Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 65]
| |
verre toekomst omvatte, doch bijna uitsluitend het waakzame oog gericht hield op de toenmalige verhouding tot Frankrijk en Engeland, tot Zweden en Denemarken en steeds slechts voor de naaste, de berekenbare toekomst trachtte te zorgen. Zijn financieele maatregelen, steunend op den vasten grond van wiskundige berekening, vooral op de bij het toenmalige stelsel van uitgifte door de overheid van lijf- en losrenten zoo hoogst belangrijke kansrekening met betrekking tot den duur van het menschelijk leven, hebben het krediet van de Republiek in hooge mate versterkt en voor langen tijd tegen ernstige schokken gevrijwaard. Zijn talenten als organisator hebben de staatsche vloot uit den onvoldoenden toestand tijdens den eersten engelschen zeekrijg verheven tot de schitterende hoogte, waarop zij tijdens den tweeden stond, en onze voortreffelijke vlootvoogden van dien tijd in staat gesteld zich onder niet ongelijke voorwaarden met de Engelschen te meten. Zijn uitvinding der kettingkogels, zijn geschrift over de kromme lijnenGa naar voetnoot1), door beroemde wiskundigen als Christiaan Huyghens en Frans Van Schooten jr. zeer hoog gesteld en met groote helderheid en gemakkelijkheid handelend over de ingewikkelde problemen van kegelsneden, hyperbolen, parabolen, ellipsen, plaatsbepaling in het vlak en in de ruimte, hebben zijn naam als groot wiskundige gevestigd. Zijn berekeningen omtrent de levenskansen en haar verband met de lijf- en losrenten hebben den wetenschappelijken grondslag gelegd voor de nieuwere theorieën der levensverzekering. Zijn aandeel in het beroemde werk van De la Court over den politieken en economischen toestand van Holland omstreeks 1660 getuigt van zijn talent als staathuishoudkundige, zijn omvangrijke, bijna geheel tot ons gekomen briefwisseling van zijn helder inzicht in allerlei zaken. Terecht heeft men aan een tijdvak onzer geschiedenis zijn naam gegeven, want hij is een dier mannen, die de vertegenwoordigers bij uitstek zijn en tevens de leiders van hun volk in zeker tijdvak van het volksbestaan. Een der belangrijkste gebeurtenissen in het bijzonder leven van De Witt is zijn huwelijk (16 Febr. 1655) met Wendela Bicker, dochter van een overleden burgemeester van Amsterdam en verwant met een aantal der eerste regentenfamiliën daar en eldersGa naar voetnoot2). De toch reeds aanzienlijke verwantschap van De Witt, die zich van Dordrecht uit over verschillende hollandsche steden uitstrekte, werd daardoor nog zeer versterkt - een belangrijk voordeel in het door een betrekkelijk klein aantal stedelijke regentenfamiliën oppermachtig geregeerde Holland. En De Witt versmaadde dat voordeel geenszins: de familiën Van Sypesteyn, Van Beveren, Van Slingelandt, Hoeufft, De Veer, Coolwyck, Vivien, die de verwantschap der overigens nog pas opgekomen familie De Witt vormden, werden zoo verbonden met de Bickers, De Graeffs, Trips, Deutzen, Hooften en wie er meer tot de regentenfamiliën van Amsterdam behoorden; in allerlei posten van belang en vertrouwen zag men allengs ooms, neven, achterneven van den raadpensionaris optreden, die de sfeer van zijn invloed steeds vergrootten. Den schijn zelfs van omkooping heeft De Witt altijd weten te vermijden, geen onschuldige geschenken heeft hij zelfs van familieleden buiten den kring van zijn ouderlijk huis ooit willen aannemen, maar naar het verkrijgen van posten voor min of meer bekwame familieleden heeft hij steeds met alle middelen gestreefd. De verheffing van zijn broeder Cornelis tot | |
[pagina 66]
| |
ruwaard van Putten (Maart 1654), van zijn vader tot lid der Rekenkamer (1657), van zijn neef Govert van Slingelandt, later van Vivien tot pensionaris van Dordrecht in zijn eigen plaats, van tallooze andere neven in allerlei stedelijke en gewestelijke posten toonen aan, dat het hem reeds in zijn eersten tijd gelukte den kring zijner familiebetrekkingen in de regeering van Holland steeds meer uit te breiden. De buitengemeene kennis van plaatselijke belangen en plaatselijke grootheden, de menschenkennis, die hij ook in zulke zaken ten toon spreidt, maken zijn talrijke brieven over deze soms weinig verkwikkelijke aangelegenheden tot een zeker genotGa naar voetnoot1). Ditzelfde genot smaakt ook de lezer zijner correspondentiën met de staatsche gezanten en residenten. Aan een hunner, Sasburch te Brussel, beschrijft hijGa naar voetnoot2) de gewoonte, die hier bij de diplomatieke correspondentie bestaat. De ‘hollandsche ministers’ - en hij zorgde er voor, dat de meesten hunner Hollanders waren - zonden algemeene gelijkluidende missives aan de Staten-Generaal en de Staten van Holland, de laatste hetzij onder het adres van de Staten zelf, hetzij aan hem ‘in 't particulier als minister van de provincie’; ‘d'importantste subjecten’ werden niet aan de Staten maar aan hem alleen geschreven; bovendien, als men ‘somwylen yets soude gelieven over te brieven, dat deselve niet soude mogen geraeden vinden in de publycque vergaderinge gelesen te worden’, was ‘een brieffken apart’ aan hem met, onder het couvert, het woord ‘particulier’ voldoende om hem eraan te herinneren daarvan ‘by inadvertentie geen openlycke lecture’ te doen. Zelfs het instellen van bijzondere ‘besognes’ voor bepaalde diplomatieke zaken kon op die wijze de leiding der buitenlandsche zaken niet aan den raadpensionaris onttrekken; van ‘secreete besognes’ uit de Staten-Generaal met onbeperkte volmacht was sedert de bepalingen van 1651 tot op den tweeden engelschen oorlog geen sprakeGa naar voetnoot3). Met de vreemde gezanten in Den Haag was hij steeds persoonlijk in betrekking: hij had het recht hiertoe van de Staten bedongen. Over de binnenlandsche aangelegenheden onderhield De Witt reeds spoedig na zijn optreden een uitgebreide particuliere briefwisseling met invloedrijke staatsleden in verschillende gewesten en steden, te Amsterdam, vooral na zijn huwelijk, met zijn aangehuwde neven Cornelis en Andries de Graeff, te Dordrecht met zijn vader en broeder, in Overijsel met De Lange, burgemeester van Kampen, en met de regenten Schele en Van der Beecke te Deventer, in Groningen met den machtigen edelman Rudolf von Inn- und Kniphausen, heer van Lutzborg, enz. Door die correspondentie, soms van zeer intiemen aard en gepaard met de mededeeling van geheime besluiten in stedelijke of gewestelijke regeeringscolleges genomenGa naar voetnoot4), bleef hij van allerlei op de hoogte, terwijl hij aanhoudend met deze en andere heeren in persoonlijke aanraking bleef door hun telkens herhaald verblijf als afgevaardigden ter Staten-Generaal in Den Haag, waarvoor zooveel mogelijk steeds dezelfde personen werden gekozen.
De eerste van de binnenlandsche zaken, die na den vrede de algemeene aandacht trok, was de vinnig beoordeelde houding van Holland tegenover | |
[pagina 67]
| |
Cromwell's eisch van de Akte van SeclusieGa naar voetnoot1). De hevige beweging van Mei en Juni bleef nog geruimen tijd voortduren, vooral toen het afschrift der Akte eindelijk uit Engeland kwam. Friesland en Zeeland leverden scherpe geschriften tegen Holland in en klaagden het openlijk aan bij de Staten-Generaal. Een wolk van pamfletten overdekte het land en bracht de gemoederen in beroering; van de kansels klonken de heftigste verwijten tegen dezen nieuwen aanslag der ‘Loevesteinsche factie’; in herbergen, wagens en trekschuiten was van niets anders sprakeGa naar voetnoot2). Het vuur der tweedracht scheen niet uit te dooven. De oranjepartij trachtte uit de zaak zooveel mogelijk munt te slaan en graaf Willem Frederik kwam naar Den Haag om de beweging te leiden en in overleg met de beide Prinsessen en met Zeeland het een of ander voor den jongen Prins te bewerken, zoo niet de geheele Akte onmiddellijk te doen vernietigen. Maar er was nog altijd geen eenheid in de leiding dier partij, die anders ditmaal een schoone kans scheen te hebben. Het gelukte De Witt zijn tegenstanders in de Staten-Generaal met goeden uitslag te woord te staan en ook Zeeland's voorstel, om aan dit college de opvoeding van den Oranjespruit op te dragen, met goeden uitslag te bestrijden. Een brief van Cromwell aan Zeeland met de vermaning om het gesloten verdrag ook ter wille der religie niet in gevaar te stellen trof minder doel: hij wekte nog meer verbittering. Een reis van graaf, nu weldra prins Willem Frederik - keizer Ferdinand III heeft diens gansche geslachtGa naar voetnoot3) in 1654 tot den rijksvorstenstand verheven - door Noord-Holland bracht daar eenige beroering teweeg en Amsterdam en andere steden namen reeds maatregelen om zich voor een mogelijken aanslag te behoeden. Ook in Den Haag werd het garnizoen met vertrouwbare troepen versterkt, zoogenaamd tegenover de ordelooze benden, die uit Brazilië teruggekeerd warenGa naar voetnoot4). Verder stelde De Witt op last der Staten van Holland en in overleg met den nog te Londen vertoevenden Van Beverningk een ‘Deductie’ op ter verdediging van Holland's en zijn eigen beleid, het manifest der thans bestaande regeering, de uiteenzetting harer beginselenGa naar voetnoot5). Deze Deductie behelsde in de eerste plaats een vertoog tot bewijs der noodzakelijkheid van Holland's handeling in het belang van den vrede, die anders niet verkregen of weder verbroken zou zijn; vervolgens een betoog der wettigheid van de Akte zelve in verband met de Unie, de besluiten van 1651 en de verhouding tot Zeeland sedert 1576; daarna een betoog, aanwijzend het gepaste van Holland's handeling tegenover de andere gewesten, de buitenlandsche mogendheden en het Huis van Oranje. Omtrent het laatste punt begaf het stuk zich in een uitvoerige beschouwing, ja zelfs becijfering over den aan dat Huis sedert den opstand tegen Spanje bewezen dank in geld en aanzienlijke posten, aan den anderen kant wijzend op de dankbaarheid, die de andere gewesten in den spaanschen zoowel als in den engelschen oorlog ook aan Holland schuldig waren geweest. Uren lang duurde de voorlezing van het lijvige stuk, eerst in de Staten van Holland, daarna in de Staten-Generaal (5 Aug.), maar het overtuigde de tegenpartij natuurlijk niet, hier evenmin als in de gewestelijke Statenvergaderingen van Zeeland, Friesland en Gelderland, van waar opnieuw ongunstige beoordeelingen van Holland's daad kwamen. En tal van pamfletten van beide zijden strekten | |
[pagina 68]
| |
