Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 37]
| |
visscherij op de engelsche kust, en over het daarmede samenhangende vraagstuk van het Dominium Maris, tijdens koning Jacobus en Karel I, waren in de laatste jaren wel niet geheel vergeten maar tijdens de binnenlandsche onrust in Engeland van engelsche zijde niet weder opgerakeld. Kort na den slag bij Duins, die feitelijke ontkenning van het engelsche zeekoningschap tot in de engelsche havens zelfs, had men (1639) den ouden François van Aerssen nog eens in ambassade naar Londen gezonden om den verwachten storm te bezweren maar de ambassadeur had gelukkig in die richting weinig te doen gevonden: ofschoon koning Karel's eerste minister, lord Strafford, ernstig klaagde over het ‘grootste affront van de werelt’ Engeland aangedaanGa naar voetnoot1), bleef het bij die klacht en Engeland zweeg verder over de zaak gelijk over andere bezwaren tegen de Nederlanders. Sedert hadden de Staten, inziende, dat Engeland voor het oogenblik weinig vermocht en dus geen ernstige verwikkelingen begeerde, zich aan geen zeekoningschap of beperkende bepalingen gestoord en de oude engelsche pretentiën eenvoudig gelaten voor wat zij waren. Intusschen hadden de engelsche aanspraken bij een groot deel der bevolking in de Nederlanden reeds een diep gewortelden tegenzin tegen de Engelschen gewekt: de talrijke kooplieden; zeelieden en visschers toonden zich meer dan ooit afkeerig van alles wat engelsch was. Daarbij kwam nog sedert de onthoofding des Konings de algemeene ergernis hier te lande, zelfs bij hen, die overigens het Parlement gunstig gezind waren, tegen de ‘engelsche koningsmoorders’, die zich hadden vergrepen aan hun door God gegeven vorst. De oude klachten over het aanmatigend en ruw optreden der engelsche natie tegenover buitenlanders werden bovendien in deze dagen hier te lande tallooze malen vernomen, ook in de talrijke pamfletten, die zich met de belangwekkende engelsche zaken van den dag bezighielden. En in den laatsten tijd, bij het weder opkomen van de engelsche macht onder Cromwell's krachtig bewind, werden deze klachten niet minder, vooral toen engelsche oorlogsschepen omstreeks 1650 weder nederlandsche koopvaarders begonnen lastig te vallen met onderzoek naar lading en bemanning onder het voorwendsel op te moeten treden tegen de toen ten tijde werkelijk hinderlijke zeerooverij der Franschen en der engelsche koningsgezinden op de Scilly-eilanden. Ontvlamde zoo meer en meer tegen het midden der 17de eeuw de verbittering tegen Engeland, in dit land zelf was de stemming tegenover de Nederlanders evenmin gunstig te noemen. Behalve de oude moeilijkheden was het hier laatdunkende geringschatting van de kleine natie aan de overzijde, bespotting harer eigenaardigheden, met name harer langzaamheid, harer neiging tot drankmisbruik, harer wantrouwigheid, harer toomelooze winzucht, der betrekkelijke ruwheid harer ‘mijnheers’, harer overdreven netheid, wat tot scherpe beoordeeling van de bewoners der Republiek leidde. De engelsche reisverhalen en pamfletten van dien tijd zijn vol van dat alles. De bescherming, hier te lande verleend aan de koningsgezinden, de ongewroken moord op Doreslaer, de voorkeur aan 's Konings afgezanten gegeven boven die van het Parlement, de voortdurende herinnering aan het amboneesche proces, de handelsmoeilijkheden in Oost-Indië en elders - dat alles had veel kwaad bloed gezet en in Engeland den nationalen tegenzin tegen de ‘Dutch’ vermeerderd. Zoolang de burgeroorlog er duurde, was de afwijzende houding der Staten tegenover de oude pretentiën zonder dadelijk gevaar, maar toen in 1650 de engelsche Republiek voorgoed gevestigd scheen en Cromwell | |
[pagina 38]
| |
machtig genoeg om haar aanzien naar binnen en naar buiten te handhaven, veranderde de toestand. De dood van prins Willem, den beschermer der Stuarts, scheen echter de kans op grooter moeilijkheden te verminderen en reeds 28 Januari besloot de Groote Vergadering, op verlangen van Holland en bijzonderen aandrang thans van het sedert 's Prinsen dood ook ten dezen omgekeerde Zeeland, de engelsche Republiek, wegens de handelsbelangen en de sympathie van velen met de Puriteinen van Cromwell, als ‘vry ende souverain’ te erkennen. Joachimi, de bekwame oude gezant, door langjarige ondervinding bekend met alles, wat er tusschen de Staten en Engeland al zoo was geschied, zou weder ‘in syn vorich employ’ naar Londen vertrekken en daarmede zouden de feitelijk afgebroken diplomatieke betrekkingen weder worden hersteld in den vroegeren toestand. Nog voordat hij de zee overstak, kwam reeds het kort te voren aangekondigde engelsche gezantschap in Den Haag, om, gebruik makend van de gunstige stemming, nu Holland blijkbaar den boventoon in de nederlandsche Republiek voerde, een nauwere aansluiting tusschen deze en hare engelsche zuster te verkrijgen. De regeering der