Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 116]
| |
Thans scheen dat alles voorbij: de vrede der Pyreneën was gesloten; Munster, voorloopig ten minste, tot rede gebracht; in Engeland het revolutie-tijdperk geëindigd; de noordsche oorlog beslecht; van den jongen Prins en zijn partij was voorloopig weinig te vreezen. De Witt en de zijnen konden thans rustig leven. Zoo scheen het. Maar bij dat alles was er toch veel wat deze staatslieden tot waakzaamheid moest manen, zoowel tegenover het buitenland als ten opzichte van de binnenlandsche zaken, en geen oogenblik kon de raadpensionaris zijn werkzamen geest rust gunnen, want er dreigden steeds nieuwe bezwaren. Voor Spanje en Portugal behoefde men niet meer op zijn hoede te zijn: het eerste was voorgoed gebroken en niemand maakte zich meer illusiën omtrent de macht van het eertijds naar de wereldheerschappij strevende rijk; het laatste was nauwelijks in staat om de sobere overblijfselen zijner voormalige grootheid als koloniale mogendheid te beschermen. Ook de noordsche kwestiën waren voorloopig van de baan: Zweden, Denemarken, Polen waren uitgeput en de kleinere mogendheden in die streken, Moscovië en Brandenburg, hadden voorloopig nog weinig in te brengen. De Keizer, door de Turken aanhoudend bedreigd, moest al zijn aandacht naar die zijde wenden en trachtte naar de vriendschap en den steun der Republiek, die echter weinig neiging toonde om hem te helpenGa naar voetnoot1); de munstersche, keulsche, neuburgsche aanspraken meenden de machtige Staten-Generaal zonder gevaar te kunnen verwaarloozen. Doch minder gerust kon men zijn ten opzichte van Frankrijk en Engeland. De wijze, waarop de jonge Lodewijk XIV zich na den dood van Mazarin al dadelijk in het volle bezit der koninklijke macht stelde, zijn huwelijk met Maria Theresia, oudste dochter van Philips IV van Spanje, die ten grave neigde en wiens eenig overgebleven zoon, een Karel II, zwak kind was, moesten een staatsman als De Witt waarschuwen voor hetgeen te wachten was van den kleinzoon van Hendrik IV, den in de staatslisten van Mazarin opgegroeiden erfgenaam der fransche aanspraken op de Spaansche Nederlanden, die steeds in zijn politiek de hoofdrol hebben gespeeld. Die gewesten te verkrijgen zou een der liefste wenschen van den jongen monarch hebben vervuld. Gelijk vele zijner voorgangers en van hen, die na hem Frankrijk hebben beheerscht, achtte hij het bezit ten minste van het waalsche deel der Spaansche Nederlanden voor zijn land, voor de beveiliging zijner grenzen, voor zijn roem een noodzakelijkheid. En bovendien, de fransche gevoeligheid over den vrede van Munster kon na dien der Pyreneën nog volstrekt niet als geweken beschouwd worden. Lodewijk's pogingen om, terugkeerend tot de plannen van RichelieuGa naar voetnoot2), zich van het prinsdom Oranje meester te maken, in alle geval het prinsdom voorgoed aan zijn invloed te onderwerpen, konden der thans bovendrijvende partij in de Republiek zeker niet onaangenaam zijn: de bezetting van stad en kasteel, steunpunten der Hugenoten in deze streek, door de fransche troepen in Maart 1660 met welbetaalde toestemming van den gouverneur Dohna in overleg met de prinsessen van Oranje, zij het dan slechts voor den tijd van 's Prinsen minderjarigheid, de spoedig gevolgde ontmanteling der vesting en Dohna's tijdelijk terugtrekken naar Genève met behoud van zijn gouverneurstitel zonder de uitoefening van zijn ambt, werden met blijkbare onverschilligheid door de Staten bejegend en zij lieten zich aanstonds geruststellen door de pralende verzekering van Ma- | |
[pagina 117]
| |
zarin, ‘que le Roy faisoit plus pour les intérests du Prince d'Orange, que ceux qui parloient pour luy’Ga naar voetnoot1). De naar Frankrijk gezonden staatsche ambassadeursGa naar voetnoot2), die onder leiding van Van Beuningen een nauwe alliantie tusschen Engeland, Frankrijk en de Republiek hadden moeten voorbereiden, zagen weldra, dat hiervan geen sprake kon zijn maar dat men wel een afzonderlijke alliantie met Frankrijk zou kunnen verkrijgen. Ook dit had evenwel nog veel voeten in de aarde, daar de Staten erop aandrongen, dat Frankrijk die alliantie zou verbinden met een handelsverdrag en zoowel de staatsche garnizoenen in de buiten de grenzen bezette plaatsen als hunne met andere natiën gesloten verdragen zoude waarborgen. Eerst na den dood van Mazarin kon, den 27sten April 1662, een of- en defensief verbond met Frankrijk gesloten worden, een nauw verbond van vriendschap voor 25 jaren met belofte van wederzijdsche garantie der gesloten verdragen, der bezittingen en rechten van het oogenblik in Europa, met belangrijke wederzijdsche handelsvoordeelen en bepaling van het aantal der troepen, waarmede men elkander in geval van oorlog zou bijstaan: 12000 man van fransche, 6000 man van staatsche zijde. De vervanging van De Thou, door den hier welbekenden D'Estrades als ‘ambassadeur extraordinaire’ moest de alliantie versterken. De nieuwe gezant, die eerst nog in Engeland den afstand van Duinkerken aan Frankrijk had weten te bewerken, scheen de geschikte persoon om de oude vriendschappelijke verhouding tot de Republiek te hernieuwen. Hij toonde zich handiger dan zijn voorganger. De zending van D'EstradesGa naar voetnoot3), die op het einde van 1662 in Den Haag kwam, had vooral ten doel de Staten-Generaal gerust te stellen ten opzichte der fransche plannen op de Spaansche Nederlanden, waarvan hij, voormalig agent der fransche regeering bij Frederik Hendrik en Willem II, beter dan iemand op de hoogte kon zijn, maar die, naar men in Frankrijk zeer goed wist, bij de thans heerschende partij in de Republiek steeds weinig steun hadden gevonden. Die plannen waren intusschen verre van onschuldig. De fransche Koningin had bij haar huwelijk wel afstand gedaan van hare rechten op den spaanschen troon maar de afstand was nauw verbonden geworden aan de belofte van Spanje om een aanzienlijken bruidsschat te betalen: de afstand - zoo was bij het verdrag der Pyreneën bepaald - zou niet geldig zijn, ingeval die bruidsschat niet betaald werdGa naar voetnoot4). Nu was het uitgeputte Spanje niet in staat om den bruidsschat te betalen; het deed dit ten minste vooralsnog niet en Frankrijk had dus een goed voorwendsel om te eenigen tijd den afstand nietig te verldaren, wat het bij gebreke van dien toch wel zou gedaan hebben, daar het nooit ernstig van plan was geweest zich aan de belofte van de jonge Koningin te houden. Nog vóór het sluiten van het verdrag met de Staten had Lodewijk XIV herhaalde pogingen gedaan om alvast een deel der Spaansche Nederlanden uit vrijen wil van Spanje te verkrijgen onder belofte van steun tegen Engeland en PortugalGa naar voetnoot5). Maar Spanje, dat zeer goed inzag, dat met het verlies zijner Nederlanden zijn invloed in Midden-Europa geheel zou verdwijnen, had | |
[pagina 118]
| |
geweigerd gelijk het weigerde om den afstand der fransche Koningin nietig te verklaren, en zoo had Lodewijk XIV geen bezwaar gehad om zich met de Republiek te verbinden ten einde met haar hulp het vurig begeerde doel te bereiken. De fransche vorst begreep intusschen voorzichtig te moeten zijn en de oude, reeds in de dagen van het Traité de PartageGa naar voetnoot1) zoo duidelijk gebleken vrees der Statenpartij voor Frankrijk's nabuurschap te moeten ontzien. Ook Turenne, die de Republiek zoo goed kende, ried daartoeGa naar voetnoot2). De Witt deelde deze vrees ten volle en meende, dat een volledige annexatie van de Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk zonder meer ‘soude wesen eene seer becommerlycke ende vervaerlycke secke voor desen Staet’. Hij overwoog, wat er in dit opzicht voor de Staten te doen stondGa naar voetnoot3). Twee plannen kwamen bij die overweging op den voorgrond: de verheffing der zuidelijke gewesten ‘tot eene vrye ende independente Republycque, met desen staet geallieert als een canton catholycque’ en gesteund door een ‘bondige alliancie’ met Frankrijk; de verdeeling van de Zuidelijke Nederlanden op die wijze, dat de ‘naestgelegen frontieren’, die ‘desen staet volcomentlijck decken’, aan den Staat en de rest aan Frankrijk zou vervallen volgens de lijn, die zou loopen over Oostende, Plassendael, Brugge, Gent, Dendermonde, Rupelmonde, Mechelen, Aerschot, Sichem, Diest, Halen en Maastricht of liever nog Argenteau. Was Frankrijk noch tot het ‘cantonnement’, noch tot de verdeeling te bewegen, dan zou men de gewesten dadelijk in handen kunnen geven, aan den minder te vreezen duitschen Keizer, welhaast met de spaansche infante Margaretha gehuwd, ze desnoods in een grooten oorlog tegen Frankrijk moeten verdedigen met hulp van Spanje, Engeland en den Keizer en ze dan ten slotte toch tot een afzonderlijken staat kunnen verheffen. Als de begeerlijkste oplossing beschouwde De Witt het ‘cantonnement’, mits de Vereenigde Nederlanden ‘souden worden gerustgestelt in hare negotie, neringe ende handtwercken’Ga naar voetnoot4), Wilde Spanje thans, nu Philips IV nog leefde, zelf niet tot deze oplossing besluiten en eenvoudig de nieuwe zuidelijke republiek laten oprichten, dan moest men trachten haar bij heimelijke overeenkomst van Frankrijk te verkrijgen voor het geval van het openkomen van den spaanschen troon of wel bij die gebeurtenis Frankrijk door geweld van wapenen met hulp der bondgenooten ertoe dwingen. Voorloopig achtte de Witt het wenschelijk om de beide eerste op den voorgrond gestelde plannen ‘gradatim’ aan den franschen gezant voor te stellen. Dit was de grondslag eener onderhandeling, die den 30sten Maart 1663 door De Witt geopend werd met een onverwacht bezoek aan D'Estrades, waarin hij dezen mededeelde, dat hem uit de Spaansche Nederlanden heimelijk door twee afgevaardigden vanwege zes voorname steden aanbieding gedaan was om de Spanjaarden te verjagen en er een republiek te stichten naar het voorbeeld der zwitsersche kantons. De gezant liet bij deze opening werkelijk iets blijken van geheime plannen zijns Konings, ofschoon hij weldra van dezen opnieuw de aanwijzing ontving om ze nog zooveel mogelijk bedekt te houden, opdat niet Spanje en de Republiek uit vrees voor de overmacht van Frankrijk zich ten slotte zouden verstaan tot een nauwere verbintenis tusschen alle zeventien provinciën met nomi- | |