om de verbittering nog te vergrooten. Maar allengs kwamen de gemoederen tot rust, ook omdat men werkelijk begon in te zien, dat de vrede in ieder geval ernstig in gevaar zou komen, indien men Holland trachtte te dwingen om de Akte in te trekken en daardoor waagde Cromwell te trotseeren. De onrust in sommige gewesten, met name in Overijsel en Stad en Lande, begon-bovendien bedenkelijke vormen aan te nemen. In het eerste gewestGa naar voetnoot1), waar vanouds veel oneenigheid heerschte, was natuurlijk ook reeds lang wrijving tusschen de oranjepartij en die, welke zich bij de Staten van Holland aansloot. Aan het hoofd der eerste stond Rutger van Haersolte, rentmeester van Salland en drost van Lingen; de leiding der laatste berustte bij vrienden van De Witt als de bovengenoemden: R.H. Schele, Johan van der Beecke, burgemeester van Deventer, en Rudolf van Lange, burgemeester van Kampen. De dood in Oct. 1653 van Willem van Ripperda, drost van Twente, naar wiens post Haersolte dong, gaf aanleiding tot hevige twisten, daar de tegenpartij, reeds lang verbitterd over den grooten invloed der Haersoltes, een ander lid der ridderschap, Adriaan Witte tot Wittensteyn, wilde benoemd zien. In April 1654 werd Haersolte door een meerderheid van twee steden - Kampen en Zwolle - en 42 edelen gekozen onder hevig protest der minderheid, die de meerderheid van intriges en komplotteeren en haren candidaat van niet minder dan dubbelen moord, meineed, omkooperij enz. beschuldigde. Zij belette de installatie van den gekozene, verscheen niet meer in de Statenvergadering en weigerde om op dit haar besluit terug te komen, zoolang de meerderheid de gedane keuze handhaafde. De zaak zelve scheen ‘van geringe importantie’ maar was voor beide partijen aanleiding om zich met ‘ongewoon esclat van oneenigheyd’ tegenover elkander te stellenGa naar voetnoot2). Die oneenigheid duurde tot groote schade van den welstand der gansche provincie langer dan drie jaren. Meerderheid en minderheid der Staten begonnen weldra afzonderlijk te vergaderen, de eerste meestal te Zwolle, de laatste te Deventer, natuurlijk onder voortdurende protesten van weerszijden en voortdurende bedreigingen, zelfs met het gebruiken van de in het gewest liggende soldaten. En beide deelen beschouwden zichzelf als het eigenlijke Statencollege van Overijsel. Zoo moest de twist ook spoedig in de Staten-Generaal ter sprake komen. De minderheid klaagde daar de meerderheid aan als schuldig aan ongeoorloofde handelingen op den overijselschen landdag; de meerderheid verlangde het zenden van troepen om hare tegenstanders tot toegeven te dwingen en den wettelijk benoemden Haersolte met geweld in Twente te installeeren. Holland, dat natuurlijk op de zijde der minderheid stond, wilde door een bezending der Staten-Generaal den vrede herstellen, maar de meerderheid verklaarde de onlusten ‘domestycq’ en maakte zich sterk om ze buiten bemoeiing van andere gewesten door onderlinge bespreking tot een goed einde te zullen brengen. Die bespreking en de daarmede samenhangende conferentiën werkten evenwel zeer weinig uit. De verwarring in de zaken van het gewest nam hand over hand toe. Beide partijen gaven patenten uit voor de garnizoenen, lichtten geld uit de publieke kassen, gedroegen zich in het kort als souverein van het gewest. Zoo kon het niet langer gaan. De Staten-Generaal begonnen in September 1654 met hunne bemiddeling aan te bieden en trachtten zich neutraal te houden door zoowel afgevaar- | |
[pagina 69]
| |
digden van de meerderheid als van de minderheid in hun college toe te laten, maar Holland steunde openlijk de zijnen, vooral toen de meerderheid op aandrang van Haersolte over de verkiezing van een Stadhouder voor het gewest begon te handelen en reeds half October onder protest der tegenpartij den jongen Prins als zoodanig aanwees, met Willem Frederik als zijn luitenant gedurende de minderjarigheid. De minderheid liet het niet bij een protest tegen deze en andere belangrijke daden van souvereiniteit of bij een vermaning aan de beide Nassau's om de posten niet aan te nemen en vroeg de Staten-Generaal nogmaals dringend om krachtdadige tusschenkomst, ja om troepen ten einde zich te verdedigen. Vooral bij Holland en Amsterdam werd op dit laatste aangedrongen. Nog in October kwam Willem Frederik naar Kampen en Zwolle en legde daar den eed als luitenant-stadhouder af, maar te Deventer werd hij afgewezen en zijn aanbod tot bemiddeling eveneens. De minderheid wist zich bovendien den steun van de kleine steden Hasselt en Steenwijk te verzekeren, die van de twisten gebruik wilden maken om zich een vaste plaats in de Statenvergadering te verwerven. Holland bleef haar met raadgevingen voortdurend ter zijde staan en zoo kon het gebeuren, dat, toen in December Overijsel aan de beurt van voorzitting ter Staten-Generaal was, het gewest door een der leden van de minderheid werd vertegenwoordigd. De meerderheid wendde zich in het vroege voorjaar van 1655 met bezendingen zoowel tot de Staten-Generaal als tot de bijzondere gewesten ten einde aan te dringen op beslechting der geschillen, die niet alleen het gewest maar ook den geheelen staat meer en meer in verwarring brachten. Beide partijen toch inden belastingen en beschikten over de militie maar geen van beiden bracht aan de Generaliteit op, wat moest worden opgebracht. Er moest iets gedaan worden en op het einde van September 1655 besloten de Staten-Generaal na lange deliberatie een bezending naar het gewest te doen, wat Holland, zich op zijn beurt nu stellend op het standpunt, dat de zaak ‘domestycq’ was, en vreezend voor de handhaving der verkiezing van den Stadhouder, ten zeerste afkeurde. De meerderheid bedankte de Staten-Generaal voor hun ‘onvolpryselijck oogemerck’, maar de thans moed vattende minderheid, natuurlijk weder tot genoegen en niet buiten invloed van Holland, weigerde alle bemiddeling, tenzij alles werd teruggebracht tot den staat vóór de onlustenGa naar voetnoot1), en begon ook de gewesten aan te zoeken. Holland's verzet hield de bezending der Staten-Generaal tegen, het geheele jaar 1655 door. Intusschen hadden andere ernstige bezwaren in den Staat - de kwestie van het veldmaarschalkschap, die der uitsluiting van den Prins, die over de twisten in Groningen - De Witt en prins Willem Frederik met elkander in nadere betrekking gebrachtGa naar voetnoot2). Zelfs de ontdekking van het verraad, waaraan de eerste klerk van De Witt, Johan van Messen, zich schuldig had gemaakt in samenwerking met een agent van prins Willem Frederik, Dirk van Ruyven, wien hij de geheimste papieren van De Witt had medegedeeld, o.a. die betreffende de Akte van Seclusie, kon die overeenstemming niet voorgoed verstoren. Integendeel, juist de zekerheid, dat de beide schelmen brieven van De Witt hadden vervalscht en zoo ook Willem Frederik zelf hadden misleid, werd tijdens het proces der twee verkregen en al bleef de rol van den frieschen stadhouder in deze dubbelzinnige zaken meer dan verdacht, voor het oogenblik was er een zekere toenadering | |
[pagina 70]
| |
verkregen, die niet naliet een gunstigen invloed te oefenen op de zaken van de Republiek. De Witt en zijn partij zagen het belang van deze samenwerking met den ‘directeur der friesche saeken’ in en lieten in de zaak van Van Messen en Van Ruyven den vorst daarom verder ongemoeidGa naar voetnoot1). Een belangrijk resultaat van het ook omtrent Overijsel tusschen hen beiden gepleegde overleg was een schrijven van H.H.M. aan het gewest (28 Jan. 1656) met het verzoek aan beide partijen om in Februari afgevaardigden naar Den Haag te zenden ten einde in overleg met Willem Frederik ‘de differenten te laten accomodeeren.’ Alzoo geschiedde en De Witt en Willem Frederik namen nu op verzoek van beide partijen de bemiddeling op zich. Een concept van bevrediging kwam weldra tot stand, waarbij alle na 8 April 1654 ter zake genomen besluiten der overijselsche Staten werden vernietigd, een algemeene amnestie werd uitgevaardigd, prins Willem Frederik zijn luitenantschap nederlegde en ook Haersolte, ‘uit pure ghenegentheyt tot herstellinghe vande ruste’, zijn drostambt, terwijl Hasselt en Steenwijk hunne ‘oude gerechtigheden’ zouden behouden en aanstonds een nieuw reglement op de gewestelijke regeering zou gemaakt worden. Maar de zaak kwam in het gewest zelf niet hard vooruit en bleef daar het geheele jaar door in beraad, terwijl de verwarring nog steeds toenam. Bovendien begon de veelbelovende samenwerking van prins Willem Frederik en De Witt spoedig weder minder innig te worden, vooral toen de eerste zijn hoop op het vurig begeerde veldmaarschalkschap zag verdwijnen. In Mei 1657 liep de twist te Hasselt, dat vanouds met Zwolle overhoop lag, weder zoo hoog, dat men zich daar met hulp van Deventer en Twente wapende, terwijl Zwolle zich van zijn kant gereedmaakte om het kleine stadje, dat den zwolschen handel ernstig bemoeilijkte, zelfs zwolsche schepen aanhield en beschoot, met militaire macht te bedwingen. Het kwam werkelijk begin Juni tot een ernstige beschieting van Hasselt door zwolsche burgers, en steden en platteland in het gewest bereidden zich voor op den heilloozen burgerkrijg, die feitelijk zelfs reeds was uitgebroken. Gelukkig gaf Hasselt, waar vooral de secretaris Telvooren den tegenstand geleid had, na een paar hevige kanonnades uit de zwolsche batterijen de zaak op en sloot met de meerderheid een verdrag, waarbij het zijn aanspraken liet vallen; ook Steenwijk werd in dit verdrag opgenomen. De minderheid wendde zich nog om recht tot Holland en Amsterdam, hare machtige beschermers, maar De Witt wist den afgevaardigden van beide partijen een nieuw concept van verdrag voor te dragen, waarbij ditmaal Holland verzocht werd om twee ‘mediateurs’ aan te wijzen en overigens zelf de eindbeslissing te geven. Dit concept werd werkelijk van beide zijden aangenomen; onmiddellijk daarop hielden de militaire bewegingen op en werd het krijgsvolk afgedankt. Nog enkele moeilijkheden moesten worden overwonnen, maar ten slotte kwam een en ander terecht en vóór half Juli werden Cornelis de Graeff en Johan de Witt tot bemiddelaars aangewezen om alles ‘in der minne te assopieren’ in overleg met eenige gecommitteerden van beide partijen, die naar Den Haag zouden komen. Den 20sten Augustus was de zaak reeds werkelijk beklonken en had in naam der Staten van Holland een uitspraak plaats, die in 18 artikelen met vernietiging van alle tegenstrijdige besluiten en onder algemeene amnestie de zaak van het stadhouderschap tot 's Prinsen meerderjarigheid uitstelde en de keuze van Willem Frederik en Haersolte | |
