Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 140]
| |
werken voor een deel weg. Meerdere regelmatigheid van bouw, aanzienlijke vermeerdering van het ‘metalen’ geschut in plaats van de oude modellen, vermeerdering van het scheepsvolk, meerdere orde in het beheer en de behandeling der zeezaken was van dat alles het gevolg. Zoo was bij het uitbreken van den krijg de toestand der staatsche vloot zeer bevredigend en kon zij de vergelijking met de engelsche zoowel in grootte als in aantal van schepen en in bemanning doorstaan, al bleef zij nog altijd daarbij eenigszins ten achter, welke tekortkoming echter door de meerdere voortreffelijkheid van het staatsche zeevolk ruimschoots vergoed werdGa naar voetnoot1). Onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog werd met alle kracht gearbeid aan het uitzenden der vloot: de nieuwe schepen werden snel afgewerkt en weder andere werden op stapel gezet; de Oostindische Compagnie leverde een twintigtal groote vaartuigen; vele andere koopvaarders werden ten oorlog bewapend; gedeeltelijke sluiting der visscherij, verhooging der gage en andere maatregelen leverden allengs overvloed van matrozen; kapers werden uitgerust, met name in het nog steeds kaaplustige Zeeland. Weldra kwam het bericht, dat de engelsche vloot, meer dan 100 schepen met 4200 kanonnen en 22000 matrozen, in zee en op de kust was. Een hevige storm verstrooide haar evenwel. De staatsche eskaders konden zich vereenigen en op het einde van Mei stak onder Wassenaer-Obdam als luitenant-admiraal-generaal een staatsche vloot, die ongeveer even sterk was, op hare beurt in zee na door den volijverigen raadpensionaris en eenige andere gevolmachtigden der Staten geïnspecteerd te zijn en op hun krachtigen aandrang. Bij deze gelegenheid reeds toonde De Witt zijn ongemeene kennis van zeezaken en zijn krachtig beleid, zelfs tegenover bevaren zeelieden de mogelijkheid van het uitzeilen volhoudend en bewijzendGa naar voetnoot2). Groote verwachting had men van deze ‘armade’, de aanzienlijkste, die tot op dien tijd onze havens had verlaten, onder leiding van mannen als de luitenant-admiraalsGa naar voetnoot3) Jan Evertsen, Kortenaer en Stellingwerff. De aanvankelijke groote voorzichtigheid van den opperbevelhebber, die op de kust bleef wegens tegenwind, wekte zelfs eenige ergernis: dringende brieven van De Witt, die erover dacht om zelf als gedeputeerde op de vloot te komen, gepaard aan een scherp bevel der Staten, dwongen hem eindelijk de britsche kust op te zoeken ten einde een strijd, hoe dan ook, te wagen. De engelsche vloot, weder uitgezeild, ontmoette nu de staatsche bij den mond van de Theems. Een paar dagen bleef men drijvende, totdat Wassenaer, ofschoon het voordeel van den wind missend, besloot den aanval te doen. Men was toen op de hoogte van Lowestoft, waar den 13den Juni een bloedige slag werd geleverdGa naar voetnoot4). Die slag liep zeer ongunstig voor de onzen af, ten deele door de slecht geregelde samenwerking der zeven eskaders, waarin de vloot verdeeld was, ten deele door de onderlinge jaloerschheid der bevelhebbers en het algemeene wantrouwen in de kunde van den opperbevelhebber, zoodat ieder der onderbevelhebbers | |
[pagina 141]
| |
en zelfs ieder der kapiteins feitelijk op eigen gelegenheid streed. Reeds bij het begin sneuvelde Kortenaer en toonden verschillende kapiteins, tegenover de groote dapperheid van anderen, weinig lust om te vechten. De Engelschen braken door de staatsche slagorde heen en nu nam de verwarring schromelijk toe. De schepen van York en Wassenaer kwamen met elkander in gevecht; York was gekwetst en zijn schip bijna geënterd, toen plotseling Wassenaer's aan alle kanten doornageld vaartuig, de Eendracht, door onbekende oorzaak in de lucht vloog. Deze gebeurtenis gaf den doorslag aan het gevecht, waaraan thans vele staatsche schepen zich door de vlucht onttrokken, het voorbeeld volgend van Kortenaer's lafhartigen opperstuurman, Stinstra, die met de luitenant-admiraalsvlag in top wegzeilde. Enkele kapiteins hielden nog stand maar eindelijk week alles, vervolgd door de Engelschen, die schepen vermeesterden en andere vernielden. Ook Stellingwerff en de vice-admiraal Schram sneuvelden. Johan Evertsen trachtte nog als nu volgend opperbevelhebber met schout-bij-nacht Tromp en anderen de orde te herstellen maar ook hij moest het opgeven en een algemeene verwarde vlucht volgde. Tromp zeilde met een zestigtal schepen naar Texel, Evertsen zelf met een tiental naar de Maas, anderen bereikten het Vlie. Het was ‘een totale defaicte’, niets meer of minder. Zestien schepen waren verloren, negen door den vijand genomen, 2000 man gedood. Groot was de teleurstelling, de woede hier te lande. Johan Evertsen werd bij zijn aankomst in Den Briel door het grauw mishandeld en zelfs te water geworpen, later in Den Haag gevangengezet en te Texel voor een krijgsraad gebracht, waarom hij, hoewel ten slotte met eere vrijgesproken, zijn post nederlegde. Geleid door den onversaagden raadpensionaris, die naar Texel was gesneld en zich op de binnenvallende vloot had laten brengen om haar tegen de van dichtbij naderende Engelschen te helpen verdedigen, grepen de Staten aanstonds alle middelen aan om het zware nadeel te herstellen en deden al het mogelijke om de vloot zoo spoedig mogelijk weder in zee te brengen, zoodat de schout-bij-nacht Banckerts reeds 10 dagen later weder met een twintigtal schepen kon uitloopen. De schuldige kapiteins werden streng gestraft, drie hunner doodgeschoten, andere verbannen en eerloos verklaard. Tromp bewees bij het herstel der vloot de beste diensten en werd na eenig beraad als vice-admiraal met het opperbevel belast, terwijl naast hem door de Staten-Generaal een college van drie gedeputeerden werd gesteld om met drie kolonels van de landmacht en twee ervaren zeelieden als ‘zeeraden’ hem ter zijde te staan - een nieuwigheid, die haren oorsprong vond in het wantrouwen aan de eensgezindheid tusschen de bevelhebbers en in Tromp's welbekende onhandelbaarheid, onstuimigheid en eigenzinnigheid, ook wel in zijn bekende Oranjeliefde, die hem in de oogen der heerschende partij als opperbevelhebber minder wenschelijk maakte. De gedeputeerden waren: Johan de Witt zelf, Rutger Huygens en Johan BoreelGa naar voetnoot1). De herstelde vloot stond weder op het punt om uit te loopen, toen in het begin van Augustus De Ruyter, van de Antillen teruggekeerd en met zijn kleine macht om Schotland, vervolgens langs de Noorsche kust heen gezeild ten einde de britsche vloot, die op hem loerde, te ontwijken, onverwacht in Delfzijl binnenviel en dadelijk zijn diensten aanboodGa naar voetnoot2). Algemeen werd nu De Ruyter, die ouder vice-admiraal was, als de aangewezen opperbevelhebber aangemerkt en tot spijt van Tromp werd deze, ook op | |
[pagina 142]
| |