[pagina 119]
| |
naal behoud der Spaansche heerschappij over het Zuiden. Het was te Parijs bekend, dat Spanje reeds lang op zulk een verbintenis het oog had ten einde zijn bedreigd bezit tegen de fransche aanspraken te beschermen en dat de bekwame spaansche gezant in Den Haag, don Estevan de Gamarra, pogingen in het werk stelde om met de Staten op een goeden voet te komenGa naar voetnoot1). Spanje zag in, dat, wilde het de kans om ooit zijn oude plaats in Europa te herwinnen niet geheel verspelen, de Zuidelijke Nederlanden, waardoor alleen het in de zaken van Midden- en West-Europa eenig gewicht in de schaal kon leggen, hoe dan ook moesten beveiligd worden, zij het met de hulp der koopliedenregeering in Den Haag. Maar De Witt ging na de eerste aanbiedingen verder en stelde den 12den April aan D'Estrades de formeele annexatie voor van eenige vestingen: Kamerijk, St. Omer, Aire, Wijnoxbergen, Veurne en Nieuwpoort, benevens wat er nog van Artois was overgebleven, bij Frankrijk, van Brugge, Oostende en de noordwestkust tot Sluis bij de Republiek, ter beveiliging van beider grenzen, terwijl dan het overige van de Spaansche Nederlanden ‘gecantonneerd’ zou worden. De regeering te Parijs zag echter zoowel in dit voorstel als in de eerste opening van De Witt te dezen opzichte niets dan een machinatie om achter de plannen der fransche staatkunde te komen en hield zich voorloopig koel, hoe uitbundig D'Estrades ook de oprechtheid van De Witt prees en zijn regeering aanried de staatsche voorstellen niet ten eenenmale te verwerpen. De Witt liet niet af, al leidde deze eerste opening nog niet verder. In Mei wendde hij zich opnieuw tot D'Estrades, ditmaal met het formeele voorstel tot oprichting eener katholieke republiek in het Zuiden of, zoo dit ondoenlijk bleek, tot algeheele verdeeling der Spaansche Nederlanden tusschen de Staten en Frankrijk, met de lijn Oostende-Maastricht als grens, met de oevers van de Maas tot Luik toe voor de Staten. Hij ontvouwde een en ander in een uitvoerige, zich bij het boven besproken stuk aansluitende memorie, die hij den gezant ten behoeve zijner regeering aanboodGa naar voetnoot2), en, toen de fransche regeering zich tot een onderhandeling op deze grondslagen bereid verklaarde, begon hij met den invloedrijken amsterdamschen regent Cornelis De Graeff en enkele andere leidende staatslieden, op het kasteel te Ilpendam, de buitenplaats van De Graeff, heimelijk bijeengekomen, de zaak te besprekenGa naar voetnoot3). Hier vond het verdeelingsplan ernstige bedenking, vooral van de zijde van Amsterdam, dat bij de bedoelde verdeeling de concurrentie van Antwerpen, eenmaal een staatsche stad geworden, vreesde te zien herleven en bovendien de oude leus: ‘amicus Gallus, non vicinus’ voorop stelde. De Witt kwam wegens dit verzet terug op het meer beperkte cantonnementplan van den 12den April, hetzij dit thans reeds bij het leven van Philips IV of bij diens dood zou worden uitgevoerd, hetzij men het bij den eveneens spoedig te verwachten dood van zijn zwakken troonopvolger met de wapenen in de hand zou verwezenlijken. Maar Lodewijk XIV wilde nog van een optreden met zulk een plan ter berooving van zijn schoonvader en zwager bij hun leven niet weten en verklaarde zich alleen bereid om na hun dood de zaak op deze of dergelijke wijze te regelen. D'Estrades beging intusschen bij deze besprekingen de onvoorzichtigheid | |
[pagina 120]
| |
om te gewagen van het ‘versterf’- of ‘devolutierecht’, waarvan de fransche regeering reeds eenigen tijd te voren in diep geheim besloten had zich te bedienen, voor het geval het noodig scheen de rechten der Koningin op de Spaansche Nederlanden te bewijzen. Het zoogenaamde devolutierecht, in de gewesten Brabant, Mechelen en Namen een grondslag van erfrecht, hield in, dat alleen de kinderen uit het eerste huwelijk recht hadden op de erfenis des vaders, met algeheele uitsluiting van de kinderen uit het tweede huwelijk. Daarop meende Lodewijk XIV zich te kunnen beroepen ten behoeve zijner gemalin, die uit het eerste huwelijk van Philips IV was gesproten, zelfs tegenover den jongen spaanschen troonopvolger, die uit het tweede huwelijk zijns vaders was voortgekomen. Maar het stond te bezien, of dit erfrecht, van privaten aard en slechts in sommige gewesten geldig, ook op het erfrecht van den souverein van alle gewesten toepasselijk was; bovendien was er een en ander tegen de bewering op te merken, met name de sedert de Pragmatieke Sanctie van 1549 gevolgde regel voor de opvolging in de Nederlanden en de staatsrechtelijke verhouding eener spaansche prinses tegenover de Nederlanden in het algemeenGa naar voetnoot1). Hoe het zij, de ‘droits de la reine’, ten deele op het niet betalen van den bruidsschat, ten deele op het devolutierecht gegrond, waren thans genoemd en De Witt en Spanje - het laatste door hemzelf of een zijner vrienden, ook door een omgekochten klerk te Parijs, met deze aanspraken nader in kennis gesteldGa naar voetnoot2) - konden zich voor gewaarschuwd houden. De Witt ontkende onmiddellijk krachtig de waarde van het devolutierecht, hoewel hij niet naliet de onderhandeling over de gedeeltelijke annexatie aan te houden door nieuwe eenigszins gewijzigde voorstellen, die weder tot nieuwe fransche tegenvoorstellen aanleiding gaven. Mocht Frankrijk ooit de Spaansche Nederlanden verkrijgen, dan moest het deze niet blootelijk aan zijn eigen rechten maar aan een overeenkomst met de Staten te danken hebben. Zoo bleef ‘la grande affaire’ op het tapijt en De Witt deed zijn best om de Staten te overtuigen van de noodzakelijkheid eener tijdige overeenkomst met Frankrijk, dat men anders, bij een plotseling openvallen der spaansche erfenis, niet dan met groote moeite zou kunnen beletten zich van het gansche gebied der Spaansche Nederlanden meester te maken. Maar de fransche regeering, meer en meer steunend op de aanspraken betreffende de geheele erfenis des spaanschen Konings krachtens het nietbetalen van den bruidsschat en het devolutierecht, welks beteekenis zonder eenig voorbehoud door haar op den voorgrond werd gesteld, was niet geneigd meer om zulk een overeenkomst, die in ieder geval deze beweerde rechten eenigszins zou aantasten, te sluiten. ‘Le véritable dessein de Sa Majesté est de demeurer libre’, schreef Lionne, de handige leider der fransche politiek uit de school van Mazarin, in April 1664 aan D'EstradesGa naar voetnoot3), ofschoon ook hij bereid was om, zoo noodig, de Republiek in hare niet onverklaarbare vrees voor het fransche nabuurschap te ontzien, opdat zij zich niet ten slotte met Spanje of den Keizer zou verbindenGa naar voetnoot4). Doch die noodzakelijkheid zou minder sterk gevoeld worden, als de Republiek van een andere zijde bedreigd werd; en dit was werkelijk reeds het geval. Bovendien, wat zou men tegen de groote militaire overmacht van Frankrijk kunnen stellen, voor het geval een oorlog noodig was om het te weerstaan? | |
[pagina 121]
| |
De Witt wist maar al te zeer, dat Spanje niet meer was dan ‘een gebroken riet’ en het duitsche rijk ‘een skelet, waarvan de deelen niet door zenuwen maar door koperdraad zonder natuurlijke spierbeweging bijeengehouden werden’Ga naar voetnoot1). Wat zou men van zulk een bondgenoot hebben te wachten? Een onmiddellijke overeenkomst met Frankrijk was het eenige wat overbleef, maar Frankrijk zelf wilde daarvan thans niet weten, vooral nu de Republiek met Engeland, den eenigen staat, waarvan verder als bondgenoot sprake kon zijn, in groote moeilijkheden en ten slotte in een nieuwen oorlog geraakte. Zoo bleef de zaak der Spaansche Nederlanden onbeslist en het zwaard van Damocles over de draden der staatsche politiek hangen om te vallen, zoodra Frankrijk zijn kans schoon zou zien - een uiterst gevaarlijke stand van zaken, welks dreigende ontwikkeling De Witt met bekommering aanzag. De verhouding tot Engeland na het herstel der Stuarts was niet zoo goed geworden als de staatslieden in Den Haag zich dat aanvankelijk hadden voorgesteld. De schitterende eerbewijzen, waarmede men bij Karel II de herinnering aan de vernederingen in den tijd zijner ballingschap had willen doen verdwijnen, de complimenteuse woorden, waarmede men hem had begroet, de vriendschappelijke besprekingen vóór het vertrek des Konings met De Witt en andere staatslieden hadden ten slotte weinig wezenlijks opgeleverd. Nooit nog was een vorstelijke persoonlijkheid in de Republiek met zooveel eerbewijs bejegend als toen Karel II. De Staten-Generaal en die van Holland hadden gewedijverd in beleefdheden. In schitterenden optocht had men den engelschen hofstoet, door een deputatie der Staten-Generaal te Breda, door Beverweert namens Holland aan den Moerdijk verwelkomd, te midden van een onafzienbare uit de naburige steden en dorpen samengevloeide menschenmenigteGa naar voetnoot2), den 25sten Mei 1660 uit Delft naar Den Haag geleid. De Koning was in het prachtige nieuwe paleis van Johan Maurits van Nassau gelogeerd, waar de Staten, de hoogste colleges, de eerste staatslieden der Republiek door hem in plechtige audientie waren ontvangen. De feesten, een week lang te zijner eer gegeven, overtroffen in pracht en weelde alles wat men hier te lande in dat opzicht nog had gezien. Op den 2den Juni was de vorst uit Scheveningen naar Engeland vertrokken, nadat hij den vorigen dag plechtstatig den Staten-Generaal en den Staten van Holland een tegenbezoek had gebracht in hunne vergaderzalen zelf om te bedanken voor de bewezen eer en voor de buitengewoon kostbare geschenken, die hij en de zijnen hadden ontvangen. Bij die gelegenheden had de koning ook de ‘interesten’ van zijn neef, den Prins, en van zijn zuster, de Prinses-Weduwe, ten warmste aan de Staten aanbevolenGa naar voetnoot3) en De Witt had namens de laatsten daarop geantwoord met betuigingen van dankbaarheid jegens de voorouders van den jongen Prins, wier ‘verdiensten nog soo versch in de memorie waren’; gelijk men ook zeide overtuigd te zijn van ‘de affectie ende inclinatie’ der Prinses-Weduwe jegens den Staat. Ook in zijn bijzondere conferentie met De Witt had de Koning niet alleen gesproken over de zaken van algemeene politiek, waarbij de verhoudingen in het Noorden en de kansen van een alliantie | |