[pagina 71]
| |
ongedaan maakte evenals alle andere ‘separate’ keuzen en verbintenissen. Een nieuw reglement op ‘'t stuk van de regeeringhe’ werd verder ingevoerd met bijvoeging van een aantal nieuwe instructiën, eeden enz. voor regeeringsleden en ambtenaren en met behoud der gewestelijke souvereiniteit voor ‘alle de stemmende leden’ gezamenlijk. Een bijeenkomst te Raalte op 1 October 1657 bezegelde het gesloten verdrag, dat voorloopig de orde in het gewest herstelde. Had De Witt's invloed hier ten slotte de eendracht hersteld en de door Holland gesteunde partij feitelijk in de meeste opzichten haar zin gekregen, niet anders ging het met de ongeveer terzelfder tijd plaats vindende woelingen in Stad en LandeGa naar voetnoot1), waar het in zulke gevallen voor de taak der bevrediging aangewezen stadhouderlijke bestuur ten eenenmale te kort schoot. Nog minder dan in het Overijselsche had men hier met twisten van jongen datum te doen. Bij de zwakheid van het stadhouderlijke gezag in dit gewest, onder Willem Frederik nog meer dan te voren, bij de vermindering van het aanzien der Staten-Generaal tegenover dat der gewestelijke Staten na den dood van Willem II en de besluiten van 1651, was de herleving der oude verschillen hier te verwachten. De gilden te Groningen, aan wier hoofd in die dagen de ‘bouwmeester’ Gerrit Warendorp stond, staken het hoofd weder op tegen de heerschappij van het stadspatriciaat; bovendien was er een machtige ontevreden partij onder de ommelander ‘jonkers’, aan wier hoofd de eerzuchtige en woelige Osebrand Jan Rengers, heer van Slochteren, zich deed hooren en die de reeds eeuwenoude bezwaren van ‘het land’ tegen ‘de stad’ opnieuw luid deed klinken. Rengers was reeds lang een onrustig element in de provincie geweest, waar hij als rechter en grondeigenaar van groote beteekenis een aanzienlijken invloed bezat reeds in de dagen van Frederik Hendrik, tegenover wien hij zich had durven stellen aan het hoofd eener machtige confederatie van ommelander edelen zijner partij, die naar de alleenheerschappij ten plattenlande streefde. Daartegenover stond evenwel een andere ‘confederatie’ of ‘ligue’, die, met hulp der stadsregeering Rengers, en de zijnen hoopte te weerstaan en daarin nu en dan ook slaagde, zij het onder hevige twisten. Reeds onmiddellijk bij het uitbreken der twisten in 1655 liepen deze zoo hoog, dat het in de Statenvergadering, nadat Rengers en zijn medestander Aldringa daaruit met geweld verwijderd waren, ‘tot bloedbadt ende generale massacre’ scheen te zullen komen. De Stadhouder bleek onmachtig te zijn om de orde te herstellen; het kwam in de Ommelanden tot zulk een tweespalt, dat in het voorjaar van 1655, gelijk in Overijsel, ook de beide ommelander partijen afzonderlijk bijeenkwamen en zich beide als ‘lid der Ommelanden’ gedroegen. Ook hier stonden weldra alle regeeringszaken stil en de rechtspraak werd niet meer uitgeoefend, daar men geen volkomen wettige Statenvergadering noch een volkomen gerechtigde Hoofdmannenkamer voor de justitie bijeen kon krijgen. Dit kon ook hier niet lang zoo gaan en een bezending der Staten-Generaal, door De Witt in overleg met Willem Frederik geleid, ging naar het Noorden om het gewest te bevredigen. Het gelukte De Witt werkelijk de eendracht voor het oogenblik te herstellen en de partijen ‘te disponeren tot submissie’ aan zijn bemiddelende voorstellen, ook hier gesteund door een nieuw bestuursreglement voor de zeer verwarde zaken der Ommelanden, ten einde verdere misbruiken te voorkomen. Rengers bleef in den landdag en beide partijen | |
[pagina 72]
| |
schenen tevredenGa naar voetnoot1). Maar een jaar later reeds was het weder treurig gesteld in het gewest, ook in verband met de toenemende verwijdering tusschen prins Willem Frederik en De Witt, die met Rengers en den eveneens hier zeer invloedrijken Rudolf van Inn- und Knyphausen (Lutzborg) in voortdurende betrekking bleef. De twee ommelander heeren vormden, als naar gewoonte in dit gewest, opnieuw een ‘ligue’, waarbij zich vele jonkers aansloten en die voornamelijk ten doel had om alle gewichtige ambten voor zich en de hunnen te veroveren. In Augustus zette deze ligue in de Ommelanden alle ambtenaren, die niet tot haar behoorden of zich aan haar onderwierpen, af, soms door eenvoudig haren invloed op de stemmende bevolking te doen gelden, soms door omkooping, soms ook met hulp van soldaten hare tegenstanders verjagend of bedreigend. Het schrikbewind der beide heeren leidde op den landdag, waar de stad zich het lot der slachtoffers aantrok, tot heftige twisten, ja zelfs tot openlijke vechtpartijen in die hooge vergadering, waar men eindelijk alle wapenen verbood en een wacht plaatste. De partij van Rengers had met dat al weldra de overhand, maar het verzet der oppositie was toch zoo sterk, dat bijna iedere Statenvergadering hevige onlusten veroorzaakte, ook al verwijderde men, als voorbehoedmiddel, alle lakeien en bedienden uit het Provinciehuis. Bij de verkiezing van ambtenaren in Februari 1657 was de verwarring zoo groot, dat de stedelijke afgevaardigden weigerden den landdag te laten doorgaan en de tusschenkomst der Staten-Generaal weder inriepen, klagend over de schending van het reglement van 1655 door de thans in de Ommelanden uitsluitend heerschende partijGa naar voetnoot2). De afgevaardigde namens de stad in de Staten-Generaal, de bekwame maar weinig vertrouwbare Johan Schulenborgh, werd belast met de leiding der poging om de Staten-Generaal tot tusschenkomst te bewegen. Tegen deze plannen der stadsregeering werden nu door Rengers en Lutzborg de gilden in beweging gebracht, die bij een goede verstandhouding met de Ommelanden groot belang hadden, aangezien de stad de markt van het geheele gewest was. Tegelijk wisten zij Schulenborgh om te koopen en zoo de door de stadsregeering gewenschte bezending nog tegen te houden. Een ernstige volksbeweging te Groningen, door Warendorp geleid, begon zich nu te verheffen, weldra overgaand in een formeel oproer, dat zich tegen de stadsregeering, met name tegen de burgemeesters Tjassens en Coenders richtte en, in weerwil van de komst van Willem Frederik in de stad, onder plundering van huizen en mishandeling van regeeringsleden de stadsregeering dwong de eischen der ommelander ligue in te willigen. De bezending der Staten-Generaal bleef uit, de ligue triomfeerde, Rengers en Lutzborg wisselden elkander rustig af in de belangrijkste posten, die van afgevaardigde ter Staten-Generaal en luitenant der Hoofdmannenkamer. Het gewest was voorloopig geheel in hunne handen en er begon een periode van oogenschijnlijke rust, tijdens welke de leden der ommelander ligue - en het meest hare hoofden - de gelegenheid te baat namen om zich zooveel mogelijk te verrijken en hunne tegenstanders buiten alle posten te houden. Het is evenwel natuurlijk, dat deze laatsten, alleen voor geweld zwichtend, wachtten op een gelegenheid om het verlorene te herwinnen. En die gelegenheid kon niet uitblijven, daar de ligue den wensch der gilden naar vermeerdering van invloed niet inwilligde en zoo hare bondgenooten spoedig ontstemde. Het kwam dan ook weldra weder tot onaangename | |
[pagina 73]
| |
tooneelen en na een paar jaren gevoelden zich de stadsregeering en hare vrienden onder de ommelander jonkers sterk genoeg om Rengers en Lutzborg weder aan te vallen. Maar zij hielden stand en bleven ten minste tot het einde van 1658 nog oppermachtig, terwijl de stadhouder hulpeloos dit alles aanzag en De Witt zijn vrienden in het gewest voortdurend van Den Haag uit bleef steunen. Een hevige twist over de weigering van een der tegenstanders van de ligue om zich aan de justitie te onderwerpen en het reglement van 1655 te erkennen leidde in het voorjaar van 1659 tot een nieuwe, thans door de partij van Rengers uitgelokte bezending der Staten-Generaal, die echter het reglement wijzigde ten gunste van de tegenstanders der ligue en ter verzekering van een geregelde en rechtvaardige justitie, waartegen Rengers en de zijnen veelszins gezondigd haddenGa naar voetnoot1).
Minder belangrijk maar toch ook weder getuigend van de behoefte aan de versterking van het centrale gezag waren de twisten in andere gewestenGa naar voetnoot2). In Gelderland lagen de steden Arnhem en Zutphen met de kleinere steden in hare kwartieren overhoop. In Utrecht haspelde het lid der Geëligeerden met dat der stad en trachtten Geëligeerden en adel samen het stadhouderschap hersteld te krijgen. In Friesland hadden op de landdagen hevige onaangenaamheden plaats tusschen de stadhouderlijke partij en hare oude tegenstanders. In Zeeland was vooral Goes het tooneel van hevige twisten tusschen de voorstanders van de Statenregeering en die van het stadhouderschap, waarbij in de Statenvergadering dezer provincie Middelburg, Zierikzee en Tolen in den regel tegenover Goes, Veere en Vlissingen stonden en, vooral in 1655, ook hier de zaken zeer in de war geraakten. Overal in de Republiek heerschten zoo kleinere of grootere verschillen, waarbij Holland alle anti-stadhouderlijke gezindheid heimelijk of openlijk steunde en in het bijzonder de hollandsche raadpensionaris, die op alles het oog had en overal zijn correspondentie hield, door raadgeving en ondershandsche bemiddeling zijn invloed deed gelden. Op die wijze gelukte het hem dan ook meestal na korteren of langeren tijd de orde te herstellen, zonder dat evenwel de wortel van het kwaad werd verwijderd - een politiek, waarbij het vooral op handigheid aankwam maar die natuurlijk niet tot ingrijpende verbetering, ja in moeilijke omstandigheden tot groote verwarring en plotselingen ommekeer kon leiden. De Witt heeft dien ommekeer door tal van kleine middelen jarenlang weten te voorkomen maar kan zich nooit gevleid hebben met de hoop, dat het hem op den duur gelukken zou om door zulke middelen het gevaar voor onherstelbare verwarring weg te nemen. Dat was alleen te doen door krachtige versterking van het gezag der Statenregeering, hetzij in de afzonderlijke gewesten, hetzij in den gezamenlijken Staat, iets wat met de in 1651 aangenomen regeeringsbeginselen streed. En zoolang dit niet geschied was, kon men met den franschen resident van 1655 zeggen: ‘il manque une maîtresse pièce en la structure de cette république’Ga naar voetnoot3).