aandrang van De Witt, van zijn voorloopig bevel ontheven, terwijl De Ruyter, tot opvolger van Wassenaer als luitenant-admiraal-generaal aangesteld, zijn plaats innam. Tromp werd met moeite door De Witt bewogen onder den nieuwen opperbevelhebber te blijven dienen op de door hemzelven zorgvuldig uitgeruste vloot, waarmede hij vurig gehoopt had de geleden nederlaag door een schitterende overwinning uit te wisschen en de rijke indische retourvloot, die men verwachtte, voor een aanval des vijands te vrijwaren. Maar de verdere gebeurtenissen gaven nieuwe teleurstelling. De Witt zelf had, weder in weerwil van de opmerkingen der meest ervaren zeelieden, de vloot uit Texel gelukkig in zee weten te brengen langs een vaarwater, het Spanjaardsgat, dat daarvoor ongeschikt geacht werd maar sedert als ‘Jan De Witt's diep’ de herinnering bewaarde aan zijn energie en zijn groote kennis van de zeegatenGa naar voetnoot1). De vloot, weder meer dan 100 schepen met 20000 man sterk, zeilde zoo 14 Augustus uit om den vijand op te zoeken ‘in heerlijken stand en vol couragie’. De raadpensionaris zelf bevond zich bij haar om hare gevaren en, naar hij hoopte, haren roem te deelen. De vijand had getracht in de haven van Bergen de om Schotland heen naar die haven gezeilde retourvloot te bemachtigen doch was er met hulp der deensche forten roemrijk afgeslagen. Zijn hoofdmacht lag nog steeds voor de hollandsche kust, maar De Ruyter, die de retourvloot in de Noordzee had opgewacht en haar naar het vaderland begeleidde, ontmoette de Engelschen niet en een hevige storm vernielde verscheidene schepen en teisterde de overige zoodanig, dat zij de havens moesten opzoeken. Een tweede storm op het eind van September bracht nieuwe schade toe. Maar telkens slaagde De Witt in overleg met De Ruyter erin om de vloot te herstellen en begin October zeilde zij - De Witt was er nog altijd op aanwezig en nam met De Ruyter de noodige maatregelen - opnieuw uit, nu naar de engelsche kust bij Yarmouth en de Theemsmonding om den vijand te ontmoeten. Maar deze bleef binnengaats en nieuwe najaarsstormen en hevige ziekten dwongen De Ruyter in de eerste dagen van November onverrichter zake terug te keerenGa naar voetnoot2). De raadpensionaris nam nu zijn post, die een paar maanden lang door zijn neef Vivien was waargenomen, weder op. Het eerste jaar van den oorlog ter zee had niets dan ongeluk en. teleurstelling teweeggebracht. Ook was men niet fortuinlijk geweest in den gelijktijdig gevoerden landoorlog met Munster. Niet alleen het leger maar ook de vestingen waren bij gebrek aan krachtige leiding en aan belangstelling in de verdediging te lande schromelijk verwaarloosd. Sedert den dood van prins Willem II was het eens zoo voortreffelijke staatsche leger dientengevolge meer en meer gedesorganiseerd. Na den dood van Brederode was er zelfs geen veldmaarschalk benoemd en zoodoende naar den zin van Holland het gezamenlijke leger feitelijk opgelost in een zevental legertjes van de afzonderlijke gewesten, waaruit de beste elementen, zoowel officieren als soldaten, in vreemden dienst waren overgegaan, terwijl het overblijvende deel door den ontzenuwenden garnizoensdienst in zwak bezette vestingen meer en meer ongeschikt was geworden voor den krijg. Willem Frederik en Johan Maurits van Nassau vertegenwoordigden nog de oude traditiën van den spaanschen oorlog, maar de tocht naar Oost-Friesland en de moei- | |
[pagina 143]
| |
lijkheid om bij die gelegenheid een eenigszins toonbaar legerkorps op de been te brengen bewees, hoezeer het landleger verwaarloosd was. De eerste was nu ook overleden; de laatste onttrok zich te Kleef mokkend aan het beheer der staatsche krijgszaken. En de Prins van Oranje was nog te jong om de een of andere hooge militaire ‘charge’ te vervullen, zelfs onder leiding van een ervaren bevelhebber. Goede officieren waren schaars geworden of door ouderdom ongeschikt, terwijl de meeste posten bezet werden door jonge regentenzonen, die hun voordeel zochten in de schandelijkste knoeierijen met de monstering en betaling der soldaten. De magazijnen waren slecht voorzien, de kanonnen lagen te roesten op de bouwvallige wallen en muren van de niet of onvoldoend bezette versterkingen. Bij ontstentenis van behoorlijk toezicht maakten de landprovinciën gebruik van de gelegenheid om haar oorlogsbudget zooveel mogelijk te beperken; Holland, Zeeland en Friesland hadden genoeg voor de vloot te doen om aan het leger meer dan een schijn van aandacht te wijden. Het beste deel van het landleger was nog gebruikt om aan de behoefte aan zeesoldaten op de vloot te voorzien en een regiment mariniers op te richten. De Raad van State en de vorsten van Nassau hadden jaar op jaar niet nagelatenGa naar voetnoot1) voor de gevaren van dezen toestand te waarschuwen, de voortdurende cassatie af te keuren, te wijzen op het feit, ‘dat alle de frontieren seer soberlijck konnen beset ende voorsien worden’, te verzoeken om ‘goede en complete’ officieren in plaats van de gestorven en gecasseerde. Maar hun stem was geweest als die eens roependen in de woestijnGa naar voetnoot2). Vroeg in het voorjaar 1665 liepen er geruchten van oorlogsplannen van den bisschop van Munster, bij wien men vreesde, dat ook de keulsche aartsbisschop Maximiliaan Hendrik en de hertog van Neuburg, ja misschien zelfs de keurvorst van Brandenburg zich wegens hunne grieven tegen de Staten zouden voegen. De landprovinciën, met name Gelderland en Overijsel, werden ongerust en verzochten tijdige voorziening in de militaire behoeften. Werkelijk werden de troepen vermeerderd met ruim 11000 man, oorlogsvoorraden bijeengebracht en inderhaast maatregelen genomen om den treurigen staat der vestingen te verbeteren; daarvoor werd een krediet van 24 ton gouds geopend. De wegens den dreigenden oorlog met Engeland ontslagen engelsche en schotsche troepen in staatschen dienst werden ten deele door andere vervangen, ten deele na het afleggen van een eed van getrouwheid aan de Staten opnieuw aangenomen. De bisschop van Munster zette na een verdrag met Engeland zijn toerustingen met ijver voort, gesteund door de welwillende houding van den spaanschen landvoogd te Brussel, Castel-Rodrigo, die zijn wervingen in de Spaansche Nederlanden heimelijk toeliet. Nieuwe geruchten omtrent een en ander gaven den Staten aanleiding op vermeerdering hunner troepen ook van hunne zijde bedacht te zijn en in Juli ging men hier tot verdere toerusting over, in September tot het sluiten van een verbond met Brunswijk-Luneburg, dat 12000 man onder vorst Georg Friedrich van Waldeck ter beschikking der Republiek stelde. Vooral dit laatste was van veel belang, want Waldeck was een ervaren krijgsoverste en ook door Munster aangezocht om zijn troepen aan te voeren, wat hij geweigerd had. Oost-Friesland verklaarde zich bereid om den doortocht der Munsterschen te beletten maar wilde niet verder gaan. Ook met Brandenburg werden onderhandelingen over een verbond aangeknoopt, die intusschen nog niet tot | |
[pagina 144]
| |