[pagina 122]
| |
met Engeland te berde waren gebracht, doch ook over zijn neef, wiens verheffing hem blijkbaar zeer ter harte ging; maar De Witt had zich ook toen tot geenerlei stellige belofte laten verleiden, hoewel hij persoonlijk zich schijnt te hebben uitgelaten, dat de jonge Prins ongetwijfeld eenmaal de waardigheden zijner voorvaderen zou moeten verkrijgenGa naar voetnoot1). Maar hierbij was het gebleven en de Koning was onder het gebulder van het geschut der engelsche vloot en het gejuich der op de scheveningsche duinen verzamelde menigte vertrokken, tot het laatste oogenblik uitgeleid door de vertegenwoordigers der Staten, door de aanzienlijksten van den lande. Al die complimenten en eerbewijzen konden evenwel de staatkundige en commercieele tegenstelling tusschen Engeland en de Republiek niet wegnemen, hoeveel moeite men ook overigens van staatsche zijde deed om de goede verstandhouding met Engeland, een levenskwestie voor den handel geacht, te bewaren. Maar velen twijfelden reeds aan de mogelijkheid daarvan. Men zeide, dat de medembliksche pensionaris Stellingwerff reeds bij de ontvangst gezegd had, dat men de nu uitgegeven honderdduizenden beter aan kruit, lood en schepen zou hebben besteedGa naar voetnoot2). Een buitengewoon gezantschap naar Engeland, waarvan Beverweert, 's Prinsen neef, het hoofd moest zijn, zou trachten die goede verstandhouding te weeg te brengen. Beverweert, die met verschillende engelsche staatslieden bevriend was en door zijn afkomst en manieren voor deze onderhandeling uiterst geschikt scheen te zijn, ging reeds onmiddellijk na 's Konings vertrek op weg, nog vóór het gezantschap was gevormd, om de vriendschappelijke stemming aan het engelsche hof te bevorderen. Maar de hernieuwing van Cromwell's Akte van Navigatie en de herleving van de oude bezwaren der engelsche kooplieden over geleden schade aan de eene zijde, van de klachten der nederlandsche kooplieden en visschers over engelsche kaperij aan de andere, toonden reeds, dat er nog genoeg punten van verschil bestonden om na al de gewisselde plichtplegingen bezorgd te zijn voor de toekomst. Het mislukken van 's Konings pogingen om hier te lande geld te leenen, hoe vriendelijk men ook van staatswege aanvankelijk de daartoe strekkende aanvragen had bejegend, ontstemde het engelsche hof bovendien zeer. Reeds begonnen weder de klachten van beide zijden een scherpen vorm aan te nemen, al bleef de officieele toon over het algemeen nog welwillend. Het opstellen van de instructie voor deze ambassade had nog vrij wat voeten in de aarde, want men vreesde de begeerde alliantie met Frankrijk door een al te nauwe verbintenis met Engeland in gevaar te brengen en een alliantie met beide mogendheden samen scheen wenschelijker. Men werd het er ten slotte in de verschillende gewesten over eens, dat het beste zou zijn om te trachten naar een defensieve triple-alliantie met de beide mogendheden, zooals Holland gewenscht had, terwijl men van Engeland herstel van het voordeelige Groot-Entrecours van 1495 als grondslag der commercieele verhouding zou trachten te verkrijgen: de Akte van Navigatie en de andere beperkende wetten en bepalingen van de laatste halve eeuw zouden dan van zelf verdwijnen. Bij al die besprekingen duurde het tot November 1660, eer de overige ambassadeurs: Van Hoorn uit Holland, Van Gogh uit Zeeland, Ripperda uit Groningen, zich in Engeland bij Beverweert kwamen voegen om een en ander te helpen bewerkstelligen. Bijna twee jaren lang hebben zij in Engeland onderhandeld en in dien tijd hebben zij gelegenheid te over gehad om in te zien, dat het niet | |
[pagina 123]
| |
mogelijk was de tegenover elkander staande belangen van Engeland en de Republiek met elkander te verzoenen. Noch de hoofsche buigzaamheid van Beverweert, noch de handelskennis van Van Hoorn, noch De Witt's onvergelijkelijke kunst om expediënten te vinden en tusschenwegen te ontdekken konden de ernstige moeilijkheden wegnemen, die een vriendschappelijke aaneensluiting tusschen de beide mogendheden beletten. Telkens weder kwamen de oude verschillen op den voorgrond: het engelsche Dominium Maris in verband met visscherij en handel, de weerzin van Engeland om het beginsel der ‘Vrije Zee’ te erkennen, het feitelijk nog niet inruimen van het betwiste Poeloe-Roen en de andere bezwaren in Indië, zelfs de toch reeds lang afgedane zaak van Ambon, de verhouding tusschen de engelsche en de nederlandsche compagnieën in het algemeen, de moeilijkheden met den handel in Afrika en Amerika moesten weder in den breede behandeld worden. Daarbij kwam nog, sedert het huwelijk van Karel II met de portugeesche prinses Catharina van Braganza, de toen nog gespannen verhouding der Republiek tot Portugal in het spelGa naar voetnoot1). En welhaast zou de benoeming van Downing, den ouden voorstander van Cromwell's tegen de Republiek gerichte handelspolitiek, den gevreesden intrigant, tot bemiddelaar in Den Haag voor de portugeesche zaken (Juni 1661) de moeilijkheden vergrooten. De trouwelooze, brutale, geldgierige diplomaat, die nog juist bijtijds zijn baan bij den nieuwen heerscher had schoongeveegdGa naar voetnoot2), was zeker weinig geschikt om een vriendelijke verhouding voor te bereiden, al had hij bij zijn komst schoone woorden als ‘particular confidence’, ‘very singular affection’, ‘very hearty thanks’, ‘very good and clear understanding’ en ‘interest of religion and neighbourhood’ in voldoende mate over de Staten heengestort. Zijn aanwezigheid belemmerde den loop der onderhandelingen met Portugal reeds dadelijk op gevoelige wijze, daar hij hierbij de engelsche handelsbelangen ten koste der nederlandsche trachtte te bevorderen en in dien geest op Portugal pressie oefende, zoodat De Witt al zijn talent moest aanwenden om de portugeesche zaak tot een voor de Staten niet al te schadelijk einde te brengen. Maar behalve de moeilijkheid om de engelsche en nederlandsche handelsbelangen te verzoenen, trad bij de onderhandelingen met Engeland weldra ook de kwestie van den Prins van Oranje op den voorgrond. Na het vertrek des Konings had een handige leiding der Oranjepartij misschien veel voor den Prins kunnen teweegbrengen. Maar deze bleef nog steeds ontbreken en de oneenigheid tusschen de beide Prinsessen, die eveneens nog altijd voortduurde, belette het gebruik van de gunstige omstandigheden. Die omstandigheden waren werkelijk zeer gunstig. De Akte van Seclusie was dadelijk ingetrokken en in Juni nog werd door het kwartier van Nijmegen besloten den Prins te designeeren voor het ambt van kapitein- en admiraal-generaal en bij de Staten-Generaal aan te dringen op het ter harte nemen zijner opvoeding. Amsterdam zelf ontving den Prins en zijn moeder in den zomer op de feestelijkste wijze. Maar De Witt wist door middel van den secretaris van den prinselijken raad Buysero op de Prinses-Royale te werkenGa naar voetnoot3) en in overleg met den onvermijdelijken De Graeff van Zuid-Polsbroek haar te bewegen de zaak der designatie te laten vallen en den Staten van Holland te vragen om zich met | |
[pagina 124]
| |
de opvoeding van haar zoon te willen belasten met het oog op later mogelijk aan hem toe te kennen waardigheden. Holland toonde zich hiertoe niet ongeneigd maar de zaak der onmiddellijke designatie des Prinsen voor de militaire posten werd nu in Augustus door Zeeland weder opgevat, ja de Staten van dat gewest, door hun raadpensionaris Adriaan Veth geleid, besloten hem ook tot de stadhouderlijke waardigheid in Zeeland te designeeren en bij Holland op hetzelfde aan te dringen. De Prinses zou dit natuurlijk nog liever gezien hebben dan de opvoeding door de Staten alleen, hoeveel beloften deze ook voor de toekomst scheen te geven; Gelderland, Friesland en Groningen, misschien ook Utrecht en Overijsel zouden geneigd zijn zich bij Zeeland aan te sluiten en dan zou Holland moeilijk zijn verzet kunnen volhouden. Maar De Witt voorkwam het en bracht Holland in September, overeenkomstig de met de Prinses getroffen afspraak tot het besluit om de opvoeding van den Prins zelf ter hand te nemen, om hem ‘als een instrument van groote hoope’ voor te bereiden ‘tot bedieninge van de hooge charges ende employen’ zijner voorvaderen. De Prinses zelve gaf nu voorloopig het verder strekkende plan van Zeeland op, betuigde haren dank aan Holland en wees onder de met de opvoeding te belasten heeren o.a. de Graeff van Zuid-Polsbroek en De Witt zelf aan. Het teekende, dat prinses Amalia, gesteund door eenige orangistische heeren, daartegenover een zuiver orangistische commissie voorstelde. Na hoogloopende disputen kreeg de Prinses-Royale toch haar zinGa naar voetnoot1). Zij was echter toen reeds naar Engeland vertrokken om van daar uit in overleg met haren broeder verdere maatregelen te nemen ten einde met diens hulp ten slotte toch nog de