenden door het Parlement, dat echter in Augustus 1671 was ontbonden en 18 maanden lang niet meer werd bijeengeroepen, en door de stemming der natie zelve tegenover Frankrijk. Het gevaar van franschen kant bleek meer en meer onvermijdelijk. In den loop van 1671 klaagde Lodewijk XIV steeds bitterder over de houding der Staten, over hun toelaten der uitgave van tallooze libellen tegen hem en zijn regeering, over den toon der couranten in de Republiek tegenover hem en zijn politiek, over de lasten op fransche goederen hier te lande gelegd tegenover de protectionistische maatregelen van Colbert in Frankrijk. De Groot, hoewel persoonlijk steeds met beleefdheid bejegend, maakte zich reeds lang geen illusiën meer; de nutteloosheid van verdere bemoeiingen inziende, drong hij in Den Haag op krachtige voorbereiding ten oorlog aan. Reeds na den franschen aanval op Lotharingen had De Witt, thans op zijn hoede, toerustingen aanbevolen, maar de Staten-Generaal, vertrouwend op de engelsch-zweedsche alliantie, waren slechts noode ertoe overgegaan om hunne zeemacht te versterken, terwijl voor de landmacht nog zoogoed als niets werd gedaan. Eerst in het voorjaar van 1671 werd op ernstigen aandrang van De Witt besloten een vloot van 36 groote en een aantal kleine schepen uit te rusten, terwijl tevens maatregelen werden voorbereid om het landleger te versterken door nieuwe wervingen en benoeming van hoofdofficieren met het oog op de samentrekking van het fransche leger aan de grens en de verschijning van den Koning zelf met een leger in Zuid-VlaanderenGa naar voetnoot2). De Witt schijnt zelfs gedacht te hebben aan de mogelijkheid om door een aanval van staatsche zijde de fransche plannen, die blijkbaar nog niet dadelijk tot uitvoering konden komen, bijtijds te verijdelenGa naar voetnoot3). Nog wanhoopte hij echter niet ten eenenmale aan een verzoening met Frankrijk en dacht daarbij gebruik te maken van zijn oude betrekkingen tot D'Estrades, die gouverneur van Duinkerken was en naar Den Haag zou kunnen komen. Maar het bleek spoedig, dat hiervan geen sprake meer kon zijn en dat de | |
[pagina 177]
| |
Staten zich hadden te wapenen, vooral toen Lodewijk zich na Pomponne's vertrek niet meer in Den Haag liet vertegenwoordigen dan door een agent. Ook De Groot, die in Juni even overgekomen was, vroeg nu zijn eigen terugroeping maar bleef ten slotte te Parijs op aandrang der Staten, die nog altijd iets van zijn ambassade verwachttenGa naar voetnoot1). Hij had de moeilijke taak om de staatsche politiek van handelsoorlog en vredelievende betuigingen tegelijk in Parijs te verdedigen, de fransche klachten aan te hooren en met tegenklachten te beantwoorden. Op den eersten December richtten de Staten een plechtig schrijven tot den Koning om nog eens hun gedrag tegenover hem te verklaren en hunne toerustingen te land en ter zee te rechtvaardigen. De Groot zou dien brief plechtig in een audientie overhandigen en hem van mondelinge inlichtingen vergezeld doen gaan. Den 4den Januari 1672 eerst kreeg hij daartoe gelegenheid, maar de Koning ontving het schrijven ‘met een mine van indignatie’ en beantwoordde het zoowel mondeling als schriftelijk in dreigende termen, verklarend voort te zullen gaan met zijn wapening, waarvan hij aan niemand rekenschap had te gevenGa naar voetnoot2). Het eenige, wat nu overbleef, was het nemen van ‘tydelycke ende vigoureuse resolutiën’ ten oorlog, maar toch liet men De Groot nog te Parijs tot einde Maart, toen hij in treffende bewoordingen en onder betuiging van den goeden wil der Staten zijn afscheid nam van het fransche hof. Nauwelijks was hij vertrokken, of Lodewijk XIV verklaarde (6 April 1672) de Republiek den oorlog; de redenen daarvoor