een goed einde leidden, vooral wegens de ongeneigdheid der Staten om de bezette kleefsche vestingen te ontruimen. Bovendien beloofde Frankrijk zijn best te doen om den oorlog te verhinderen en gelukte het deze mogendheid, na mislukten aandrang op den bisschop zelf, werkelijk ten minste de gevreesde medewerking der vorsten aan den Beneden-Rijn te beletten, zoodat Munster ten slotte alleen stondGa naar voetnoot1). Het was duidelijk, dat het op een oorlog met Munster uitliep, en einde Juli werd prins Johan Maurits tot ‘generaal ende overhooft der militie’ aangesteld met den rijngraaf van Salm en den Schot John Kirckpatrick als generaals en, om hem ‘met raet en daet te assisteeren’, acht gedeputeerden der Staten te velde, waaronder Cornelis de Witt. De bisschop was intusschen gereedgekomen en na een mislukten verraderlijken aanslag op Arnhem en Doesburg, waarin de richter van Doorwerth de hand had gehad, zond hij den Staten-Generaal eind September een verklaring, die als oorlogsverklaring kon gelden, terwijl hij tegelijk met zijn leger, dat onder den landgraaf van Hessen-Homburg stond, onze grenzen naderde. Op dit bericht en de klacht van prins Johan Maurits over het kleine veldleger van nauwelijks 10000 man, dat hem was overgebleven na aftrek der garnizoenen in de dertig sterkten, die hij had moeten bezetten, namen de Staten nog 9000 man nieuwe troepen in dienst benevens 6000 waardgelders voor de grensvestingen. Door deze en andere maatregelen was het leger tegen het einde des jaars van ruim 20000 man tot 70000 man gestegen, waarvoor groote sommen werden besteed, tot een gezamenlijk bedrag van ruim 5½ millioenGa naar voetnoot2). Slechts een klein gedeelte van deze troepen echter had nog in den grooten oorlog medegestreden en dit vormde de kern van het leger aan den IJsel bij Dieren. Maar dit alles was nog in wording, toen de bisschop reeds zijn aanval begon. De twentsche vestingen en een groot deel van die in den Achterhoek werden reeds einde September door hem bezet; Salland en Twente vroegen en verkregen tegen betaling sauvegarde; het leger aan de lange IJsellinie was niet bij machte hem te verjagen, maar belette hem ten minste die rivier te overschrijden. Half October drong de vijand over den pas van Staphorst en Rouveen over de venen in Drente door en verder in het Oldambt, waar hij blakend en brandend rondtrok, door zwakke troepenafdeelingen onder bevel van prins Johan Maurits zelven ternauwernood weerhouden van een aanval op Groningen. Gelukkig kwam er thans fransche hulp opdagen; 6000 man uitgelezen troepen onder bevel van overste Pradel, gouverneur van Bapaume, in gevolge de met Frankrijk gesloten tractaten afgezonden. Na de weigering van den doortocht door de Spaansche Nederlanden wist de fransche regeering toestemming te verkrijgen om hare hulptroepen over luiksch gebied te zenden, wat onder leiding van Turenne geschiedde, en zoo kwam Pradel's legertje den 10den November te Maastricht aan, twaalf dagen later aan de IJsellinie, op zijn weg langs de Maas plunderend en roovend naar hartelust. Ook verder had men veel over deze hulpbenden te klagen, wegens hunne schandelijke ongeregeldheden, voor een deel trouwens toe te schrijven aan slechte verzorgingGa naar voetnoot3). | |
[pagina 145]
| |
Ofschoon het reeds winter werd, besloot men op aandrang van den uit Groningen toegesnelden prins Johan Maurits, zeer tegen den zin van Pradel, een tocht in het Munstersche te ondernemen en zoo den bisschop te dwingen het gebied der Republiek te verlaten. Lochem werd den 13den December na een kort beleg heroverd en daarop trok het gansche leger naar en over de munstersche grens, aan de andere zijde van het stift door Waldeck met zijn Luneburgers gesteund. Maar Pradel weigerde weldra verder te gaan en nog vóór het einde der maand werden de winterkwartieren betrokken zonder zelfs het nabij de grens gelegen en zwak bezette Bocholt aan te vallen. Zoo liep de eerste veldtocht af. In den winter werd weinig verricht door de kleine benden, die aan weerszijden nu en dan te velde kwamen: de bezetting van Wedde door de staatsche troepen was het voornaamste wapenfeit van staatsche, de plundering van Vriezenveen en Emmen van de andere zijde. Ook bij Wouw en Oudenbosch in Noord-Brabant drongen de Munsterschen van de zuidelijke Nederlanden uit door maar werden door den in staatschen dienst zijnden prins van Tarente tegengehoudenGa naar voetnoot1). Van verschillende kanten werd voor het herstel van den vrede gearbeid en vooral sedert het Van Beverningk met fransche hulp en na lange onderhandeling in Februari eindelijk gelukt was den Keurvorst van Brandenburg tot een subsidie- en alliantie-tractaat met ‘les marchands de Hollande’ te brengen, begon Munster, thans van alle zijden in het nauw gebracht en door de zeer traag vloeiende engelsche hulpgelden slechts zwak gesteund, tot den vrede over te hellen. Brandenburg zou nu ook met 12000 man komen helpen, als Van Galen weigerde vrede te sluiten. Men bereidde nog een tweeden veldtocht voor, waarbij weder Johan Maurits met het opperbevel werd belast. Die tweede veldtocht nam ook werkelijk een aanvang, maar voordat hij tot eenig resultaat van beteekenis kon leiden, waren reeds door bemiddeling van Brandenburg te Kleef onderhandelingen geopend, van staatsche zijde door Van Beverningk geleid. Ook de andere Rijnvorsten namen aan de onderhandeling deel evenals de keizerlijke gezanten Friquet in Den Haag en Lisola te Londen, die niet ophielden de goede verstandhouding van de Staten met de rijksvorsten te bevorderen, en de fransche diplomaat Colbert-Croissy, die intusschen een dubbelzinnige rol speelde. Een laatste poging van den engelschen diplomaat Temple om Van Galen tot voortzetting van den oorlog te bewegen mislukte ten eenenmale. De onderhandelingen leidden bij de moedeloosheid van den bisschop reeds den 18den April tot den vrede, waarbij beide partijen het bezette gebied zouden ontruimen, Munster alle aanspraken op Borculoo opgaf en beloofde zijn leger niet te brengen op meer dan 3000 man - een uitslag van den krijg, die voor de Republiek boven verwachting gunstig mocht heeten na de aanvankelijk geleden nadeelenGa naar voetnoot2). Moeilijkheden bij de ontruiming van Overijsel en den Achterhoek door de Munsterschen en de uitwisseling der gevangenen werden door een conferentie te Nordhorn, waaraan Johan de Witt zelf deelnam, tot een goed einde gebracht, maar toch hield men aan dezen kant in de eerste jaren een oog in het zeil, ‘wel genesen van den oorlogh maar niet van de vreese’ voor een nieuwen aanval, zoodra de kans schoon zou staan; want de bisschop had wel vrede gesloten, maar alleen omdat hij van alle kanten zou besprongen zijn, doch hij kon het geleden nadeel niet verkroppen, terwijl de loop van den oorlog duidelijk had getoond, dat het leger en de vestingen der Staten | |
[pagina 146]
| |
op zichzelf onvoldoende waren om hem tegen te houden, wanneer hij opnieuw een krijg zou wagen.
