Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 89]
| |
tijdelijks vertoonde. Thans was alles bevestigd, duurzamer geworden en scheen de vrede uit te lokken tot het nagaan der gronden, waarop de verwachting van nog grootere ontwikkeling in de toekomst berustte. Daarbij richtte zich het oog voornamelijk op Holland, het rijkste en meest bevolkte der gewesten, het machtigste en invloedrijkste tevens, welks oppermacht, tot ergernis dikwijls van de landgewesten, die der prinsen van Oranje had vervangen, tijdelijk ten minste, zoolang de jonge erfgenaam hunner hooge traditiën nog niet tot de jaren des onderscheids zou zijn gekomen. Nog jaren zouden moeten verloopen, eer de jonge prins Willem zelfstandig zou kunnen optreden. Zorgvuldig opgevoed, afwisselend op het Binnenhof in Den Haag en op zijn kasteel te Breda, tijdelijk in het Prinsenhof te Leiden (1659-1662)Ga naar voetnoot1) verblijf houdend, groeide Willem III van Oranje op, helder van geest, veelbelovend van aanleg maar teeder van lichaamsgesteldheid, wel 'behoefte hebbend aan zorgen, die zijn jeugdig bestaan konden omringen. Wij hebben een beschrijving van zijn voorkomen in dezen tijd: ‘fort beau, le visage long mais bien formé, l'oeil doux, le nez aquilin et l'esprit vif, il parle bien et hardimentGa naar voetnoot2)’. De regenten, die thans het machtige Holland beheerschten, wisten wel, dat zij op den duur zijn opkomst niet zouden kunnen beletten, en al mochten zij hem in theorie beschouwen als eenvoudig een aanzienlijk, zij het den aanzienlijksten onderdaan van hun gemeenebest, al hoopten zij door handige maatregelen de vereeniging later in zijn hand van de gezamenlijke waardigheden zijner voorvaderen te kunnen verhinderen - dat het volk zijn verheffing tot die waardigheden als vanzelf sprekend beschouwde, kon ook hen niet ontgaan. Voorloopig evenwel scheen de regeering van het patriciaat, van de stedelijke aristocratie, in Holland ten minste oppermachtig te zijn en naar haar voorbeeld richtte zich de regeering ook in de andere gewesten meer en meer. Eigenlijk republikeinsch gezind, zegt de fransche letterkundige St. Evremond iets later, was men in die kringen niet maar men tooide zich gaarne met dien naam. daarbij denkend aan afkeer van monarchale of dynastieke willekeur. Slechts De Witt en enkele andere leidende staatslieden gaven zich rekenschap van de beteekenis van het woord Republiek. Holland trok in den Staat - dat was de gebruikelijke naam - het meest de aandacht. Slechts een enkele maal richtten zich de schreden van den vreemden reiziger naar andere gewesten, het meest nog naar het nabijgelegen Zeeland, dat met Holland zooveel overeenkomst vertoonde en zoo nauw met die provincie verbonden was. Slechts een enkele maal drong hij, tenzij als student, in Utrecht en Gelderland door en dan nog bepaalde hij zich tot de hoofdplaatsen dier gewesten; het Noorden, zelfs het belangrijke Friesland werd slechts weinig bezocht; de streken in het Zuiden, de wingewesten, de Generaliteitslanden bleven den vreemdeling zoogoed als onbekend. En ook de vaderlandsche schrijvers zelf wijdden aan de meeste der ‘Zeven Provinciën’ slechts weinig aandacht; ook zij bepaalden zich bij hunne beschrijvingen voornamelijk tot Holland en de hollandsche steden en zelfs de kleinste van deze vonden hare bewonderende geschiedschrijvers, terwijl de grootere plaatsen in de overige gewesten meerendeels nog lang op een beschrijving moesten wachten. Er was wel overeenkomst in het uiterlijk van de steden ook der meer afgelegen streken van de Republiek te herkennen - wie uit de Zuidelijke Nederlanden of van de duitsche zijde hare grenzen overschreed, werd aanstonds getroffen door de hier alom heerschende netheid en welvaartGa naar voetnoot3) | |
[pagina 90]
| |
- maar zelfs een aanzienlijke stad als Utrecht met haar talrijke houten huizen, ook in de hoofdstraten en aan de voornaamste grachten, viel wat haar uiterlijk betreft den reiziger, die haar van Holland uit bezocht, tegen, zoowel wat de ‘grandeur et beauté des maisons’ als wat de ‘netteté des rues’ betreftGa naar voetnoot1), al zag men ook hier fraai beschilderde glazen in eenvoudige woningen, al ontmoette men ook hier, gelijk in Holland tot zelfs in boerenwoningen, schilderstukken der groote en kleine hollandsche meesters van dien tijd als gewoon sieraad der vertrekken. Landsteden als Deventer mochten enkele deftige huizen tellen, met een hollandsche stad konden zij noch in omvang noch in glans vergeleken worden; slechts als vestingen staken deze ‘frontiersteden’ sinds Maurits' dagen boven de hollandsche uit. Ging men van Rotterdam, dat ook al ‘la seconde Venise’ heet en door zijn druk handelsverkeer met Engeland, door zijn haring- en lakenhandel vooralGa naar voetnoot2), de aandacht trok, naar het elegante maar stille Delft, dan kwam men door een streek, waar ‘tout le pays semble plustost une seule maison de plaisance qu'une campagne’Ga naar voetnoot3), met door boomen omgeven kanalen, waarin zwanen en eenden vrijelijk rondzwommen om de talrijke trekschuiten en andere vaartuigen. Van het onvolprezen Den Haag, het rustige ‘dorp der dorpen’, met zijn prachtig‘Voorhout’,Constantijn Huyghens' ‘Batava Tempe’, zijn Vijverberg en zijn heerlijk bosch, den ‘Haagschen Hout’, waar de vogels kwinkeleerden en vorsten en heeren, staatslui en kooplieden ‘deftig rondwandelden’ onder het schaduwrijke geboomteGa naar voetnoot4), met zijn statige paleizen om het oude Binnenhof, naar het geleerde en nijvere maar ongezonde en omstreeks het midden der eeuw herhaaldelijk ernstig door de pest geteisterde Leiden met zijn lommerrijk Rapenburg, ging men weder door heerlijke boom- en weiderijke landouwen, die wel in de liefelijke duinnatuur bij Haarlem, in de welvarende ‘Streek’ tusschen Hoorn en Enkhuizen hare wedergade vond maar alleen overtroffen werd door de schoone Vechtoevers met hare prachtige lanen en buitens, door de dichters bezongen als het ideaal van natuurschoon en landleven, zich voortzettend in den veelgeprezen weg tusschen Utrecht en Amersfoort, ‘le plus beau chemin du monde’ van dien tijdGa naar voetnoot5). Welk een verschil met de geldersche en overijselsche heidevelden, met de slechte wegen in het onherbergzame Twente en Drente, in het verwaarloosde Brabant, die men zelfs midden in den zomer niet kon berijden zonder tot over de assen van den wagen in het water te ploeteren! Het levendig verkeer in Holland waar geregelde beurtschipdiensten over de om hun helder water geroemde, door boomen overschaduwde kanalen de steden verbonden naast de wagendiensten als vanouds, wekte ieders verbazing; slechts sommige gedeelten van het nog rijke en bloeiende Zeeland, van midden-Friesland en de onmiddellijke omgeving der stad Groningen konden zich eenigszins daarmede meten. Die drie gewesten waren het ook, welke zich eenigszins met Holland konden vergelijken wat rijkdom aan weiden, wat aantal van droogmakerijen, wat zorg voor bedijking, wat aanleg van kanalen betreft. Zeeland echter had zijn besten tijd reeds gehad en begon te lijden onder het bezwaarlijke verkeer tusschen de verspreide eilanden en het voortdurend trekken der bevolking naar het veelbelovende Holland; de veenontginningen en de daar- | |
[pagina 91]
| |
mede samenhangende kanalenbouw in het Groningsche, voor een deel met hollandsch kapitaal ondernomen, verhoogden in dezen tijd onder leiding van energieke persoonlijkheden als Adriaan Wildervanck de welvaart van dit gewest in hooge mate; de indijkingen op de zeeuwsche eilanden leverden velen in Holland en Zeeland groote winsten op, die in Holland's Noorderkwartier waren vóór het midden der eeuw grootendeels reeds voltooidGa naar voetnoot1). Intusschen wijzen de verbetering van de Eem, ten behoeve vooral van Amersfoort, het leggen van den Slaperdijk in de Geldersche Vallei na 1652 tot wering der overstroomingen, het plan tot kanalisatie van de Apeldoornsche Grift, op werkzaamheid in die richting ook in andere provinciën; de in 1625 door Roelof van Echten begonnen ontginning van de venen beoosten Meppel wijst door den naam ‘Hollandsche Veld’ weder op het hollandsche kapitaal, dat hier in het ‘hooge veen’ werd geplaatst; de aanhoudend voortgaande bedijking van de Lauwers en den Dollart, ten deele ook met hollandsch kapitaal, deed ook in het verre Noorden steeds meer land aanwinnen. Maar de kracht des lands lag toch in de hollandsche steden, onder welke het in 1658 opnieuw vergroote en thans tot een stad van 150000 inwoners gestegen Amsterdam de kroon spande; zijn statige ‘grachten’, in halvemaanvorm de stad in steeds grooter kring omspannend, zijn ‘eilanden’ aan den IJkant werden bezet met snel aangroeiende rijen van pakhuizen en woningen, waaronder vooral de prachtige huizen der rijke kooplieden op de Heeren- en Keizersgrachten uitmuntten. Met trots roept een auteur uit: ‘wie Amsterdam niet gezien heeft, heeft geen schepen gezien en weet niet, wat zeewezen is’Ga naar voetnoot2); zijn magazijnen en havens, zijn kerken en weeshuizen, zijn beroemd tuchthuis, zijn bewonderd arsenaal, zijn vermaard stadhuis, het in 1655 voor het eerst in gebruik genomen ‘achtste wereldwonder’, alles was de trotsche stad waardig, die haar gelijke nergens ter wereld vond. Leiden wordt met eenige overdrijving geprezen als de schoonste stad van EuropaGa naar voetnoot3), als onder de steden ‘wat de lente is in de saizoenen’, meer dan ooit bloeiend door haren lakenhandel en bekend door haar roemruchtige geleerden en haar soms meer dan 2000 studenten; Haarlem, sedert 1667 met Leiden door een breede vaart verbonden, zetel van bier- en linnennijverheid en bleekerijen; het kleine en rustige Delft, welvarend stadje van bierbrouwers en renteniers; het oude Dordrecht, middelpunt van levendigen rivierhandel, vooral in fransche en rijnsche wijnen; Rotterdam, reeds een der grootste steden, door zijn engelschen handel en zijn haringvangst sedert een halve eeuw snel opgekomen; het vriendelijke Gouda, door de in deze eeuw zoo dikwijls optredende pest bijna geheel gespaard, te midden van een waterrijke streek, een door renteniers gezochte landstad, rijk aan pijpenfabrieken; daarbij een dertigtal kleinere, ten deele ommuurde steden en meer dan 400 dorpen, waaronder er vele waren, die men in andere landen steden zou noemen. En dit alles op een grondgebied van nauwelijks 60 mijlen in omtrek, welks bevolking op niet veel minder dan 1 millioen, de helft der geheele bevolking van de Republiek, mag worden geschatGa naar voetnoot4). | |
[pagina 92]
| |