designatie te verkrijgen, nu Holland den eersten stap had gedaan op den weg, die eenmaal daartoe leiden moest. De commissie voor de ‘educatie’ ging dadelijk aan den arbeid, ook al stuitte zij op verzet van de zijde van prinses Amalia en van keurvorst van Brandenburg, die haar allerlei struikelblokken in den weg wierpen. Gesteund door de Prinses-Royale en den nog op een hollandsche leening hopenden Karel II maakten De Witt en de zijnen zich gereed om den Prins niet langer in het orangistische Leiden te laten ‘studeeren’Ga naar voetnoot2) maar hem ‘in 't huys en onder 't ooch’ van den Staten van Holland d.i. in Den Haag, te doen wonen en hem in plaats van zijn bastaard-oom Frederik van Zuylesteyn, die kort te voren zijn gouverneur geworden was, een hun meer toegedanen opvoeder te geven. Zoo zou de zoon van Willem II geheel in de denkbeelden der Staten kunnen worden grootgebracht. Maar de Prinses opperde hiertegen bezwaren, hoe smakelijk Beverweert, die ook lid der opvoedingscommissie was geworden, haar de zaak voorstelde. Deze bleef dus onbeslist, toen de plotselinge dood der Prinses in Engeland aan de kinderpokken in Januari 1661 den geheelen stand der kwestie veranderde, ook in verband met de toenemende ontevredenheid van Karel II over de Staten van Holland. In hare plaats trad nu volgens haar verlangen de engelsche Koning, erfgenaam van haar eigen vermogen, als voogd op en aanstonds, reeds in het voorjaar van 1661, zag men een toenadering tusschen de drie tot de voogdij gerechtigden, die de verandering der commissie en hare vermeerdering met oranjegezinde leden onder toezicht van prinses Amalia begeerden. Tegelijk ving in de Republiek een nieuwe beweging voor de designatie aan. De Staten van Holland toonden zich echter ongezind, nu de zaken zoo stonden, om zich verder met den Prins te bemoeien en, niet ontevreden over de gelegenheid om hem | |
[pagina 125]
| |
zich geheel van den hals te schuiven, grepen zij de beteekenis der voogden als ‘hooge staatspersonagiën’ aan om zich terug te trekken en alle besluiten over de opvoeding ongedaan te makenGa naar voetnoot1). Zoo bleef de Prins volgens de eigenlijke wenschen van De Witt en de zijnen, gelijk vóór de verheffing van Karel II, eenvoudig de ‘particuliere persoon’, van wien men vroeger had gesproken en dien men liefst op geenerlei wijze op den voorgrond wilde geplaatst zien zoolang men dit nog kon beletten. Zuylesteyn en de predikant Trigland, door de Prinses-Royale aanvankelijk met zijn opvoeding belast, bleven dit, doch thans onder toezicht van de Prinses-Douairière, zijn grootmoeder, en het jeugdige voorwerp van al deze onderhandelingen en intriges zette in de schaduw der academische geleerdheid te Leiden zijn studiën vooralsnog rustig voort. De pogingen van engelsche zijde om 's Prinsen designatie op de een of andere wijze vast te stellen hielden intusschen niet op: zelfs de steun van Frankrijk en Brandenburg werd daarvoor gezocht, maar het eerste zag voor het oogenblik meer voordeel in een verbintenis met de thans heerschende partij dan in een verheffing van den door zoo sterke banden aan Engeland gehechten Oranjevorst en de Keurvorst begeerde te zeer de vriendschap der Staten om krachtige maatregelen in dien geest te helpen nemen, te meer omdat de Oranjepartij zelve blijkbaar te verdeeld was om iets uit te richten. Ook de verhouding tusschen Karel II en prinses Amalia werd hoe langer hoe ongunstiger en de laatste toonde zich weldra even bereid om het met Holland over de behandeling van den jongen Prins eens te worden als vroeger hare schoondochter: veel meer viel voor het oogenblik ook wel niet te verkrijgen en later zou men verder kunnen zien. In Maart 1663 verzocht zij Holland opnieuw om de opvoeding van haren kleinzoon op zich te nemen en Karel II sloot zich bij dat verzoek aan, bereid om zich dan geheel uit de voogdij terug te trekken. Maar Holland weigerde opnieuwGa naar voetnoot2). Zooveel was den leidenden staatslieden te midden van de twisten tusschen de voogden wel duidelijk geworden, dat Karel II na den dood zijner geliefde zuster zich voor den jongen Prins veel minder moeite zou geven, en, al mocht hij Holland's houding als een der voorwendsels voor zijn ontevredenheid op dat gewest gebruiken, dat hij ter wille van den erfgenaam der Oranjes ernstige moeilijkheden zou opwerpen, was thans niet meer te verwachtenGa naar voetnoot3). Hoe sterk Holland zich in dezen tijd ten gevolge van den loop der zaken tegenover de Oranjepartij gevoelde, bleek uit de zaak van het ‘Publiek Gebed’, het gebed voor de overheid, onder welke in sommige gewesten ook de Prins van Oranje nog werd genoemd, terwijl aan de Staten-Generaal, en niet aan de gewestelijke Staten, de eerste plaats daarin werd toegekendGa naar voetnoot4). Reeds in 1652 was de aandacht der op haar aanzien naijverige heerschende partij in Holland op dit punt gevallen en in 1657 was een commissie benoemd om het nader te onderzoeken. Deze commissie deed in December 1662 verslag van hare bevindingen en na een lange discussie werd in Maart daaraanvolgende besloten de zaak aldus te regelen, dat de predikanten voortaan eerst zouden hebben te bidden voor de Staten van het gewest, ‘als zijnde den ontwijfelbaren souverain’, daarna voor de Staten der andere gewesten, ‘derzelver bondgenooten’, verder ‘voor derzelver gezamenlijke afgevaardigden ter algemeene Staatsvergaderinge en in den Raad | |
[pagina 126]
| |
van State’, dan - maar dit alleen in Den Haag - voor de Gecommitteerde Raden, de Gerechtshoven en de Rekenkamer, en eindelijk overal voor de stedelijke regeeringGa naar voetnoot1). Deze resolutie wekte in den lande hevige opschudding. Friesland teekende in heftige termen protest aan en een bittere pamflettenstrijd volgde, in welken De Witt tegenover de friesche beweringen met hulp van den dordtschen predikant LydiusGa naar voetnoot2) een uitvoerige historisch-staatsrechtelijke deductie omtrent de zaak opstelde. Zij wekte door toon en inhoud niet alleen in Friesland maar ook in de overige gewesten, ja in Holland zelf bittere ergernis. Er ontstond een algemeene onrust over dezen beweerden aanslag op de souvereiniteitsrechten der Staten-Generaal, maar Holland hield voet bij stuk en dwong de predikanten in zijn gewest om zich aan het nieuwe voorschrift te houden, later zelfs door inhouding van de traktementen der enkele overgebleven onwilligen. De Witt's deductie en het grootere werk in drie deelen van zijn gelijknamigen neef Johan de WittGa naar voetnoot3) over de zaak nemen onder de pamfletten van deze jaren een voorname plaats in, ook vooral wegens de belangrijke staats- en kerkrechtelijke twistvragen, die met de op zich zelf weinig beteekenende kwestie samenhingen. Maar al viel het belang van den Prins nu zoogoed als geheel weg uit de reeks der verschillen met Engeland om eerst weder op te duiken, zoodra het wenschelijk werd geacht, de andere kregen meer en meer een acuut karakter en herhaaldelijk vreesde men reeds in 1661 een plotseling afbreken der onderhandelingen over het van staatsche zijde begeerde verdrag van vriendschap. De uitrusting van eenige schepen in Engeland onder admiraal Holmes ter inbezitneming van de afrikaansche kust bij de Gambia en kaap Verde, waar de Westindische Compagnie hare vestigingen had, voor de ‘Royal Company of Adventurers’, waarvan s Konings broeder Jacobus, hertog van York, het hoofd was en andere leden der koninklijke familie aandeelhouders, wekte hier algemeene verontwaardiging; de ruwe wijze, waarop Holmes zijn taak volbracht, met volkomen minachting der nederlandsche rechten en aanspraken, verbeterde de stemming niet. Een lange lijst van engelsche pretentiën werd den staatschen ambassadeurs te Londen aangeboden, particuliere en algemeene bezwaren bijeenvoegend tot een eisch van schadeloosstelling van 8 mill. gulden en meer ten laste der Nederlanders, met name der Oost- en Westindische Compagnie. De Staten deden hun uiterste best om den op deze wijze weder ernstig bedreigden vrede te bewaren. Zij lieten zelfs de gevangenneming en uitlevering toe van drie hierheen gevluchte ‘koningsmoordenaars’ uit Cromwell's tijd, door de engelsche regeering gevraagd - een daad van zwakheid, die de vrijheidsbegrippen hier te lande niet ten onrechte sterk schokte en de ontstemming des volks tegen De Witt ten zeerste heeft gevoedGa naar voetnoot4). Eindelijk, in September 1662, werd het gewenschte verdrag van vriendschap geteekend en zoowel de ambassadeurs als Downing, die ook bij den vrede met Portugal zijn diensten had verleend, keerden naar hun land terug, de laatste niet zonder nieuwe moeilijkheden voor de ratificatie van het verdrag op te werpen. De verschillende kwestiën over inbeslagneming. | |
[pagina 127]
| |