Behalve deze zaken van gewestelijken aard, die binnen de grenzen der betrokken gewesten de grootste verwarring deden ontstaan, waren er - wij roerden dit punt reeds aan - andere van binnenlandschen aard, die het gansche land in beroering brachten maar door De Witt op | |
[pagina 74]
| |
handige wijze, zij het dan ook slechts tijdelijk, werden uit den weg geruimd. De eerste was die van het veldmaarschalksambtGa naar voetnoot1). Johan Wolfert van Brederode, die reeds lang ziekelijk was geweest en te Spa, sedert een eeuw de mode-badplaats, genezing voor zijn kwalen had gezocht, zoodat hij het in het voorjaar met het oog op de troepenbewegingen der Zweden in Duitschland bijeengebrachte grenslegertje niet had kunnen aanvoeren, was in September 1655 gestorven. Zijn ambt werd door de beide vorsten van Nassau, Willem Frederik en Johan Maurits, de eerste sedert 1629 in dienst en thans generaal der artillerie, de laatste thans generaal der ruiterij, vurig begeerd. Maar Holland, geleid door De Witt, trachtte de zaak op de lange baan te schuiven, daar het in de benoeming van een aanzienlijken heer tot dezen voornamen militairen post de kiem van nieuwe verwikkelingen met het legerhoofd zag. Vooral ten opzichte van Willem Frederik, wiens aandeel in de amsterdamsche zaken nog niet vergeten of vergeven was, en wiens pogingen om het luitenant-stadhouderschap in verschillende provinciën te bemachtigen al te doorzichtig waren, gold dit bezwaar. In verband met het gebeurde van 1650, met de Akte van Seclusie, den vrede met Engeland en de overijselsche woelingen wist De Witt nu den 3den December 1655 een ‘concept van harmonie’ in de Staten van Holland te doen vaststellen, waarbij voorgeslagen werd, dat in alle gewesten alle geschriften en resolutiën tegen de Acte van Seclusie, gelijk die betreffende het gebeurde in 1650, zouden worden vernietigd, dat prins Willem Frederik afstand zou doen van zijn luitenant-stadhouderschap in Overijsel en dat voortaan geen veldmaarschalk tegelijk stadhouder of kapitein-generaal in eenig gewest zou zijn, ofschoon voor het oogenblik een stadhouder, nu tot veldmaarschalk gekozen, zijn waardigheid zou behouden; eindelijk zou de nieuwe te benoemen veldmaarschalk den vrede met Engeland moeten bezweren. Willem Frederik had natuurlijk bezwaar tegen deze regeling en evenzeer zijn provinciën, maar ook andere bezwaren, zoodat de zaak hangende bleef, terwijl de vorst intusschen met De Witt op goeden voet trachtte te komen tot ergernis van een groot deel der Oranjepartij, die over zijn verraad aan hare zaak klaagde. Eenigen tijd scheen het, of de kwestie van dit hooge krijgsambt zou verbonden worden aan die van Van Beverningk, dien de Statenpartij na zijn terugkomst uit Engeland in het opengevallen ambt van tresorier-generaal der Unie had willen benoemen. Evenzeer als Holland zich verzette tegen de benoeming van een veldmaarschalk, wilden de aanhangers van Oranje, wegens het gebeurde met de Akte van Seclusie, niet weten van Beverningk's toelating tot dien post en trachtten een compromis te verkrijgen, waarbij beide candidaten tegelijk door de beide partijen zouden worden aangenomen. Dit geschiedde niet. Eerst op het einde van 1656 gelukte het De Witt na ontzaglijke moeite en persoonlijke bewerking van invloedrijke staatsleden zijn vertrouwden medestander bij overstemming in de Staten-Generaal als tresorier toegelaten te krijgen, maar omtrent het ambt van veldmaarschalk, waarover de tegenpartij thans eveneens bij meerderheid van stemmen wilde beslissen, kon men niet zoover komen ten gevolge van Holland's voortdurend verzet tegen overstemming in een ‘zoo gewichtige’ zaakGa naar voetnoot2). Holland beriep zich daarbij weder herhaaldelijk op het ‘volkomen gezag’ der gewestelijke Staten in krijgszaken als een van ‘de wezenlijkste deelen der vryheid’ en op de | |
[pagina 75]
| |
niet gebleken noodzakelijkheid der benoeming van een veldmaarschalk, die in ieder geval met eenparigheid moest worden aangewezen. En het wist de benoeming werkelijk voorloopig tegen te houden, ofschoon zelfs Amsterdam met het oog op de ernstige munstersche verwikkelingen nog in 1658 voorstelde een veldmaarschalk, al was het tijdelijk, aan te stellen. De wensch van De Witt om Engeland niet te ontstemmen door een benoeming, die als een ontduiking der Akte van Seclusie kon worden opgevat, werkte daarbij mede. Maar vooral vreesde men voor een algemeenen legerbevelhebber, die de beschikking over de ‘frontiervestingen’ des lands en de rivierovergangen zou hebben en daardoor gemakkelijk ‘de commercie langs deselve connen de wet stellen’, wat Holland een groot gevaar scheenGa naar voetnoot1). Het nog grootere gevaar van de verbreking der legereenheid werd minder opgemerkt, ook door De Witt, die bij dit alles zich steeds liet leiden door zijn vrees voor een te groote militaire macht in één hand. De Oranjepartij was op verre na niet tegen hem en zijn bekwame medehelpers bestand. De twisten tusschen de beide prinsessen van Oranje, de jaloezie tusschen de beide prinsen van Nassau, de weinige bekwaamheid van hare leiders onder de regeeringsleden gaven aan De Witt de schoonste kansen om telkens en telkens weder hare plannen te verijdelen. Noch de Van der Capellen's in Gelderland, noch Van Rheede van Renswoude in Utrecht, noch De Huybert en De Mauregnault in Zeeland, noch Haersolte en Mulert in Overijsel, noch Van Haren en Andreae in Friesland, noch Eysinge en Clant in Groningen, allen hoofden der Oranjegezinden in de gewesten, noch Beverweert, en wie er meer als hunne leiders in Holland bekend stondenGa naar voetnoot2), konden zich in bekwaamheid en handigheid meten met den raadpensionaris en zijn vrienden, die voortdurend door hem werden ingelicht en aangevuurd. Op alles hield De Witt een wakend oog, ook op de verhouding tot de Kerk. Wat de Kerk betreft, ook hier dreigde gevaar, niet het. minst doordat De Witt de altijd invloedrijke predikanten wist te moeten ontzien en de Statenregeering, gedachtig aan het tijdens het Bestand gebeurde, niets zoozeer vreesde als het bij hen geheel te verkerven. Een zijner eerste brieven als raadpensionarisGa naar voetnoot3) dient om de niet ten onrechte jegens een Cartesiaan, wat hij inderdaad was, opgekomen verdenking van slapheid tegenover ‘de pauselyke superstitie ende andere dwalingen’ weg te nemen, waarvoor in het begin van 1654 op aandrang der predikanten zelfs een afzonderlijke commissie door Holland werd benoemd. Maar het bleef in dit opzicht bij algemeene beloften. De na den dood van Rovenius als apostolisch vicaris van het utrechtsche bisdom in 1651 opgetreden Jacobus de la Torre kon in zijn ‘Relatio seu descriptio status religionis catholicae in Hollandia’ (1656) getuigen van den betrekkelijken bloei zijner Kerk in deze streken in weerwil van alle plakkaten en resolutiën, in weerwil ook van den heftigen strijd tusschen zijn wereldlijke geestelijkheid en de regulieren, onder wie vooral de Jezuïeten het hem lastig maakten door hun drijven en hun streven naar meer invloed. Hier en daar in Holland mochten nog vervolgingen plaats hebben, wanneer de predikanten op de dorpen door katholiekgezinden al te zeer in hun ambt werden belemmerd, en mocht men vooral in Zeeland en Brabant streng tegen hen optreden, | |
[pagina 76]
| |
maar over het algemeen was de ‘conniventie’ groot, zij het dan ook dat deze meestal door middel van ‘compositie’ d.i. omkooping der met het toezicht belaste baljuwen, schouten en ondergeschikte ambtenaren, verkregen werdGa naar voetnoot1). In Den Haag zelf was in de woningen van de gezanten der katholieke mogendheden, vooral van Frankrijk en Spanje, een ruime gelegenheid voor de Katholieken geopend om godsdienstoefeningen bij te wonen en honderden hunner, ook uit den omtrek, maakten daarvan min of meer geregeld gebruik. In vele steden en dorpen in Holland en Utrecht was het een openbaar geheim, waar samenkomsten der Katholieken plaats hadden, en slechts zelden werden die samenkomsten door het ingrijpen der overheid verstoord, wanneer men er ten minste niet al te onbeschroomd de plakkaten trotseerde. Het behoeft intusschen geen betoog, dat deze toestand de gereformeerde kerkeraden niet bevredigde en dat de klachten over ‘slapheid’ der overheid telkens weder zich verhieven. De Staten ook in dit opzicht ‘tijdt, gelegentheyt ende plaetsen aensiende’, vaardigden plakkaten uit en deden aanschrijvingen tot handhaving daarvan aan het gewestelijke Hof, maar wat de uitvoering aangaat, bleef het bij het oude beginsel: de Staten begeerden rust in kerkelijke zaken en geen godsdienstvervolging. Hetzelfde was het geval met de wijze, waarop de heerschende partij de klachten der theologen over de leeringen der cartesiaansche filosofen, met name die van den heftigen hoogleeraar Adriaan Heereboord te Leiden, bejegende. Het ‘fondament’, de ‘liberteyt van philosopheren’, kon ‘onbeweecht’ blijven - meende De Witt - maar de ‘onmaetige yver’ van hen, ‘die professie doen van de rechte philosophie’, moest ingetoomd wordenGa naar voetnoot2). Het besluit der Staten van Holland van 30 Sept. 1656Ga naar voetnoot3) op het ‘gravamen’ der classis van 's Gravenhage tegen het ‘onschriftmaetich dryven’ der filosofen hield dan ook in, dat de Curatoren te Leiden hadden te waken voor de ‘gesette palen ende limiten’ tusschen theologie en filosofie en dat de ‘philosophemata’ van Cartesius, ‘ook om vrede ende gerustheyds wille’, niet zouden mogen onderwezen worden, terwijl alle partijschap dienaangaande strengelijk werd verboden evenals de ‘odieuse sigullatien, convitien ende exaggeratien’ van elkanders gevoelen. Zoo werd de vrijheid van de filosofie feitelijk in hoofdzaak gehandhaafd, immers slechts in naam aan banden gelegd ter wille van rust en vrede; De Witt zelf deed in zijn brieven aan den gematigd cartesiaanschen hoogleeraar Heydanus duidelijk uitkomen, dat de Staten alleen tegen onvoorzichtige overdrijving begeerden te waken en hem en gelijkgezinden overigens alle vrijheid wilden laten. Niet minder kwam deze houding uit in de wijze, waarop tot ergernis der rechtzinnige Calvinisten de ‘sekten’, met name de zich in vele kleine kringen splitsende Doopsgezinden, de Remonstranten en de in dezen tijd sterk toenemende Collegianten werden behandeld of liever gezegd ongemoeid gelaten. Al mocht nog hier of daar een ijveraar op het afzetten van bekende remonstrantsche regenten aandringen, zij kwamen toch telkens in de regeering, zelfs te AmsterdamGa naar voetnoot4), en bleven ongemoeid, als zij zich niet al te zeer op den voorgrond plaatsten of al te ijverig voor hunne gevoelens uitkwamen. | |