maakte hij in een heftig manifest van dien dag wereldkundig. Het devies ‘evexi sed discutiam’, dat hij op een bij deze gelegenheid geslagen medaille liet aanbrengen, getuigde van zijn voornemen om de ondankbare Republiek, eenmaal door Frankrijk in den grooten spaanschen oorlog van overheersching door het machtige Spanje gered, zooals hij zeide, van de aarde te verdelgenGa naar voetnoot3). Karel II was hem reeds eenige dagen voor geweest. In weerwil van de stemming zijns volks, dat sterk tegen Frankrijk was ingenomen, was hij reeds lang tot een oorlog besloten. Downing eischte op hoogen toon voldoening voor de Engeland aangedane bezwaren en beleedigingen, maakte aanspraak op het Dominium Maris in den uitgebreidsten zin en de erkenning daarvan door de Staten ook door het strijken van de vlag op elke zee, al was het voor één engelsch oorlogsschip. Men deed wat men kon om hem te bevredigen en gaf zelfs aan den eisch omtrent de vlag toe als ‘teeken van deferentie’, niet als bewijs van het opgeven der vrije vaart. Maar niets mocht baten. Downing verldaarde uit de hoogte, dat het aanbod te laat kwam, bood zijn paspoort aan en ging naar Engeland. De staatsche gezant te Londen, Johan Boreel, in Maart door Johan Meerman als buitengewoon ambassadeur gesteund, trachtte nog den storm te bezweren, misleid als hij was geworden omtrent de ware politiek van Karel II, maar reeds den 28sten Maart werd met een dergelijk manifest als dat van Lodewijk de oorlog aan de Republiek verklaard. Eenige dagen te voren had, na een mededeeling aan Meerman, dat Engeland de staatsche schepen zou aanvallen, sir Robert Holmes een aanval gedaan op de Smyrna-vloot, die niets vermoedend onder klein konvooi bij Wight zeilde; Holmes had ten gevolge van den krachtigen weerstand van het konvooi slechts een paar schepen kunnen bemachtigen. | |
[pagina 178]
| |
Engeland en Frankrijk waren voorgegaan, Munster en Keulen volgden met dergelijke manifesten; het eerste eigenlijk op grond van de oude grieven, thans echter door eenige kleinere uit den laatsten tijd en algemeene klachten over omkooping zijner dienaren, aanslagen op 's bisschops leven, zending van spionnen vervangen; het laatste wegens het niet teruggeven van Rijnberk en het steunen der stad Keulen tegen zijn gezag, oude grieven eveneens, die in den laatsten tijd weder opgerakeld waren, vooral tijdens de nieuwe moeilijkheden tusschen de stad en den keurvorst omstreeks 1670. De ondergang der Republiek, zoo juichten ook deze naburen, zou aan al dat onrecht een einde maken; de beloften van fransche hulp en fransch geld, door dè fransche diplomaten te Munster en Brühl kwistig gedaan, de begeerte om door den ondergang der kettersche Republiek het katholieke geloof te bevoordeelen, de geheime intriges der geheel voor Frankrijk gewonnen gebroeders Fürstenberg aan het keulsche hof - dit alles zette deze vorsten tot krachtige medewerking aan. Vooral het bondgenootschap van Keulen, welks keurvorst, Maximiliaan Hendrik van Beieren, tevens bisschop van Luik was, had voor Frankrijk groote waarde, want over zijn luiksch grondgebied bezat het fransche leger daardoor een weg naar de Republiek buiten de spaansche landen om, welker neutraliteit nu niet behoefde geschonden te wordenGa naar voetnoot1). En de zwakheid der oostergrens van de Staten zou de oostelijke gewesten, dacht men, spoedig in de handen van Munster en Keulen brengen. De eenige bondgenoot, op wien men meende te mogen rekenen, was ten slotte de keurvorst van Brandenburg, die het gevaar van Frankrijk's zijde voor Duitschland helder inzag, in de Republiek het onmisbare tegenwicht tegen Lodewijk's plannen erkende en zich nog 6 Mei 1672 tot een defensieve alliantie liet vinden. |
|