Intusschen had de dood van Philips IV, koning van Spanje, in September 1665 nieuwe gevaren in de algemeene europeesche politiek doen ontstaan, want zijn zoon, de jonge Karel II, bij testament tot zijn universeelen erfgenaam verklaard, was zoo zwak, dat hem geen lang leven kon worden toegeschreven, en dan was in datzelfde testament niet de fransche Koningin Maria Theresia, wegens het bij den vrede der Pyreneën bepaalde, als opvolgster aangewezen, maar Philips' jongere dochter, keizerin Margaretha Theresia, en, bij haar ontstentenis, keizer Leopold I en zijn kinderen. Het was geen geheim, dat Lodewijk XIV niet van plan was zich bij deze regeling neder te leggen en voor dit geval rekende op de hulp der Staten. In verband hiermede helde hij er toe over om thans ook aan Engeland den oorlog te verklaren, hetgeen in het begin van 1666 geschiedde ten einde gehoor te geven aan den aandrang der Staten, die krachtens het gesloten verdrag reeds lang door hun gezant te Parijs, Van Beuningen, met nadruk op Frankrijk's verplichtingen hadden gewezen. Een gezamenlijke onderneming ter zee, waarbij een fransch eskader onder den admiraal van Frankrijk, den hertog de Beaufort, zou medewerken, werd voorbereid. Het fransche eskader, zwak van samenstelling, kon evenwel eerst laat in het voorjaar bijeenkomen en maakte ook toen nog weinig haast om zich met de staatsche vloot te vereenigen, uit vrees voor verplettering door de engelsche overmacht, voordat het de Noordzee zou hebben bereiktGa naar voetnoot1). De staatsche vloot was na de zware beproevingen van het vorige jaar met aanzienlijke krachtsinspanning weder in orde gebracht. De Witt had opnieuw de admiraliteiten tot energie geprikkeld en een nog machtiger vloot dan die van Obdam lag in het voorjaar gereed, bestaande uit 72 groote oorlogsschepen, van zwaarder charter dan te voren, 12 snelzeilende fregatten, verder adviesjachten, galjoten en voorraadschepen in voldoende hoeveelheid, terwijl de O.-I. Compagnie ditmaal 1 millioen 200000 gulden in plaats van 20 schepen aanbood. De drie luitenant-admiraals: De Ruyter voor Holland, Cornelis Evertsen voor Zeeland, Tjerk Hiddes de Vries voor Friesland, belastten zich met de voorbereiding van een en ander. De hulp van Frankrijk, welks thans met groote kosten op een aanzienlijke hoogte gebrachte vlootGa naar voetnoot2) door een nederlandsch smaldeel naar het Noorden zou worden geleid, en die van Denemarken, dat zich eindelijk, onder den indruk van den aanval der Engelschen op het toen deensche Bergen, tot een alliantie had laten vinden en 40 schepen wilde uitrusten, zouden de zeemacht van Engeland ten slotte kunnen doen fnuiken. Maar de fransche vloot bleef voorloopig nog aan de portugeesche kust en de deensche, hoewel volgens het verdrag door acht nederlandsche oorlogsschepen versterkt, verliet evenmin hare eigen kusten, zoodat de staatsche in Juni alleen in zee stak. Zij was iets kleiner maar wegens de zwaarte der schepen en de talrijker bemanning sterker dan die van het vorige jaar. De Ruyter leidde op het nieuwgebouwde schip De Zeven Provinciën deze schitterende vloot, ‘ten minste een derde part considerabelder als dezelve in den voorleden tijt is geweest’, zegt De Witt zelfGa naar voetnoot3), terwijl ook het scheepsvolk, ‘wel bevaren, kloeck ende gesont’, de vergelijking met iedere vroegere uitrusting | |
[pagina 147]
| |
kon doorstaan. Zij telde 16 hoofdofficieren, onder wie Aert van Nes en de andere luitenant-admiraals, tot welken rang ook Cornelis Tromp en Johan Meppel waren gestegen, de vice-admiraals De Liefde, Van der Hulst, Banckerts en Coenders, de schout-bij-nachts Jan van Nes, Cornelis Evertsen de Jonge, Stachouwer en Bruynsvelt; onder de kapiteins de beste, die men had kunnen vinden en van wie menigeen toen en later hoogen roem behaalde. Met opgewektheid en vaste verwachting van de zege zeilde de armada uit, in drie eskaders en deze weder ieder in drie smaldeelen gescheiden; De Ruyter met Van Nes in den voortocht, de luitenant-admiraals Cornelis Evertsen en De Vries in den middeltocht, Tromp en Meppel achteraan. Bij Noord-Voorland ontmoette men den 11den Juni de engelsche vloot onder Monk, eveneens in drie eskaders verdeeld maar wegens de uitzending van 20 schepen onder prins Robert om De Beaufort tegen te houden, aanmerkelijk zwakker dan de staatsche, hoewel van zwaarder schepen voorzienGa naar voetnoot1). De hevige vierdaagsche zeeslag, de moorddadigste van deze tijden, nam een aanvang. Reeds op den eersten dag werd er bloedig gestreden tusschen de engelsche en de vlaamsche kust, van beide zijden met groote dapperheid en met groote verliezen. Op den tweeden dag brak De Ruyter door de vijandelijke linie heen en vernielde wederom verscheidene vijandelijke schepen, zoodat Monk ten slotte slechts 28 vaartuigen meer bijeenhad. Op meesterlijke wijze leidde hij den aftocht naar de britsche kust, waarbij echter vice-admiraal Ayscue, die zijn tweede eskader gebood, met diens schip in Tromp's handen viel. De komst van prins Robert uit het Kanaal versterkte Monk's vloot weder tot ongeveer 60 schepen, zoodat hij de thans ongeveer tot dezelfde sterkte gedaalde nederlandsche vloot vlak bij de engelsche kust opnieuw kon aanvallen. Ook ditmaal weken de Britten, maar op den vierden dag hernieuwden zij den verbitterden strijd met nog meer hevigheid dan te voren, zoodat de zee rood zag van bloed en de rookwolken der brandende en vurende schepen den dag verduisterden. Een oogenblik geraakte de nederlandsche hoofdmacht in gevaar maar op het beslissende oogenblik heesch De Ruyter de bloedvlag ten teeken voor den algemeenen aanval, brak de britsche linie op verscheidene plaatsen door en joeg weldra de vijandelijke vloot in wilde vlucht voor zich uit. De gansche engelsche vloot zou vernietigd zijn, wanneer niet een dikke mist de vervolging had belet. Zoo eindigde deze slag met een volledige zegepraal en, met vlaggen en wimpels versierd, zeilde de staatsche scheepsmacht, hoewel zelf zwaar geteisterd, de Wielingen binnen, zes engelsche schepen en 3000 gevangenen met Ayscue en het lijk van diens ambtgenoot Berkeley in triomf medevoerend - een getuigenis van de zegepraal, dat alle engelsche beweringen van en alle juichtonen over een britsche ‘overwinning’ dadelijk had moeten doen verstommen. De dankdag hier te lande had zeker meer reden van bestaan dan de vreugdevuren bij Monk's terugkeer, die intusschen spoedig voor algemeene verslagenheid plaats maaktenGa naar voetnoot2). Opnieuw volgde onder De Witt's krachtige leiding een ongekende werkzaamheid bij de admiraliteiten, die erin slaagden om de ernstig beschadigde schepen in korten tijd te doen herstellen, zoodat er in het begin van Juli reeds weder 90 gereed waren om zee te kiezen. De Ruyter werd opnieuw met het opperbevel bekleed. Maar ook Engeland, welks nationale hoogmoed door de nederlaag zwaar getroffen was, had zich ten krachtigste ingespannen en ook zijn vloot was in zee, wederom onder Monk, prins Robert | |
[pagina 148]
| |