[pagina 77]
| |
De Collegianten, zoowel met de Remonstranten als met de Doopsgezinden in vele opzichten verwant, bleven aanvankelijk nog meer in de schaduw dan dezen, stillen in den lande als zij van nature waren. Hun hoofdverblijf Rijnsburg, waar de vanouds ketterschgezinde warmondsche familie Van der Kodde zich tijdens de eerste Remonstrantenvervolgingen omstreeks 1620 aan hun hoofd had gesteld, was reeds sedert meer dan dertig jaren het middelpunt van een merkwaardige maar in de eerste jaren nog weinig getelde, immers zich tot deze streek beperkende godsdienstige beweging, die, naast vrijheid van godsdienstoefening, ook vrijheid van spreken, van ‘profeteeren’ voor ieder gemeentelid tot beginsel aannam en zoo tegen de geordende predikanten optrad, ja hun bestaan in strijd achtte met het oude ChristendomGa naar voetnoot1). Het ontbreken van remonstrantsche predikanten in de eerste jaren na 1619 onder den druk der toenmalige vervolging werkte deze vrije prediking zeer in de hand. Later sloten vrome Remonstranten - Geesteranus uit Alkmaar, Camphuysen uit Vleuten, Montanus uit Loenen aan de Vecht - zich bij hen aan en prezen hunne beginselen, die levendig herinnerden aan die der eerste Protestanten hier te lande. Leeken als de voormalige rotterdamsche bakker Frans Oudaen, omstreeks 1660 het hoofd van de vereeniging der Rijnsburgers, deden zich als ijverige voorstanders hunner beginselen kennen; aanzienlijke mannen - Coenraad van Beuningen, de rotterdamsche regenten Adriaan Paets en Johan Hartigveldt - kwamen in nauwe aanraking met de vereeniging. Zoo vestigde zich meer en meer de aandacht op hen en breidde zich tegen het midden der eeuw hun aanhang snel uit, zoodat het kleine Rijnsburg het middelpunt werd eener machtige kerkelijke beweging in HollandGa naar voetnoot2). Te Rotterdam, Amsterdam, Leiden, Haarlem, op enkele noordhollandsche dorpen ontstonden dergelijke ‘colleges’, op het voorbeeld van dat te Rijnsburg strevend naar wedergeboorte der algemeene christelijke Kerk zonder bindende geloofsbelijdenis, zonder leeraarsambt of voorgeschreven kerkelijke gebruiken behalve den Dompeldoop en het Avondmaal, zonder zelfs een kerkgenootschap te willen heeten, in volkomen vrijheid alleen steunend op het gezag des Bijbels en met een zeer ruime opvatting van het begrip onderlinge verdraagzaamheidGa naar voetnoot3), zoodat zelfs tal van Doopsgezinden, Remonstranten en Katholieken onder hen werden opgenomen of zich min of meer geregeld in hunne bijeenkomsten vertoonden. Vooral bij de Doopsgezinden deed zich een krachtige strooming in deze, immers aan de oude Wederdoopers herinnerende, richting gevoelen. Dr. Galenus te Amsterdam stelde zich aan het hoofd der beweging onder hen, die aanleiding gaf tot een hevige scheuring onder de talrijke amsterdamsche Doopsgezinden, weldra ook onder die op andere plaatsen: Galenisten en rechtzinnigen stonden er tegenover elkander en bestreden elkander ten heftigste met mond en pen, de laatsten klagend over het ‘verzetten der oude gronden’, de eersten zich beroepend op de oude beginselen van het Christendom. De ‘Lammerenkrijg’, zooals men dien strijd noemde naar de oude amsterdamsche vergaderplaats der Doopsgezinden, het huis het Lam, waar Galenus en de zijnen samenkwamen, leidde na negenjarigen strijd in 1664 tot een formeele afscheiding tusschen de beide partijen. Ook andere ‘hervormers’ buiten de doopsgezinde en aanverwante kringen vertoonden zich. De mystieke straatprediker Johannes Rothe, heraut der verwachte ‘vijfde monarchie’, was wel een der merkwaardigste | |
[pagina 78]
| |
onder hen. Ook kwamen enkele Kwakers na den vrede uit Engeland over en vonden aanhang op sommige plaatsen. Maar de krachtigste werkzaamheid ging toch van de Collegianten uit, wier aantal steeds toenam tot bekommering van de predikanten der gereformeerde gemeenten. De klachten nu en dan door de gereformeerde kerkeraden en synoden aangeheven over deze nieuwe soort van ‘dwaalgeesten’, ‘Socinianen’, ‘halve Turken’, over deze ‘lasteraars van Gods Heiligen Naam’, deze ‘vossen in de wijnbergen’, bij Staten en bij stadsregeeringen werkten evenwel bij die ‘machthebbers der wereld’ weinig meer uit dan die over de ‘paepsche stouticheden’. Ook hier soms een oogenblik van strengheid, van vervolging bij de overheid, die ook tegen hen plakkaten uitvaardigde, maar op den duur toch weder tolerantie. In den kring dezer ‘nieuwlichters’ werd de jonge wijsgeer Baruch de Spinoza te Amsterdam opgenomen, toen hij zich omstreeks 1654 van het geloof zijner vaderen begon af te wendenGa naar voetnoot1). Hij ontmoette er den katholieken Cartesiaan dr. Franciscus van den Ende, die hem en vele anderen te Amsterdam met de cartesiaansche beginselen bekendmaakte. Hij vond er vertroosting na zijn verbanning uit de joodsche gemeenschap in 1656 en vestigde zich vijf jaren later metterwoon te Rijnsburg, den zetel der Collegianten, als wier geestverwant ook hij kon gelden. Evenmin als deze navolgers der oude Christenen ontsnapten de talrijke ‘vrijgeesten’ in Holland aan de aandacht der ‘vigeleerende’ kerkeradenen predikanten maar geenerlei aandrang, noch bij de stadsregeeringen, noch bij de Staten zelf, kon een krachtig optreden tegen hen uitwerken. De heerschende staatspartij bleef vasthouden aan verdraagzame beginselen, ten deele omdat hare leden zelve zich dikwijls tot de nieuwe leerstelsels aangetrokken voelden, ten deele uit begeerte naar rust en vrede. En mocht een enkele maal, zooals bij den twist in 1658 over de beteekenis van den sabbat, tusschen den leidschen hoogleeraar Coccejus en zijn ambtgenoot Heydanus aan de eene zijde en den utrechtschen hoogleeraar Essenius en zijn leidschen ambtgenoot Hoornbeek aan de andere, het begin van nieuwe disputatiën en oneenigheden op kerkelijk gebied dreigen, dan waren de Staten van Holland, gedachtig aan de arminiaansche twisten, die op dergelijke wijze waren ontstaan, spoedig gereed met een strenge resolutie, zooals die van Augustus en November 1659, om ‘orde te stellen’ op de zaak en alle ‘disputen’ en pamfletschrijverij daarover ten eenen male te verbiedenGa naar voetnoot2). Hield op deze twisten en gevaren De Witt voortdurend scherp het oog, niet minder belangrijk was zijn werkzaamheid op financieel gebied. De zware schuld, waaronder Holland gebukt ging ten gevolge van den spaanschen oorlog, belastte reeds in 1650 het hollandsche budget met 7 millioen gulden aan rente van een bedrag van meer dan 150 millioen, en de engelsche oorlog had dit bedrag nog aanzienlijk vermeerderdGa naar voetnoot3). De Witt sloeg reeds tijdens dien krijg, en met meer kracht onmiddellijk na den vrede met Engeland, de hand aan het werk om door een aanzienlijke rentereductie den moeilijk te dragen last te verlichten. Zulke rente-reductiën waren niet ongewoon: in 1640 had Holland zijn schuld van een rente van 6¼ tot 5% teruggebracht, de Staten-Generaal hadden in 1649 dat voorbeeld gevolgd. Hij trachtte thans de rente van Holland van 5 op 4% te brengen, een plan, dat hevigen tegenstand wekte bij de talrijke rente- | |
[pagina 79]
| |
heffers ook onder de regenten zelf, die zich hierdoor in hunne inkomsten ernstig bedreigd zagen. Maar De Witt, door Van Beuningen en anderen gesteund, wist de Staten van de wenschelijkheid der zaak te overtuigen, vooral toen hij de reductie verbond met een aflossingsplan, naar hetwelk de geheele schuld van Holland in 41 jaren zou zijn afbetaald, terwijl ook de Staten-Generaal hunne renteschuld van 5 op 4% terugbrachten, zoodat Holland's rentebrieven niet minder afwierpen dan die der Generaliteit. Dat hij van deze zaken ten volle op de hoogte was, blijkt uit meer dan een zijner brieven. Hoogst merkwaardig daaronder is er een aan zijn tante, mevrouw Loten, die zijn raad had gevraagd omtrent de waarde eener lijfrente en die daarop ten antwoord ontvangt een kansberekening over die waarde op den leeftijd van 53 jaren in betrekking tot den gewonen prijs eener lijfrente, die toen 8½ à 9% schijnt opgeleverd te hebbenGa naar voetnoot1). Het krediet der provincie, die in den regel ook voor de andere gewesten het geld moest voorschieten, was door heilzame maatregelen op goede grondslagen gevestigd en De Witt mocht zich terecht beroemen op ‘het groote werck, daerop ick tsedert eenigen tijdt herwaerts al myn kraghten ingespannen hebbe’Ga naar voetnoot2), waardoor zijn gewest jaarlijks 14 ton gouds voordeel had, vertegenwoordigend een kapitaal van 28 millioen. Hij vleide zich zelfs de tot het laatst weerbarstige steden Leiden en Alkmaar ‘in hun gemoet van haer ongelijck’ te hebben overtuigd en, hoewel zij overstemd moesten worden, te hebben bewogen om de uitvoering niet tegen te houden; en deze hoop werd niet beschaamd, al bleef, ten gevolge van de zware oorlogsuitgaven der volgende jaren, de aflossing op den duur achter.