Die bevolking, hoewel door hare aanhoudende wrijving met andere volkeren over de geheele wereld, door de vestiging van vele vreemdelingen in haar midden, door den toenemenden invloed der fransche beschaving in de hoogere kringen reeds op weg om enkele harer eigenaardigheden te verliezen, ten minste voor zoover de stedelingen aangaat, hield toch nog genoeg eigenaardigs over om den vreemden reiziger te boeien. Haar gezond verstand, hare krachtige energie, hare standvastigheid, haar onuitputtelijk geduld, hare taaie volharding, haar werklust en werkkracht, haar weldadige zorg voor armen en ongelukkigen, hare matigheid in spijzen en voeding in het algemeen, de deftigheid harer overheden, haar eenvoud van kleeding, hare belangstelling in de publieke zaak, hare vrijheid van denken, spreken en schrijven, hare billijke wetten, haar gezond en krachtig voorkomen, haar verstandig overleg, hare zuinigheid, ordelijkheid en degelijkheid, die haar deed sparen en het gespaarde niet verkwisten aan weelde, maar opleggen of besteden aan het opsieren van huis of hof, hare slimheid en handigheid in het verkeer, de netheid harer woningen, de reinheid harer zeden, de veredelende invloed harer vrouwen op de samenleving worden, ook door onwelwillende beoordeelaars, ten zeerste geprezenGa naar voetnoot1). Haar wantrouwige aard, hare neiging om den vreemdeling te minachten en van zijn onervarenheid misbruik te maken, hare niet geheel ten onrechte verdachte vertrouwbaarheid in zaken, hare hardnekkigheid, die in arren moede deed zeggen, dat men eerder een Jood tot het Christendom kon bekeeren dan een Hollander van ongelijk overtuigen, hare langzaamheid in het besluiten, hare koelheid en teruggetrokkenheid, haar geringschatting van vormen en plichtplegingen, haar overhellen tot den drank, bij lagere en hoogere klassen nog uiterst bedenkelijke, ook bij den regentenstand verre van zeldzaam, haar sterk op den voorgrond tredende zelfzucht vielen echter niet minder in het oog. Ook de snelle afneming harer vroegere militaire deugden in een tijd van jarenlange rust: zij liet immers hare oorlogen door gehuurde troepen voeren gelijk reeds sedert het einde der 16de eeuw het geval was geweest, zoodat zij zelve het gebruik der wapenen was afgewend en hare schutterijen eigenlijk alleen schenen voort te bestaan ter wille der pompeuse schuttersfeesten en der manhaftige militaire kleeding, die de dragers in de oogen des volks verhief. Het valt niet te ontkennen, dat ook hier uitzonderingen op den regel voorkomen, en wie in het bijzonder het oog vestigt op het ‘haagsche leven’ van dien tijdGa naar voetnoot2), zal worden getroffen door aanzienlijke afwijkingen van het beeld, hier van volk en volksaard gegeven. Die afwijkingen: zedeloosheid in de hoogere kringen, hopelooze ledigheid van het leven der aanzienlijke dames en saletjonkers, overdreven weelde, voortwoekering van speelzucht, algemeenheid van het duel om onbeteekenende redenen - zij hangen samen met de ontwikkeling van het haagsche hofleven in de dagen van Frederik Hendrik en tijdens Willem II, toen een menigte jonge edellieden vooral uit Frankrijk, door den militairen roem der Oranjes en door den glans van het stadhouderlijke hof aangetrokken, zich in Den Haag vestigden en de verfijnde maar bedorven fransche gewoonten ingang deden vinden bij de aanzienlijken, die het lichtzinnge Parijs als de hooge-school van het beschaafde leven beschouwdenGa naar voetnoot3). En al mochten een enkele maal de sporen van een dergelijken geest ook elders in de steden merkbaar | |
[pagina 93]
| |
zijn, bijna altijd zijn zij tot de haagsche bron terug te brengen en steeds kan men wijzen op feiten, die aantoonen, dat men hier met uitzonderingen te doen heeft. Gedenkschriften als die van Constantijn Huygens, den zoon, die van de wufte Madame de Zoutelande, van den vervelenden rijmelaar Coenraet Droste, briefwisselingen als die van den ouden Constantijn en van Christiaan Huyghens laten ons het haagsche leven van dien tijd in alle, ook in gunstig werkende, kleuren zien, maar daartegenover staan de talrijke getuigenissen omtrent het oudhollandsche leven en het oudhollandsche huisgezin zooals het toen nog bij de groote meerderheid der bevolking te zien was, in de dagboeken van Doubleth, de brieven van Johan de Witt, de levensbeschrijvingen onzer groote zeehelden, letterkundigen en staatslieden, in Cats' schilderingen van het huiselijke leven, in de tooneel- en kluchtspelen van dien tijd, in de reisbeschrijvingen en opmerkingen van vreemdelingenGa naar voetnoot1). Waar Temple, de engelsche gezant, die hier langer dan twee jaren verkeerde, spreekt van den eenvoud van den eersten zeeman en den eersten staatsman van den tijd, waar hij getuigt van het burgerlijke leven van beiden - De Ruyter zich op het uiterlijk niet onderscheidend van een gewoonen zeekapitein of koopman; De Witt, eenvoudig gekleed, levend als een burgerman, op straat slechts door één dienaar gevolgd, denzelfde, die hem en de zijnen in huis bediende aan zijn eenvoudige tafel - daar zegt hij er bij: ‘en zoo leven alle magistraten’; maar hij voegt er tevens aan toe, dat vele officieren in staatschen dienst wel anders leven, hoewel ook zij naar zijn meening zich nog gunstig onderscheidden van die in andere landen. Dezelfde scherpziende engelsche staatsman onderscheiddeGa naar voetnoot2) hier vijf bevolkingsklassen: boeren, zeelieden, kooplieden, renteniers en edelen en officieren. De eersten beschrijft hij als werkzaam, maar lomp en onbeschaafd, rond en eerlijk, ten minste zoolang zij verre van de steden wonen, eenvoudig en matig, zelfs armelijk van levenswijze, zoodat zij zich met een weinig krachtige voeding tevredenstellen en daardoor wel lang van postuur maar niet naar evenredigheid sterk geacht mogen worden. Ruwer en norscher zijn de zeelieden, karig van woorden gelijk van leefwijze, gehard en taai, moedig en volhardend meer bij verdediging dan vurig bij aanval. Weinig gemakkelijker in den omgang dan deze zijn de kooplieden en handwerkslieden in de steden, vasthoudend en energiek, handig en onbetrouwbaar, waar het hun voordeel geldt, op hun recht staande en ‘koopmanseerlijk’. Uit de klasse der renteniers in de steden komen de regenten voort: het zijn rijk geworden voormalige kooplieden en nijveren of zoons van die klassen, waarmede zij zich aanhoudend vermengen, levend van de inkomsten uit hunne goederen ten plattelande, van de lijf- en losrenten ten laste der stedelijke, gewestelijke of landsregeering, van de interesten hunner aandeelen in de groote compagnieën, soms ook van de opbrengst hunner in handelszaken gestoken kapitalen. Groote kapitalen vindt men echter minder onder hen dan onder de werkelijke groothandelaars; hun rijkdom is in den regel slechts matig, ook doordat de interest op een lagen voet staat en de inkomsten uit de landgoederen zelden 2% te boven gaan, terwijl de bezoldiging der staats- en stedelijke ambten gering is. De jonge regentenzonen studeeren in den regel te Leiden en Utrecht in de rechten ter voorbereiding voor regeeringsposten en voltooien hunne opvoeding door | |
[pagina 94]
| |
een reis naar Frankrijk en Engeland, tot Italië toe. De klasse van den eigenlijken adel verheft zich in aanzien nauwelijks boven die der regenten: in Holland is zij gering in aantal, ten deele ten gevolge van den langen spaanschen oorlog, die vele familiën heeft uitgeroeid; nauwelijks enkele oudadellijke geslachten zijn daar overgebleven, die zich met trots afgezonderd houden van de regentenfamiliën, dikwijls zelfs van die, welke door koop in het bezit van voormalige adellijke goederen en titels gekomen zijn en zich daarop niet weinig verheffen, zich noemend naar die goederen met verduistering van eigen burgerlijken naam; zij volgen vooral den franschen adel na, evenals de officieren en de rijke koopmanszoons doen, en zouden gelijk deze gaarne aan een stadhouderlijk hof schitteren. Zoo was het in Holland. In de andere gewesten vertoonden zich ongeveer dezelfde typen: wat ruwer, wat onbeschaafder van uiterlijk voorkomen als van innerlijke hoedanigheden, wat minder bedorven ook door het minder woelige leven en de mindere weelde. De talrijke geldersche, utrechtsche en overijselsche adel deed zich vooral in die gewesten krachtig gelden evenals de aanzienlijke friesche en groningsche jonkers, nog iets minder beschaafd dan die der oostelijke gewesten ten gevolge der meerdere afgelegenheid van de noordelijke provinciën, waaruit zijn leden slechts naar Holland kwamen om tijdelijk in hooge staatscolleges zitting te nemen en dan ook wat van de hollandsche zeden plachten over te nemen, die overigens ten plattelande weinig ingang vonden. De vreemdeling zag dat alles met belangstelling aan maar ten slotte, zegt Temple, aan het einde zijner beschouwingen over het hollandsche volkskarakter, zou men toch liever willen reizen dan wonen in dit grondgebied, waar het land beter is dan de lucht, het voordeel meer gezocht wordt dan de eer, waar men meer verstand dan geest, meer goedhartigheid dan vroolijkheid bezit, meer overvloed kent dan genot, waar men meer vindt op te merken dan te begeeren, waar men meer menschen ontmoet, die men kan achten dan die men kan liefhebben. Een der meest in het oog vallende eigenaardigheden van den Hollander, van den Nederlander in het algemeen was zijn gehechtheid aan huis en hof, en in verband daarmede de, bij alle onderlinge vrijmoedigheid in onderlinge verhouding, sterke band niet alleen in het huisgezin maar ook in de verdere familie. Sommige schrijvers verbazen zich over de vrijheid, die de kinderen op straat zoowel als in huis genieten, een oefenschool in de sterk uitkomende onafhankelijkheid van oordeel en optreden, die zich reeds in de jeugd doet kennen, ook zelfs tegenover vader en moederGa naar voetnoot1). Anderen worden getroffen door den vrijen toon, de onafhankelijke verhouding der dienstboden, die zich niet gemakkelijk laten beheerschen door de luimen en de willekeur van meesters en meesteressen; nog anderen getuigenGa naar voetnoot2) van den grooten invloed der gehuwde vrouw, meesteres in het huishouden, waar zij vrijmachtig haar scepter zwaait en ook haren echtgenoot bindt aan de gestelde strenge regelen van netheid en goede orde, terwijl zij zich niet zelden inlaat met de zaken van den staat, vooral waar het benoeming van familieleden tot posten geldt.Ga naar voetnoot3) In zijn huis duldde de Nederlander geen bemoeiing der overheid, geen overlast van welken aard ook; ook van hem mocht gelden, dat zijn huis zijn ‘kasteel’ was. Daaraan besteedde hij gaarne zijn zuur verdiende en zuinig bewaarde penningen om het te verfraaien en in te richten naar zijn zin. | |
[pagina 95]
| |
Het oudhollandsche huis der vermogenden in de 16de eeuwGa naar voetnoot1), dat zich reeds in het begin dier eeuw door zijn trapgevel onderscheidde, bleef ook in dezen tijd over het algemeen aan dien bouwvorm getrouw, al werd het hooger en ruimer en steeds kwistiger versierd met beelden en figuren, met lijst- en kroonwerk. Die versierselen stonden in den regel in verband met het ambacht, met de bezigheden van den eigenaar en gaven dikwijls, bij ontbreken van het alom zichbare uithangbord, den naam aan de woning, die echter ook wel haren naam ontleende aan het geslacht van den huisheer of aan de tevreden of norsche, vroolijke of sombere stemming, waarin hij bij den bouw verkeerde. Bij het toenemen van den rijkdom en het vermeerderen van het aantal renteniers verdwenen de vroeger voor het bedrijf noodige luifels aan de onderste verdieping en werd het aantal vensters grooter, de eenvoud der versiering van gevel en daklijst, van binnenkamer en huis minder opvallend, terwijl de hof van bleekveld als vanouds meer en meer tuin werdGa naar voetnoot2), versierd met bloemen en heesters, met beelden en perken, fonteintjes en in dierfiguren geschoren hagen, wederom naar fransch model, met wit zand en kiezelsteenen, kunstig in den vorm van mozaïeken geschikt. Dergelijke tuinen vond men buiten de stadsmuren in de nabijheid, met een koepel als middelpunt en stijve bloem- en moesperken. Ook die buitentuinen bleven nog bijna twee eeuwen in gebruik maar nevens de tuinen bij de huizen, sedert de bloembollenkoorts van omstreeks 1636 rijk voorzien van allerlei bloem- en bolgewassen. Zelfs de kleine burgerman wisselde zijn bleekveld met een bloementuintje af, liefst, als het kon, tegenover zijn huis aan den kant van de gracht of de sloot waar hij woonde. Zoowel van buiten als van binnen werd gezorgd voor groote net- en reinheid: zorgvuldig onderhouden schilderwerk, fraai geschuurde koperen of ijzeren kloppers en knoppen aan de deuren troffen het oog; stoep en gevel, gang en kamer werden geregeld, zelfs dagelijks, geschrobd en gewasschen, wat Temple toeschrijft aan de wenschelijkheid om de gevolgen van de buitengewone vochtigheid der temperatuur te verzachten, dezelfde reden, die hij ook opgeeft voor het overmatig streven naar huiselijke reinheid en netheid, blijkend uit het voortdurend poetsen en wrijven van meubelen en metaalwerk, de geliefkoosde bezigheid van de hollandsche vrouwen en dochters, die men zich niet kon voorstellen zonder stoffer of waschgerei. Die reinheid intusschen strekte zich minder tot het lichaam en ook niet altijd tot de kleeding uit. Zelfs in de hoogste kringen had men zekeren afkeer van wasschen, ook van handen en gelaat, die dagen lang buiten aanraking met water bleven gelijk de bedekte lichaamsdeelen dikwijls weken en maanden lang; onreinheid van het haar was zeer gewoon en de vrouwen gaven in deze opzichten den mannen niets toe, overtroffen hen dikwijls in verwaarloozing der lichaamsreiniging en in slordigheid, ja vuilheid van kleeding. ‘Morsig als een ael’ zoo klinkt het oordeel over hollandsche mannen en vrouwen van dien tijdGa naar voetnoot3) en de ‘glommende comptoiren’ worden op bedenkelijke wijze tegenover de ‘vuyle aensichten’ gesteld. Van het gewone burgerhuis was het ‘voorhuis’ het belangrijkste vertrek, waar de familie haar hoofdverblijf hield, tenzij het - zooals bij ambachtslieden, kooplieden en nijveren het geval was - als werkplaats werd gebruikt; in dat geval was het daarachter gelegen nauwe en eenvoudig gemeubileerde ‘kantoortje’ het woonvertrek, waartoe het zelfs in voorname | |