en wie er meer Engeland's zeeroem in die dagen hoog hield. Den 4den Augustus liepen de vloten in dezelfde zeeën opnieuw tegen elkanderGa naar voetnoot1). Tromp slaagde er in het tegenover hem liggende engelsche eskader onder Smith op de vlucht te jagen, maar bij de driftige vervolging verloor hij den hachelijken toestand van de beide andere deelen der staatsche vloot uit het oog: de voorhoede, uit Zeeuwen en Friezen bestaande, werd na den heldendood van Johan Evertsen en De Vries door de Britten uiteengedreven; De Ruyter geraakte met den middeltocht alleen met den vijand in gevecht en werd bijna door de overmacht overweldigd; met moeite ontkwam hij met zijn beschadigd schip en nog eenige andere zwaar geteisterde vaartuigen tusschen de banken van de zeeuwsche kust, verontwaardigd over Tromp's gedrag, dat hij niet alleen aan roekeloosheid maar vooral aan opzet toeschreef en waarover hij dezen bij diens terugkomst den volgenden dag op diens eigen schip in ziedenden toorn heftige verwijten deed. Het gevolg was een hevige twist tusschen de beide zeehelden, van wie Tromp zich nu met een aanklacht tegen De Ruyter's beleid en met beklag over diens verwijten tot de Staten-Generaal wendde. Niets anders bleef over dan een van beiden te ontslaan, welk lot natuurlijk den toch wegens zijn oranjegezindheid bij de heerschende partij gewantrouwden Tromp trof; hij werd zonder verder onderzoek afgezet en vervangen door den kolonel der mariniers Van Gendt. Tromp trachtte weliswaar, na zijn drift betoomd te hebben, het gebeurde goed te maken, maar zijn ontslag werd gehandhaafd op grond van de roekeloosheid, die hij betoond had, en het wantrouwen in zijn heftig karakter en in zijn gezindheid jegens de landsregeering. Men verbood hem, die onder het zeevolk zeer gezien was en gemakkelijk een oproer had kunnen verwekken, op de vloot te komen of daarheen te schrijven en beval hem voorloopig in Den Haag te vertoeven, een zware straf voor den onversaagden maar roekeloozen en oploopenden zeeheld, die zes jaren lang buiten dienst bleef, mokkend en klagend over het hem gedane onrecht en met zijn oranjegezinde vrienden voortdurend in overleg over middelen om de bestaande regeering omver te werpen en den Prins te doen verheffenGa naar voetnoot2). Met dat al, de overwinning der Britten was ditmaal geen oogenblik twijfelachtig geweest. Zij beheerschten de zee en waagden het zelfs de zeegaten te bedreigen. Schout-bij-nacht Holmes drong 19 Augustus het Vlie binnen om de daar liggende koopvaarders te vernielen, verbrandde de beide konvooischepen, die ze moesten beschermen, daarna meer dan 140 der koopvaarders, terwijl slechts weinige ontsnapten. Een landing op Terschelling den volgenden dag gelukte volkomen: een groot deel van het eiland werd geplunderd en verwoest. En de vernieling van eenige engelsche koopvaarders op de Elbe bij Hamburg gaf slechts weinig troost voor de geleden verliezen. Maar in het begin van September koos de staatsche vloot, wederom 80 oorlogsschepen sterk, opnieuw zee onder het bevel van De Ruyter, weder met Cornelis de Witt als gedeputeerde der Staten-Generaal, om de engelsche vloot, die onze kusten verlaten had om op hare beurt de geleden schade te herstellen, zoo mogelijk te bevechten. Men ontmoette den vijand werkelijk bij Boulogne maar hij ontweek den strijd; ziekte op de vloot en de ongesteldheid van den opperbevelhebber, wien een gloeiende pluis van een lont in de keel was gevlogen, deed de Staten besluiten de vloot terug te roepen, ook omdat de beloofde fransche hulp nog steeds op zich liet wachten. | |
[pagina 149]
| |
De vreeselijke brand van Londen, die een groot deel van de stad vernielde en in Engeland diepen indruk maakte niet minder dan de daar op gruwelijke wijze heerschende pest, scheen den Staten evenwel een geschikte aanleiding om door machtsvertoon op zee den Engelschen te bewijzen, dat de Republiek volstrekt niet voorgoed verslagen was, en zoodoende de ook in Engeland bestaande vredespartij tot krachtiger optreden te brengen. Het reeds gegeven bevel werd daarom ingetrokken en daar De Ruyter's ongesteldheid hem nog steeds belette de vloot aan te voeren, werd Johan de Witt bij de afwezigheid van zijn trouwen vriendGa naar voetnoot1) op zijn verlangen aangewezen om, gesteund door luitenant-admiraal Aert Van Nes, de leiding op zich te nemen; twee andere afgevaardigden zouden naast De Witt benoemd worden, maar daarvan is niets gekomen. Zoo begaf zich de raadpensionaris met de vloot opnieuw naar de engelsche kust. Er waren er, die met den ‘getabberden admiraal’ den spot dreven, maar De Witt, hopend zich ditmaal met de Franschen onder De Beaufort te kunnen vereenigen, ging onversaagd met de vloot het Kanaal in en deed den vijand, die ook in zee was, in het begin van October een slag aanbieden. Het kwam evenwel niet tot dien slag evenmin als tot de vereeniging met De Beaufort; najaarsstormen en hevige ziekten dwongen de vloot tot terugkeer en slechts enkele schepen bleven tot bescherming van den handel in zee. Zoowel hier te lande als in Engeland hadden de rampen van dit jaar de vredespartij zeer versterkt; aan beide zijden waren zware verliezen geleden, de pest had in Engeland hevig gewoed, de ontevredenheid over de geldverspilling van koning Karel's hof te midden van den verbitterden krijg nam hand over hand toe. En het steeds blijven van den staatschen gezant Van Gogh te Londen gelijk dat van Downing in Den Haag had aanvankelijk den vredesgezinden aan beide kanten moed gegeven. De woelende Downing was tot in het najaar van 1665 de ziel van allerlei intriges in de Republiek om de Staten bij het volk in verdenking te brengen met behulp der Oranjepartij, die bij het ouder worden van den Prins van Oranje allengs weder hare hoop op de toekomst zag stijgen. Die intriges werden evenwel ontdekt en zijn eigen secretaris en zijn agent Oudart, die secretaris van prinses Maria geweest was, werden gevat, zoodat hij zich genoodzaakt zag het land te verlaten. Tegen het einde des jaars volgde Van Gogh zijn voorbeeld. De tegenslagen van het volgende jaar gaven aanleiding tot nieuwe pogingen der Oranjepartij, die den jongen Prins zelfs naar Engeland had willen zenden om van zijn oom den vrede te verwerven en daarin door de neigingen der ook in Engeland steeds toenemende vredespartij werd gesteund. In die nieuwe intriges was de staatsche ritmeester Henri Fleury de Coulant, heer van Buat, gemengd, schoonzoon van wijlen den griffier Musch en zoon van een der vele fransche officieren, die hier een militaire loopbaan hadden gevonden. Buat was een weinig beteekenende man, een losbol en dronkaard, weinig geschikt om als geheime onderhandelaar op te treden. Orangist van overtuiging en zeer in de gunst bij prinses Amalia, had hij aan De Witt zijn diensten aangeboden om in geheime betrekking te treden tot sommige engelsche staatslieden, met name tot den thans zeer invloedrijken minister ArlingtonGa naar voetnoot2), dien hij van vroeger kende. | |
[pagina 150]
| |