van schepen, enz. zouden aan een scheidsgerecht worden onderworpen maar van eenig handelsvoordeel voor Nederlanders in Engeland was geen sprake, evenmin als van een definitieve beslechting der oude weder opgerakelde twistpunten van ernstigen aard. Zeer bedenkelijk mocht deze afloop der lange onderhandelingen heeten, vooral omdat het gebleken was, dat een sterke partij in Engeland, waartoe ook de invloedrijke hertog van York, de vermoedelijke troonopvolger, behoorde, niets vuriger wenschte dan een nieuwen oorlog met de Republiek ten einde haren handel, hare zeemacht voorgoed te fnuikenGa naar voetnoot1). Nog had de partij van den vrede, geleid door den schoonvader des hertogs, lord Clarendon, den vriend van Beverweert, de bovenhand behouden, maar diens bij het begin van de regeering van Karel II veel vermogende invloed was zeer aan het dalen, vooral na den verkoop van het tijdens Cromwell verkregen Duinkerken aan Frankrijk, door het engelsche volk als een kaakslag gevoeld, gelijk eertijds het verlies van Calais. Nieuwe klachten en moeilijkheden kwamen zich weldra opdoen, vooral nadat Downing, die heimelijk met de oorlogspartij samenging en den toestand der Republiek. voor een oorlog met Engeland uiterst gunstig achtte, in Den Haag was teruggekeerd (Sept. 1663). Kleine verschillen over verouderde kaperijzaken, over schending van engelsche handelswetten, over beschadiging van vischnetten in zee, over niet tijdig strijken van de vlag, enz. waren er wel te vinden en op hoogen toon werd telkens voldoening gevraagd door den aanmatigenden diplomaat, die bekend stond als ‘le plus querelleur des diplomates de son temps’. De vrees voor Frankrijk's toenemende overmacht en voor de blijkbaar levendige werkzaamheid in de katholieke landen, door Clarendon persoonlijk gedeeld, deed aanvankelijk nog eenige toenadering tusschen de beide zeemogendheden ontstaan; Downing en De Witt schenen zelfs een tijdlang in volkomen harmonie samen te werken, vooral nu Karel II de zaak van den Prins had opgegeven; Engeland en de Republiek traden gezamenlijk voor de verdrukte Waldenzen in Savoye in de bres. Maar het telkens weder opwerpen der oude kwestiën door Downing toonde, dat Engeland aan den naijver op de Republiek grooter plaats inruimde dan aan het belang van de algemeene europeesche staatkunde, die toenadering tot de Republiek zou hebben geëischt. Nieuwe twisten tusschen de ‘Royal African Company’ en de Westindische Compagnie stookten het vuur aan. De engelsche regeering ldaagde verder aanhoudend over het verblijf hier te lande van engelsche ballingen, over minachting van hare waardigheid, blijkend uit het nog steeds ontbreken van een staatschen gezant te Londen met den rang van ambassadeur, over beleedigende uitingen tegen den hertog van York in de nederlandsche pers, over het langzaam vorderen der onderhandelingen aangaande de pretentiën van vroeger, over gebrek aan samenwerking met Engeland hier en elders. De stemming zoowel van de engelsche regeering als van het engelsche volk werd steeds ongunstiger en in het najaar van 1664 scheen het uitbreken van een oorlog velen slechts een kwestie van tijdGa naar voetnoot2). Alleen de binnenlandsche toestand van Engeland en het geldgebrek der regeering hield nog een uitbarsting tegen, maar de toon onder het engelsche volk en in het Parlement, de klachten over ‘the oppressions of the Dutch’ werden steeds heftiger. In April vroeg het Parlement in heftige termen onmiddellijk redres van de geleden ‘dishonours, indig- | |
[pagina 128]
| |
nities and grievances’ en bood de regeering zoogoed als eenstemmig ‘lives and fortunes’ des volks daarvoor aan. De aanwezigheid in Den Haag van een gezant als Downing was in die omstandigheden een groot gevaar. En Karel II en Clarendon waren niet de mannen om de oorlogzuchtige stemming in Engeland tot bedaren te brengen, ja achtten haar een geschikt middel om de aandacht van de verre van bevredigende binnenlandsche toestanden af te wenden. Downing versterkte hen bovendien in de meening, dat de Staten wegens het handelsbelang, zoowel als wegens de binnenlandsche woelingen en den zwaren schuldenlast, bevreesd waren voor een oorlog en in alles zouden toestemmen, als die maar kon vermeden worden, zoodat men van engelsche zijde voor krachtig optreden niet beschroomd behoefde te zijnGa naar voetnoot1). Geheel uit de lucht gegrepen was deze bewering niet, naar wij weten, maar er waren toch grenzen voor de lankmoedigheid van de Staten en die grenzen begon Engeland snel te naderen. Dit bleek uit het besluit der Staten-Generaal in het voorjaar van 1664 om naar aanleiding der geruchten over heimelijke toerustingen in Engeland vice-admiraal De Ruyter, die met een vloot naar de Middellandsche Zee zou gaan om de kaperij te bestrijden, thuis te houden, een besluit, dat ten slotte na gunstiger bericht uit Engeland niet werd uitgevoerd. De Witt hoopte namelijk toch nog de verschillen uit den weg te kunnen ruimen en trad met Downing in overleg ten einde de pretentiën van Engeland zoo spoedig mogelijk te doen onderzoeken. Maar de geruchten over engelsche toerustingen bleven aanhouden en half Mei 1664 besloot men eindelijk ook hier tot de uitrusting van dertig schepen, zoo het nog heette tegen de spaansche zeeroovers, en tot het voorbereiden eener groote leening. Er kwam ernstig oorlogsgerucht; de aandeelen der Oostindische Compagnie bewezen door hunne herhaalde schommelingen - zij daalden van 500 met sprongen tot 440%Ga naar voetnoot2) - het bestaan van zekere onrust in de handelskringen, de voorbode dikwijls van belangrijke gebeurtenissen. Tegelijk evenwel zette men spoed achter de behandeling der engelsche pretentiën, die ten slotte voor een deel werden geacht ‘geene het allerminste fondament’ te hebben, voor een ander deel zoo spoedig mogelijk zouden voldaan worden. Ook aan het bezwaar van het ontbreken eener ambassade te Londen werd tegemoet gekomen door de benoeming van Van Gogh - een zwak en onhandig man intusschen, wiens zending eer slechte dan goede gevolgen heeft gehad. De uitrusting der vloot echter werd, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, tevens voortgezet, te meer nu men vernam, dat Engeland matrozen wierf, schepen bouwde en een groote bedrijvigheid in de oorlogshavens ten toon spreidde onder leiding van York zelven, hetgeen wederom deed vreezen, dat de Engelschen de uit Indië terugkeerende en niets vermoedende koopvaarders zouden aanvallen zonder een oorlogsverklaring vooraf te doen uitgaan. Daar kwam eindelijk het onbetwijfelbare bewijs, dat Holmes in Februari de bezittingen der Westindische Compagnie aan de kust van Guinea had aangevallen en het eiland Goree benevens eenige schepen der Compagnie had genomen. Eerst werd het bericht door de engelsche regeering als verzonnen aangemerkt, maar weldra was geen twijfel meer mogelijk: het bleek, dat de ‘Royal African Company’ ijverig bezig was om hare plannen te volvoeren, gesteund door de hooge engelsche aristocratie, die den slechten stand der Compagnie door een oorlog | |
[pagina 129]
| |
met de Republiek, die toch niet meer uitblijven kon, hoopten te verbeterenGa naar voetnoot1). De klachten der Staten-Generaal werden door de engelsche regeering beantwoord met tegenklachten over de aanmatigingen der Westindische Compagnie in Afrika en over hare vermeende pogingen om den engelschen handel aldaar geheel te vernietigen, waarover door de ‘Royal Company’ aanhoudend geklaagd was. Deze erkende Holmes te hebben afgezonden om die aanmatigingen tegen te gaan en hare volgens haar bedreigde factorijen te beschermen, maar zij verklaarde hem niet gemachtigd te hebben om aanvallenderwijze te werk te gaan. Hoe het zij, het bleek duidelijk, dat het Engeland om ‘breder negotie’ te doen was en dat de Republiek de middelen daartoe zou moeten geven, goed- of kwaadschiks, naar de zaken liepen. De Akte van Navigatie was niet voldoende gebleken om Engeland's handel te verheffen tot de hoogte, waarop men meende, dat hij gebracht kon worden; de lang gewenschte en nu verwachte vernedering der Republiek zou daartoe moeten leiden. Maar de Staten wilden zich niet op die wijze laten behandelen en besloten de zaak hunner bedreigde Compagnie met een twaalftal nieuw uit te rusten oorlogsschepen ‘vigoureuselyck’ te steunen. Die schepen zouden echter eerst na geruimen tijd zeilvaardig kunnen zijn en daarom werd onmiddellijk in diep geheim de spoedige uitzending van De Ruyter uit de Middellandsche zee naar Afrika voorbereid; de resolutie daartoe werd in de Staten-Generaal door De Witt den 11den Augustus handig in het voorbijgaan vastgeknoopt aan het besluit der uitrusting van de twaalf schepen en wel zoo, dat niemand dan de ingewijden er aandacht aan schonk; zelfs de president van de week, die de bewuste resolutie teekende, lette er niet op en de afwezigheid van Downing, die voor korten tijd naar Engeland was gereisd, werkte mede om de zaak geheim te houdenGa naar voetnoot2). Dat het op die wijze kon geschieden, is toe te schrijven aan een gewichtige verandering in de bestuurswijze, door De Witt in deze jaren op het voorbeeld van wat nu en dan reeds onder Frederik Hendrik was geschied en tot een gewone instelling in de Republiek gemaakt, namelijk aan de invoering der ‘secrete besognes’Ga naar voetnoot3). Deze commissiën, oorspronkelijk alleen ingesteld tot het geven van rapporten over gewichtige zaken en het voorbereiden van gewichtige besluiten, werden sedert Juni 1663 met volle regeeringsmacht ten opzichte van zekere belangrijke zaken voorzien - delegatie dus van de macht der Staten-Generaal, waardoor het voortaan mogelijk werd besluiten omtrent belangrijke zaken met groote snelheid en in diep geheim uit te voeren. Zij werden allengs een der machtigste regeermiddelen ook van den raadpensionaris, die er herhaaldelijk gebruik van heeft gemaakt. Zij bestonden uit één lid voor ieder gewest behalve Holland, dat er twee in had, een van welke gewoonlijk de raadpensionaris zelf was. Men stemde er hoofdelijk en zij kregen weldra het recht om in bijzondere zaken geheel te handelen alsof zij de Staten-Generaal zelve waren, wier griffier en notulenboek tot hunne beschikking werd gesteld. En de invloed van den raadpensionaris was in die commissiën buitengewoon groot, vooral door de ervaring, die hij van de zaken had. Zoo werd hij meer en meer meester in de Staten-Generaal, die hij leidde naar zijn inzichten, in deze jaren nog meer dan vroeger reeds. De Witt voldeed zoo op zijn wijze aan de behoefte aan een centraal gezag in den staat. | |
[pagina 130]
| |