Had De Witt zijn zin gehad, handhaving van den vrede ware het hoofddoel gebleven der staatsche politiek in Europa, want hij was in zijn ziel overtuigd, dat voor een land als het onze, dat van handel en zeevaart moest leven, niets zoo noodig was als de vrede zoowel te land als ter zee. ‘Holland's maxime behoorde te zijn’ - zoo spreken de ‘Heilsame politike gronden en maximen’ van Pieter de la CourtGa naar voetnoot3), door De Witt voor de eerste uitgave onder den titel ‘Interest van Holland’ nauwkeurig nagezien - ‘de vreede voor syne ingeseetenen met alle bequamelyke middelen naa te jaagen ende den oorlog te vermyden’. De algemeene toestand van Europa in deze jaren gaf anders wel reden om beducht te zijn voor de toekomst, ook omdat ‘dezen staet nu eenigen tijdt herwaerts alle haere saecken sonder eenige vaste vruntschap ofte vertrouwde alliancie met eenige considerable machten’Ga naar voetnoot4) had afgedaan. Nog altijd stonden in Europa ‘twee considerable parthyen’ tegenover elkander, Frankrijk met Engeland, thans met elkander in goede overeenstemming, en Spanje met Oostenrijk, waartusschen de Republiek natuurlijk bij de eerste partij haar steun behoorde te zoeken. Daartoe was De Witt wel geneigd en een opneming der Republiek in de fransch-engelsche alliantie scheen een voortzetting van hare oude richting in de europeesche staatkunde.Ga naar voetnoot5) De onderstelde ‘diffidentie’ van Frankrijk jegens de Republiek, die het te Munster in den steek gelaten had, moest zooveel mogelijk wor- | |
[pagina 80]
| |
den overwonnen, waartoe De Witt dan ook zijn uiterste krachten inspande, vooral toen de rooverijen der fransche kaper- en oorlogsschepen in de Middellandsche Zee in 1657 en het krachtig optreden daartegen van De Ruyter, die er zelfs twee fransche oorlogsschepen veroverde, bij de norsche onhandigheid van den staatschen gezant Willem Boreel tot ernstige moeilijkheden dreigde te leidenGa naar voetnoot1). Maar Frankrijk had gelukkig nog geen zeemacht van beteekenis en was nog in oorlog met Spanje: het neigde dus tot bijlegging dezer als ‘petits nuages’ gekenmerkte moeilijkheden. Toch moest men het oog houden op de vorderingen der Franschen in de Zuidelijke Nederlanden, waar zij onder Turenne in 1658 Duinkerken en Grevelingen bemachtigden en thans in samenwerking met Engeland, waaraan Duinkerken werd afgestaan, Vlaanderen bedreigden, terwijl de spaansche landvoogd, de jonge don Juan van Oostenrijk, teneinde raad de verdediging feitelijk opgaf, zoodat een verovering der Zuidelijke Nederlanden door de beide mogendheden aanstaande scheen. Wat zou er dan van deze landen worden? Nabuurschap van Frankrijk werd nog altijd niet gewenscht geacht en heerschappij van Engeland aan de vlaamsche kust en in Antwerpen bij de steeds toenemende handelsconcurrentie evenmin. Het scheen daarom verkieselijk - en Frankrijk toonde zich daartoe wel geneigd - om in overeenstemming met de beide mogendheden terug te komen op het oude plan van ‘cantonnement’ der zuidelijke gewesten tot een ‘vrye republiq’, onder bescherming van Frankrijk en de Vereenigde Nederlanden beideGa naar voetnoot2). De aanvankelijk goede door Mazarin gewenschte verstandhouding van De Witt eerst met den in Oct. 1653 aangestelden gezant ChanutGa naar voetnoot3) ‘très habile ministre’, die er slechts tot 1655 bleef en teleurgesteld terugkeerde; dan met den in April 1657 hierheen gekomen franschen ambassadeur Jacques de ThouGa naar voetnoot3) gaf eenige gerustheid aangaande dit alles en de betrekkingen tot Frankrijk bleven goed, totdat de vrede der Pyreneeën in November 1659 voorloopig aan de spaansch-fransche verwikkelingen een eind maakte. Die vrede liet Frankrijk in het bezit van een groot deel van het veroverde grondgebied in zuidelijk Vlaanderen, in Henegouwen, Namen en Luxemburg. Maar het bij den vrede vastgestelde huwelijk van den jongen en eerzuchtigen Lodewijk XIV met Maria Theresia, oudste dochter van Philips IV, dreigde met nieuwe gevaren, ook al zag de infante voor zich en hare nakomelingen plechtig van alle aanspraken op de spaansche kroon en de spaansche bezittingen af, daargelaten nog dat de thans verkregen landen en steden Frankrijk in de gelegenheid stelden om ieder oogenblik met kans op goed gevolg de verovering der Spaansche Nederlanden te hervatten. Spanje, waarmede men na 1648 op een goeden, ja, dank zij Brun's toeschietelijkheid, steeds beteren voet gestaan had, zag de gevolgen van dezen toestand ook zeer goed in en begreep, dat het in zijn belang was de vriendschap der Republiek zooveel mogelijk te behouden. De Chambre Mi-Partie, na allerlei moeilijkheden op het einde van 1652 eindelijk te Mechelen bijeengekomen, kon echter geruimen tijd niet veel doen wegens bezwaren over hare wijze van werken; de Oranjegezinden waren weinig geneigd hare werkzaamheid te bevorderen en eerst drie jaren later ging zij werkelijk aan den arbeid, ditmaal te Dordrecht, voorloopig nog onder allerlei bezwaren van formeelen zoowel als van zakelijken aard, zoodat zij weinig uitrichtte. Eerst na den dood van Brun slaagde zijn opvolger, | |
[pagina 81]
| |
de bekwame diplomaat De Gamarra, erin een vastere samenwerking te doen ontstaan, vooral wegens den handel op Spanje, waar de hollandsche kooplieden thans veel voordeel behaalden. De verhouding tot Engeland liet na den vrede aanvankelijk weinig te wenschen over. De staatsche gezant Nieuwpoort stond met Cromwell en zijn vertrouwden dienaar, den bekwamen staatssecretaris ThurloeGa naar voetnoot1), op zeer goeden voet en men zorgde ervoor geen reden tot ontevredenheid te geven door de Stuarts voorgoed hier te lande toe te laten; zij werden herhaaldelijk op onvriendelijken toon uitgewezen. Maar de handelsconcurrentie werd er daarom niet minder op, integendeel: de Akte van Navigatie verhief den engelschen handel buitengemeen en deed den onderlingen naijver voortdurend toenemen. Ernstige moeilijkheden ter zee ontstonden weder gedurende den engelsch-spaanschen oorlog, gevolg der engelschfransche alliantie, wegens het onderzoek van staatsche schepen naar contrabande, een voor den vrede gevaarlijke zaak zooals in 1652 was gebleken. Bovendien beschermde Engeland het ons nog steeds vijandig gezinde Portugal, waarmede eindelijk in Nov. 1657 de lang dreigende feitelijke oorlog uitbrak. Deze oorlog bleef intusschen hoofdzakelijk beperkt tot een vlootdemonstratie onder Obdam op de portugeesche kust, en het opbrengen van portugeesche koopvaarders door De Ruyter, die er als vice-admiraal een tijdlang het bevel voerde. De reden van de slappe oorlogvoering lag ten deele in geringe belangstelling voor de braziliaansche zaken bij het invloedrijke Holland en in de vrees voor moeilijkheden met Engeland, ten deele in de veel ernstiger bezwaren in het Noorden van Europa, waar wij ook tegenover Engeland stonden. De dood van Cromwell in 1658 verhinderde intusschen een krachtiger optreden van Engeland in al deze zaken tegenover de Nederlanden, daar de zwakke regeering van zijn weinig bekwamen zoon, protector Richard, door binnenlandsche verwikkelingen en royalistische woelingen bemoeilijkt, niet in staat was om Engeland's politiek met krachtige hand te leiden. De komst in Den Haag, als engelsche gezant, van den energieken George Downing, die de engelsche handelspolitiek hier met kracht en bekwaamheid bestuurde, gaf overigens weder aanleiding tot allerlei bezwaren en bedreigingen van engelsche zijde, waardoor de oude grieven weder werden opgerakeld, de goede verstandhouding tusschen de beide natiën in gevaar werd gebracht en een nieuwe oorlog op den duur onvermijdelijk scheen. Al dreigden dus aan deze zijde ernstige gevaren voor de toekomst, oogenblikkelijk gevaar voor den vrede deed zich vooralsnog niet op. Dit was wel een oogenblik het geval aan de landgrens, in welker nabijheid de bisschop van Munster, Christoffel Bernard van Galen, zijn hoofdstad en stenden voortdurend bedreigde. Ook op deze zaken hield De Witt het oog, te meer omdat in het voorjaar van 1657 door de drie rijnsche geestelijke keurvorsten benevens Munster en Gulik-Neuburg, die sedert eenige jaren een ligue vormden, aanbieding van een defensieve alliantie met de Staten was gedaan met verzekering der veiligheid van den wederzijdschen rivierhandel. Van deze alliantie met de kleine katholieke vorsten aan den Rijn - zelfs van een feitelijke opneming der Republiek in deze ligue is ernstig sprake geweestGa naar voetnoot2) - kwam voorloopig niets, vooral door de munstersche verwikkelingen, waarin de Staten ongeveer dezelfde politiek trachtten te volgen als in de | |
[pagina 82]
| |
gelijksoortige keulsche van omstreeks 1580 en oostfriesche van omstreeks 1600. De in Augustus 1658 onder Frankrijk's invloed gesloten Rijnbond, waarin de keurvorsten van Keulen, Trier en Mainz, de vorsten van Gulik-Neuburg, Hessen en Brunswijk en andere vorsten van noordwestelijk-Duitschland zich met Zweden en Frankrijk verbonden, wees op nieuwe gevaren, die bij den weinig vasten toestand van het Duitsche Rijk konden dreigen, met name op de plannen van het machtige Frankrijk ook naar deze zijde, die onze staatslieden met bekommering vervulden. Wel was de Rijnbond hoofdzakelijk gericht tegen den invloed van Oostenrijk, dat juist in Leopold I een nieuwen keizer aan het Rijk had gegeven, maar hij was blijkbaar ook tegen de verbinding der oostenrijksche macht met de spaansche in de Nederlanden gemunt en stond daardoor met de belangen der Republiek in rechtstreeksch verbandGa naar voetnoot1). De vrees, dat de katholieke vorsten een onderlinge aaneensluiting in den zin hadden tot bescherming der katholieke belangen in het Rijk, ook het belang der landgewesten bij de regeling der zaken in het Munstersche, deden den raadpensionaris ertoe overhellen met kracht voor de rechten der munstersche stenden op te komen. In het algemeen was De Witt van oordeelGa naar voetnoot2), ‘dat de groote ende machtige steden van het Rijk by haere vryheyt moesten worden geconserveert ende onverheert blyven’, daar haar, belang evenzeer als dat van de Republiek was, ‘dat allenthalven rust en vrede zy’; zij hadden ook vroeger, in den spaanschen oorlog, ‘de desseynen van de vorsten ende Princen’ tot ‘beroerte’ en ‘rupture van desen Staet met het Rijck’ belet en daardoor onze oostergrenzen helpen beveiligen, gelijk zij thans nog onze beste vrienden aan dien kant konden zijn. Het beleg van Munster door de katholieke vorsten gaf dan ook aanleiding tot een bezending naar dat gebied en eindelijk, toen de bisschop de aangeboden bemiddeling der Staten weigerde, in October zelfs tot het bijeentrekken van troepen aan de oostergrens, ofschoon Amsterdam weinig voor de zaak gevoelde. De daaromtrent in weerwil van Amsterdam's heftigen tegenstand in Holland doorgedreven resolutie, door de Staten-Generaal daarop insgelijks aangenomen, en de daarmede samenhangende troepenbeweging in Gelderland en Overijsel hadden onmiddellijk het toegeven van den munsterschen bisschop en het ontzet der stad ten gevolge. Maar deze houding der Republiek, hoewel voorloopig naar De Witt's zin met goed gevolg bekroond, had den trotschen en woeligen bisschop zeer verbitterd en zou later tot nieuwe en grootere bezwaren aanleiding gevenGa naar voetnoot3). Veel ernstiger waren de verwikkelingen in het Noorden sedert de troonsbeklimming in Zweden van den onrustigen Karel X Gustaaf (1654), die, de staatkunde van Gustaaf Adolf weder opnemend, Zweden's oppermacht in deze streken begeerde te vestigen, zoowel tegenover Polen als tegenover Denemarken en de Hollanders, die er nog altijd het verkeer beheerschten en in de laatste jaren aanhoudend pogingen hadden gedaan om Zweden en Denemarken onder hunne leiding door een alliantie met elkander te verbinden en zoo den vrede in de Oostzee te bevestigenGa naar voetnoot4). De oorlog tegen Polen, door Karel X reeds in het volgende jaar met | |