De Witt was van een toenadering tot Engeland geenszins afkeerig. In het voorjaar van 1666 was de staatsche onderhandelaar te Kleef, Van Beverningk, in vertrouwelijk gesprek geweest met Temple, den engelschen gezant aldaar, en Frankrijk had aanstonds het vermoeden voelen opkomen, dat men hier buiten den bondgenoot om wilde gaan onderhandelen, wat de herinnering aan het vóór 1648 gebeurde niet zoo geheel onmogelijk moest doen achtenGa naar voetnoot1). Bij het voorbereiden van den veldtocht tegen Munster in 1666 had de raadpensionaris er ernstig aan gedacht om de ijverig werkzame Oranjepartij te winnen door de verheffing van den Prins tot generaal der ruiterij, mits diens neef Turenne, die de voorbereiding van fransche zijde geleid had, zelf de leiding van den veldtocht op zich nam. Zoozeer verontrustte hem de na de nederlagen van het vorige jaar toenemende volksbeweging ten gunste van den Prins, die ook weerklank vond in de amsterdamsche vroedschap, vooral bij burgemeester Gilles Valckenier. Maar Frankrijk had zich bij monde van d'Estrades, die bij deze gelegenheid sterk klaagde over de omkoopbaarheid van ‘ces gens ci’, ten scherpste tegen een en ander doen hooren, protesteerde tegen iedere geheime onderhandeling en was ongeneigd om iets voor den Prins te doen: het wenschte de stadhouderlooze regeering te schragen en alles vermeden te zien, wat haar kon verzwakken; het wenschte tevens de beide zeemogendheden door hun onderlingen strijd zooveel mogelijk te verzwakken om dan op het juiste oogenblik in de Spaansche Nederlanden zijn eigen slag te slaan. De Witt had toen het denkbeeld opgegeven, schoon het orangistische Zeeland bleef aandringen op de eene of andere militaire charge voor den Prins, waarin het door een vertoog van Brandenburg werd gesteund. Om dezen aandrang in verband met de hem bekende gezindheid van ValckenierGa naar voetnoot2) tegen te werken besloot De WittGa naar voetnoot3) de besprekingen, indertijd met de Prinses-Royale gehouden maar na haren dood zonder gevolg gebleven, weder met de Prinses-Douairière op te vatten en den jongen Prins onder toezicht van Holland te brengen door hem aan te nemen als ‘Kind van Staat’Ga naar voetnoot4). Wel meenden sommigen, dat de Staat zoodoende integendeel ‘kind van den Prins’ zou worden, maar De Witt, met alle ‘vrome regenten’ ontevreden over de omgeving des Prinsen, die zij verdacht hielden van intriges om den Prins hoe dan ook te doen verheffen, hoopte dit gevolg te. verhoeden. De Prinses deed werkelijk de aanvrage en in overleg met haar werd nu de jonge Prins in April door Holland tot ‘Kind van Staat’ aangenomen met uitsluiting van Zeeland's medewerking daarbij en ontslag van zijn hovelingen en zijn goeverneur Zuylesteyn, die werden vervangen door Johan van Gent als goeverneur en andere hovelingen meer naar den zin der Staten, terwijl een commissie uit deze, waarbij Johan de Witt zelf, werd aangesteld om den jongen vorst ‘wel en grondelijck’ te onderwijzen zoowel in de ‘Ghereformeerde Religie’ als ‘in de goede en heylsame Regten, Privilegien ende maximen van den Staet’. Zoo hoopte men de pogingen der Oranjepartij verijdeld te hebben en 's Prinsen opvoeding voortaan in de goede richting te kunnen leiden. Maar in de zaak zelf lag de erkenning van 's Prinsen bijzondere positie in den lande en de belofte van latere verheffing tot die waardigheden, die De Witt zelf reeds had ingezien hem op den duur niet te kunnen onthouden. De overeenkomst was een compromis, waarop de Prinses met | |
[pagina 151]
| |
voldoening kon terugzien: de toekomst zou nog meer brengen, mocht zij verwachten. En De Witt, hoe handig het gevaar voor het oogenblik ook was afgewend, zal zich evenmin hebben kunnen ontveinzen, dat onder schoonklinkende woorden de eerste schrede was gedaan op een weg, dien hij gaarne vermeden zou hebben, als hij gekund had. Het was blijkbaar in verband met deze neigingen en gebeurtenissen, dat De Witt de aangeboden diensten van een zoo overtuigd Orangist als Buat bij diens geheime betrekkingen met leden van het engelsche hof niet afsloeg. Buat, die, evenals de geheele Oranjepartij, van herstel van den vrede met Engeland voordeel voor den Prins verwachtte, stond, reeds voordat Frankrijk zich door een oorlogsverklaring tegenover Engeland had geplaatst, door bemiddeling van Gabriël Sylvius, vroeger dienaar der Prinses-Royale en een zijner vrienden aan het engelsche hof, die na het vertrek van Downing in Augustus naar Den Haag gekomen was om er de engelsche belangen te behartigen door zijn relatiën met de Oranjepartij, in briefwisseling met lord Arlington, die gehuwd was met een dochter van Beverweert. In den loop dier briefwisseling kwamen de voorwaarden van een eventueelen vrede ter sprake en Buat deelde ze tijdens de afwezigheid van De Witt eerst aan Van Beverningk, na den terugkeer van den raadpensionaris uit de vloot in November 1665 aan dezen zelf mede. Die voorwaarden echter waren zoo ‘generael’, ‘duyster’ en ‘onredelijck’Ga naar voetnoot1), dat de raadpensionaris weinig op de ‘sotte ouvertures’ antwoordde; maar hij stond Buat toch toe de correspondentie te blijven voeren, hoewel hij er zich niet veel van voorstelde en hem waarschuwde zich niet te luid in het publiek uit te laten, ook om den argwaan van Frankrijk te ontgaan, aan hetwelk hij zelfs kennis gaf van de aangeboden voorwaarden en van zijn antwoord. Zoo ging Buat voort, vooral in betrekking met Sylvius, die in December weder in Den Haag verschenen was om poolshoogte te nemen over de vredesneigingen in de Republiek en er in Januari nog eens terugkeerde. Holland werd door De Witt van dit alles onderricht. Sylvius kwam door Buat in aanraking met Van Beverningk, die, naar men meende, met De Witt thans niet op goeden voet stond en zelfs als prinsgezind begon te geldenGa naar voetnoot2). Buat stelde telkens De Witt op de hoogte van zijn bevindingen, waaraan De Witt voorloopig weinig bleef hechten, maar tevens namens de vrienden van Tromp, de felle Oranjegezinden, die een vrede vurig begeerden en als wier hoofd Johan Kievit gold, Tromp's zwager en lid van Gecommitteerde Raden, een tweede geheime onderhandeling met Sylvius en Arlington voerend, bepaaldelijk in het belang van den jongen Prins, waarvoor men de oranjegezinde provinciën Zeeland, Gelderland en Overijsel hoopte te winnen. Sylvius bleek in zijn rapporten aan de engelsche regeering vol goede hoop te zijn, meer dan zijzelve, ofschoon ook zij hoop voedde op een onderhandsche zending van een hollandschen diplomaat van beteekenis naar Engeland. Buat bleef, ondanks de positieve uitlatingen van De Witt omtrent het tegendeel en diens waarschuwingen, zijn ondershandsche correspondentie ijverig voortzetten. Maar de Prinses zelve verzocht juist in dezen tijd aan Holland de opvoeding van haar kleinzoon in handen te nemen en toonde weinig te verwachten van engelsche hulp. Doch Buat bleef daarop hopen en zette zijn besprekingen voort, zelfs met sommige stedelijke afgevaardigden, ten einde hen tot Engeland's wenschen over te halen. Door een verzuim geraakte Aug. 1666 een brief uit deze laatste correspondentie met het | |
[pagina 152]
| |
opschrift ‘pour vous mesme’ in handen van De Witt en zoo kwam deze achter de geheimen van de gehate factie, die hem den voet wilde lichten. Natuurlijk was Buat verloren; hij verzuimde de gelegenheid om te ontsnappen en werd eenige uren later gevat. Een huiszoeking bij hem leverde het bewijs van zeer drukke correspondentie, waarvan echter slechts weinig bewaard bleek. Gecommitteerde Raden van Holland verhoorden Buat voorloopig en vernamen wederom weinig bijzonders, maar daaronder toch, dat hij met Kievit en een ander lid der rotterdamsche regeering, Ewout van der Horst, in betrekking had gestaan. Daarop verwezen zij de zaak, krachtens een vroeger genomen besluit, hoewel niet geheel volgens den regel, daar Buat als officier onder de Staten-Generaal stond, niet binnen Holland in garnizoen was en door Zeeland op zijn repartitie werd betaaldGa naar voetnoot1), naar hun eigen gerechtshof met verzoek om ‘met alle mogelyke promptitude en met vigueur te procedeeren’, een aanmaning, die bij de bekende gezindheid van sommige leden van dat hof niet overbodig mocht heeten. Het gevondene was intusschen genoeg om de plannen van Kievit en de zijnen te doen kennen. Frankrijk drong op strenge bestraffing aan en deze kon ook dienen om de