engelsche Republiek, het gevaar van een verwijdering tusschen de beide protestantsche zeemogendheden willende voorkomen, ook wegens de dreigende houding der presbyteriaansche Schotten en der engelsche koningsgezinden beducht voor buitenlandsche moeilijkheden van deze zijde, begeerde ernstig een innige verbintenis, gegrond op de overeenkomst thans in godsdienst en staatsinrichting, in economische ontwikkeling en neigingen, in belangen van allerlei aard en op de oude vriendschappelijke betrekkingen van vroeger dagen, ‘for the general good of Christendom as well as for our own’Ga naar voetnoot1). Reeds in 1649 had de nieuwe engelsche regeering zich in dien zin tegenover Heenvliet en Pauw uitgelatenGa naar voetnoot2) en Doreslaer had zelfs reeds in last gehad een ‘naedere Unie te presenteren tot eene onderlinge welstandt voor beyde’Ga naar voetnoot3), maar de koele ontvangst en de treurige afloop zijner zending hadden dit doel op den achtergrond doen geraken. Een schitterend gezantschap onder leiding van den lord-opperrechter Oliver Saint-John en den hier bekenden Strickland, met een gevolg van bijna 250 personen, onder wie vele edellieden, kwam thans einde Maart 1651 door vijf oorlogsschepen begeleid in de Maas en daarna in Den Haag aan. Het hoofd der ambassade was de invloedrijke St. John, wel geen diplomaat maar een der invloedrijkste engelsche staatslieden van dien tijd en in het bijzonder ingenomen met het denkbeeld eener nauwe alliantie, terwijl ‘the wild schema of political union’Ga naar voetnoot4) alleen moest dienen, ingeval die voorstellen van alliantie aanvankelijk goed werden opgenomen. De ontvangst van de zijde der Staten liet thans niets te wenschen over, maar het volk toonde onverholen vijandschap en schold en dreigde het gezantschap op de ergerlijkste wijze, in weerwil van de plakkaten der Staten van Holland daartegen en onder invloed van het prinselijke hof. St. John stelde aanstonds ‘a more strict and intimate alliance and union’ voor tot bevordering van ‘a more intrinsical and mutual interest of each another’, gegrond op de gelijkheid van religie, staatsinrichting en handelsbelang. Het denkbeeld werd van staatsche zijde met koele terughouding ontvangen. Men begeerde wel overeenkomsten te treffen tot bescherming der wederzijdsche belangen, maar niet een nauwe verbinding | |
[pagina 39]
| |
van welken aard ook, die door de orangistische meerderheid van de bevolking der Nederlanden ongetwijfeld niet gewenscht werd. Doch men wilde de gezanten niet ontstemmen en kwam op hun herhaalden aandrang tot de verklaring, dat men ‘een tractaet over gemeene interessen’ gaarne zou sluitenGa naar voetnoot1). Maar dat was St. John veel te algemeen, vooral toen hij zag, dat Holland wel verder wilde gaan: hij verlangde ‘klaer en voldoende antwoort’ en stelde formeel een nauwe defensieve alliantie voor, die daarop in de gewestelijke Statenvergaderingen ernstig werd besproken. Terwijl de zaak nog hangende bleef, kwam er bericht, dat Tromp, ter beteugeling van de koningsgezinde kapers op de Scilly-eilanden (of Sorlingen) uitgezonden, een dier eilanden had bezet. Deze daad, in Engeland met wantrouwen bejegend, daar men Tromp als zeer koningsgezind kende en bovendien wist van een plan van Karel II om die eilanden aan Amsterdam te verpandenGa naar voetnoot2), ook de houding der volksmenigte en van de omgeving der boheemsche koningsfamilie, der ‘Palatijnen’, onder wie vooral de heftige prins Eduard zich liet opmerken, in Den Haag tegenover de Engelschen van het gezantschap ontstemde het Parlement zeer, zoodat het St. John en de zijnen naar huis riep en alleen op dit besluit terugkwam, toen Holland zijn nog te Londen vertoevenden ‘commissaris’ Schaep liet beloven een einde te maken aan de voortdurende beleedigingen, den gezanten een wacht verleende en werkelijk ook prins Eduard deed vervolgen, terwijl zij de Prinses Royale waarschuwde voor de handelingen harer lakeien en hovelingenGa naar voetnoot3). De onderhandelingen werden nu weder opgevat, maar thans met minder aandrang van engelsche zijde op innige verbinding der beide staten en eigenlijk alleen met het oog op den steun en de vrijheid van handelen, hier te lande aan de Stuarts verleend, terwijl van nederlandsche zijde getracht werd in de eerste plaats handelsvoordeelen voor onze kooplieden te verkrijgen tegen overeenkomstige voordeelen voor Engeland met herstel en uitbreiding van het voor ons voordeelige Groot-Entrecours van 1496, waarin ook bepalingen waren gemaakt omtrent het niet verleenen van bescherming aan elkanders vijanden, ja zelfs tot bestrijding van dezeGa naar voetnoot4). Bij de lange onderhandeling, die nu volgde, kwamen de Engelschen, die van weinig diplomatiek talent blijk gavenGa naar voetnoot5), telkens weder in vage termen op de unieplannen terug, maar de Staten, ook die van Holland en Zeeland, die overigens welgezind