Intusschen ging men te Londen met de onderhandelingen voort. Terwijl men met Engeland over de afrikaansche kwestie onderhandelde en de andere verschillen voorloopig op den achtergrond traden, terwijl men thans ook van staatsche zijde zijn eischen en pretentiën tegenover Engeland formuleerde in een nog veel langere lijst dan de engelsche - niet minder dan 73 punten stonden tegenover de 33 der engelsche lijst -, terwijl Van Gogh te Londen en de weder teruggekeerde Downing in Den Haag concepten aanboden en conferentiën hielden met de vertegenwoordigers der twistende compagnieën en de leiders der wederzijdsche regeeringen, werden de gemoederen van beide zijden steeds warmer en zetten zoowel de Staten als de engelsche regeering de toerustingen bedektelijk voort. Een nieuw voorstel om de verschillen aan scheidsrechters op te dragen werd door de Staten gedaan maar door Engeland koel opgenomenGa naar voetnoot1) evenals de ‘accoorden’, door De Witt voorgesteld. De overigens zeer gewettigde quarantaine, sedert het einde van 1663 in Engeland op nederlandsche schepen gelegd wegens de heerschende pest, die te Amsterdam en elders duizenden ten grave sleepte, wekte met hare voor den handel belemmerende bepalingen nieuwe verbittering in de Republiek, die klaagde over deze ‘onnaebuurlycke proceduren’. Het besluit om de naar Guinea bestemde twaalf schepen door de vloot onder Obdam zelven tot voorbij het Kanaal te geleiden bewees, dat de Staten niet gezind waren ten einde toe een passieve rol te spelen, hoezeer Engeland waarschuwde, dat bij de uitzending van deze vloot gebeurlijkheden zouden kunnen voorkomen als die, welke in 1652 tot oorlog hadden geleid. In October kwam hier te lande bericht, dat Holmes ook het belangrijke Cabo Corso had genomen en St.-George d'Elmina had bedreigd, daarna dat een andere vloot uit Engeland naar Amerika was overgestoken en den 6den September plotseling geheel Nieuw-Nederland had bemachtigd en bij de engelsche bezittingen ingelijfd. De Westindische Compagnie hief een hartstochtelijken jammerkreet aan over het dreigend verlies van nagenoeg al hare bezittingen, want ook de Westindische eilanden werden ernstig bedreigd. De verovering van Nieuw-Nederland had weinig moeite gekost. De directeur-generaal Stuyvesant had in weerwil van alle engelsche aanspraken zijn gebied totnogtoe ongerept bewaard en met krachtige hand de orde in de kolonie gehandhaafd maar het was zeker, dat bij een ernstigen aanval de zwakke bezetting het zou moeten opgeven. En zulk een aanval was te wachten. Ook Karel II had nooit officieel het bestaan der nederlandsche kolonie willen erkennen en Downing had gezegd, dat hij iets van dien naam niet op de kaart kon vinden. In overeenstemming met de oude beweringen gaf de Koning (22 Maart 1663) het geheele ‘engelsche’ gebied in Amerika aan zijn broeder, den hertog van York, ten geschenke. Ook het gebied van de Hudsonrivier met Manhattan, d.i. geheel Nieuw-Nederland, werd daaronder genoemd, en in Mei vertrok kolonel Nicholls met drie door den Koning aan zijn broeder geleende oorlogsschepen en 500 man om een en ander in bezit te nemen in het belang van den engelschen handel. De kolonel regelde eerst de zaken in Connecticut en verscheen op het einde van Augustus voor Nieuw-Amsterdam. De onversaagde Stuyvesant was gezind om met zijn zwakke hulpmiddelen tot het uiterste weerstand te bieden maar de kolonisten weigerden den ongelijken strijd te aanvaarden en gaven stad en gebied zonder verzet aan den vijand overGa naar voetnoot2). | |
[pagina 131]
| |
De Staten-Generaal protesteerden ernstig tegen dit alles maar, het resultaat van De Ruyter's nog altijd geheim gebleven tocht afwachtend, niet met veel kracht, welke houding Downing's meening, dat men het niet tot een oorlog zou laten komen, versterkte. In het late najaar lekte echter langzamerhand iets van De Ruyter's zending uit. De Witt beantwoordde Downing's vraag daarnaar ontwijkend maar kon diens argwaan niet wegnemen, en toen het bleek, dat De Ruyter werkelijk in Salee op de kust van Marokko was geweest, begreep men in Engeland misleid te zijn en toonde zich zeer verontwaardigd, hoewel volkomen zekerheid er nog altijd niet verkregen kon worden. Weldra verscheen een aanzienlijke vloot onder York in het Kanaal, daarna een tweede onder prins Robert van de Paltz, welke laatste bestemd was om de onderstelde staatsche expeditie naar Guinea tegen te houden. Bij deze houding van Engeland ging men nu ook hier over tot hét gereedmaken van de vloot, in de eerste plaats ter begeleiding van de twaalf schepen, die intusschen voorloopig niet uitzeilden wegens de sterkte der engelsche vloot in het Kanaal en om geen verbittering te wekken. Nog altijd hoopte men hier te lande op den vrede. Misschien zou die, dacht men, door tusschenkomst van Frankrijk te verkrijgen zijn. Lodewijk XIV toonde inderdaad neiging om tusschenbeide te komen, voornamelijk met het oog op zijn eigen plannen, die bij een oorlog tusschen de beide zeemogendheden moesten lijden, daar hij zoowel met de Republiek verbonden wilde blijven als met Engeland op goeden voet staan in verband met zijn plannen op de Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot1). De fransche bemiddeling werd dus beproefd, maar met weinig kracht, al trachtte koning Lodewijk de Staten te overtuigen, dat hij gedaan had wat hij konGa naar voetnoot2). Hij wilde trachten, in weerwil van het met de Republiek gesloten verdrag van of- en defensieve alliantie, onzijdig te blijven, èn in het belang van den opkomenden Franschen handel èn om zijn kans in de Zuidelijke Nederlanden waar te nemen, zoodra zij zich aanbood. De zending van De Ruyter had het gewenschte gevolg: de afrikaansche bezittingen der Westindische Compagnie werden door hem na een avontuurlijke reis naar de Afrikaansche kust heroverd. Maar het antwoord op de eerste geruchten dienaangaande gaf de engelsche regeering door een beslag op alle, met name op staatsche, schepen in de engelsche havens ten einde hare vloot van matrozen te voorzien. Tegelijk begon Downing, buiten zijn bekende eischen, schadevergoeding te vragen voor de door Engeland reeds gemaakte kosten van uitrusting en werd de straf, aan Holmes bij zijn terugkomst voor de leus wegens overschrijding zijner volmacht opgelegd, opgeheven. Men sprak reeds van het uitgeven van kaperbrieven door de engelsche regeering. Het duurde evenwel nog een paar maanden, eer men in Engeland zoover kwam, want de houding van Frankrijk boezemde Karel II ongerustheid in. Eerst zoodra hij zeker meende te zijn, dat Lodewijk bij de aangeboden bemiddeling wilde blijven en zich niet ter wille van de Republiek in een oorlog met Engeland wilde steken, wilde hij doortasten. Reeds begonnen engelsche oorlogsschepen de staatsche koopvaarders op te brengen. De Staten van hunne zijde legden nu ook op engelsche schepen in de staatsche havens beslag, al waren er slechts een paar overgebleven na een waarschuwing van Downing aan de engelsche schippers te Rotterdam en Amsterdam. De staatsche vloot kon | |
[pagina 132]
| |
nog wel geen engelsche koopvaarders opbrengen, omdat zij tegen den winter onttakeld was, maar in allerijl werd zij gereedgemaakt om in het volgende voorjaar uit te zeilen. De oorlogspartij in Engeland dreef onmiskenbaar boven en met geestdrift stond het parlement alle gevraagde sommen toe, zelfs tot het hooge bedrag van 2½ mill. pond: de londensche Beurs juichte, het volk schold op de Hollanders, het Parlement werd geprezen om zijn ‘brave vote’ tegen de ‘insulting and injurious neighbours’, die nog steeds het misdadige onrecht bedreven van Engeland's handel te overvleugelenGa naar voetnoot1). Nog lag er een zwakke kans op vrede in de aarzeling van Engeland wegens Frankrijk's houding. Memoriën van Downing en deductiën van de Staten, beide om hun recht te bewijzen, werden tot de buitenlandsche mogendheden, tot Frankrijk in de eerste plaats, gericht. Op heftigen toon verweet Downing den Staten de reeks van bekende zaken, waarover zoo lang was onderhandeld: de wreedheid der Hollanders op Ambon en in Guinea, de bezwaren den engelschen handel in den weg gelegd, de beleedigingen den engelschen naam aangedaan, alles werd in deze ‘impertinente memorie’ - zeide De Witt - in de heftigste bewoordingen voor de zooveelste maal uiteengezet. Het liep meer en meer naar den oorlog en men verwachtte iederen dag een uitbarsting. In Januari overviel eindelijk de engelsche kapitein Allen de smyrnasche retourvloot op de hoogte van Cadix maar de dappere weerstand van commandeur Jan van Brakel, die het konvooi aanvoerde, redde bijna de geheele scheepsmacht. Dat was het sein voor het uitgeven van kaperbrieven hier te lande, terwijl de staatsche oorlogsvloot zich in de havens begon te verzamelen. Ook Engeland gaf de nu reeds lang gereedliggende kaperbrieven werkelijk uit. Nog eens deed Frankrijk een zwakke poging tot bemiddeling door het voorstel aan Engeland om te Londen Van Beuningen te ontvangen, die nieuwe voorwaarden vanwege de Staten zou komen aanbieden, maar Karel II antwoordde ontwijkend: de voorwaarden der Staten zouden hem toch niet bevredigd hebben, naar hij uit Downing's brieven kon opmaken. De Staten zagen echter niet meer zoo tegen een oorlog op als een paar jaren te voren het geval geweest was. De moed hier te lande begon te stijgen, hoe dreigender het gevaar naderde; het zelfvertrouwen nam toe, nu de vloot bijeen was en de matrozen toestroomden. En er was geen spoor van de oneenigheid, waarop Downing gemeend had te mogen rekenen: ‘met cordate eenparigheid’ stelde men zich in ‘postuer om door vigueur van wapenen reparatie te mogen bekomen van de feytelycheden door de Engelsche geleden’. Eensgezind vertrouwend op de thans door De Witt's zorgen uitstekend ingerichte en door voortreffelijke officieren aangevoerde vloot, was men besloten den gehaten vijand te weerstaan. De oorlogsverklaring van Engeland op 4 Maart 1665 maakte aan alle aarzeling een einde en vol moed raapten de Staten den toegeworpen handschoen op.