[pagina 96]
| |
huizen bestemd was. Het witte zand, dat in de kamers den houten vloer bedekte, voor zoover niet een klein tapijt dit minder noodig maakte, verhoogde den indruk van reinheid evenals het heldere tegel- of stucwerk, dat aan den wand de blinkend gewreven houten lambrizeering aan de benedenzijde afwisselde. Spiegels en glazen, rijen van tinnen en koperen vaten en schotels blonken den bezoeker aan alle kanten tegen, zorgvuldig onderhouden en geschuurd; voor zoover men niet italiaansche mozaïekvloeren kon bekostigen, werd in den zomer onder den schoorsteen het zand in fraaie figuren gestrooid. Aan de wanden hingen schilderijen van bekende of minder bekende meesters, versierselen, die bijna nergens ontbraken, zelfs niet bij den gewonen burger of bij den eenvoudigen boer; zij dienden dikwijls ook als geldbelegging wegens de betrekkelijk aanzienlijke waarde, die er soms mede gemoeid was. Dergelijke schilderijen vond men vooral in de pronkvertrekken, die meestal op de tweede verdieping lagen en naar het papieren of goudlederen behangsel of de kleur der geschilderde lambrizeering werden onderscheiden, bij eenvoudige burgers met matten bevloerd, bij de meer aanzienlijken met ingelegde vloeren of rijke tapijten op den grond en kostbare gobelins aan den wand voorzien; fraai gebeeldhouwde kasten en kastjes, zeldzaamheden uit Oost en West, friesche of twentsche klokken, sierlijk gesneden stoelen en tafels, kunstig gebrande vensterglazen met familiewapens of figuren uit de bijbelsche of profane oudheid, fijn bewerkt glas- en spiegelwerk, kostbare porseleinen en steenen pullen trokken er de aandacht. Doch slechts noode liet de huisvrouw er den wildvreemde binnen: niet dan na de schoenen of laarzen te hebben uitgedaan werd men in die heiligdommen toegelaten, hoe gaarne ook de eigenares hare schatten liet bewonderen. In de slaapkamer zag men bij de aanzienlijken en meest gegoeden gebeeldhouwde ledikanten met zware gordijnen van groen damast, fijn serge of laken; de gewone burger, zelfs de tamelijk vermogende sliep in de voorvaderlijke uit den wand gebroken bedstede, waarin men met een ladder of een voetbank klimmen moest; bij allen vond men donzige bedden en overvloed van helder linnen, dat den vreemdeling troostte bij de gedachte aan die donkere ‘slaapkasten’, overdag zorgvuldig door beschilderde of gebeeldhouwde deuren aan het oog onttrokken; gladde engelsche matten op den grond verhoogden ook hier den indruk van netheid. Groote linnenkisten met goed onderhouden koperen of ijzeren beslag, welvoorziene kleerkasten en kabinetten meubelden de slaapvertrekken. De keuken of ‘stove’ met haar blinkend vaatwerk, haar schoon gewasschen tegelvloer en tegel- of kalkwanden, haar matten stoelen, haar welgevuld ‘tresoor’ of ‘schapraai’ met schotels en borden, haar ruim voorziene tinkast, waarin het dagelijksche tinwerk een plaats vond, voor zoover het niet in de rijkvoorziene kast van het voorhuis was opgenomen, haar welonderhouden vuurhaard of vuurpot getuigden evenzeer van den zin voor netheid, die bij dienstboden niet minder dan bij huisvrouwen als een hoofddeugd werd beschouwd. Zoo leefde de degelijke Hollander in zijn woning, waaraan hij gehecht was, al mocht hij zich gaarne een uurtje verpoozen in de naaste herberg of ‘tapkroeg’ om er met zijn buren de gebeurtenissen in stad en land, de kansen van den oorlog in verre streken, de belangen van handel en nijverheid te bepraten onder het genot van een glas bier, wijn of anderen drank. De gewone volksdrank was nog het bier, het ‘klein’ of ‘dun’ bier; de zwaardere hamburger, engelsche, heusdensche bieren, de plaatselijk gebrouwen zwaardere biersoorten werden ook niet versmaad. Vooral het delftsche | |
[pagina 97]
| |
bier was sedert de 15de eeuw algemeen in gebruik, ook in de andere gewesten, waarheen het nog in de 17de veel werd uitgevoerd evenals het haarlemsche, het deventersche, het harlinger, het bredasche, de roem van welke laatste bieren evenwel zeer aan het tanen was. De thee, die in de eerste helft der eeuw hoofdzakelijk nog alleen als geneesmiddel in de apotheek voorkwam, als ‘universeel’ geneesmiddel zelfs ‘voor alle ziekten en krankheden’, kwam eerst omstreeks 1660 op het voorbeeld van ParijsGa naar voetnoot1) als drank in de mode en weldra werd het ‘chineesche heulsap’, met de westindische chocolade, voor de vrouwen wat later de koffie en sedert het begin der eeuw de tabak voor de mannen was, bij wie het ‘toeback suygen’ uit lange goudsche pijpen omstreeks het midden der eeuw gewoon mocht heeten en de ‘toebackshuysen’ - want in huis rookte men nog weinig, hoogstens op de stoep vóór de woning - in hooge eer waren. De fransch-spaansche gewoonte van tabaksnuiven drong spoedig tot in de huiskamer door en de fraai beschilderde snuifdoos werd een gewoon lijfsieraad voor mannen en vrouwen beide. Op de feestmalen ging het, ook wat het eten betreft, verre van matig toe. De matigheid der oude Hollanders in spijs en drank van het dagelijksche leven, door vreemdelingen, vooral die van engelschen landaard, dikwijls als karigheid bespot, was even spreekwoordelijk als hunne onmatigheid bij feesten en maaltijden. Brood en boter met melk of bier was het gewone ontbijt zelfs van den gegoeden burgerman: boter en kaas tegelijk, ‘zuivel op zuivel’, heette overdaad. De boer dronk veelal karnemelk; de zoetemelk was voor den verwenden stedeling en werd in het ‘roomrijck, melckrijck Holland’ 's morgens vroeg als ‘moye, klare ochtendmelk’ rondgeventGa naar voetnoot2). Van het omstreeks twaalf uur genuttigde middagmaalGa naar voetnoot3) was de ‘potagie’, met erwten en boonen als hoofdbestanddeel, of ‘warmoes’ van kool en spek het voornaamste gerecht; vleesch werd betrekkelijk weinig gebruikt, meestal in hutspot; de hoogere stand maakte van een en ander meer werk en bereidde in ‘lecker overvloet’ het middageten op fransche wijze, als tweede gerecht meestal visch, als derde salade, verder taarten en vruchten van allerlei soort. Als tafeldrank was bij den burgerman het bier gebruikelijk; de hoogere standen vervingen de zwaardere biersoorten door fransche en rijnsche wijnen in rijke keus; brandewijn was ook bij de meer gegoeden hoofdzakelijk alleen bij gastmalen en vroolijke bijeenkomsten gewoon; de jenever deed eerst later zijn intrede in het gevolg van den aardappel, die als voedingsmiddel hier te lande in dezen tijd nog weinig bekend was, hoewel Raleigh hem reeds in 1584 uit Virginia naar Engeland had overgebracht en hij eenige jaren later als bijzonderheid in den leidschen kruidtuin was verschenen. Vorken waren alleen bij de hoogere standen in zwang; de burgerman at nog met de vingers, zelfs de deftige burgerGa naar voetnoot4). Het avondmaal nam men tegen het naar bed gaan; het bestond meestal weder uit brood met boter; bij meergegoeden werd het evenwel tot een nieuwen maaltijd uitgebreid. Om tien uur ging dan de ouderwetsche burger naar bed, den tijd, waarop ook poorten en herbergen gesloten werden, de eerste om alleen tegen betaling van poortgeld geopend te wordenGa naar voetnoot5). Slechts weinigen bleven iets langer op, velen zochten vroeger de rustGa naar voetnoot6). | |
[pagina 98]
| |
In het algemeen toont het leven van den vermogenden Hollander in het midden der zeventiende eeuw onmiskenbare neiging tot weelde, ja overdaad, die bij de regenten en rijke kooplieden een wedstrijd in fraaie koetsen, in kostbare kleeding, in huisraad, in kleinoodiën, in wat niet al deed ontstaan - de overdaad, die een koopmansdochter van dezen tijd ertoe bracht haren kostbaren kanten halsdoek brooddronken te gebruiken om het vuur lustiger te doen opvlammen. Die weelde bleek ook in de sierlijke vrouwenkleeding naar fransche snit zoowel als in de fijnheid van het overvloedige lijnwaad, dat, in groote linnenkasten en -kisten bewaard, de trots der gegoede huismoeder uitmaakteGa naar voetnoot1). De kostbare ‘borsten’ of ‘voorstukken’ van zijde en fluweel, met goud, paarlen en edelgesteenten bezet, het korte zijden jakje, de geweldige rood- of blauwlakensche met zilver- en gouddraad geboorde hoepelrok of ‘bouwen’, het ‘keerenvat’, door Constantijn Huyghens, den vader, in zijn ‘Kostelick Mal’ - die scherpe satire op de modekleeding van zijn tijd - bespot; daaronder de kostbare satijnen, damasten, zijden onderrok of keurs van allerlei tint, met kant geboord, werd steeds fijner en prachtiger; de stemmige zwarte huik of overmantel met kap bedekte dit alles op straat, voor zoover niet koket opgenomen, soms ook de lichte uit Frankrijk overgekomen ‘vlieger’ of regenmantel. Sedert het midden der eeuw versierde een aantal linten en strikken de vrouwenkleeding naar fransche mode; stijve rijglijven, diamanten hoofdnaalden, gouden en koralen halskettingen, oor- en armringen, parfums, waaiers, haarverven, blanketsel en opgelegde moesjes deden hun intocht tot ergernis der ouderwetsche hollandsche huismoeders en der over al die weelde slecht te spreken predikanten en zedemeesters, die meermalen in proza en poezië hunne stem verhieven tegen al die overdaad, die Holland's ‘ouden roem van slechte defticheyt’ verloren deed gaan. Niet minder ergernis wekten de fijne omgeslagen kanten kragen - de ‘schuinsche rimpelkraegh trots aller boeren wan’, spot Huygens - sedert het einde der 16de eeuw minder stijf geplooid, maar niet minder rijk versierd en in het midden der 17de in breede plooien om den hals boven het laag uitgesneden kleed gedragen, de kanten lubben om de polsen, de fraaie lederen of zijden handschoenen, de tallooze kleinoodiën, waarmede men de kleeding belaadde, de rijkbestikte kousen en roodgehielde pronkschoenen. Dichters en prozaschrijvers als Huygens en Heemskerk beschrijven de overdreven elegantie der vrouwenkleeding - ‘meer vlagge dan verdeck’ - soms met vinnigen spot de malle overdaad geeselend, soms met ironische bewondering de geheimen der verfijnde toiletkunst ontvouwend. De mannenkleedingGa naar voetnoot2) was veel minder overdadig, ofschoon ook hier de fransche mode zich bij de gegoede klasse meer en meer begon te doen gevoelen. De ronde vilten hoed met breeden slappen rand van den ouden tijd begon plaats te maken voor het kleine zweedsche hoofddeksel met smallen rand, voor de poolsche muts, voor ronde of gepunte fransche bolhoeden met zwierige linten, pluimen en vederbossen, die men eerst alleen bij ‘pronckepincken’ had gevonden; het kortgeknipte natuurlijke haar van Maurits' tijd werd ouderwetsch geacht bij den langen met vlechten en ‘gekruifde’ lokken versierden haardos der jongeren, ongevoelig tot de zware pruikenmode overgaande. De deftige zwartlakensche mantel over het stemmige, slechts bij aanzienlijken met gouden of zilveren knoopen gesierde zwarte wambuis werd allengs lichter en fijner van stof | |