waren, altijd vreezend voor de stemming hier te lande, antwoordden daarop steeds in nog algemeener woorden. De eischen der Engelschen met betrekking tot het verblijf der koningsgezinden bleken daarentegen zeer ernstig. Zij verlangden zelfs in zekere gevallen confiscatie der goederen van hen, die het waagden de koningsgezinden te steunen, dus ook van de Prinses van Oranje en de boheemsche koningsfamilie, een eisch, waarin onmogelijk kon getreden worden. Daartegenover boden de Staten een ontwerp van 36 artikelen aan, die voornamelijk op de onderlinge handelsbetrekkingen sloegen en slechts in geringe mate rekening hielden met politieke eischen. Zoo bleef men van weerszijden voorstellen doen, totdat St. John begreep, dat er weinig van de Staten te verkrijgen was, en den 30sten Juli afscheid nam, ten zeerste geërgerd over het mislukken zijner reis: noch de ver- | |
[pagina 40]
| |
banning der Stuarts, noch de nadere alliantie was bereikt. Holland verkoos, smaalde Cromwell, ‘gain to godliness’. De toon, waarop het Parlement bij zijn terugkomst St. John's mededeelingen beantwoordde, bewees, dat deze afloop niet alleen hem maar ook de engelsche staatslieden in het algemeen zeer verbitterd had. Er was thans bij de engelsche regeering voorloopig geen sprake meer van vrijwillige unie of alliantie, doch wel van krijg om de weerbarstige Staten te dwingen tot een verbintenis met Engeland, die hen beletten zou om voortaan Engeland's vijanden te herbergen, ja te beschermen, te ondersteunen en Engeland's eischen te minachten. De vrees voor zulk een uiterste bewoog de Staten-Generaal, na het einde der Groote Vergadering, ook op hoop van eenig handelsvoordeel, ertoe om, weder op aandrang van Holland, te besluiten tot het zenden thans van een plechtig staatsch gezantschap naar Engeland om te trachten, altijd op den grondslag van het oude Entrecours, toenadering te verkrijgen en de ontstemming in Engeland te matigen. Dat men daar thans den weg der vijandschap begeerde te bewandelen, werd echter weldra duidelijk. Engeland, welks vloot onder leiding van voortreffelijke administrateurs als Cromwell's medestander Vane en uitmuntende bevelhebbers als Blake en Penn gereorganiseerd was, begon meer en meer de beteekenis van die onder Karel I verwaarloosde vloot in te zien. Reeds trad het onder Blake aan de portugeesche kust, onder Penn in de Middellandsche Zee krachtig als zeemogendheid op, beschermde alom zijne handelsvaartuigen door sterke konvooien en blokkeerde zelfs de portugeesche havens. Met steeds grootere krachtsinspanning trachtte de regeering der engelsche Republiek hare oorlogsmarine in staat te stellen het hoofd te bieden aan de vloten van andere natiën, inziende, dat Engeland's macht, Engeland's rust, Engeland's handel slechts afdoend gesteund konden worden door een machtige oorlogsvlootGa naar voetnoot1). De nederlaag van koning Karel II na zijn inval uit Schotland, waarbij hij 3 September door Cromwell bij Worcester werd geslagen en slechts in een overhaaste vlucht naar Frankrijk redding vond, de onderwerping daarna van bijna geheel Schotland door het zegevierende engelsche leger, de gelijktijdige zegepralen in Ierland, de bemachtiging van het eiland Man, van de Scilly-eilanden en Jersey, gaf weldra het Parlement de gelegenheid om zijn aandacht geheel aan de vloot en aan de belangen van den handel te wijden en stelde aan den anderen kant de Oranjepartij te leur. Daarbij moest het natuurlijk in scherp conflict komen met de belangen en wenschen der Vereenigde Nederlanden, de grootste handels- en zeemogendheid van dien tijd, welker schepen de oceanen bedekten, welker scherpe handelsgeest alle concurrentie trachtte te weren, hetzij met list, hetzij met geweld. Ook Engeland was voor in- en uitvoer nog grootendeels afhankelijk van den hollandschen handel, die zich van bijna de geheele vrachtvaart in het Noorden en Westen van Europa had meester gemaakt. Zelfs het verkeer tusschen Engeland en Frankrijk werd voor een groot deel door hollandsche schepen bewerkstelligd; het pas gesloten tractaat met Denemarken gaf hun nog grooteren invloed in de Oostzee dan te voren; in Oost-Indië hadden de Nederlanders den Engelschen hun laatste steunpunt, Poeloe-Roen - naar de Engelschen beweerden wederrechtelijk - ontnomen; in West-Indië voerden alleen zij tot vóór enkele | |
[pagina 41]
| |