Terwijl zoo een gevaarlijke oorlog opnieuw de rust der Republiek verstoorde, begon ook aan hare oostelijke zijde het twistvuur weder op te vlammen. Men had gehoopt, dat de invloed van Frankrijk op de katholieke staatjes aan de oostelijke en zuidoostelijke grenzen groot genoeg zou zijn om, nu Spanje onmachtig was om hen, zooals vroeger, uit de Zuidelijke Nederlanden te steunen, hen tot een vredelievende houding jegens | |
[pagina 133]
| |
de toch op zich zelf reeds machtige Republiek te brengen. Maar hunne grieven tegen den Staat der Vereenigde Nederlanden waren nog altijd ernstig, met name die van den bisschop van MunsterGa naar voetnoot1). De bisschop gevoelde zich in den laatsten tijd weder bijzonder gekrenkt door de afwijzing van zijn aanspraken op de heerlijkheid BorculooGa naar voetnoot2). Deze heerlijkheid was in 1406 door den toenmaligen heer uit het geslacht Bronkhorst aan Munster in leen opgedragen en bij het uitsterven van dit geslacht als opengevallen leen beschouwd. Maar het door huwelijksverbintenis aan de uitgestorven familie verwante geslacht Van Limburg-Stirum maakte op de heerlijkheid aanspraak en ofschoon Munster zich na den dood der weduwe van den laatsten Bronkhorst in 1579 in het bezit van het gebied had gesteld, bleef de familie Van Limburg-Stirum hare aanspraken handhaven, wendde zich tot kanselier en raden van Gelderland en werd in 1615 door het hof van Gelderland in haar recht verklaard, waarop de Staten het hoofd der familie in het volgende jaar plechtig als bezitter der heerlijkheid erkenden na het bisdom veroordeeld te hebben tot de betaling eener aanzienlijke schadeloosstelling wegens onrechtmatig onthouden van het bezit aan den wettigen eigenaar. Hieruit ontstond een hevig geschil tusschen Munster, dat van zijn zijde zich beriep op herhaalde vonnissen van het Rijkskamergericht, en de familie van Limburg-Stirum, gesteund door Gelderland en weldra ook door de Staten-Generaal, die deze belangrijke heerlijkheid niet gaarne in vreemde handen zagen overgaan. De energieke munstersche bisschop Christoffel Bernhard van Galen had onmiddellijk de zaak ter harte genomen en de munstersche aanspraken opnieuw ernstig doen hooren maar noch zijn vertoogen noch de steun van Frankrijk en den Keizer konden de Staten bewegen zijn eischen te erkennen en telkens weder stelden zij de Van Limburg-Stirums in het gelijk, wat den bisschop ten zeerste verbitterde. De langwijlige onderhandelingen over deze met het zeer ingewikkelde leenrecht in deze streek samenhangen de zaak bleven nog altijd voortduren en er scheen vooreerst geen einde aan te zien; Rijkskamergericht en hof van Gelderland gingen voort met de beide rechthebbenden te steunen. Daarbij kwamen nu vooreerst de oude moeilijkheden tusschen den bisschop en zijn hoofdstadGa naar voetnoot3). De houding der Staten in deze twisten was in 1658 vrij krachtig geweest en had de stad voor algeheele overheersching door haren landsvorst bewaard, maar de bisschop liet niet af, zoodat Munster herhaaldelijk een garnizoen van de Staten verzocht evenals Emden op die wijze tegen zijn graaf, Enno Lodewijk, was beschermd. Deze hadden echter bezwaar om hier zoover te gaan, ook wegens de krachtige protesten des Keizers, die zelfs rijkstroepen naar het Munstersche zond om tegen dergelijke gebeurlijkheden te waken. Vooral Friesland en zijn stadhouder, Willem Frederik, soms ook de oostelijke provinciën gaven zich veel moeite om de wenschen der stad, die allerlei voordeelen aan de Staten beloofde, te vervullen, maar Holland vreesde verwikkelingen met het Rijk en liet het gunstige oogenblik om zich aan deze zijde een sterk bolwerk te verschaffen voorbijgaan, hoe ernstig ook de resident Lieuwe van Aitzema, die door de stad met de behartiging harer belangen belast was, daarop wees. De Staten bepaalden zich tot bemiddeling maar ook deze werd slechts zwakjes volgehouden en had weinig succes op hun pogen om een akkoord aan te bieden, te minder daar de bisschop, heimelijk aangezet door den Keizer en volkomen op de hoogte van Holland's weerzin tegen krach- | |
[pagina 134]
| |
tiger maatregelen, van bemiddeling niets wilde weten. Hij had reeds vóór de zending der gedeputeerden met een leger van 14000 man het beleg voor de stad geslagen, sloot haar steeds nauwer in en verijdelde alle pogingen om haar uit haren benarden toestand te bevrijden, zoodat zij, wanhopend aan den steun der Staten, in Maart 1661 eindelijk den moed opgaf en zich onderwierp, morrend over hunnen onwilGa naar voetnoot1). Maar ook bij den bisschop had de halfslachtige houding der Staten een wrok doen ontstaan, dien hij gaarne zou koelen, zoodra de gelegenheid zich aanbood. En er kwam nog meer bij. Hij kreeg met de Staten moeilijkheden over het brievenvervoer tusschen Amsterdam en Hamburg, dat voor een deel over bisschoppelijk gebied liep en daar afhankelijk was van het uit Maximiliaan's tijd dagteekenende privilege betreffende de algemeene rijksposterij van den graaf van Thurn en Taxis. De laatste namelijk, die ook in de Spaansche Nederlanden nog hetzelfde privilege bezat als in het Rijk, bezorgde de post over Oostende naar Engeland, waarmede ook de engelsche brieven van Amsterdam over Antwerpen verzonden werden - een lange weg maar die bij de algemeen erkende goede inrichting der posterij van Thurn en Taxis zonder bezwaar gevolgd was. In 1659 echter bood de Antwerpenaar Van der Heyden de stad Amsterdam aan een nieuwen postdienst Londen-Sluis-Amsterdam in te richten, waarlangs, van het kruispunt Waddingsveen af, ook de correspondentie Londen-Hamburg zou gaan, hetgeen een groote tijdbesparing voor den handel zoowel van Amsterdam als van Hamburg beloofde. Taxis verzette zich hiertegen en riep de hulp des Keizers in om zijn kostbaar privilege te handhaven door Munster te verbieden den nieuwen amsterdamschen dienst in het Rijk over zijn gebied te laten gaan. De Keizer deed het en Munster gaf wel aan dit bevel niet onvoorwaardelijk gehoor maar het steunde toch Taxis. De amsterdamsche handel vertrouwde sedert de post langs dezen weg niet meer en zocht weldra een andere over Oldenburg, die evenwel allerlei bezwaren opleverde. Ook hierover ontstond ernstige ontstemming tegen Munster. Even ernstig was eene andere zaak, die der schuld, door den vorstGa naar voetnoot2) van Oost-Friesland wegens een erfenis verschuldigd aan den graaf van Liechtenstein, welker invordering, tot een bedrag van 300000 rijksdaalders, door den rijkshofraad te Weenen in 1663 aan den bisschop van Munster was opgedragen. Deze bood den vorst van Oost-Friesland, thans George Christiaan, aan de schuld voor zijn rekening te nemen tegen afstand van Reiderland op de groningsche grenzen, welk gebied echter wegens de schulden van Oost-Friesland aan de Staten-Generaal in hypotheek was gegeven. De oostfriesche vorst weigerde wel dit aanbod maar zag overigens geen kans om de Liechtensteinsche schuld te betalen, tenzij de Staten-Generaal hem aan een nieuwe leening wilden helpen. Deze waren er niet ongeneigd toe maar verlangden daarvoor vorstelijke goederen, in het bijzonder Harlingerland in pand benevens het recht om de Dijlerschans en het kasteel van Jemmingen te bezetten, waarin de vorst weinig lust had. Zoo bleef men onderhandelen en kwam van de betaling der schuld voorloopig niets. Van Galen maakte zich toen gereed om haar met geweld in te vorderen, terwijl hij alvast de Dijlerschans door zijn troepen liet bezetten (December 1663). Deze daad van vijandschap wekte zoowel bij | |
[pagina 135]
| |
de Staten als in Oost-Friesland hevige ontroering, daar de schans een belangrijke strategische waarde had. De vorst, zijn dralen betreurend, stemde in allerijl toe in den afstand der schans aan de Staten, die hem daarop 135000 rijksdaalders leenden ter betaling van de schuld en den frieschen stadhouder bevel gaven om een klein legerkorps bijeen te brengen ten einde de staatsche belangen desnoods met de wapenen te beschermen. Een bezending onder leiding van Van Beverningk zou nog trachten in Oost-Friesland de zaken in het reine te brengen. Maar de bisschop had blijkbaar liever de Dijlerschans dan het geld, dat met behulp der oostfriesche stenden geheel kon worden uitbetaald, vooral nu hij wist, dat de Staten de belangrijke sterkte, zoo dicht bij zijn eigen grenzen gelegen, zelf in bezit zouden nemen. Hij maakte zich gereed om haar te verdedigen tegen de bijeengetrokken staatsche troepen, wanneer ten minste niet de algeheele betaling der schuld doór Oost-Friesland hem te voren van alle aanspraken zou berooven. Ook de Keizer werkte met hem mede en liet door zijn gezant Friquet in Den Haag de Staten ernstig vermanen zich niet met deze bijzondere rijkszaken te bemoeien, wat evenwel weinig indruk maakte, daar de Keizer juist weder de handen vol had met de Turken. De uitrusting der staatsche troepen kostte bij den verwaarloosden toestand van het leger vrij veel tijd, maar in Mei 1664 was eindelijk een legerkorps van 5500 man bij Deventer bijeen, oogenschijnlijk in vrij goeden staat, alhoewel de artillerie nog niet aanwezig was en eerst later het kamp bereikte. Prins Willem Frederik rukte nu naar de Dijlerschans op, die door slechts 300 Munsterschen verdedigd werd en zich na een onmiddellijk gesloten wapenstilstand, gevolgd door een paar dagen werkelijk beleg, reeds den 4den Juni overgafGa naar voetnoot1) onder ernstig protest van den bisschop, die deze vijandige daad der Staten hoe eer hoe liever begeerde te wreken. De liechtensteinsche schuld, aanleiding tot het geschil, werd eerst na den dood van den oostfrieschen vorst, die in 1665 stierf en een minderjarigen zoon naliet, ten volle afgedaan. Het was niet te verwonderen, dat de bisschop met spanning den loop der verwikkelingen met Engeland gadesloeg en dat men ook van die zijde geneigd was zijn stemming tot eigen voordeel aan te wenden. De bisschop hoopte verder op de hulp van Brandenburg, van Keulen en van Neuburg, die alle bezwaren tegen de Staten hadden. Vooral met den keurvorst van Brandenburg, die, behalve zijn klachten als voogd van den jongen Prins, ook geldelijke moeilijkheden met de Staten had en bovendien de voortdurende bezetting zijner kleefsche vestingen door staatsche troepen gaarne opgeheven zag, trachtte Van Galen zich tegen de Republiek te verbinden. Maar Frankrijk deed haar ten minste den dienst om de keurvorsten door zijn bemoeiingen tegen te houden en werkte ook op Van Galen om hem te bewegen de Staten met rust te laten. De bisschop evenwel meende in den juist uitgebroken engelschen oorlog een geschikte gelegenheid te zien om zijn doel te bereiken, zond afgevaardigden naar Londen en sloot den 13den Juni 1665 met Engeland een geheim verdragGa naar voetnoot2), volgens hetwelk hij eind Augustus 500000 rijksdaalders en later 50000 rijksdaalders per maand zou ontvangen tegen de belofte om met 10000 ruiters en 20000 voetknechten de Nederlanden van de landzijde aan te vallen; hij stelde bovendien ook deelneming van andere rijksvorsten aan den krijg in uitzicht. De Witt had in dezen tijd eenige hoop, dat de Keizer, beducht voor | |