woelige factie van haar drijven terug te houden, maar de langzaamheid van het hof gaf Kievit en Van der Horst gelegenheid om te ontsnappen en zoo bleef Buat alleen over. De onvoorzichtigheid van een der hem welgezinde raadsheeren, Van der Graaf, om hem buiten noodzaak in de gevangenis te bezoeken, beroofde hem nog van diens stem, daar Van der Graaf, wegens de over dit bezoek gemaakte opmerkingen, zich van verdere deelneming aan de zaak moest verontschuldigenGa naar voetnoot2). Andere invloedrijke leden der Oranjepartij, die min of meer met de zaak bekend waren, Zuylesteyn en Odijk b.v., hielden zich stil en bleven zoo buiten schotGa naar voetnoot3). Het hof werd herhaaldelijk, ook in De Witt's afwezigheidGa naar voetnoot4), door de Staten aangemaand om door te tasten, hetgeen niet onnoodig bleek; den 4den October zelfs door een bezending, waarbij Vivien, pensionaris van Dordrecht en neef van De Witt, een heftige rede hield. De heeren werden voortdurend door de Oranjepartij tot vrijspraak aangezet en bleken ook voor deze pressie niet onvatbaar; de langzame gang der zaak stond met deze omstandigheid en de persoonlijke neigingen van sommige rechters in onmiddellijk verband. Na aandrang ook van den franschen gezant sprak het hof nu reeds den 5den October het vonnis uit: het veroordeelde Buat ter dood met verbeurdverklaring van goederen, en wel met 5 tegen 3 stemmen, een strenge straf maar die niet onverdiend of onrechtmatig genoemd kan worden. Kievit werd bij verstek evenzoo veroordeeld, Van der Horst alleen tot verbanning buiten Holland, Zeeland en Utrecht. Den 11den October werd, tijdens De Witt's nieuwe afwezigheid op de vloot, het vonnis aan den onvoorzichtigen ritmeester voltrokken onder algemeen medelijden des volks, dat hem weldra als een onschuldig slachtoffer zijner oranjegezindheid begon te beschouwen - een meening, door de Oranjepartij zelve gevoed en die later De Witt en de zijnen zeer heeft geschaad, al was voor het oogenblik de indruk van het proces werkelijk sterk genoeg om een einde te maken aan alle intriges van dien aard. In het najaar van 1666 bereidden de Staten zich voor op nieuwe zeetochten tegen het volgende voorjaar, hopend alsdan op de door d'Estrades | |
[pagina 153]
| |
en den buitengewonen gezant BellefondsGa naar voetnoot1) beloofde krachtige medewerking van de fransche vloot. Een quadruple alliantie met Denemarken, Brandenburg en Luneburg ontsloeg hen van alle vrees voor een nieuwen aanval van Munster en voor pogingen van Zweden om op de eene of andere wijze de belangen der Staten te benadeelen of van de gelegenheid gebruik te maken om de stad Bremen en daarmede de heerschappij over de Wezerstreek te bemachtigen. Maar zoowel in Engeland als hier te lande zag men tegen een nieuwe worsteling op, ook om de financieele bezwaren, waarmede men aan beide kanten te kampen had. Ook hier had men groote moeite om de zware oorlogskosten te betalen en zag zich genoodzaakt leening op leening te sluiten, zoowel ten behoeve der gewesten als ten behoeve der admiraliteiten. De meeste gewesten waren in dit opzicht ditmaal in een vrij goeden staat:: de aanzienlijkste betaalde nog niet meer dan 1/14 van haar inkomen aan rente; maar Holland zelf betaalde zijn ‘halve incomen ende vry meer’ aan rente van schuld, zegt De Witt in dezen tijdGa naar voetnoot2). Alleen in den oorlog was door dit gewest ruim 12¼ millioen gulden geleendGa naar voetnoot3). Zweden toonde zich op aandrang van Frankrijk bereid om bemiddelend tusschen de oorlogvoerende staten op te treden en vond zoowel Engeland als de Republiek en Frankrijk gereed om daarop in te gaan, het eerste zelfs om te onderhandelen in een stad op het grondgebied der Republiek, b.v. in de Generaliteitslanden, hetgeen ook den Staten en den Koning van Frankrijk beter voorkwam dan Den Haag te nemen, waar men misschien met intriges der Oranjepartij zou te kampen hebben, iets waarop Engeland blijkbaar ook te Breda, de baronie van den Prins, hoopte. Zoo werd in April ten slotte Breda aangewezen als plaats der onderhandeling, waar allengs de afgevaardigden der betrokken mogendheden bijeenkwamen; van staatsche zijde was Van Beverningk de hoofdpersoon van het achttal onderhandelaars, dat men benoemde; slechts drie hunner, de afgevaardigden der drie zeeprovinciën, zouden zelf naar Breda gaan, door welke bepaling De Witt de engelsche intriges hoopte te verijdelen. De vredesonderhandelingen namen dan een aanvangGa naar voetnoot4). Van Beverningk met den zeeuwschen raadpensionaris De Huybert en den Fries Jongestal waren de staatsche afgevaardigden. Reeds aanstonds viel de buitengewone vriendelijkheid van de fransche gezanten jegens die van Engeland in het oog, maar de engelsche regeering van hare zijde toonde zich veel minder toeschietelijk, daar ook zij meer en meer de bedoelingen van Frankrijk ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden begon te wantrouwen: tijdens de onderhandelingen nog wierp Frankrijk werkelijk het masker af en liet zijn troepen in Zuid-Vlaanderen binnenrukken. De oude kwestiën over Poeloe-Roen en de gekaapte engelsche schepen, de intrekking der Akte van Navigatie en andere dergelijke besluiten, de behandeling der wederzijdsche rebellen enz. werden weder in den breede behandeld, maar zoowel de dubbelzinnige houding der Franschen en Zweden als de blijkbare ongeneigdheid der Staten om veel toe te geven, ja maar ‘een stip te wycken’ zooals De Witt ried, stremde den loop der onderhandeling en half Juni was men nog niet veel verder gekomen, terwijl de houding van Frankrijk tot ernstige beduchtheid aanleiding gaf en de daardoor bemoedigde engelsche | |
[pagina 154]
| |
gezanten al spoedig een aanmatigende houding begonnen aan te nemen. In deze omstandigheden scheen het wenschelijk door een schitterende onderneming ter zee Engeland en de wereld nog eens te toonen, dat men verre van de volkomen uitputting was, die men aan de overzijde bij de Republiek onderstelde, dat men integendeel in staat was nogmaals met een aanzienlijke vloot aanvallend op te treden. Reeds vóór de nederlaag bij Lowestoft had De Witt het plan gevormd den mond van de Theems in te varen en op die rivier en hare zijstroomen de wapenplaatsen der engelsche vloot zelve aan te tasten. Dat stoute plan, ook na den vierdaagschen zeeslag overwogen, maar wegens gemis aan voldoende kennis van de zandbanken in de Theems door De Ruyter telkens afgewezen, zou thans op aandrang van De Witt worden uitgevoerd met de vloot, die tegen het voorjaar in gereedheid was gebracht en in sterkte de vroegere wederom overtrofGa naar voetnoot1). Een kleine afdeeling dezer vloot onder luitenant-admiraal Van Gent, die een aantal koopvaarders om het Noorden van Schotland heen begeleid had, trachtte in het begin van Juni de rivier voor Edinburg op te zeilen, maar zag zich gedwongen spoedig terug te keeren. Het gerucht van een nog gevaarlijker plan tegen de Theems begon zich intusschen in Engeland te verspreiden en werkelijk nam men daar maatregelen om de rivier in staat van verdediging te stellen. Die maatregelen werden evenwel spoedig gestaakt en De Witt zag kans om zijn plan te volvoeren. In diep geheim werd alles voorbereid: slechts enkele staatslieden en de leiders der vloot wisten ervan; zelfs D'Estrades, die gewoonlijk van alles op de hoogte was, bleef nu onkundig. Cornelis De Witt werd weder als gevolmachtigde der Staten-Generaal naar de vloot gezonden - oorspronkelijk had de raadpensionaris