[pagina 83]
| |
goed gevolg ondernomen, was voor de Republiek, die sedert de gebeurtenissen van 1644 en 1645 voor de aangewezen handhaafster van het politieke evenwicht in deze streken gold, een hoogst bedenkelijke zaak, vooral toen Danzig, het middelpunt van haren korenhandel, door de zweedsche vloot geblokkeerd en ook van de landzijde door zweedsche legerafdeelingen bedreigd werd. Op aandrang van Amsterdam en op grond van de aanzienlijke handelsbelangen in de Oostzee hadden de Staten reeds getracht zich met het bij deze streken zoozeer belanghebbende Brandenburg in nauwere betrekking te stellen en zelfs nieuwe legerafdeelingen aan de oostfriesche grens samengetrokken om de sedert 1630 in het naburige bremensche gebied heerschende Zweden in het oog te houden. Tegelijk werd besloten bezendingen naar het Noorden af te vaardigen, de eene naar Zweden, de andere naar Denemarken, tot handhaving van den vrede in de Oostzee. De uitrusting eener vloot en de afzending reeds in het voorjaar van eenige schepen toonde aan, dat men geneigd was om, desnoods met opoffering der oude vriendschappelijke betrekkingen tot Zweden, op het eerste aanzoek van Danzig die stad te hulp te komen. In December 1655 nu bemachtigde Karel Gustaaf het belangrijke Elbing en begon Brandenburg op de zweedsche zijde te komen, ja sloot het zich, hopend zich van Polen's suzereiniteit over Pruisen te ontslaan, geheel bij Zweden aan. De voorgenomen bezendingen kwamen nu eindelijk tot uitvoering en in het voorjaar van 1656 zeilde naar de Oostzee, in weerwil van de zweedsche protesten, eerst het eskader van den uit de Middellandsche Zee teruggekeerden De Ruyter en daarna een vloot onder Obdam zelf, die zoo weldra 42 schepen onder zijn bevel had. In Juli verscheen Obdam voor Danzig, deed na vereeniging met een deensch eskader de blokkade der stad ophouden en bleef er tot October, waarna hij naar huis terugkeerde met achterlating in de stad, volgens overeenkomst met Polen, van 1500 man staatsche bezetting. De beide bezendingen, waarvan die naar Zweden door De Witt's neef Govert van Slingelandt, zijn opvolger als pensionaris van Dordt, in overleg met den raadpensionaris zelfGa naar voetnoot1), die naar Denemarken door den ervaren amsterdamschen pensionaris Van Beuningen werd geleid, slaagden insgelijks: Zweden vernieuwde in September te Elbing de oude verdragen van vriendschap, met onzijdigverklaring voor Danzig, en Denemarken werd tot een defensief verbond gebracht, dat blijkbaar bestemd was om Zweden tegen te houden en den vrede in het Noorden desnoods door de wapenen te herstellen. Bij den schroom hier te lande om zich reeds zoo spoedig na den vrede met Engeland weder in een gevaarlijken grooten oorlog te begeven, was het verkregen succes van veel belang, maar het was duidelijk, dat het verdrag met Zweden en dat met Denemarken niet met elkander overeenstemden. De Witt had sedert zijn optreden de staatsche politiek in het Noorden met groote voorzichtigheid aangevat, aanvankelijk in overeenstemming met de amsterdamsche heeren en in het belang van den vrede. De goede verstandhouding tusschen hem en Van Beuningen, die hem reeds uit zijn dordtschen pensionaristijd door persoonlijken omgang welbekend was, tijdens den engelschen oorlog als ‘extraordinaris gedeputeerde’ aan het zweedsche hof had vertoefd en voortdurend met De Witt in zeer intieme briefwisselingGa naar voetnoot2) had gestaan, werkte daarbij evenzeer mede als het overleg door De Witt gepleegd met den nog altijd te Amsterdam invloedrijken neef zijner vrouw, Cornelis de Graeff van Zuid-Polsbroek, wiens raad- | |
[pagina 84]
| |
gevingen hij in belangrijke staatszaken placht in te winnenGa naar voetnoot1). Vooral in deze jaren gevoelde De Witt de noodzakelijkheid van samenwerking met Amsterdam ten zeerste; van dien tijd is een merkwaardige brief van hem aan de Graeff, waarin hij schrijftGa naar voetnoot2): ‘in alle voorvallende gelegentheden van gewichte ende importantie het ooge altijdts singulierlijck’ te zullen houden ‘op de stadt van Amstelredam ende tsentiment van de regeeringe aldaer’, die hij achtte ‘meriterende boven alle andere in hooge consideratie te worden gehouden’ wegens ‘haer merckelyke interesse’ in de staatszaken. Aanvankelijk was het de meening van De Witt en Van Beuningen beiden geweest, dat het belang der Republiek het best gediend werd door een nauwe alliantie van de beide mededingende noordsche mogendheden onder bemiddeling der Staten, maar bij de aanvallende houding van Zweden was dit denkbeeld, reeds tijdens Van Beuningen's zweedsche ambassade onuitvoerbaar gebleken, allengs opgegeven. Daarvoor in de plaats was nu bij Van Beuningen het plan gerijpt om Zweden door een alliantie der Staten met Denemarken, desnoods door machtsvertoon van staatsche zijde, ter bescherming van de bedreigde oostzeezaken, in toom te houden. En De Witt had zich daartoe laten vinden, met uitdrukkelijke vermijding intusschen van alle streven naar een feitelijken oorlog tegen het machtige en ook ter zee thans niet te minachten Zweden, dat met Engeland en Frankrijk beide in nauwe vriendschap stond; van een oorlog in het Noorden waren ernstige europeesche verwikkelingen te vreezen, waarbij dan de Staten, behalve Denemarken, geen andere bondgenooten zouden vinden dan de zwakke katholieke mogendheden: Spanje en den Keizer. De verandering in de staatsche politiek in deze streken kon den van ieder scherp optreden aldaar afkeerigen De Witt echter niet geheel behagen: zij was dan ook toe te schrijven aan den invloed van Van Beuningen, die veel minder voorzichtig was en het toch reeds in het belang van zijn handel tot een krachtig ingrijpen in de Oostzee neigende Amsterdam, in weerwil zelfs van De Graeff's waarschuwingen tegen een te heftig optreden, zonder veel bezwaren op dien weg wist te brengen. De Witt verweet reeds zijn ouden medestander de ‘kwade informatiën’ en intriges, waarmede deze thans de Republiek tot scherp verzet tegen Zweden trachtte te bewegenGa naar voetnoot3). Het gelukte Van Beuningen alvast het tractaat van Elbing door de Staten te doen verwerpen - een zware nederlaag voor De Witt's voorzichtige staatkunde - en daarna in 1657 koning Frederik III van Denemarken het ‘verroeste harnas’ weder te doen aanschieten, terwijl Polen, keizer Leopold I en zelfs Brandenburg zich nu insgelijks tegenover Zweden plaatsten. Deze beslissing des Keizers bracht hem in nauwere betrekking met de Vereenigde Nederlanden. Van nu af was er in Den Haag een vast keizerlijk gezantschap; het eerst trad de tijdens de vredesonderhandelingen van 1641 door kardinaal-infant don Fernando naar Den Haag gezonden Jean Friquet als keizerlijk gezant op, nog met den titel van ‘resident’, weldra echter met dien van ‘envoyé extraordinaire’Ga naar voetnoot4). Met deze politiek stelde de Republiek zich aan groote gevaren bloot, vooral omdat men tegelijk de genoemde ernstige moeilijkheden met Frankrijk had, oorlog met Portugal voerde, de munstersche zaken met de | |
[pagina 85]
| |
hooge hand besliste en met Engeland nog steeds op weinig vertrouwelijken voet stond. De Witt deed dan ook zijn uiterste best om, in overeenstemming met De Thou en Downing, de Staten te weerhouden, van steun, anders dan door geld, aan Denemarken en daardoor van feitelijke inmenging in den oorlog, ja trachtte zelfs het verdrag van Elbing nog te doen aannemen. De erbarmelijke nederlagen der Denen, die uit Bremen werden teruggeslagen, Schonen, het laatste deensche gebied in Zweden, grootendeels verloren, daarna in het vroege voorjaar van 1658 ook Funen en de kleine eilanden, ja weldra den zweedschen koning zelfs op Seeland zagen aanvallen en Kopenhagen bedreigen, leidde echter spoedig tot den vrede van Röskild, waarbij Denemarken feitelijk geheel van Zweden afhankelijk werd. Zoo spoedig was dit geschied, dat de strijd der meeningen in de Republiek juist pas ten voordeele van Van Beuningen beslist was, toen het onverwachte bericht van den vrede kwam en aan zijn politiek ten eenenmale den grondslag ontroofde. Van Beuningen gaf evenwel den moed niet op. Terwijl De Witt nogmaals de aanneming van het tractaat van Elbing bepleitte, ook op grond van de door Zweden aan Engeland toegekende voorrechten, waardoor men kans liep ‘uit het Oosterse vaerwater door d'Engelschen uitgevaeren’ te worden, zette zijn tegenstander Denemarken aan om het pas gesloten vredesverdrag niet te houden, steun belovend van de zijde der Staten. Karel Gustaaf van Zweden, dit bemerkend, viel in Augustus zijn vijand plotseling opnieuw op het lijf en sloeg wederom te land en ter zee het beleg voor Kopenhagen, tegelijk de Sont met zijn vloot en door de veroverde kasteelen van Elseneur en Kronenborg afsluitend. Deze doortastende houding van Zweden deed Van Beuningen zijn pleit winnen: men moest nu de zweedsche macht wel fnuiken en ook De Witt maakte thans geen zwarigheid meer om het arme Denemarken in zijn ‘ongelegenheid’ te hulp te komenGa naar voetnoot1). Obdam werd begin October met 35 schepen en een transport van 4000 man troepen onder kolonel Püchler naar de Sont gezonden om Kopenhagen te ontzetten, de zweedsche ‘oppressien’ tegenover het bedreigde Denemarken te verhinderen en de zweedsche vloot te ‘ruineren’, opdat geen gevaarlijke zeemacht in de Oostzee zou kunnen opkomen. Den 8sten November 1658 ontmoette Obdam de iets grootere zweedsche vloot onder Wrangel in de Sont en vernielde er werkelijk een groot deel van, doch niet dan na een bloedigen strijd, waarin van onze zijde de dappere vice-admiralen Witte De With en Pieter Floriszoon sneuvelden, terwijl Obdam zelf met zijn schip den ondergang alleen ontkwam door den krachtigen steun van Aert van Nes en sommige andere kapiteinsGa naar voetnoot2). Het kleine overschot der zweedsche vloot week naar de kasteelen en het beleg van Kopenhagen werd opgeheven. De staatsche scheepsmacht keerde evenwel na dit moeilijk verkregen succes nog niet naar huis terug maar bleef in de Sont, ook wegens de verschijning aldaar van een engelsche vloot, welker bedoelingen men wantrouwde. Met het oog op die engelsche inmenging, door de fransche gesteund, die onze staatslieden ertoe bracht om met behoedzaamheid maar toch met ‘vigueur’ te werk te gaan, werd in Mei, na lange voorbereiding en oponthoud wegens gebrek aan scheepsvolkGa naar voetnoot3), eene nieuwe scheepsmacht onder | |