[pagina 99]
| |
en kleur en weldra door den zwierigen zijden mantel vervangen, terwijl het thans opengesneden en met gouden passementen belegde wambuis van kostbaar fluweel, van zijde en satijn werd en de stijve linnen spaansche kragen en mouwen sedert Frederik Hendrik door allerlei soorten van elegant geplooid fransch en vlaamsch kantwerk werden vervangen, de hand en vingers benauwende ringen en braceletten van verfijnde weelde getuigden. De met linten en kwikken versierde, opengesneden en opgedofte broeken naar fransche mode ergerden de ouderwetschen, die in die ‘benestelde flodderige voddebroeken’ der jongeren de lichtvaardigheid en ontucht hunner eeuw belichaamd zagen en in het ontleenen van allerlei mannenkleedij aan de vrouwenkleeding en omgekeerd een bedenkelijk verschijnsel van verwijfdheid en onzedelijkheid schuwden. Vergulde staatsiedegens, de ook bij hoofsche saletjonkers gebruikelijke blanketsels en moesjes, roode kousen, kostbare kousebanden, sierlijk gegespte ‘steylgehielde’ schoenen, reukwerken en haarpoeder werden ook voor mannen hier te lande meer en meer inheemsch. Men ging zelfs met al deze fraaiigheden nog verder dan in Frankrijk, waar de jonge Lodewijk XIV aan het hof het voorbeeld van deftigen eenvoud in kleeding gaf en plakkaten tegen overdadige pracht deed uitvaardigen, zoodat de Hollander en de Duitscher te Parijs aan de pronkerige passementen en linten op hunne kleeding te herkennen waren en daarom openlijk werden uitgelachenGa naar voetnoot1). Het landvolk behield nog de oude schilderachtige nationale dracht evenals de schippers en matrozen met hunne wijde pofbroeken uit den ouden tijd, maar de burgerman begon de sierlijke kleeding van den meer gegoeden stand meer en meer na te volgen, al hield hij zich over het algemeen nog aan de oude, wat lompe hollandsche snit: de pamfletten maken meermalen met spot melding van ambachtslieden en winkeliers, die geldeed loopen als ‘bannerheeren’ en hunne huizen optooien als burgemeestersGa naar voetnoot2). Al die weelde was natuurlijk het gevolg van de merkwaardige welvaart, die bij de gegoede klassen der hollandsche bevolking van dezen tijd heerschte, van den veelbesproken bloei van handel en nijverheid, die nog steeds den vreemdeling met verbazing en bewondering, den landzaat met trots en vreugde vervulde. Die welvaart was wel niet volstrekt algemeen, want ook hier ontbrak niet de daglooner, die aan al die weelde weinig deel had, maar het feit, dat ook deze toch licht een daghuur van 12 tot 15 stuivers kon makenGa naar voetnoot3), getuigt van zij het dan ook betrekkelijken welstand, terwijl de overvloedige armenzorg, de steeds toenemende menigte van ‘provenhuizen’, hofjes voor oude dienstboden of verarmde verwanten, en armengestichten in de steden en op de groote dorpen veel ellende weerde. Overigens was, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, de rijkdom vrij gelijk over de gegoede klasse verdeeld, zoodat een gemiddeld bezit van 40 à ƒ 50000 voor den bemiddelde kon geldenGa naar voetnoot4). Men begon intusschen evenals elders het schadelijke van de toenemende overdaad reeds in te zien en niet alleen schrijvers en predikanten traden ertegen op, maar de stadsregeeringen begonnen ernstig te denken aan het hernieuwen der oude keuren tegen overvloedige weelde bij bruiloften en gastmalen, in kleeding en kostbaarheden, ja gingen reeds tot | |
[pagina 100]
| |
het maken van nieuwe bepalingen daarop over. In de pamfletten wordt op dit alles herhaaldelijk gewezen en tegenover de weelde van sommigen de duurte van het brood en de behoeftigheid van anderen gesteld; maatregelen worden gevraagd tot het voorkomen der nijpende armoede, die bij het duurder worden der levensbehoeften vooral den ongegoede dreigde. In den moeilijken tijd van den engelschen oorlog klom, zooals wij zagen, de armoede onder de lagere klasse tot een bedenkelijke hoogteGa naar voetnoot1). En daarna kwam in 1655 het euvel der pestziekte deze streken weder teisteren: te Leiden stierven toen bijna 12000 menschen, ongeveer ¼ der bevolking, te Amsterdam in het volgende jaar bijna 18000. De zware uitdeelingen der diaconieën, in 1660 te Amsterdam bij de Gereformeerden alleen ƒ 238000, afgezien nog van de bedeeling aan de huiszittende armen, die soms ƒ 600000 bedroegen, wijzen evenzeer op het groote aantal der armen als de tallooze opwekkingen tot weldadigheid en de stichting van armhuizen en werkinrichtingen, die even spoedig gevuld als opgericht werdenGa naar voetnoot2). Toch getuigen ook de vreemdelingen, dat de armoede hier te lande betrekkelijk niet zoo op den voorgrond trad als in andere landen het geval was.
De algemeene welvaart hing vooral af van den handel, dien ons het meergemelde ‘Interest van Holland’, geschreven door den leidschen fabrikant Pieter de la Court en nauwkeurig nagezien, verbeterd en zelfs vermeerderd door Johan de Witt en Pieter de Groot, op levendige maar zeker niet onpartijdige wijze schildertGa naar voetnoot3). Die schildering gaat uit van een in hoofdzaak juiste beschouwing aangaande Holland's natuurlijke gesteldheid, zijn ligging en zijn bevolking, die op de zee als aangewezen is. Het Holland dier dagen vergelijkend met dat van Raleigh's tijd, neemt de schrijver aan, dat visscherij en zeehandel met alles wat daarmede samenhangt sedert ‘wel een derdendeel’ is toegenomen, een schatting, die in het algemeen moeilijk als ten eenenmale onjuist beschouwd kan worden, al moet zij natuurlijk eenigszins ruw genomen zijn. De door De la Court vermelde omstandigheid, dat de helft meer schepen naar het Oosten dan naar het Westen varen, schijnt aan te toonen, dat de vrachtvaart over geheel Europa wel groot en de transito-handel dus hoofdzaak was, maar dat de consumptie hier te lande toch aanzienlijk moet geweest zijn, ook al let men er op - wat de auteur verzuimt - dat een groot deel der uit het Oosten in onze havens aangebrachte goederen langs de rivieren naar Duitschland en de Zuidelijke Nederlanden werd uitgevoerd. De lage interest, 3 of 4%, die de hollandsche kooplieden voor geleend kapitaal gaven bij het welverdiende krediet, dat zij genoten, kwam den handel zeer ten goede; die lage interest hing samen met de, ten gevolge van de zware lasten, luttele opbrengst der vaste goederen en het betrekkelijk ontbreken, ten minste in Holland, van uitgebreid grondbezit. De hollandsche handel had in dezen tijd volgens het oordeel van bevoegde schrijvers zijn hoogste punt bereikt. Verder dan reeds een | |
[pagina 101]
| |
twintigtal jaren te voren strekte hij zich niet uit, maar de vrede, waarin men zich thans verheugde, nu de verschillen met Engeland tijdelijk hadden opgehouden, de oorlogstoestand in het Noorden en Zuiden was geëindigd, de staatsche oorlogsschepen den moorschen zeeroovers op Afrika's noordkust herhaaldelijk de macht der Staten deden gevoelen en het aanzien harer vlag op de wereldzeeën handhaafden, gaf den koopman gelegenheid om zijn plannen ongehinderd te ontwikkelenGa naar voetnoot1). De mededinging der Engelschen begon zich wel ernstig te verheffen, ten gevolge van de Navigatie-akte, die ook onder Karel II tot teleurstelling der kooplieden nog in volle kracht bleef, maar voorloopig was de nederlandsche handel nog tegen die mededinging bestand; in nog sterkere mate tegen de fransche, deensche, zweedsche en duitsche concurrentie, die zich veel minder met hen kon meten, vooral door het gemis in die landen van het hier te lande zoo ruim aanwezige, zoo licht verkrijgbare kapitaal. Handhaving van den ‘gelukzaligen’ vredestoestand moest dan ook volgens De la Court - en volgens De Witt zelven - het hoofddoel zijn der staatsche politiek en het ‘interest van Holland’ scheen gebaat bij alles, wat in die richting werkte. Daarom moest de opkomst der stadhouderlijke macht op alle wijzen worden tegengegaan, wijl men van haar, blijkens de opgedane ondervinding, een andere staatkundige richting kon verwachten, die niet allereerst door het handelsbelang maar door algemeen politieke, zelfs door dynastieke belangen zou worden bepaald, waarvoor de koopman uiteraard weinig gevoelde, aangezien hij daarin geen voordeel zag. Het boek van De la Court, dat deze strekking ten duidelijkste vertoonde, moest dan ook evenveel voldoening en instemming bij de heerschende partij als verontwaardiging en protest bij hare orangistische tegenstanders wekken, wat ook blijkt uit de heftige pamfletten ervoor en ertegen in deze jaren uitgekomen: zoowel de persoon als de stellingen van den schrijver werden daarin ten heftigste bestreden; hij werd in zijn vaderstad van de avondmaalstafel geweerd en moest tegen de volkswoede beschermd wordenGa naar voetnoot2). Dit belette hem evenwel niet om in 1669 een nieuwe, omgewerkte uitgave van zijn boek te doen verschijnen onder den titel ‘Aenwysingh der heilsame politike. gronden en maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland’. De buitengewone vlucht, door de oostindische Compagnie in den laatsten tijd genomen, waardoor bijkans alle indische waren ‘aen Holland vast zijn’, scheen De la Court geen mindere oorzaak van de groote welvaart dan de vredestoestand. Op deze laatste bewering valt veel af te dingen en De la Court zelf zag dit eigenlijk ook wel in, zooals blijkt uit zijn beschouwingen over de slechte gevolgen van het streng handhaven van het monopolie der ‘gesloten compagnieën’ en over haar streven om met de minste negotie de hoogste winsten te behalen. Wat de oostindische Compagnie betreft, de ‘florissante eeuwe’, waarvan Van Diemen's opvolger als gouverneur-generaal, Cornelis van der Lijn, spreekt na het herstel in 1646 van den vrede met den Soesoehoenan van Mataram en den Sultan van Bantam, was meer in schijn dan in werkelijkheid voor haar aangebroken. Van Diemen's krachtig bewind had den naam der Compagnie alom gevreesd gemaakt en haar gezag zoowel in den | |
[pagina 102]
| |
Archipel als op Ceilon, Malakka en Formosa op hechte grondslagen gevestigd; de hernieuwing van haar octrooi in 1647 scheen haar in staat te stellen om wederom 25 jaren lang groote winsten te behalen, vooral wanneer zij nieuwe banen insloeg. De Compagnie bleef echter bij haar oude handelsbeginselen. De Heeren Zeventien wilden nog altijd, in weerwil van de vertoogen van verscheiden leden der indische regeeringGa naar voetnoot1), uit vrees voor hun geliefd monopolie niet hooren van meerdere vrijheid voor den particulieren handel, terwijl zij hunne ambtenaren nog steeds door kleine traktementen aanleiding gaven tot heimelijken eigen handel en bedrieglijke praktijken van allerlei aard. Van der Lijn en zijn opvolger Carel Reiniersz., onder wien de regeering van Gouverneur en Raden opnieuw in den ouden geest werd geregeld en bevestigd, gesteund door justitie en politie onder hunne leiding en in verband met de uitsluitende handhaving der gereformeerde religie ook hier, waren niet de mannen om door krachtig optreden de Compagnie in nieuwe banen te leiden of zelfs haar langs de oude tot hoogeren bloei te brengen. Zij richtten zich gewillig naar de bevelen der Heeren Zeventien, hielden het monopolie staande en toonden tegenover de inlandsche vorsten op verlangen hunner meesters ‘een welwillende, modeste, nederige en vriendelyke houding’, tegenover engelsche en andere mededingers een voorzichtige terughoudendheid ten einde geen aanleiding tot bezwaren te gevenGa naar voetnoot2). Vrede scheen het groote middel tot bevordering van den handel; de Zeventienen wilden de kostbare oorlogen en tochten van Van Diemen's tijd zooveel mogelijk vermijden; zij wilden voortaan uitsluitend op verhooging van dividenden, niet op vermeerdering van macht en grondgebied aangestuurd zien. De dagen van Coen en Van Diemen waren voorbij: men vergat, dat in deze streken handel en machtsvertoon samengingen. Het optreden van Johan Maetsuycker als opvolger van den in 1653 overleden Reiniersz. opende, hoe bekwaam hij ook was, geen nieuw tijdperk. Handig diplomaat en voorzichtig bestuurder, naar het hart der ‘principalen’ in het vaderland, meer dan schitterend krijgsman en organisator als Coen en Van Diemen geweest waren, heeft hij 25 jaren lang het gezag der Compagnie over het geheel met groot geluk gehandhaafd. Met hulp van den talentvollen Rijklof van Goens, langen tijd gouverneur van Ceilon, verdreef hij de Portugeezen uit hunne laatste posten op dat eiland en de voor-indische kusten; alleen Goa en een deel van Timor bleef bij den vrede met hen, die eerst in 1663 in Indië geldig werd, in hunne handen. Wel bezweek het belangrijke Formosa voor de macht van den ondernemenden en wreeden chineeschen zeeroover Coxinga, ook door het slechte beleid van den bevelhebber Coyet, die daarvoor met verbanning naar een afgelegen eiland moest boeten, maar Palembang in 1659, Makassar in 1660 getuchtigd en eenige jaren later door den energieken Cornelis Speelman onderworpen, vergoedden dit verlies in zekere mate en op de Molukken bleef het gezag der Compagnie ongerept. De buigzame gouverneur-generaal trachtte de moeilijkheden met de Engelschen en de inlandsche vorsten zooveel mogelijk te vermijden overeenkomstig de wenschen zijner lastgevers en de politiek zijner naaste voorgangers. Maar de handel der Compagnie nam onder zijn bestuur niet toe. Integendeel. De specerijenhandel op de Molukken, door de maatregelen der Compagnie zeer beperkt - voornamelijk tijdens het bestuur van den gouverneur De Vlaming van Oudshoorn, die de nagelteelt overal uitroeide behalve op Ambon en de Oeliassers-eilanden en met de | |