willen gaan, maar Frankrijk's ‘desseinen’ vereischten zijn blijven in Den Haag - slechts enkele dagen vóór hare afvaart uit Texel, om met De Ruyter de onderneming te leiden volgens den lastbrief, die hun eerst bij het vertrek der vloot door den raadpensionaris in handen werd gesteldGa naar voetnoot2). De trotsche ruwaard van Putten ging niet weinig prat op den eervollen last hem gegeven. Hij en De Ruyter zouden werkelijk ‘de beste plenipotentiarissen’ voor Breda kunnen zijnGa naar voetnoot3). Aan de Maas werd een aanzienlijke troepenmacht met oorlogsbehoeften voor een landing aan boord genomen. Den 14den Juni zeilde de vloot - ruim 80 schepen van allerlei soort en uitsluitend door de hollandsche admiraliteiten uitgerust, de zeeuwsche en friesche eskaders bleven nog achter - naar de britsche kust, waar zij in den avond van den 17den op de hoogte van den Theemsmond aankwam. Een smaldeel van zeventien kleinere oorlogsschepen met adviesjachten, branders en galjoten werd onder bevel van Van Gendt met den eigenlijken aanval belast en zeilde, onder voorlichting van een paar omgekochte engelsche loodsen, in den vroegen morgen van den 19den de rivier op, door het gros der vloot uit de verte gevolgd. Eenige half uitgeruste schepen op de Theems slaagden erin naar Londen te ontkomen, maar De Witt en Van Gendt besloten nu den 20sten de Medway op te varen; de landingstroepen onder kolonel Dolman bemachtigden het fort Sheerness en heschen er de statenvlag, waarna het fort met al zijn voorraad en magazijnen grootendeels vernield werd. Inderhaast werden nu van engelsche zijde maatregelen genomen om den aanval af te weren: oeverbatterijen | |
[pagina 155]
| |
werden opgeworpen en bemand; eenige groote schepen werden in de rivier opgesteld achter een zwaren ketting, die ze moest beveiligen; andere schepen liet men zinken om het vaarwater te stoppen; van alle kanten snelden troepen aan. Monk en York trachtten de gevolgen der zorgeloosheid zooveel mogelijk weg te nemen. Zoo konden de groote staatsche schepen niet dan onder ernstige bezwaren voortkomen en zeilden eerst den 22sten de Medway verder op, geholpen door een flinken springvloed met noordoostenwind, die het water in de rivier dreef. De dappere rotterdamsche kapitein Van Brakel veroverde een zwaar vóór den ketting gelegen fregat; een brander zeilde den ketting aan stukken en nu zetten branders en gewapende sloepen het vernielingswerk voort, aanvankelijk onder het vuur der engelsche batterijen, die evenwel spoedig tot zwijgen werden gebracht en door een landingsdivisie bemachtigd. Van Gendt zelf veroverde de Royal Charles, die de admiraalsvlag voerde; verschillende andere schepen werden vernield of ernstig beschadigd. Den volgenden dag zeilde het eskader verder op naar het kasteel Upnor, waar wederom drie groote schepen lagen, die door staatsche branders werden vernield in weerwil der dappere verdediging door vice-admiraal Spragg. Het scheen zelfs mogelijk met hulp van de oude aanhangers van Cromwell de koninklijke regeering omver te werpen en de Republiek in Engeland te herstellen; de raadpensionaris ten minste doelt op zulke plannen in zijn brieven van deze dagenGa naar voetnoot1). Maar deze groote voornemens kwamen niet tot uitvoering. Hier toch werd de rivier zoo gevaarlijk nauw, dat men besloot terug te gaan, ook omdat de werf van Chatham sterk bevestigd was en de branders gingen ontbreken. Zes groote engelsche schepen waren vernield, verscheidene door de Engelschen zelf in den grond geboord om de rivier te stoppen, twee - de Royal Charles en de Unity - werden in triomf door de aanvallers medegevoerd als zegeteekenen van de overwinning, die in het vaderland met plechtige dankdagen en vreugdevuren werd gevierd. Zoo eindigde de vermaarde tocht, die aan onze zijde slechts 50 man en eenige branders had gekost en in Engeland een diepen indruk maakte, vooral te Londen, waar men in paniek de vlucht begon te nemenGa naar voetnoot2). De dappere volbrengers van het wapenfeit werden door schitterende belooningen en eerbewijzen gevierd, ‘de Zeeleeuw op den Theems’ door Vondel bezongen. Maar de raadpensionaris achtte hiermede de taak nog niet volbracht. Hij drong aan op nieuwe aanvallen bij de Theems of elders. Het gros der vloot bleef dan ook de Theems afsluiten en kleine eskaders kruisten op de engelsche kust om het uitloopen van handelsvaartuigen te beletten. Een daarvan deed, overeenkomstig de wenschen van den raadpensionaris, in Juli een aanval op Harwich, die echter mislukte evenals dergelijke op andere havens aan de engelsche oost- en zuidkust en een nieuwe poging om de Theems op te varen, in Augustus door een derde onder Aert Van Nes gevolgd, waarbij de Engelsche vloot voor Gravesend opnieuw zware verliezen leed. Het gemis aan branders en de krachtige verdediging van engelsche zijde dwong de onzen echter ditmaal reeds na vier dagen strijd bij Sheerness en de Medway terug te keeren, hetgeen wegens de talrijke zandbanken onder groote bezwaren maar met beleid volbracht werd. Deze laatste vijandelijkheden hadden nog plaats, nadat de vrede feitelijk reeds was gesloten: den 31sten Juli was dit, ongetwijfeld onder den indruk | |
[pagina 156]
| |
van den roemrijken tochtGa naar voetnoot1), geschied, maar eerst een maand later hielden de vijandelijkheden opGa naar voetnoot2), terwijl de Nederlanders de zee beheerschten; ook in verband met de plannen van Frankrijk in de Spaansche Nederlanden, die d'Estrades tevergeefs trachtte goed te praten, en de onaangenaamheden met Zweden en Portugal scheen het wenschelijk een behoorlijke zeemacht in zee te houden. Eerst met den terugkeer van de vloot in October kon de oorlog als geëindigd beschouwd worden. Bij den vrede werden de zaken van Poeloe-Roen en de gekaapte schepen eindelijk op zijde gezet en de ten nadeele der Nederlanders in den laatsten oorlog genomen besluiten betreffende den handel door Engeland vernietigd; de Navigatie-akte bleef in wezen maar gematigd door de bepaling, dat goederen uit Duitschland en de Zuidelijke Nederlanden voortaan door nederlandsche schepen mochten worden ingevoerd; de saluten met de vlag werden opnieuw geregeld; men zou elkanders rebellen niet langer beschermen. Omtrent de koloniën werd vastgesteld, dat de staat van zaken in Oost en West op 10 Mei 1667 het wederzijdsche bezit zou aanwijzen. De laatste bepaling deed de Republiek het later zoo belangrijke Nieuw-Nederland met zijn belangrijke kolonie van Nederlanders verliezen, daar het in britsche handen was gebleven. Daarentegen verzekerde zij haar het bezit van Suriname, dat met zijn hoofdplaats Paramaribo door den dapperen Zeeuw Abraham Crijnssen met een klein eskader nog den 28sten Februari 1667 veroverd was, terwijl ook Essequebo weder aan den vijand werd ontrukt en diens macht in West-Indië door een voorspoedigen slag bij het eiland Nevis, de verovering van Tabago en een welgelukten aanval op eenige vijandelijke schepen aan de kust van Virginia deerlijk werd geteisterd. Suriname, waar de Engelschen eenige jaren te voren een kolonie hadden gevestigd, werd sedert een belangrijke bezitting, die het in Noord-Amerika geleden verlies door den rijkdom van haren grond voorshands ruimschoots scheen te zullen vergoeden. De Witt mocht werkelijk sprekenGa naar voetnoot3) van het ‘glorieuse’ tractaat, waarbij men van Engeland voorwaarden had kunnen bedingen als nooit te voren en misschien nooit meer in de toekomst zouden kunnen verkregen worden. |
|