jaren waren in, bijna alleen zij de voortbrengselen ook der engelsche eilanden aldaar uit. St. John dreef na zijn terugkeer tot krachtige maatregelen tegen dat alles en diende zijn beroemde ‘Act of Navigation’ reeds in Augustus bij het Parlement in. Na den slag bij Worcester en de andere genoemde zegepralen achtte Cromwell zich sterk genoeg om het ontwerp tot wet te verheffen, wat den 9den October 1651 geschieddeGa naar voetnoot1). De Akte van Navigatie, in de eerste plaats tegen den nederlandschen handel gericht, verbood overeenkomstig den wensch der engelsche kooplieden en vooral dien van de leiders der koloniale politiek, die reeds lang op maatregelen in dien geest hadden aangedrongen en ze voor West-Indië reeds in 1646 werkelijk hadden verkregen, den invoer van vreemde niet-europeesche producten in Engeland anders dan in schepen, die aan Engelschen of bewoners der engelsche koloniën behoorden en minstens voor de helft bemand waren met engelsch bootsvolk; europeesche producten mochten alleen ingevoerd worden met engelsche schepen of met die van het land, waar zij groeiden of gemaakt werden. Het is duidelijk, dat de Akte in de eerste plaats de nederlandsche vrachtvaart op Engeland, den nederlandschen handel in het algemeen ten zeerste moest benadeelen en tegelijk kon strekken om de engelsche scheepvaart aanzienlijk te verheffen. Zij was het begin van de krachtige handelspolitiek, die Engeland groot zou maken als natie, als zeemogendheid en het ‘rule the waves’ in hare banier heeft geschreven. Zij verkondigde het ‘Dominium Maris’ in nog geheel anderen zin dan vroegere regeeringen in Engeland het hadden opgevat en haar woord klonk als een uitdaging aan de gansche wereld, voorshands aan de handelsnatie aan de overzijde. Maar zij, die de Akte doorzetten, niet zoozeer Cromwell zelf maar St. John en de zijnen, hoewel inziende, dat zij tot vijandschap leiden zou, begeerden daarom nog niet, dat zij dadelijk een oorlog zou veroorzaken; zij hadden haar alleen als een daad van handelsconcurrentie bedoeldGa naar voetnoot2). En zij zou voorshands ook nog niet tot een oorlog hebben geleid, wanneer niet het reeds lang smeulende twistvuur met nieuwe brandstof was aangestookt. Die nieuwe brandstof was vooral gelegen in de aanzienlijke toeneming der gevallen van aanhaling van nederlandsche schepen door engelsche kruisers, die bij de heerschende spanning tusschen Frankrijk en het republikeinsche Engeland en de vrees voor aanvallen ter zee der koningsgezinden, onder wie vooral prins Ruprecht (Robert) van de Paltz zich als een onversaagde zeevaarder had doen kennen, herhaaldelijk neutrale vaartuigen op contrabande onderzochten en ze in vele gevallen bemoeilijkten, ja opbrachten naar engelsche havens. Ook engelsche kapers begonnen hinderlijk te worden. Vooral dat het niet alleen in de ‘zeeën om Engeland’, hoe vaag die aanduiding ook was, maar op den vollen oceaan, ja op neutrale kusten geschiedde, was den Nederlanders zeer onaangenaam en geheel in strijd met hunne sedert De Groot's boek geliefkoosde theorie van ‘open zee’, van ‘vrij schip, vrij goed’. Het was in deze omstandigheden van groot belang, dat de leiding der buitenlandsche zaken in de Republiek berustte in bekwame en ervaren handen. Na het aftreden van Cats als raadpensionaris van Holland, van wien men dit niet kon getuigen, was onmiddellijk Adriaan Pauw eenstemmig tot dit vooral in den stadhouderloozen tijd zoo belangrijke ambt gekozen. Met moeite en niet dan na het stellen van voorwaarden, die zijn verantwoordelijkheid als dienaar der Staten regelden, had de grijsaard toe- | |
[pagina 42]
| |
gestemd de gewichtige waardigheid van ‘Atlas belgicae libertatis’Ga naar voetnoot1) voor de tweede maal te aanvaarden. Zijn ervaring als diplomaat scheen een waarborg voor het goede beleid der buitenlandsche aangelegenheden, zijn persoonlijke invloed in de binnenlandsche was tijdens de Groote Vergadering dikwijls gebleken. Maar naast hem begon een jongere staatsman aller aandacht tot zich te trekken, de thans 26-jarige Johan de WittGa naar voetnoot2), pensionaris van Dordrecht. Johan de Witt, tweede zoon van burgemeester Jacob de Witt - zijn broeder Cornelis was twee jaren ouder - was opgevoed in de aanzienlijkste kringen van Dordrecht, dat zich met trots de oudste en eerste stad van Holland gevoelde en waar zijn familie van oudsher gevestigd, sedert de 15de eeuw in de regeering was. Aan de leidsche universiteit had hij, tegelijk met zijn broeder, ten huize van den beroemden hoogleeraar in de wiskunde Van Schooten de studie in de rechten volbracht, daarna, wederom met zijn broeder, Frankrijk te paard doorreisd en Engeland bezocht. Te Angers gepromoveerd, zette Johan zich in 1647 als advocaat neder in Den Haag; Cornelis, de oudere, moest in zijn vaderstad in de regeering komen. Johan bewoog zich in Den Haag in de regentenkringen, deelnemend aan het gezellige leven van de vroolijke hofstad der Oranjes, te midden van aanzienlijke jongelui van zijn stand, studeerend in zijn geliefkoosde wiskundige wetenschappen, zooveel zijn juridische bezigheden hem dit veroorloofden, nu en dan zich verpoozend met dichterlijken arbeid o.a. met de vertaling van Corneille's Horace. De berichten over hem uit dien tijdGa naar voetnoot3) teekenen hem als een deftige en rijzige jonkman, met een ovaal gelaat, gelig van kleur, bruin van haar en oogen, eenvoudig maar zorgvuldig gekleed, de