[pagina 103]
| |
grootste onbarmhartigheid de wederspannige bevolking voor haar verzet daartegen strafte, ja uitmoordde - verliep eerst naar MakassarGa naar voetnoot1) en vandaar spoedig naar elders. Batavia zelf kwijnde door de sterke mededinging van Bantam, waar een handige en bekwame sultan met hulp van Arabieren, Engelschen en Denen weder een belangrijke handelsbeweging deed ontstaan, die den handel der Compagnie ernstig bedreigde. Het plan van Coen tot bevordering van den toevoer van kolonisten naar Batavia, door Maetsuycker weder opgenomen als een voortreffelijk middel tot verheffing van Batavia's zinkenden bloei, kwam in 1662 weder tot een begin van uitvoering, maar het aantal der kolonisten bleef ook nu nog klein. De hoofdzaak voor de Heeren Zeventien was, dat de dividenden nog op een goede hoogte bleven, 25, 30, soms 40%, al daalden zij in sommige jaren tot 12½%, met name tijdens den eersten engelschen oorlog, die allen handel een tijdlang beletteGa naar voetnoot2). Wij weten reeds, dat deze hooge dividenden geen criterium voor den bloei der Compagnie mochten heeten, daar zij volstrekt niet altijd uit winst voortsproten maar dikwijls alleen uit opgenomen gelden konden worden betaaldGa naar voetnoot3). Juist die dividenden echter waren het, wat de meest in het oog vallende voordeelen aanbracht, en daarom kon De la Court voor dezen tijd nog zeggen, dat de Compagnie de welvaart des lands aanzienlijk bleef vermeerderen, al berustten die voordeelen niet op werkelijken vooruitgang der Compagnie zelve. Buiten den kring der hooge ambtenaren van de Compagnie en dien harer hoogste bestuurders was de eigenlijke toestand van het groote handelslichaam zoogoed als onbekend; de geheimzinnigheid der boekhouding van de Compagnie, de verwarring, die daarin heerschte, maakte het voor anderen dan ingewijden uiterst bezwaarlijk om in te zien, dat noch de hooge dividenden noch de daarmede samenhangende hooge koers der aandeelen van de Compagnie onbedrieglijke bewijzen waren van haren bloei. Maar behalve hooge dividenden waren het de aanzienlijke clandestiene voordeelen, door ambtenaren in Indië en in het vaderland, door de bewindhebbers zelf van het bedrijf der Compagnie genoten, die tot het vermeerderen van rijkdom in het vaderland bijdroegen, een feit, dat dezen ambtenaren en bewindhebbers evenmin tot eer strekte als onzen voorvaderen in het algemeen de dikwijls woeste speculatie in Compagnie's aandeelen op de amsterdamsche Beurs, die den een grove winst, maar den ander even grof verlies moest bezorgen. Van groot belang voor de Compagnie was de stichting eener kleine kolonie aan de Kaap de Goede Hoop, waar onder leiding van den energieken voormaligen scheepsdokter Jan van Riebeeck, die er tien jaren lang het bestuur voerde, een kasteel werd opgericht en weldra land aan beambten der Compagnie en enkele anderen uitgegevenGa naar voetnoot4). Zoo werd er een begin van kolonisatie gemaakt ten behoeve der uit en naar Indië zeilende oostindievaarders, voor wie de Kaap een zeer begeerd rustpunt was, waar zij levensmiddelen - water, versch vleesch, groenten in de eerste plaats - konden inslaan en tot herstel van gezondheid eenigen tijd konden verblijven. Bij het vertrek van van Riebeeck in 1662 was er reeds een kern van veehoudende europeesche kolonisten in de nabijheid van het kasteel aanwezig en begon men verder in het onbekende binnenland door te dringen. De ongeveer gelijktijdig op Mauritius, Ceilon en Cochin ont- | |
[pagina 104]
| |
stane volksplantingen, door Maetsuycker aanvankelijk met goeden uitslag gesteund, schenen een nieuwe toekomst voor de ontwikkeling ook dezer veelbelovende eilanden en kusten te zullen openen, een onmetelijk veld van ontwikkeling voor de hollandsche natie. Veel minder belangrijk was zoowel de handel als de kolonisatie in de streken, waarover de westindische Compagnie hare werkzaamheden uitstrekte. Ook haar octrooi was in 1647 voor 25 jaren verlengd, maar zij verkeerde thans in een treurigen toestand, vooral ten gevolge van den volkomen ondergang harer macht in Brazilië. Den 26sten Januari 1654 was hier de heerschappij der Compagnie geëindigd met de overgave van het Recife en drie nog bezette sterkten aan de Portugeezen; de generaal Schkoppe, die de verdediging in de laatste jaren had geleid, bedong voor zich en de Zijnen den overtocht naar Holland met wapenen en bagage. Bij het na zijn terugkomst tegen hem en zijn twee burgerlijke hoofdambtenaren aangevangen proces bleek ten duidelijkste, dat langere verdediging niet mogelijk was geweestGa naar voetnoot1). Door den vrede van 1661 ging Brazilië voorgoed verloren, maar de vrijheid van den handel der Nederlanders op dat land en Afrika was nog van de Portugeezen bedongen, en behalve de achtergelaten artillerie, die teruggegeven werd, kwam een som van 8 millioen gulden als schadeloosstelling aan de Compagnie. Maar deze schikking kon haar niet redden. Herhaaldelijk reeds was zij op het punt geweest van bankroet te gaan en noch de anders zeer voordeelige slavenhandel, met dien in ivoor een hoofdzaak voor hare bezittingen op de kust van Guinea, noch de handel in sommige producten van de kleine eilanden in de Antillen, die zij nog bezat, konden meer dan haren ondergang vertragen. Met moeite sleepte zij haar bestaan voort, terwijl hare aandeelen, hardnekkig dalende, het nulpunt begonnen te naderen en hare meeste bezittingen, verwaarloosd en verarmd als zij zelve, een kommerlijk leven voerden. Pogingen om nieuw kapitaal te verkrijgen gelukten slechts zeer ten deele. De meeste voordeelen werden in de door haar bevaren streken door particuliere handelaars behaald ten deele met geheime ontduiking, ook hier, door de slecht betaalde ambtenaren der Compagnie, van wat nog van haar monopolie was overgebleven. Vooral de slavenhandel leverde aan sommige firma's, met name aan de firma Coymans te Amsterdam, rijke inkomsten op, over welker bron dikwijls met ergernis werd gesprokenGa naar voetnoot2), wanneer men zich ten minste verstoutte openlijk van dezen ‘onchristelijken’ maar voordeeligen handel te sprekenGa naar voetnoot3). Slechts een van haar koloniën maakt op den ongunstigen regel een uitzondering, het sedert 1647 door Pieter Stuyvesant bestuurde Nieuw-Nederland. Onder zijn krachtige en verstandige, hoewel dikwijls willekeurige leiding werd een einde gemaakt aan de onder zijn voorgangers Van Twiller en Kieft onophoudelijk woedende Indianen-oorlogen; de veiligheid in het bezette gebied en de over het geheel goede verstandhouding met de naburige engelsche koloniën Massachusetts, Connecticut en Virginia deed de bevolking van deze kolonie langzaam toenemen, zoodat zij omstreeks 1660 tot 10000 personen gestegen was, meerendeels gevestigd op het eiland Manhattan en langs de oevers van de Hudson. De hoofdstad - Nieuw-Amsterdam had men haar profetisch genoemd - bevatte toen 1600 inwoners. Er heerschte in de kolonie echter groote ontevredenheid over | |
[pagina 105]
| |
Stuyvesant's willekeurig bestuur en het bijna algeheel gemis van invloed der bevolking daarop; bovendien liet de westindische Compagnie zich weinig aan de uitgestrekte bezitting gelegen liggen, behalve in zooverre deze uit de inkomsten van den handel in beverhuiden eenige voordeelen afwierp. Een groot gevaar was voor Nieuw-Nederland gelegen in het feit, dat de engelsche regeering feitelijk nooit de rechtmatigheid der vestiging had erkend. Sedert 1606 maakte zij op de geheele kust van Virginia tot de St. Laurensrivier voor zich zelf aanspraak, terwijl de blanke bevolking van het aan Nieuw-Nederland grenzende Nieuw-Engeland tienmaal zoo sterk was als die van het door de Compagnie in bezit genomen gebied. Reeds tijdens den eersten engelschen oorlog had het lot van de nederlandsche kolonie aan een zijden draad gehangen en nog steeds drongen de engelsche kolonisten op handhaving der vermeende engelsche rechten aan. 'Het stond te voorzien, dat de zwakke, zoogoed als aan zich zelf overgelaten kolonie, door de bloeiende engelsche bezittingen ten noorden en ten zuiden geheel ingesloten een ernstigen aanval van engelschen kant niet zou kunnen weerstaanGa naar voetnoot1).
De visscherij gold nog altijd voor de voedster van Holland's handel en nijverheid. Met name de haringvisscherij en de kabeljauwvangst heetten ‘seer krachtige middelen van subsistentie’, waarvan tal van andere bedrijven als vanouds afhingen. Van achteruitgang in deze takken van nijverheid is dan ook voor dezen tijd geen sprake. De la Court stelt het aantal personen in Holland, die er zich mede bezighielden, even hoog als dat van hen, die van den handel leefden. Enkhuizen, Maassluis en Vlaardingen waren volgens Temple nog steeds de voornaamste visschersplaatsen. De groenlandsche visscherij had zich vooral in de steden en dorpen van noordelijk Holland gevestigd en bloeide in hooge mate sedert den ondergang der Noordsche Compagnie in 1642. Aanvankelijk scheen de walvischvangst ten gevolge daarvan te zullen verdwijnen. Maar zij herstelde zich spoedig. De la Court zegt, dat jaarlijks 12000 visschers en meer zich naar het Noorden begaven om zich op deze vangst toe te leggen en dat de opbrengst sedert 1642 wel 10- tot 15-maal was toegenomen. De bescherming, vanwege de Staten van Holland aan dien tak der visscherij verleend door het verbod aan Nederlanders om aan eenige buitenlandsche walvischvaart deel te nemen, door den uitvoer te beletten van vischtuig, tonnen, sloepen en andere voor deze visscherij noodige en hoofdzakelijk hier te lande alleen verkrijgbare zaken; de verplichting voor de visschers om zoowel de gevangen walvisschen als traan en baleinen in nederlandsche havens aan te brengen en te verkoopen; de krachtige beveiliging der walvischvaarders eindelijk door staatsche oorlogsschepen - dat alles had op de ontwikkeling dezer visscherij een zeer gunstigen invloed. Een kleine handel met de Eskimo's op de kusten van Groenland en straat Davis in hout, koperen ketels, bijlen, messen en snuisterijen ging ermede gepaardGa naar voetnoot2). ‘Gecommitteerden uit de groenlandsche visscherij’, uit de voornaamste reeders samengesteld, hielden het oog op deze belangen.