[pagina 136]
| |
Frankrijk's toenemende macht, ervoor te vinden zou zijn om zich nauwer met de Republiek te verbinden. Ook Spanje zou daarvoor wel iets gevoelen en eindelijk zou door 's Keizers invloed koning Karel II van Engeland misschien tot vrede bewogen kunnen worden. Zoo zou men door een groot europeesch verbond Lodewijk XIV in bedwang kunnen houden - het eerste plan van dien aard, dat in de diplomatieke stukken voorkomt en waarvan de eer moet toekomen aan De Witt, die het in het voorjaar van 1665 aan den gezant Friquet in overweging gafGa naar voetnoot1). Bij al deze handelingen van den laatsten tijd was de oorlogzuchtige bisschop voorgelicht en aangevuurd door een groningschen balling, den reeds genoemden Johan Schulenborgh. Deze had zich in de onderhandelingen over den vrede met Portugal, waaraan hij als afgevaardigde van Stad en Lande ter Staten-Generaal had deelgenomen, even dubbelzinnig gedragen als vroeger tijdens de woelingen in GroningenGa naar voetnoot2). Vooral zijn handelingen als voorzitter van dat hooge college, toen hij in strijd met de hem door zijne committenten gegeven bevelen en, naar men zeide, omgekocht door portugeesch geld, het vredesverdrag op aandrang van De Witt had doen goedkeuren, hadden hevige verbittering in zijn gewest verwekt. Zelfs een uitvoerige schriftelijke verdediging door De Witt kon hem niet redden en hij werd smadelijk uit zijn zetel in den stadsraad van Groningen en daarmede uit al zijn politieke ambten gestooten, tot groote voldoening der vijanden van Jan Osebrand Rengers, wiens invloed in het gewest zeer gedaald was, vooral sedert zijn medestander Lutsborg wegens geldelijke knoeierijen uit het college van Gecommitteerde Raden aldaar was verwijderdGa naar voetnoot3). Ook de groninger syndicus Wijchgel, een andere leider van Rengers' partij, had zijn belangrijk ambt moeten opgeven, terwijl Schulenborgh zelf, behalve tot ontzetting van al zijn posten, tot teruggave van ƒ 4000 was veroordeeld, ook al wegens beweerde maar niet geheel bewezen geldelijke tekortkomingen jegens het gewest zijner inwoning. Schulenborgh trachtte nu in overleg met zijn vriend Rengers zijn invloed te herwinnen door middel van de gilden der stad Groningen, met wier aanvoerders, de bouwmeesters Warendorp en Van Emmen, den advocaat Harkens en den olderman der kleedermakers, zekeren Udinck, hij ook bij de vorige woelingen in betrekking had gestaan. Een nieuwe ernstige gildenbeweging te Groningen in den zomer van 1662 was het gevolg zijner geheime intriges. De onthutste stadsregeering zag zich reeds dadelijk genoodzaakt eenige impopulaire belastingen te vernietigen, vooral die op het geslacht en gemaal, en het op de kleine burgerij drukkende schoorsteengeld te verminderen, dan de vonnissen tegen Schulenborgh in te trekken, eindelijk te beloven bij de verdeeling der lagere stadsambten minder uitsluitend hare vrienden en creaturen te gedenken en meerdere rechtvaardigheid jegens allen te betrachten. Door dit succes bemoedigd, vroegen de gilden, belust op herstel van hun voormalig aandeel in de regeering, ten minste op eenigen wettelijken invloed daarbij, een hervorming van het thans geheel van den Raad afhankelijke uit de burgerij gekozen college der Gezworen Meente, dat hier vanouds de raadsverkiezing in handen had, en andere ingrijpende maatregelen. Ook hierin gaf de Raad toe, beducht voor de dreigend optredende burgerij, die zich, na al dat toegeven aan hare eischen, als heer en meester in de stad beschouwde | |
[pagina 137]
| |
en zich als zoodanig begon te gedragen. Den ganschen zomer was het woelig in Groningen, maar de overwinnaars werden het weldra oneens en vooral de weinig vertrouwde Schulenborgh geraakte bij zijn medestanders in verdenking. De Raad maakte daarvan handig gebruik. Hij trachtte het heft weder in handen te krijgen, riep op een gunstig oogenblik de bezetting onder de wapenen en vond ook bij de schutterij steun, zoodat hij zich weldra sterk genoeg gevoelde om Schulenborgh gevangen te nemen. Toen kwam in November op verzoek van den Raad onverwacht de stadhouder Willem Frederik, die zich in afwachting van den loop der woelingen totnogtoe op den achtergrond had gehouden, met een vrij groote troepenmacht in de stad en legde er een aanzienlijke bezetting. Thans had de Raad het pleit gewonnen en in het volgende jaar, den 14den Maart 1663, werd het groninger gildewezen voorgoed geregeld met vernietiging van het invloedrijke bouwmeestersambt en van de aloude organisatie in het algemeen, zoodat de gilden ook hier voortaan geheel en al aan de stadsregeering onderworpen waren en daarmede de regentenaristocratie ook hier volkomen meester van den toestand was geworden. Tevens werd door den stadhouder voor de zooveelste maal een nieuw regeeringsreglement ontworpen ten einde te trachten het bestuur over het gewest op billijke wijze tusschen Stad en Land te verdeelen en aan het geknoei met de ambten een einde te maken. De Staten-Generaal keurden dit nieuwe reglement, dat op den voet van het vorige geschoeid was, gereedelijk goed maar het beoogde doel was nog op lange na niet bereikt. De leiders der mislukte beweging werden natuurlijk ten strengste gestraft. Warendorp, thans voor de tweede maal aan het verzet schuldig, werd ter dood gebracht; Schulenborgh ontkwam een gelijk lot alleen door zijn welgelukte vlucht naar het Munstersche, waarheen ook andere hoofdschuldigen, tot ballingschap verwezen, zich begaven. Hij trad spoedig in dienst van den bisschop als raad voor de oostfriesche zaken, hem, het voormalige lid der Staten-Generaal, welbekend. De overlooper hoopte nog eenmaal aan het hoofd van munstersche scharen in eere hersteld te worden en zich te wreken op zijn vijanden, die hem uit zijn hoogheid hadden nedergeworpen. De invoering van het regeeringsreglement en de onderdrukking der gildewoelingen was vooral te danken geweest aan de tusschenkomst en medewerking van Willem Frederik, wiens aanzien daardoor in het gewest aanmerkelijk was gestegen. Evenzoo werd in Friesland, waar de klachten over ambtsbejag en omkooperij weder zeer luid gehoord werden en men dientengevolge voor oproer vreesde, onder zijn bemoeiing een en ander gedaan om de heerschende misstanden te verbeteren door krachtiger handhaving der hiertegen gemaakte voorzieningen en nieuwe strengere bepalingen tegen onderhandschen ambtenhandel. Een nieuw stemreglement bracht tijdelijk ook hier weder eenige verbetering in de schandelijke misbruiken der plaatselijke oligarchen bij de verkiezingen in dat gewest, waar nog altijd vele sporen der oude volksregeering, maar in zeer bedorven toestand, aanwezig waren. Het gelukte wel niet om die oligarchie geheel te breken, maar iets draaglijker verhoudingen werden ook hier geschapen. De friesche vorst heeft van dit alles niet lang genoegen gehad. Een ongelukkig toeval bij het in orde brengen van een pistool, dat onverwachts afging en welks kogel zijn kaak doorboorde, benam hem den 31sten October 1664 het leven en zijn zevenjarige zoon Hendrik Casimir II volgde hem onder voogdij zijner moeder Albertina Agnes in zijn stadhouderschappen op. Nog een nieuw ongeluk dreigde het zwaar beproefde geslacht van Nassau, toen na afloop der begrafenis van den frieschen stadhouder prins Johan Maurits, | |
[pagina 138]
| |
in Franeker over een brug rijdend, te water geraakte en slechts met moeite werd gered. Nooit schenen de Huizen van Oranje en Nassau verder van de heerschappij in de nederlandsche gewesten te zijn dan in deze jaren, toen twee zwakke kinderen en een bedaagde ongehuwde man de eenige mannelijke vertegenwoordigers hier te lande waren van de vorstenhuizen, die het lief en leed van den jongen nederlandschen staat nu een eeuw lang hadden medegeleefd. En van die drie had Johan Maurits zich ten deele reeds van de Republiek afgewend door als stadhouder van den keurvorst van Brandenburg te Kleef op te tredenGa naar voetnoot1), ofschoon men hem nog kon aanmerken als het aangewezen hoofd van het staatsche leger in geval van oorlog. Hoe treurig het met het aanzien ook van den jongen prins Willem III thans gesteld was, blijkt uit de handelingen der Staten van het anders om zijne oranjegezindheid bekende Zeeland ten aanzien van de regeering van Vlissingen en Veere, waar zij de Prinses-Douairière dwarsboomden in hare rechten als voogdes van haren kleinzoon en haar beletten door een nieuw reglement het bestuur dier steden op een beteren voet in te richten. Al het beleid der heerschzuchtige vrouw was noodig om in overleg met hare dochter Albertina Agnes, die in Friesland de voogdij over haren anderen kleinzoon voerde, ten minste de bezittingen der zwaar beproefde familie in de Republiek zooveel mogelijk ongerept voor betere tijden te bewaren. En dat gelukte haar werkelijk, al scheen het soms dat de jonge Prins van Oranje ‘avant qu'il soit en age, serait tout à fait ruiné dans ses biens et dans les provinces’Ga naar voetnoot2). Zijn prinsdom bleef in handen van Frankrijk en toen eindelijk na vier jaar lange onderhandelingen te Parijs en Londen Lodewijk XIV in het najaar van 1664 toestemde in de teruggave van het onrechtvaardig in bezit genomen goed, ook toen Constantijn Huygens, die deze onderhandelingen onder groote bezwaren en niet altijd tot voldoening der Prinses had gevoerd in het voorjaar daaropvolgende te Oranje de huldebewijzen der bevolking aan haren jongen vorst in ontvangst kwam nemen en de fransche bezetting aftrok, maakte niemand zich illusiën over de werkelijke onafhankelijkheid van het thans weerlooze, aan alle zijden door fransch terrein omgeven staatje. De zwakke hoop der oranjegezinden was gevestigd op de toekomst, wanneer eenmaal misschien de erfgenaam der Oranjes, meerderjarig geworden en gedragen door de nog altijd levendige sympathie des volks, voor zich en zijn geslacht zou kunnen trachten zijn verheffing te verkrijgen van de thans oppermachtige staatspartij, die vaster dan ooit in den zadel zat en onder de leiding van den energieken raadpensionaris zeker niet gemakkelijk tot die verheffing zou te brengen zijn. Het oude ‘Oranje boven’ klonk velen thans als een bespotting in de ooren, maar het klonk toch nog en het nieuwe van innige liefde getuigende lied van den ‘kleinen Prins’ beloofde voor hem en de zijnen betere dagen: ‘alevel’ zou hij ‘stadhouder zijn’. |
|