aandacht trekkend door zijn buitengewone kennis en ontwikkeling, door zijn merkwaardige helderheid van inzicht, zijn ordelievendheid en nauwkeurigheid, zijn ongemeen talent van ‘persuasie’, van overtuiging van anderen, een machtig middel van regeering in een staat als de Republiek was; verder door zijn ongeëvenaarde wils- en werkkracht en kalmte van geest, het ‘ago quod ago’ verheffend tot zijn grondstelling; eindelijk door zijn onkreukbare eerlijkheid, zijn onbereikbaarheid voor omkooping of vleierij. De gevangenneming zijns vaders op bevel van den Prins had den zoon, opgevoed in de denkbeelden der fiere patriciërs, ten zeerste getroffen en wij vonden hem dan ook met Cornelis aan het werk om, met handhaving hunner waardigheid, de invrijheidstelling van den op zoo onrechtmatige wijze gevangene te bereiken. De daarop gevolgde uitsluiting des vaders uit alle landsposten bedreigde ook hunne toekomst toen de dood van den Prins plotseling hunne positie verbeterde. Jacob de Witt keerde, ook op raad van zijn zoons, onmiddellijk in de regeering van Dordrecht terug en Johan werd den 21sten December 1650 pensionaris zijner vaderstad. Als zoodanig vertegenwoordigde hij haar met een paar leden der regeering voortaan geregeld in de Statenvergadering van Holland, weldra ook in de Groote Vergadering, waaraan hij ijverig deelnam en waar hij | |
[pagina 43]
| |
blijkbaar reeds belangrijken invloed oefende, met name bij de behandeling der engelsche voorstellenGa naar voetnoot1): daarover en over de belangrijkste binnenlandsche aangelegenheden bezitten wij in zijn briefwisseling met zijn stad merkwaardige gegevensGa naar voetnoot2). Een zijner correspondenten roemt de ‘wijsheyt, voorsichtigheyt, moderaetheyt ende getempertheyt’, waarmede hij en zijn vader ‘agerende sijn’ voor de ‘generale amnestia’, als welker ‘voornaamste’ en ‘gesegende instrumenten’ volgens hem de beide De Witten mogen gelden. In het najaar van 1651 laat hij zich in het bijzonder met de engelsche betrekkingen in, den ouden Pauw ter zijde staande in diens werkzaamheid. Hij was een der leden van de commissie, die 25 Januari van het volgende jaar door de Staten van Holland werd belast met de voorbereidende behandeling der engelsche zaken en het geven van praeadvies daaromtrent in de Statenvergadering; als pensionaris der ‘eerste stad’ van Holland had hij reeds op zichzelf aanspraak om in die commissie op te treden, maar zijn bekwaamheid vestigde blijkbaar nog meer de aandacht op den jongen staatsman, die weldra zulk een grooten invloed op het lot van zijn land zou oefenen.
Na het afbreken der onderhandelingen met St. John en het eenigszins overijlde vertrek van het engelsche gezantschap had de Groote Vergadering op aandrang van Holland besloten tot het zenden van een buitengewone ambassade naar Engeland ten einde te trachten op de basis der 36 artikelen de onderhandeling te heropenen over de voorgestelde gewijzigde hernieuwing van het Groot-Entrecours en de bevestiging daarmede van de bedreigde handelsvriendschap der beide natiën. De onverwachte uitvaardiging der Akte van Navigatie verminderde de kansen op het welslagen van zulk een poging belangrijk en eenige maanden lang bleef het gezantschap, dat zou bestaan uit Cats, den Amsterdammer Schaep en den Zeeuw Van de Perre, nog aan deze zijde der Noordzee. Eerst met Kerstmis stapten de heeren te Gravesend aan wal, ontvangen met alle eerbewijzen, maar onder het vijandige gejoel der bevolking van Londen, waar tal van spotprenten en pamfletten tegen hen verschenen. Het gezantschap had in last niet alleen de onderhandelingen over het Groot-Entrecours te heropenen, maar ook de intrekking der Akte, het ophouden van de belemmeringen den nederlandschen koopvaarders door engelsche schepen in den weg gelegd onder voorwendsel van onderzoek naar fransche goederen, het intrekken der reeds door de engelsche regeering aan kapers uitgegeven ‘brieven van represaille’ tegen Nederlanders en ten slotte het vragen van schadevergoeding voor de benadeelde kooplieden, in het kort de erkenning bij verdrag van de staatsche theorie der ‘open zee’. Het Parlement, dat, zegt men, met lichten spot de hoogdravende en van dichterlijke citaten wemelende latijnsche aanspraak van den ouden Cats had aangehoordGa naar voetnoot3), weigerde niet de onderhandeling te openen en schortte onmiddellijk de kaperbrieven op, maar tegenover de klachten der Staten stelden de engelsche staatslieden ernstige tegenklachten, oude en nieuwe bezwaren samenvoegend: naast den moord op Doreslaer, de beleedigingen diens ambtgenoot en den pas teruggekeerden gezanten aangedaan, het beschermen van Engeland's vijanden, het Sonttractaat enz. kwamen weder de kwestiën van Ambon, van Poeloe-Roen, van Duins, van de visscherij, | |
[pagina 44]
| |