De takken van nijverheid, die met scheepvaart en visscherij in betrekking staan, niet alleen de scheepsbouw aan de Zaan maar ook de nettenbreierii, | |
[pagina 106]
| |
de touwslagerij, de zeilen-, en kabelmakerij bloeiden natuurlijk evenzeer als scheepvaart en visscherij zelve, gelijk wij bij de beschrijving van vroegere nijverheidstoestanden reeds hebben kunnen opmerken. Ook de nijverheid in het algemeen schijnt in deze jaren weinig reden tot klachten te hebben gegeven, al drong De la Court ernstig aan op vermindering der drukkende lasten en verruiming der beperkende bepalingen, die bijna elken tak van nijverheid in banden hielden. De hallen en gilden, die in zijn vaderstad Leiden en elders de wol- en lakenfabricage onder de voogdij der stadsregeering hielden, schenen hem in strijd met de beginselen van ruime vrijheid, waaruit hij voor handel zoowel als voor nijverheid de rijkste vruchten wachtte. De vrijheid van godsdienst, die hier te lande handel en nijverheid in zoo hooge mate had bevorderd door de verplaatsing dientengevolge hierheen van zoovele uit andere landen verdreven nijveren en kooplieden, zou zonder groote schade nooit kunnen worden aangerand, meende hij niet ten onrechteGa naar voetnoot1). Het was er nog verre van af, dat deze staathuishoudkundige beginselen op de nijverheid werden toegepast: zij bleef nog lang in de banden van het middeleeuwsche gildenwezen besloten. De ontzaglijke toevoer van grondstoffen uit alle landen der wereld, de gemakkelijkheid voor den Nederlander om zijn ‘manufacturen’ met zijn talrijke schepen naar elders te vervoeren, maakte een groot deel van de bezwaren der aloude nijverheidsbeperking in de tallooze wetten en keuren voor het oogenblik minder voelbaar: die uiteraard hinderlijke beperkingen gingen in vele gevallen samen met maatregelen tot bescherming tegen buitenlandsche, ja buitensteedsche concurrentie, die den nijvere weder ten goede kwamen. Doch zij zouden op den duur niet bestand zijn tegen den algemeenen drang naar onbelemmerde vrijheid, die van den koopman uitging. De vreemdeling werd behalve door de grootsche handelsbeweging in het grondgebied ook in dezen tijd getroffen door den bloei van allerlei nijverheid, met name van de laken-, linnen- en wolfabricage, de biernijverheid, de bleekerij en alles wat met den handel in nauwe betrekking stond. Het karakter der nederlandsche nijverheid bleef nog steeds over het algemeen dat eener kleine nijverheid, over tal van bazen verdeeld en niet in fabrieken maar in de huizen der arbeiders zelf voor rekening van het grootkapitaal verricht: eigenlijke fabrieksnijverheid kwam slechts bij uitzondering in onze steden voor, al begonnen zich, vooral na de vestiging van uitgeweken fransche fabrikanten hier te lande, verschijnselen op te doen, die wijzen op verandering ten dezenGa naar voetnoot2). Beperkt individueel inzicht, gemis aan geschikte verdeeling van den arbeid beheerschten nog de fabricage, middeleeuwsche uitsluiting en beperking lieten zich nog in sterke mate gevoelen, terwijl de handel zich reeds lang van die banden had ontslagen en van zijn vrijheid een ruim gebruik maakte, desnoods tot nadeel der nijverheid van het oogenblik. De tijd zou weldra komen - tot schade ongetwijfeld van de deugdelijkheid van het fabrikaat maar niet van de belangen van den producent - dat ook de fabrikant ten onzent zou leeren inzien, dat de afzet der waren niet zoozeer beheerscht wordt door hun ‘innerlijke deugd’ maar door den smaak van den kooper, een beginsel, dat door den wereldwijzen De la Court met nadruk zijn stad- en landgenooten werd voorgehouden in zijn merkwaardig, eerst in onzen tijd uitgegeven ‘Welvaren van Leiden’, grondslag van zijn later geschreven | |
[pagina 107]
| |
‘Interest van Holland’. Intusschen beleefde met name de stad Leiden een periode van hoogen bloei harer nijverheid, het hoogtepunt zelfs daarvanGa naar voetnoot1).
De op economisch gebied zoo goed onderrichte leidsche auteur, die voor een der merkwaardigste staathuishoudkundigen der zeventiende eeuw geldt, had veel minder oog voor de geestelijke verschijnselen in zijn omgeving, waarop hij trouwens alleen lette voor zoover zij konden dienen tot verklaring van de economische beginselen, die hij voorstond. Dat intusschen de religie in zijn tijd een groote rol speelde, zou hij allerminst ontkend hebben. Hij, met zijn vrijzinnige opvatting van den godsdienst, die hem in zijn omgeving in den reuk van atheïsme deed komen, wist zeer goed, dat zijn stad- en landgenooten over het algemeen van die vrijzinnigheid weinig gediend waren. Hij wijst herhaaldelijk op het eigenbelang, dat de heerschende gereformeerden moest beletten om van hunne macht gebruik te maken tot onderdrukking van de andersgezinden, die ook in Holland nog de meerderheid hadden. Niet de helft van de bevolking in dit gewest was gereformeerd, zegt hij ook van zijn dagen nogGa naar voetnoot2); vooral van de ‘oude landzaten’: boeren, renteniers en edelen, zijn de meesten nog katholiek, velen wel protestantsch maar dan doopsgezind of ‘rijnsburgsch’. In Utrecht, Gelderland en Overijsel was ongetwijfeld ook het Catholicisme verre in de meerderheid, al telden sommige streken, de Veluwe b.v., sedert Jan van Nassau de meeste gereformeerden; in de drie noordelijke gewesten en Zeeland daarentegen was het aantal der Katholieken gering, zooals overtuigend blijkt o.a. uit De la Torre's bericht van 1656Ga naar voetnoot3). In het geheel mag men het aantal Katholieken boven de Maas voor dezen tijd bij schatting op ½ millioen stellen. De betrekkelijke godsdienstvrijheid hier te lande trof alle vreemdelingen ten sterkste bij de vergelijking met den toestand elders, maar weinig minder het groote aantal der dientengevolge voorkomende protestantsche sekten. De talrijke Doopsgezinden onder de handwerkslieden, visschers en zeelieden, vooral in het vanouds doopsgezinde Noord-Holland en op het platteland van Friesland vielen daarbij het meest in het oog. Veel minder talrijk maar in verhouding niet weinig invloedrijk door stand, vermogen en bekwaamheden waren de Remonstranten in sommige hollandsche steden en enkele dorpen, benevens de minder op den voorgrond tredende Lutherschen en kleinere sekten. De koopliedenregeering der Vereenigde Nederlanden zag in, dat zij door het op den voorgrond brengen van godsdienstverschillen landzaat en vreemdeling op den duur van het bewonen en bezoeken dezer streken zou afkeerig maken, en, lettend op het feit, dat in geheel Europa het aantal der Gereformeerden nauwelijks 1/20 der bevolking kon gerekend worden uit te maken, achtte zij het haar belang zooveel mogelijk godsdienstvrijheid voor allen tot een harer grondstellingen aan te nemen. Wel bleef de Gereformeerde Kerk de boven alle bevoorrechte en genoot alleen zij volle vrijheid volgens de in 1618 en 1619 vastgestelde dordtsche beginselen, die de regeering herhaaldelijk verklaarde te willen handhaven, maar alle pogingen om deze beginselen tot in hunne uiterste consequentie door te zetten werden standvastig afgeweerd en de rechten eener uitsluitende staatskerk heeft zij nooit kunnen verwerven. Wel bleven de plakkaten tegen anders- | |
[pagina 108]
| |
denkenden in naam gehandhaafd en gaf de regeering in schijn ten minste nu en dan gehoor aan hen, die maatregelen verlangden tegen de heterodoxen en dissenters, maar als deze zich niet al te zeer in de openbaarheid waagden, konden zij zeker zijn van tolerantie. ‘Niemand kan zich hier beklagen’, getuigt TempleGa naar voetnoot1), ‘in zijn geweten te worden getast of gedwongen te worden tot openlijke verloochening van zijn bijzonder geloof of tot opoffering van zijn huiselijken godsdienst of tot het volgen van een ander geloof dan het zijne.’ En al geeft hij, die blijkbaar meer in de hoogere dan in de lagere kringen had rondgezien, wat te hoog op van de hier gevonden onderlinge verdraagzaamheid, van het gemis aan godsdienstig krakeel, van de lieftallige verhouding tusschen de sekten, hij zegt weinig te veel, als hij beweert, dat, zooals men elders kon eten, wonen en markten waar men wilde, men hier kon bidden met wien men wilde zonder daarop aangezien te worden. Hij had echter blijkbaar niet gehoord van den grooten kamp, die kort vóór zijn komst in de Republiek de gansche Gereformeerde Kerk op hare grondvesten had doen schudden, den fellen strijd tusschen Coccejanen en Voetianen, die een herleving van de oude tweespalt van Arminianen en Gomaristen dreigde te veroorzaken. Na den twist over den sabbat, die nog jaren lang de gemoederen in beweging bracht, was omstreeks 1660 een nieuw belangrijk verschil tusschen de leidsche en de utrechtsche theologen opgekomen, dat over de zondenvergeving en de genadeleer, waarbij Voetius zelf zich met kracht tegenover den ‘leidschen ketter’ stelde, weldra geholpen door den Groninger Maresius, die zijn oude twisten met Voetius vergat om gezamenlijk Coccejus en de zijnen, wier leer de arminiaansche opvatting der praedestinatie naderde, te bestrijden. De gematigde opvatting van Coccejus vond steun bij de van theologische partijtwisten afkeerige en voor een groot deel uit half of heel cartesiaansche, zelfs arminiaansche elementen samengestelde regeering; daarentegen steunden de Voetianen op de aanhangers der Oranjepartij, vanouds beschermers der strengere orthodoxe opvatting. Staatkundige en kerkelijke twisten dreigden zoo opnieuw de Republiek in beroering te brengen en vooral de strijd over het ‘Publiek Gebed’ gaf aanleiding tot een heftige beweging op kerkelijk en tevens op staatkundig gebied, toen de Staten van Holland (1662) opnieuw de zaak van het noemen van den Prins van Oranje in de openbare en kerkelijke gebeden ter hand namen en een gebedsformulier deden samenstellen, waarbij het huis van Oranje niet werd genoemd. Maar het mocht nog gelukken door bedarende resolutiën en door handig vermijden der gevaarlijke twistpunten het gevaar voor een hernieuwing der vroegere factiën te bezweren, al kon men de inwendige twisten in de Kerk niet doen eindigen. En buiten de Gereformeerde Kerk was het ‘odium theologicum’ niet minder krachtig werkzaam, zooals blijkt uit verschillen onder de doopsgezinden. Ook onder de Katholieken was het ernstige verschil van meening omtrent de bevoegdheid der geordende geestelijkheid tegenover die der wereldlijke geestelijkheid in de laatste jaren zeer toegenomen en de handigheid van den apostolischen vicaris De la Torre, de voorzichtigheid van diens opvolger Johannes van Neercassel konden ternauwernood de bij den hier te lande toch steeds gevaarvollen toestand der Katholieke Kerk zoo noodige uiterlijke eensgezindheid in zekere mate bewaren. Al valt er dus op de hooggeroemde onderlinge verdraagzaamheid veel af te dingen, zeker is het dat de politiek der regeering in kerkelijke zaken, die ten doel had zooveel mogelijk vrijheid aan allen te verleenen, mits de | |
[pagina 109]
| |
openbare orde niet werd verstoord, erin slaagde de verschillen in het openbare leven niet al te zeer te doen uitkomen en de afwijkende meeningen, hoe scherp ook tegenover elkander staande, tot feitelijken, zij het dan ook slechts uiterlijken vrede te noodzaken. Zoo kon het land, wat het sedert den opstand tegen Spanje was geweest, in weerwil van alle godsdienstgekibbel, een vrijplaats blijven heeten voor alle meeningen en de toevlucht blijven van den vreemdeling, die van elders had moeten wijken ter wille van zijn geloof.