[pagina 86]
| |
De Ruyter met Johan Evertsen en Meppel als vice-admiralen naar de Sont gezonden, zoodat er in den voorzomer van 1659 niet minder dan 75 staatsche schepen met 12000 man en meer dan 3000 kanonnen bijeen waren, ongerekend de 4000 man van PüchlerGa naar voetnoot1). Zoo hoopte men Denemarken, welks hoofdstad nog steeds door de Zweden bedreigd werd en dat door Engeland en Frankrijk zeer tot den vrede werd ‘geperst’, terwijl Brandenburg slechts lauw optrad, van een wanhopig besluit, van een geheime overeenkomst met Zweden terug te houden. Men wilde evenwel steeds moeilijkheden met de beide groote mogendheden vermijden, daar ook Engeland aanvankelijk zijn vloot in de Sont had versterkt. Intusschen was met de beide mogendheden reeds in het voorjaar een verdrag over de noordsche zaken gesloten, dat hoofdzakelijk de handhaving van den vrede van Röskild ten doel had, met weglating van de bepaling omtrent de sluiting van de Sont voor vreemde schepen. Een gezantschap onder leiding van Slingelandt was wederom met De Ruyter's vloot vertrokken ten einde Zweden op dien voet tot vrede te bewegen. Een groot deel des jaars ging met onderhandelingen voorbij en nog bleef Kopenhagen van de landzijde belegerd; de verschillen met Engeland en Frankrijk ter zake der politiek in de OostzeeGa naar voetnoot2) werden ten slotte door De Witt uit den weg geruimd en de engelsche vloot verliet de Sont om naar huis terug te keeren. Maar de zaken in de Oostzee gingen nog weinig beter, totdat in het najaar eindelijk Denemarken, thans door onze wapenen geholpen, de overhand begon te verkrijgen. Obdam, die zeer aan de jicht leed, was na het vertrek der engelsche vloot eveneens met een aantal schepen naar huis teruggekeerd. De overige, onder het bevel thans van De Ruyter, ondersteunden krachtig een aanval te land op Funen, waar de staatsche admiraal 24 November de stad Nyborg beschoot en tot overgave dwong; vervolgens sloot hij de zweedsche vloot in de haven van Landskron op en overwinterde te Kopenhagen, waar men hem met eerbewijzen en betuigingen van dankbaarheid overlaadde. Nog bleef de verhouding tusschen De Witt en Amsterdam in deze zaken niet geheel en al zonder bezwaren, ook omdat Amsterdam ernstige en niet ongegronde klachten opperde tegen het zeemansbeleid van Obdam. De Witt gaf zich veel moeite om de eenheid van inzichten met Van Beuningen te herstellen, totdat deze eindelijk in het verdrag van Elbing berustte. De vervanging als pensionaris van Van Beuningen, die in Januari 1660 tot vroedschap van Amsterdam werd verkozen, door De Witt's beschermeling Pieter De Groot, een man ‘van de goede maxime’, scheen voor de toekomst meerdere overeenstemming tusschen hem en de machtige stad te belovenGa naar voetnoot3). De definitieve goedkeuring van het genoemde verdrag, dat eerst zou worden voltrokken, als de vrede tusschen Zweden en Denemarken hersteld zou zijn, scheen een betere verhouding tot Zweden in te leiden, maar nam de bezwaren in het Noorden allerminst weg, want nu begonnen onze bondgenooten aldaar ongerust te worden over onze houding. Gelukkig voor den gang der zaken stierf (23 Februari 1660) plotseling de zweedsche Koning; de minderjarige Karel XI volgde hem op en de rust werd nu in deze streken spoedig hersteld onder bemiddeling van de Staten, die den 3den Mei den vrede te Oliva tusschen Zweden en Polen, den 3den Juni dien te Kopenhagen tusschen Zweden en Denemarken tot stand brachten. | |
[pagina 87]
| |
De Witt kon over den afloop tevreden zijn, want ten slotte had het hem mogen gelukken, overeenkomstig zijn plannen de Staten bemiddelend tusschen de strijdenden te doen optreden, ja het aanzien der Republiek hooger dan ooit te verheffen zonder den algemeenen europeeschen vrede te verstoren en in overleg met de beide groote mogendheden, welker vijandschap hij het meest vreesde, welker vriendschap hij voor den staat ten zeerste begeerlijk achtte.
Een tijdperk van rust scheen voor Europa te zijn aangebroken. De vrede der Pyreneeën, gevolgd door dien in de Oostzee, had de grootste bezwaren weggenomen. Alleen de steeds voortdurende oorlog met Portugal bleef nog over, maar ook over den vrede met dit rijk werd op aandrang van HollandGa naar voetnoot1) door tusschenkomst van De Thou onderhandeld en in de Statenvergadering van dit gewest werd een ontwerp van verdrag opgemaakt, dat weldra, in weerwil van het verzet van Zeeland, Utrecht, Gelderland en Groningen, ten grondslag werd gelegd aan een onderhandeling met Portugal in Den Haag, waar namens dat rijk de bekwame graaf de Miranda verscheen. Het bleek spoedig, dat Brazilië door de westindische Compagnie zou moeten worden opgegeven, maar Zeeland en Gelderland, beide zeer bij die Compagnie geïnteresseerd, weigerden hiertoe mede te werken, en de stem van Stad en Lande kon alleen worden verkregen, doordat de vertegenwoordiger in de Staten-Generaal Schulenborgh, blijkbaar door Portugal omgekocht, tegen den uitdrukkelijken wensch zijner provincie het verdrag goedkeurde. Zoo werd eindelijk (6 Aug. 1661) de vrede met Portugal geteekend onder heftig protest van Zeeland en Gelderland, die niet ten onrechte staande hielden, dat een vredesverdrag, bij meerderheid van stemmen gesloten, in strijd was met artikel 9 der Unie van Utrecht. Maar Holland, dat thans tweemaal zooveel aandeelen der Compagnie in zijn provincie telde als de andere gewesten samenGa naar voetnoot2), stoorde zich daaraan niet doch dreef eerst den vrede en na nieuwe onderhandeling (eind 1662) de ratificatie door. Het lange oponthoud daarbij was eensdeels te verklaren uit den wensch der oostindische Compagnie om in den tusschentijd nog zooveel mogelijk van de portugeesche bezittingen in Indië te veroveren, vooral op Ceilon en de kust van Voor-Indië, anderdeels uit de hoop der Portugeezen om nog betere voorwaarden te bedingen. Bij den vrede werd Brazilië aan Portugal afgestaan tegen een som van 8 millioen gulden, vrijen handel, behalve in braziliaansch hout, op deze voortaan weder geheel portugeesche kolonie, volkomen vrijheid van handel op Portugal in alle goederen, zelfs onder zekere voorwaarden in contrabande, vrijheid van godsdienstoefening voor Nederlanders in Portugal op hunne schepen en in hunne huizen. De westindische Compagnie kwam dit zware verlies niet meer te boven. Bij deze onderhandelingen was Engeland weder bemiddelend opgetreden, maar de omstandigheden waren daar zeer veranderd. Het zwakke gouvernement van Richard Cromwell, de almacht van het leger, de hand over hand toenemende verwarring in de zaken der engelsche Republiek had de volksstemming allengs doen omslaan in het voordeel van het verdreven koningshuis. Generaal Monk, bevelhebber van het leger in Schotland, stelde zich weldra in betrekking tot Karel II, die zich nog kort te voren in zijn vernedering te vergeefs naar de Pyreneeën had begeven om bij de vredesonderhandelingen eenige hulp van Frankrijk of Spanje te verkrijgen en zich thans weder te Brussel ophield. Monk bood hem in het voorjaar | |
[pagina 88]
| |
van 1660 de kroon van Engeland, Schotland en Ierland aan. Alles werd in diep geheim voorbereid en half Mei was de terugroeping der Stuarts een feit. Karel ontving het bericht te Breda, het oude bezit der Nassau's, waarheen hij zich op verlangen van Monk begeven had. Deze hoogst belangrijke gebeurtenis dreigde het tijdvak van vrede, dat zich met de pas gesloten verdragen voor de Republiek scheen te openen, weder te verstoren. Hoe toch zou de Statenregeering, die den koninklijken balling zoo herhaaldelijk hare vijandschap had doen gevoelen, diezijn geslacht en dat der Oranjes als hare felste tegenstanders moest beschouwen, zich tegenover hem in een draaglijke betrekking kunnen stellen zonder haar eigen toekomst te bedreigen? Maar De Witt, onuitputtelijk in handige schaakzetten, onvergelijkelijk in het gebruik van de middelen van het oogenblik, wist ook deze bezwaren te boven te komen, hoewel zij meer dan gewone inspanning vereischten, evenzeer als die, welke voortvloeiden uit de bijna gelijktijdige groote verandering in Frankrijk, waar Mazarin in Maart 1661 overleed en met diens dood een nieuwe, zeer monarchale regeeringswijze hare intrede deed. Ook in de buitenlandsche zaken was de raadpensionaris omstreeks 1660 de erkende leider der Republiek, de staatsman, die door zijn veelomvattende kennis van politieke toestanden, door zijn zeldzame werkkracht en zijn onuitputtelijke vindingrijkheid het algemeene vertrouwen verdiende. Mocht hem het geniale inzicht van den grooten landsadvocaat ontbreken, Johan De Witt was nooit verlegen om hulpmiddelen, die in moeilijke omstandigheden de Republiek konden redden uit oogenblikkelijke gevaren, en bestuurde het schip van staat met vaardige hand op de woelende golven der europeesche staatkunde van zijn tijd. Zijn diplomatieke werkzaamheid toont ons den voorzichtigen leider, den kalmen rekenaar, den scherpzinnigen menschenkenner, dien ook zijn binnenlandsche politiek doet bewonderen. Hij was geen man, die medesleepte, die in brandenden ijver zijn partij ter overwinning voerde langs den koninklijken weg van open strijd; hij was de stille denker, die met kalme redeneering zocht te overtuigen, die week, waar de tegenstand te groot bleek, en zich matigde in de overwinning, het voorwerp meer van beredeneerde dan van hartstochtelijke bewondering - het beste type van den hollandschen regent dezer dagen, eenvoudig en degelijk, onomkoopbaar en standvastig, koel van hoofd en hart, rustig zijn plicht vervullend ten einde toe, ‘saevis tranquillus in undis’ als weinigen vóór en na hem onder onze staatslieden. |
|