van de bezwaren voor den engelschen handel in Rusland, in Oost- en West-Indië ter sprake - een lange lijst van grieven, die voor een deel op hooge eischen van schadevergoeding nederkwamen, terwijl de intrekking der Akte en de schadevergoeding voor het aan de staatsche zijde reeds geleden handelsnadeel, ja zelfs het ophouden der belemmeringen kortaf geweigerd werd. En daarbij kwam nog de eisch, dat als erkenning van Engeland's recht op de heerschappij der zeeën in de ‘engelsche wateren’ - rekbare term - met alle volkeren ook de Nederlanders vlag en zeil voor alle engelsche oorlogsschepen, die men daar ontmoette, zouden strijken. De gewoonte hieromtrent was minder hinderlijk dan wat thans werd geëischt. Ontmoette een hollandsch schip of een hollandsche vloot een engelsch oorlogseskader, dan was men op de hollandsche schepen gewoon vlag en marszeilen te strijken en eenige saluutschoten af te vuren, terwijl alles gestreken bleef zoolang de schepen bij elkander lagen. Het aantal saluutschoten - 9, 7 of 5 - hing af van den rang van den engelschen vlootvoogd, of hij admiraal, vice-admiraal dan wel schout-bij-nacht was. Voor een enkel schip zonder bevelhebber van dien rang behoefde niet gestreken te worden, maar kon men met saluutschoten volstaan; in de engelsche havens of voor een engelsch havenkasteel werd bij het binnenzeilen de vlag gestreken en deze door een wimpel vervangen, terwijl saluutschoten werden gewisseldGa naar voetnoot1). Met ergernis werd dit alles, vooral de vlag-eisch, hier te lande vernomen: de gemoederen kwamen meer en meer in beroering en de noodzakelijkheid werd gevoeld om zoo spoedig mogelijk de vloot te versterken, ten einde de koopvaart tegen de vermelde represaille-maatregelen en tegen aanranding door engelsche kruisers onder het voorwendsel van onderzoek der lading met ernst te kunnen beschermen. De houding van de engelsche admiraliteit, die eenige aangehaalde nederlandsche schepen voor goeden prijs verklaarde, verbitterde de stemming. Men zag, dat Engeland den oorlog wilde, en de leidende staatslieden, in het bijzonder De Witt, vreesden dien als een groot onheilGa naar voetnoot2). In de eerste plaats was de versterking der vloot een dringende noodzakelijkheid. Ook op de vloot had men na den vrede van Munster groote bezuinigingen trachten in te voeren en de pogingen daartoe hadden bij den Prins veel minder tegenstand gevonden dan ten aanzien van het landleger het geval was. Verscheidene deugdelijke oorlogsschepen waren openlijk of ondershands verkocht, ook aan Engeland, of onttakeld; tal van zeelieden waren ontslagen, bekwame bevelhebbers naar de handelsvloot overgegaan. Thans was het noodig om zoo spoedig mogelijk in de behoefte aan oorlogsmaterieel en scheepsvolk te voorzien. Reeds in Februari besloten de Staten-Generaal 50, later nog 100 schepen uit te rusten tot beveiliging van de zee en bescherming van den handelGa naar voetnoot3), die door de vloot van nauwelijks 75 schepen, waarover men op dat oogenblik kon beschikken, niet voldoende beschermd geacht kon worden. Vervolgens werd het dienst nemen van scheepsvolk bij vreemde natiën streng verboden en het uitloopen van koopvaardijschepen beperkt, opdat niet de bemanning voor deze uitrusting zou ontbreken. Het besluit tot vermeerdering der vloot werd ter kennis van de verschillende mogendheden, ook van Engeland, gebracht, hetgeen echter door de engelsche regeering als een bedreiging werd opgevat en ook van die zijde tot aanzienlijke versterking van de vloot aanleiding gaf, zoodat | |
[pagina 45]
| |
deze weldra ook daar ver over de honderd zeilen telde. Maar de engelsche schepen waren grooter en beter bemand dan de onze, zelfs dan het admiraalsschip, waarop de grijze Marten Harpertsz. Tromp de vlag zou voeren, de ‘Brederode’. Men moest daarenboven in belangrijke mate zijn toevlucht nemen tot in oorlogsschepen veranderde koopvaarders, daar de bouw van nieuwe schepen langzaam ging. Terwijl men zoo zich van weerszijden toerustte, bleven de staatsche gezanten onderhandelen over het Entrecours, maar de lange lijst van grieven met bijgevoegde berekening van gewenschte schadevergoeding, die hun in Maart door de engelsche regeering werd voorgelegd, beloofde weinig goeds. Een maand later verlangde die regeering zelfs vóór verdere onderhandeling in heftige termen ‘settlement of the demands, which are a matter of right and justice and touch our honour’. Deze scherp geformuleerde eisch werd in Den Haag met schrik ontvangen, maar men hoopte door matiging alsnog den vrede te bewaren, onderzocht de engelsche pretentiën, die men zoo geheim mogelijk behandelde, ten einde de bevolking niet nog meer te verbitterenGa naar voetnoot1), en beantwoordde kalm de gedane eischen met tegeneischen. Zoo bleef men tot einde Mei onderhandelen, ook onder invloed van vredelievende staatslieden in Engeland, die verwikkelingen met Frankrijk en de Nederlanden tegelijk vreesden - toen een onvoorziene gebeurtenis de crisis plotseling