Van de wetenschap spreekt De la Court nog minder dan van den godsdienst en in zijn boek over Leiden blijkt de intelligente fabrikant ook weinig doordrongen te zijn van hare beteekenis voor het gemeenebest. Hij beschouwt haar vooral uit het oogpunt van de materieele voordeelen, die zij aan zijn vaderstad afwerpt, en ziet daarom haar belang vooral in het streven om zooveel mogelijk studenten daarheen te lokken. ‘Buyten de H. Theologie, Mathesis, Historien en Talen’, acht hij haar vrijwel onnut, ‘nergens toe dienende als om by ongeleerden een trap tot de practik te verkrijgen’. In het bijzonder minacht hij de philosofie, die hij ‘bespottelijk’ acht en geschikt ‘om alle menschelyke wijsheid uyt te blussen’. Maar, zegt hij, al wilden de studenten den Koran hooren uitleggen, men moet hun alles geven, wat zij willen, want daardoor alleen worden zij getrokken. Gelukkig dachten de mannen der regeering over een en ander niet als hij. Sterk onder den invloed van in de ontwikkelde kringen meer en meer doordringende cartesiaansche denkbeelden, hadden zij meer dan vroeger oog en oor voor de vorderingen der natuurwetenschap. De universiteiten, in de eerste plaats Leiden, die in het begin der eeuw vooral bekend stonden door den bloei der klassieke en theologische studiën, hadden dezen roem nog volstrekt niet verloren, al nam het aantal studenten niet meer zulke verhoudingen aan als omstreeks 1640 het geval was geweest - een gevolg zoowel van het herstel van den vrede in Duitschland als van het afsterven der genieën op philologisch gebied, die in de eerste helft der eeuw Leiden's roem uitmaakten, misschien ook van de verregaande exploitatie der vreemde studenten, waarvan sommige bronnen spreken, en van zekere gemakzucht, die met den hoogen bloei der universiteit was opgekomenGa naar voetnoot1). Nog leerde te Leiden Coccejus, de scherpzinnige en meegaande auteur der ‘Summa doctrinae de foedere et testamento Dei’; Voetius zwaaide te Utrecht nog steeds zijn scepter onder onverminderde handhaving der dordtsche beginselen; de heftige Maresius te Groningen stond er nog steeds op de bres, sedert 1641 als opvolger van Gomarus wakend tegen alle kettersche leeringen, zij het arminianisme of cartesianisme of wat er verder den streng-orthodoxen uit den booze moest zijn. Zij handhaafden den roem der dogmatische studiën in de Nederlanden, waartegenover de philosofie der Cartesianen, door Regius en Franciscus Burman te Utrecht, door Heydanus en diens beschermeling, den uit Leuven geweken Arnold Geulincx te Leiden verkondigd, zich voorloopig nog met goeden uitslag wist te verdedigen, zeker van den steun der haar genegen heerschende staatspartij en in weerwil van het zachtzinnig bedoelde verbod van 1656Ga naar voetnoot2), dat ook volstrekt niet streng werd toegepast. De dood van den uit Zweden naar Leiden teruggekeerden Salmasius was voor de klassieke letteren een groot verlies geweest, maar de oude traditie werd nog door den uit Deventer hierheen verplaatsten Gronovius op schitterende wijze gehand- | |
[pagina 110]
| |
haafd, gelijk Golius als beoefenaar der oostersche talen zijn beroemden voorganger Erpenius op zijde streefde. Nicolaas Heinsius was ongetwijfeld de grootste en veelzijdigste der hollandsche philologen van dit tijdperk, ofschoon hij geruimen tijd in Zweden doorbracht en zich daar meer aan de diplomatie dan aan de philologie wijdde. De deventersche, later utrechtsche hoogleeraar Graevius volgde hem en Gronovius niet zonder glans na. Beroemde juristen als Antonius Matthaeus en Paulus Voetius te Utrecht, als Ulric Huber te Franeker, als Dirk Graswinckel, griffier der Chambre Mi-partie en erfgenaam van De Groot's roem als beoefenaar van het volkenrecht, waarin hij zijn beroemden voorganger evenwel op verre na niet evenaarde, mogen naast die allen met onderscheiding worden genoemd. Maar geen hunner verkreeg een europeesche vermaardheid als die van den genialen Christiaan Huygens, den grooten wis- en natuurkundige, schitterend onder de eerste beoefenaars der natuurwetenschap van alle tijden. Leerling van den ouderen Frans van Schooten, den beroemden leidschen hoogleeraar in de wiskunde, uit wiens school ook Johan De Witt, het amsterdamsche regeeringslid Jan Hudde en de weinig bekende maar uitnemende medicus Hendrik van Heuraet voortkwamenGa naar voetnoot1), overtrof hij verre die uitstekende mannen uit de tweede periode van den bloei der wiskundige studiën, hier te lande op die van Stevin en Van Ceulen gevolgd. De Witt's voortreffelijke studiën over de kromme lijnen en de waarschijnlijkheidsrekening, Hudde's toepassing der zuivere wiskunde op ‘nuttige’ vraagstukken van het dagelijksche leven in zijn vaderstad, Heuraet's aanvankelijk veelbelovende eerstelingen zijn niet te vergelijken bij wat Huygens heeft voortgebracht. Als een reus steekt hij boven allen uit, zegevierend bestrijder van de leer der cirkelquadratuur, gelukkig ontwarder van de moeilijkste vraagstukken op het gebied der getallenleer, grondlegger der kansrekening, onnavolgbaar helder denker, die in de wiskunde ‘de vastheid van het redekundig verband en de duidelijkheid van het betoog’ verre boven de uitkomsten stelde, ontdekker van de wet van het behoud van het arbeidsvermogen en van het behoud der beweging van het zwaartepunt, van de bewegingswetten van den slinger, van den ring en een der manen van Saturnus, uitvinder van het slingeruurwerk, van de buskruitmachine, voorloopster der gasmachine en daardoor van het stoomwerktuig, geniale verklaarder der lichtverschijnselen, der zwaartekracht, der magneetkracht, de grootste wiskundige, de grootste natuurkundige, de grootste werktuigkundige van zijn tijd, ‘de nieuwe Archimedes’Ga naar voetnoot2). In het voorjaar van 1666 vestigde hij zich te Parijs en hielp er de Académie des Sciences inrichten, waarvan hij een der eerste en voornaamste leden werd. Zijn vaderland, waar hij onder de vele dilettanten slechts weinigen vond, die zijn streven konden begrijpen en waardeeren, verliet hij om uit een meer centrale plaats den glans van zijn genie te laten schijnen over de wereld, te midden van een reeks van mannen, met wie hij reeds sedert jaren in nauwe wetenschappelijke betrekking stond, totdat de overheerschende strengkatholieke richting aan het hof van Lodewijk XIV ook hem, den vrijzinnigen denker, het leven in die omgeving moeilijk maakte en hem naar het vaderland terug deed keeren. In het vaderland zelf wemeldeGa naar voetnoot3) het van mannen, die onder den invloed der cartesiaansche denkbeelden zich aan de natuurwetenschappen wijdden; | |
[pagina 111]
| |
meestal verdienstelijke dilettanten als de oude Constantijn Huygens zelf, die in zijn brieven en nagelaten geschriften een merkwaardig inzicht in natuurwetenschappelijke vraagstukken toont en met tal van geleerden uit andere landen vanouds in correspondentie had gestaan. De beroemde Anna Maria van Schuerman, bedreven in allerlei vakken van geleerdheid en kunst, mag in dit verband genoemd worden; geen vreemdeling, die Utrecht bezocht, verzuimde de gelegenheid om te trachten met deze merkwaardige vrouw in aanraking te komen, wat bij haren afkeer van dergelijke bezoeken niet altijd gemakkelijk viel. Een grooten naam had in zijn tijd en later ook de werktuigkundige Cornelis Drebbel van Alkmaar, over wiens beteekenis thans verschillend geoordeeld wordt, al behoort zijn ‘onderzeeschip’ zeker tot de merkwaardigste mechanische werken van zijn tijdGa naar voetnoot1). Bijna iedere voorname stad in Holland telde een of meer beroemdheden, die intusschen soms tot kwakzalverij overhelden, zooals de rotterdamsche anatoom en scheikundige Lodewijk de Bils. Op die neiging tot kwakzalverij had het beruchte zoeken naar den steen der wijzen, een der voornaamste elementen bij het ontstaan der wetenschappelijke scheikunde, een grooten invloed. Onder de scheikundigen van die dagen hier te lande namen de vreemdelingen Glauber, geneesheer te Amsterdam, en de zonderlinge Franschman Borri een belangrijke plaats in. Uitvinders van allerlei aard vonden dan ook in de Republiek een belangstellend gehoor en konden er lichtelijk octrooi voor hunne uitvindingen verkrijgen; zoo de fransche werktuigkundige Du SonGa naar voetnoot2), die in 1653/4 te Rotterdam het middelpunt van algemeene belangstelling werd wegens het door hem uitgedachte door raderwerk vernuftig voortbewogen ‘wonder’ of ‘malle’ schip, dat, bestemd scheen om de zeilschepen te vervangen maar weldra onbruikbaar bleek, hoe hoog het de verwachting aanvankelijk had gespannen en van hoe groote beteekenis later zijn gedachte zou worden.
De groote belangstelling in wetenschappelijke studie, die zich in de nederlandsche gewesten meer en meer vertoonde, had ook een gunstigen invloed op den boekhandel en het uitgeversbedrijf. Was in de 16e eeuw Frankfort de groote europeesche boekenmarkt, het middelpunt van den boekhandel geweest, de Dertigjarige Oorlog, die Duitschland heinde en verre in een woestenij had verkeerd en aan den Rijn vooral niet minder dan elders zijn schadelijke gevolgen had doen gevoelen, had deze stad van het grootste deel van haar vertier beroofd. Leiden, zetel der geleerdheid, waar jaarlijks honderden studenten samenvloeiden en de beroemde vertegenwoordigers der wetenschap een rustig punt van aanraking vonden, scheen bestemd om de rijke erfenis te aanvaarden. Zijn boekverkoopers en uitgevers reisden Europa door om oude boeken in te koopen en nieuwe te verkoopen; zijn boekenauctiën kregen een grooten naam gelijk vroeger die van FrankfortGa naar voetnoot3). De vrede van Munster, de ietwat tanende glans der philologische studiën te Leiden, vooral het afnemen van het aantal der vreemde studenten aldaar deed aan dezen grooten bloei wel afbreuk maar de Elzeviers handhaafden toch met goeden uitslag hun roem. Leiden en Amsterdam, waar de handelsbloei ook dezen tak had doen groeien vooral op het gebied der scheepvaart, stonden nog lang over de geheele | |
[pagina 112]
| |
wereld bekend als de voornaamste zetels der boekdrukkunst, waar men onder bescherming der nederlandsche vrijheid tal van werken drukte en uitgaf, die elders door het machtwoord der regeeringen of den invloed der geestelijken verboden waren. Met Parijs bezaten zij het grootste aandeel in het boekenverkeer dier dagen.
Mocht de Republiek het beloofde land der uitvinders, der dilettanten, der uitgevers, der boekenvrienden heeten, niet minder was zij het land der schilders en graveurs. Aanzienlijke en burgerman, stedeling en boer plachten hun huizen te versieren met schilderstukken van meer of minder beteekenis; in schilderijen werd een gedeelte van het kapitaal belegd, zij vormden een belangrijk deel der inventarissen en erfenissen; geen regeeringscollege of gildenbestuur bijna was er, of het bezat afbeeldsels van zijn leden of voormalige leden, in vol besef hunner waardigheid gezeten in hunne vergaderkamer te midden van hun administratieve werkzaamheden, gesierd met de emblemen, die bij hun ambt pasten; geen schutterofficier, of hij wenschte met zijn medebroeders op het doek vereeuwigd te worden; geen aanzienlijke familie, of zij had hare portrettengalerij; geen kermis van belang, of men vond er schilderijen en prenten van bekende meesters te koop; geen belangrijke gebeurtenis in het familieleven of in den staat, die niet door schilderij, prent, medaille werd vereeuwigd; geen stad van eenigen omvang, of zij had hare kunstkoopers, hare schilderijenverzamelaars aan te wijzen. Uit geen tijdperk onzer geschiedenis zijn zooveel meesters der beeldende kunst te noemen, zooveel kunstwerken van beteekenis tot ons gekomen als uit deze dagen, toen er ruimte van geld was om zich de weelde van kunstbezit te gunnen. Het behoeft geen betoog, dat, waar kunst zoozeer in de mode van den dag wordt opgenomen, naast veel voortreffelijks ook veel middelmatigs werd geleverd; zelfs voor onze beste schilders dier dagen is door bevoegde kunstkenners dit gevolg der overproductie vastgesteld, terwijl het evenzeer vaststaande feit, dat sommige ateliers fabrieken van kunstwerken werden, waar de meester de gewrochten zijner veelbelovende leerlingen met vaardige hand aanvulde om ze vervolgens als zijn eigen werk af te leveren of te laten afleveren, getuigt van hetzelfde streven om aan de buitengewoon sterke vraag door evenredig aanbod te voldoen. Op vele van die leerlingen mochten de meesters van het vorige tijdvak trotsch zijn, terwijl zij zelf nog in onverwelkte kracht voortwerkten. Rembrandt zelf nog in zijn bloei en in dezen tijd te Amsterdam de schepper van misschien zijn schoonste werken: van de onovertroffen Staalmeesters (1662), van den diepzinnigen Homerus (1663), van de reeks van familieportretten van amsterdamsche patriciërs, van de telkens en telkens in allerlei kleedij en omgeving weder herhaalde portretten zijner Saskia, zijner Hendrickje, van de treffende joden- en volkstypen in de bijbelsche tafereelen op doek en koper, die den beschouwer telkens weder nieuwe schoonheden doen ontdekken, kon onder zijn leerlingen wijzen op een Govert Flinck, die het stadhuis van Amsterdam met meesterstukken versierde, op den voortreffelijken portretschilder Ferdinand Bol, op den landschapschilder Philips de Koninck, op den portretschilder en schrijver van het merkwaardige boek: de ‘Inleydingh tot de Hoogeschoole der Schilderkonst’, Samuel van Hoogstraten, op den aan voortreffelijke portretten zoo vruchtbaren Nicolaes Maes en vele anderen. Bijna geen zijner tijdgenooten onder de schilders ontkwam aan den machtigen invloed van den grooten meester, wiens laatste sombere jaren tot zijn dood in 1669 door zware zorgen van financieelen en huishoudelijken aard werden verduisterd. Doch niemand | |
[pagina 113]
| |
kwam hem nabij, of het moest de delftsche Johannes Vermeer zijn, de uitnemende colorist, die in het landschap en het binnenhuis de heerlijkste lichten wist te tooveren. Zoo had Dou te Leiden in Frans van Mieris, Gabriel Metsu, Godfries Schalcken, Quiringh Brekelenkam uitstekende leerlingen en volgers zijner bij uitstek fijne schildermanier; de kaarslichten en genretafereeltjes, de interieurs der leidsche school behooren tot de aantrekkelijkste voortbrengselen der schilderkunst dezer periode. Jacob van Ruysdael overtrof zijn oom en leermeester Salomon in het weergeven der poëzie van het water en het duinlandschap zijner haarlemsche omgeving; hij geldt, naast Van Goyen en Hobbema, voor een der eerste landschapschilders der eeuw, voor een der beste kenners der schoone hollandsche luchten lichteffecten. Jan Steen, Van Goyen's schoonzoon, in armoede en bekrompen omgeving zijn leven doorbrengend, schiep te Haarlem en Leiden die humoristische tafereelen van oubollige herbergs- en kermisvroolijkheid, van huiselijke wanorde en huiselijke pret, die zijn naam spreekwoordelijk maakten. De zoons van Frans Hals en zijn voortreffelijke leerlingen Jan Miense Molenaer en Philip Wouwerman, de laatste door zijn fraaie paarden wereldberoemd, herinneren aan den grooten haarlemschen portretschilder. De Overijselaar Gerard Ter Borch vestigde zijn grooten naam als portret- en genreschilder. Johannes Lingelbach volgde Wouwerman gelukkig na, gelijk Claes Berchem Jan Van Goyen; Van Ostade had in Dusart en Brakenburg voortreffelijke leerlingen. De in zijn tijd weinig erkende Meindert Hobbema wordt thans als de evenknie van Ruysdael gevierd; Aert van der Neer in zijn dagen weinig geacht, wordt thans om zijn verrukkelijke maanlichten en nachtelijke branden hoog geroemd. De hof- en modeschilder Gerard van Honthorst, in Italië Gerardo della Notte, wiens portretten bij menigte zijn overgebleven en van zijn vruchtbaar talent getuigen; de defltsche kerkschilder Gerard Houckgeest; de veelzijdige Karel du Jardin - zij allen kunnen hier niet meer dan genoemd worden. De Emdenaar Ludolf Backhuysen en vooral Willem van de Velde de jonge vereeuwigden de groote zeeslagen der engelsche oorlogen en den roem der staatsche oorlogsvloot. Nog vele, zeer vele namen zouden hier vermeld kunnen worden, van dierenschilders als Melchior d'Hondecoeter, van bloemschilders en stillevenkunstenaars als de De Heem's en Willem van Aelst, van den vruchtbaren schilder van het met dieren en figuren gestoffeerde landschap, Adriaen van de Velde, die als de eerste op dit gebied gold, van den veelzijdigen schilder en teekenaar van landschappen, portretten en genretafereeltjes, Adriaen van der Venne. Geen zijde van het rijke hollandsche leven dier dagen blijft in de werken onzer schilders onvertegenwoordigd, geen uiting der hollandsche natuur, of zij vindt haren terugslag in de onsterfelijke gewrochten der hollandsche schilderkunst van de zeventiende eeuw, welker vertegenwoordigers als ‘bentvogels’ te Rome en elders zich plachten te doordringen van italiaansche kunstGa naar voetnoot1). Maar ook andere takken van beeldende kunst mogen op dezen tijd als een periode van hoogen bloei terugzien. De graveurs en etsers van de tweede helft der zeventiende eeuw, een Rembrandt, een Willem Jacobsz. Delff kunnen zich met die der eerste helft meten; tal van schilders, vooral portretschilders, zijn ook als graveurs wereldberoemd en toonen zich voortreffelijke teekenaars, maar de overlading van het ornament om de gravures toont reeds, hoewel de techniek nog ongerept is, het begin van het einde van den grooten tijd. De fijne Suyderhoef geeft de tinten | |
[pagina 114]
| |
der schilders op onnavolgbare wijze in koper weder; de etser-graveur Bloteling, de dichter-etser Luyken worden weinig lager gesteld. Onder de beeldhouwers treedt de krachtige Rombout Verhulst, de schepper van de monumenten voor Marten Tromp, De Ruyter, de Evertsens en Van Ghent in de hollandsche kerken, van die voor Clant en de Knyphausens in Groningerland, van die voor Polyander van Kerchove en burgemeester Van der Werff te Leiden, op den voorgrond, de grootste der nederlandsche beeldhouwers. De antwerpenaar Arthur Quellinus, zijn evenknie, versierde het nieuwe amsterdamsche stadhuis met forsche beeldwerken. Op het gebied der bouwkunst bleven de mannen, aan het slot van het vorige tijdperk opgetreden, nog langen tijd den toon aangeven. De vele bouwwerken, noodig bij de uitbreiding en verfraaiing der steden: poorten, publieke gebouwen, hofjes, huizen van particulieren in oude en nieuwe stadsgedeelten, de laatste in toenemend aantal uitmuntend in bouworde of bijzondere versiering, gaven den stadsbouwmeesters zoowel als voor eigen rekening werkenden timmerlieden gelegenheid hun smaak en talent ten toon te spreiden. De liefde van den Hollander voor zijn woning, de zucht om van zijn welvaart ook naar buiten te doen blijken, de behoefte aan vernieuwing eindelijk gaven het aanzijn aan die tallooze meer of minder fraaie zeventiende-eeuwsche gevels, welker talrijk overschot nog het eigenaardige type onzer steden helpt vormen. Kunstenaars als de haarlemmer Salomon de Bray, schilder, teekenaar, bouwmeester, auteur tegelijk, als Post in den Haag, als 's Gravesande, als Van den Helm te Leiden, konden in dien tijd naar hartelust uiting geven aan de ingeving van hun genie. Het echt-hollandsche van den nog omstreeks 1640 bloeienden renaissance-bouwstijl gaat echter meer en meer verloren onder de meer en meer naar het fransche voorbeeld gevolgde neiging tot den klassieken stijl; de oude topgevel wordt verlaten voor de horizontale daklijst; voor den vluggen in een punt uitloopenden gevelvorm komt de zware horizontale lijn; weelderige versiering met pilasters en bladornamenten, met vruchtenkorven, met kransen en slingers om, boven en naast de ramen neemt de plaats in van den vroegeren bekoorlijken eenvoud en bereidt voor op de heerschappij van het rococo, die weldra zal aanbreken. Zien wij in sommige kunsten reeds bij alle schittering enkele sporen van naderend verval, in de letteren is dit zeer duidelijk merkbaar. De soms ietwat ruwe nationale kracht, die uit een Roemer Visscher, uit een Brederoo, uit den jongen Vondel sprak, die Huygens en Cats tot hunne beste werken bezielde, heeft opgehouden de letteren van dezen tijd te bezielen. Nog leven Vondel, Huygens en Cats - de laatste is in 1660 gestorven, de beide anderen hebben hem nog een twintigtal jaren overleefd - maar Cats vermeidt zich in zijn laatste jaren in langwijlige bespiegelingen over zijn ouderdom en zijn rustig buitenleven, Huygen's ‘Zeestraet’ (1667) komt zijn ‘Voorhout’ in geestigheid en vormtalent niet nabij, evenmin als zijn ‘Cluyswerck’ (1680) op de hoogte van zijn ‘Hofwijck’ staat. Vondel's onverwoestbare dichterlijke kracht, sedert zijn overgang tot de roomsche Kerk en de huiselijke zorgen zijner latere jaren niet merkbaar verminderd, verhief zich na den ‘Lucifer’ (1654) en den ‘Jephta’ (1659) nog eenmaal in 1667 tot de hoogte van den beroemden zwanenzang in den ‘Noach’, edele vrucht van zijn genie, die naast zijn beste gedichten uit vroeger dagen mag gesteld worden evenals de ‘Scheepskroon voor Van Galen’, de fiere ‘Uitvaart voor Tromp’, de ‘Zeetriomf der Vrije Nederlanden’ (1666) en zoo menige geestdriftige zegezang uit dien roemrijken tijd met zijn liederen op Frederik Hendrik's zegepralen mogen worden vergeleken. | |
[pagina 115]
| |
Maar wie er volgden: Anslo, Brandt, Joachim Oudaen, Vollenhove, Antonides van der Goes, die onder de jongeren met zijn ‘IJstroom’ ongetwijfeld als dichter de eerste plaats bekleedt, gaven niet wat hunne jeugd beloofde; de laatste is te vroeg gestorven om zijn edele dichtgave, door krachtige verbeelding en zuivere dictie uitmuntend, te kunnen ontwikkelen. De teugellooze romantiek van een Jan Vos, wiens ‘Aran en Titus’ eenmaal voor het drama een nieuw tijdperk scheen te openen, verliep weldra in ‘konst- en vlieghwerken’, die de groote menigte meer boeiden dan haren smaak veredelden, met hunne moordtooneelen in woeste bergstreken, drakenfiguren, helsche geesten en monsters, bliksemschichten en donderslagen, in beren veranderende pilaren, uit boomen ontspringende tijgers, door pauwen en zwanen getrokken hemelwagens, waarop men de oogen vergastte. Reeds naderden de dagen, waarin de ‘zwoegende’ dichters den ‘onvermoeiden arbeid’, die ‘alles te boven komt’ boven de inspiratie stelden, waarin het naar fransch model geknipte tooneel- en dichtwerk èn het classicisme van Vondel en Hooft èn de wilde romantiek van Vos zouden verdrijven. Met de oprichting van het genootschap ‘Nil volentibus arduum’ te Amsterdam in 1669 onder leiding van Dr. Lodewijk Meijer begon een nieuwe periode onzer letteren, die der aan vaste regelen en modellen gebonden vormkunst, evenals het 16e eeuwsche rederijkersdom weldra alle ware kunst verstikkend, waar zij zich vertoondeGa naar voetnoot1). Op het gebied van het proza had de gemaniereerde stijl van Hooft's Historien grooten invloed op de historische geschriften van Brandt en anderen; de deftige stijfheid der gewone schrijftaal was weinig geschikt om tot een snelle ontwikkeling te leiden, te minder omdat men weldra den franschen roman dier dagen geheel tot voorbeeld nam en steeds verder afweek van de losse vormen, waarvan Marnix in zijn Byencorf het voorbeeld had gegeven en die men alleen in sommige goed geschreven pamfletten der 17de eeuw terugvindt. In die pamfletten vindt men dikwijls de beste voortbrengselen van het ongedwongen proza dier dagen, veel natuurlijker dan de langwijlige taal der geleerden, dan de complimenteuse vormen van den met fransche woorden en zinswendingen doorspekten briefstijl der ontwikkelden, dan de min of meer conventioneele toon ook der volksboeken van dien tijd. Daar hoort men den fieren nederlandschen burger onzer bloeiperiode in zijn wezen, grof en ruw soms maar rond en open, trotsch op zijn vrijheid, naijverig op zijn rechten. |
|