verhaastte. De kwestie van het recht tot onderzoek der lading van neutralen en verbeurdverklaring van vijandelijk goed in neutrale schepen gaf er de aanleiding toe. Bij de heerschende spanning tusschen Frankrijk en Engeland verlangde de engelsche regeering en haar orgaan, de engelsche admiraliteit, dat dit recht door de engelsche kruisers ongehinderd en in vollen omvang mocht worden uitgeoefendGa naar voetnoot2). Daarentegen hadden de Staten-Generaal in 1650 ten opzichte van Spanje hun beginsel doorgedreven, in een tractaat belichaamd, dat de neutrale vlag de lading dekte, behalve alleen in geval van contrabande, en verlangden nu ook, dat Engeland dezen regel zou erkennen, te meer omdat er alleen spanning, geen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland bestondGa naar voetnoot3). De engelsche regeering wilde van dit beginsel van internationaal recht niet weten, maar de Staten-Generaal verlangden van hunne zijde ernstig het erkend te zien en de staatsche schepen voor schade te vrijwaren. Het was wederom de kwestie van de ‘open zee’, waarover zoo menigmaal was getwist. Tromp, de oude luitenant-admiraal, die de vloot zou commandeeren, was persoonlijk hevig tegen de engelsche eischen gekant, met name tegen die omtrent de vlag. De dappere, op zijn eergevoel staande zeeman placht desgevraagd te zeggen, dat hij alleen de vlag zou strijken onder overmacht, ‘als de Engelschen de sterksten waren’, gelijk hij dit altijd in praktijk had gebracht. Hij nu werd in Mei met een vijftigtal schepen in zee gezonden, ongeveer alles waarover men bij de langzame wijze van werken der admiraliteiten voor het oogenblik nog beschikken kon, om in het Kanaal ‘de zee te beveiligen’. Volgens de hem gegeven instructie moest hij ‘de schepen dezer landen’ tegen elk onderzoek ‘beschermen’, ze tegen allen overlast ‘verdedigen’ en ze, voor zoover men ze mocht in beslag willen nemen, ‘bevrijden’, terwijl hem zeer in het algemeen ten opzichte van het strijken der vlag was voorgeschreven, dat hij moest | |
[pagina 46]
| |
zorgen, dat de Staat ‘geen kleinigheid zou komen te lijden’Ga naar voetnoot1), m.a.w. die teedere zaak werd aan hem overgelaten, ofschoon men hem had bevolen de engelsche kust zoo min mogelijk te naderen en liever aan de vlaamsche te blijven ten einde geen aanleiding tot botsingen te geven. Tromp liet dus tusschen Duinkerken en Nieuwpoort het anker vallen maar werd door storm beloopen en zeilde 29 Mei naar Dover om zijn schade te herstellen, terwijl hij de engelsche schepen, die bij Duins lagen, vriendschappelijk onderrichtte van zijn voornemen om dadelijk na dat herstel de Noordzee weder in te gaan. Bij Dover ontmoette Tromp echter kapitein Van der Zaen, die hem meldde, dat hijzelf met een britsch fregat van Blake's vloot scherp had gestreden over de zaak van de vlag en dat zeven straatvaarders, die hij door het Kanaal had te geleiden, gevaar liepen om genomen te worden. Tromp, die het kasteel van Dover nog niet had begroet, zeilde nu langs de engelsche kust en ontmoette daar Blake, die met 15 schepen in het Kanaal kruiste. Tromp maakte zich bij Blake's nadering, zooals hij later volhield, gereed om de vlag te strijken; hij heesch reeds zijn wimpel, hoewel aarzelend, en zette een man bij de vlag, toen Blake, meenend, dat Tromp niet wilde strijken, de vijandelijkheden begon en herhaaldelijk op het staatsche admiraalsschip schoot, eerst met waarschuwende schoten voor den boeg, daarna midden op het schip, hetgeen na eenige aarzeling werd beantwoord door een schot van Tromp, dat weder Blake's volle laag en daarop een formeel gevecht tusschen beide vloten ten gevolge had. Een twaalftal engelsche schepen uit Duins snelde op het schieten toe en weldra werd het gevecht algemeen, totdat de duisternis de strijdenden scheidde. Tromp had twee schepen verloren en week naar de fransche kust, zich steeds, naar hij later verklaarde, in dit gevecht bepalend tot een verdedigende tactiekGa naar voetnoot2). Hevig was de verontwaardiging te Londen over Tromp's houding in deze zaak. Een commissie van onderzoek, waarvan Cromwell zelf lid was, verklaarde hem schuldig. De stemming in de Nederlanden was verdeeld, daar ook hier vele staatslieden Tromp's houding betreurden, ja afkeurden, en haar toeschreven aan zijn bekend orangistische gevoelens, aan zijn afkeer van de engelsche republikeinen, terwijl het welbekend was, dat de Oranjepartij den oorlog begeerde in het belang zoowel van de Stuarts als van den kleinen Prins, dien men dan in naam kapitein-generaal dacht te kunnen maken. Johan de Witt en anderen hoopten evenwel den vrede nog te bewaren. De vrede was, meenden zij niet ten onrechte, veel meer in ons belang dan de oorlog. Zouden niet de Engelschen tegen den ‘gouden berg’ van de rijke Nederlanden, zouden deze niet tegen het niet welvarende, door den burgeroorlog verarmde Engeland, den ‘ijzeren berg’, hebben te strijden? Mochten wij zegepralen, wat zou ons voordeel zijn? En wat hadden wij niet te verliezen? Een nieuwe instructie beval Tromp dan ook uitdrukkelijk verder alleen verdedigend op te treden en de vlag te strijken ‘volgens oude gewoonte’. Verder werd onmiddellijk besloten ook Pauw zelf nog naar Engeland te zenden om in overleg met Willem Nieuwpoort, die al vroeger gezonden was om de gezanten te ondersteunen, daar hij Engeland en de Engel- | |
[pagina 47]
| |
schen goed kende, het Parlement te overtuigen van de vredelievendheid der Staten en den slag bij Dover als het gevolg van misverstand te doen vergeten. Tegelijk echter werd met groote haast gearbeid aan de verdere uitrusting der 150 schepen. Ook van engelsche zijde werd met groote ijver en toewijding aan de versterking der vloot gewerkt, onder leiding van de uitstekend georganiseerde admiraliteitscommissieGa naar voetnoot1) en voorlichting van den voortreffelijken admiraal Robert Blake. De meerdere eenheid van beheer had ten gevolge, dat de eenheid der vloot hier grooter was dan ten onzent, waar de geheel van elkander onafhankelijke admiraliteiten in hooge mate met geldgebrek te kampen hadden, terwijl de arsenalen in den vredestijd en bij het streven naar bezuiniging uiterst slecht voorzien waren. Van geldgebrek had men in Engeland thans weinig last, daar het Parlement steeds onmiddellijk bereid bleek om aan alle eischen te voldoen. Onder Blake werden de bekwame zeelieden William Penn en George Ayscue als vice-admiraals, Bourne als schout-bij-nacht aangesteld; Cromwell zelf leidde te Dover met kracht de voorbereiding tot den krijg. Reeds in Juni lagen 60 engelsche schepen voor Duins gereed, ten deele in dienst genomen groote koopvaarders, en nog dagelijks nam de vloot toeGa naar voetnoot2), terwijl reeds in alle engelsche havens staatsche koopvaarders werden aangehouden of opgebracht. Pauw, inderhaast naar Engeland vertrokken, deed intusschen nog de grootste moeite om den vrede te bewaren, wijzend op de nieuwe aan Tromp gegeven instructie als een bewijs van vredelievendheid en opnieuw onderhandelend over de zware engelsche eischen. Maar de stemming in Holland werd steeds oorlogzuchtiger, ook bij de benadeelde kooplieden, en in het engelsche Parlement dreven velen, tegen Cromwell's eigenlijke bedoeling in, tot den oorlog, van welks gunstigen afloop men groote voordeelen voor den ontluikenden engelschen handel hoopteGa naar voetnoot3). Tegen Cromwell's eigenlijke bedoeling in, want de machtige leider van den engelschen staat wenschte geen oorlog met de in godsdienst en afkomst verwante zusterrepubliek, die hij hoopte te winnen voor zijn grootsche plannen van religieuspolitieken aard in Europa, voor het groote protestantsche verbond tegen de katholieke mogendheden. Hij schijnt de oorlogstoerustingen vooral hierom met kracht geleid te hebben om aan de eene zijde de Nederlanden door machtsontwikkeling van den krijg terug te houden en aan de andere de engelsche oorlogsmacht in het algemeen te versterken. Pauw bemerkte iets van deze gezindheid, maar begreep haar niet ten volle; Engeland's toerustingen ziende, vreesde hij een oorlogsverklaring op een voor de Staten ongeschikt tijdstip, en ried zijn meesters een krachtiger houding aan te nemen. Einde Juni stelden de Staten-Generaal dan ook hun eischen in scherpe termen op, den gezanten bevelend bij weigering onmiddellijk terug te keeren. Weldra bleef hun ook niets anders over. Daarmede was de oorlogsfakkel ontstoken en Tromp kreeg thans in een laatste instructie bevel den Engelschen afbreuk te doen, waar en zooveel hij kon, zonder zich ten opzichte van de vlag eenige vernedering te laten welgevallen; met de vloot van bijna 100 schepen en 11000 man, waarover hij nu te beschikken had, moest hij zorgen, dat handel en visscherij geen nadeel leden. Op zijn voorstel zou van branders een ruim gebruik gemaakt wordenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 48]
| |
De beide regeeringen vaardigden tot rechtvaardiging hunner houding lange manifesten uit. Wat men hier gevreesd had, liet zich niet wachten. De groote uitbreiding van den hollandschen handel beloofde Engeland veel voordeel bij zijn ligging op den weg van bijna alle staatsche koopvaarders. De uit West-Indië terugontboden vice-admiraal Ayscue slaagde dan ook aanstonds in het nemen eener staatsche koopvaardijvloot bij Calais, terwijl Blake zelf de geheele visschersvloot bij de Orkney-eilanden vernielde en de enkele staatsche oorlogsschepen, die haar moesten beschermen, veroverde. Tromp blokkeerde eerst met meer dan 100 schepen Ayscue in Duins, maar moest bij de goed ingerichte kustverdediging van een aanval afzien. Hij volgde toen eindelijk Blake naar het Noorden en vond hem einde Juli maar werd door een hevigen storm (4-5 Aug.) belet hem aan te vallen en keerde met nauwelijks de helft zijner door den storm zwaar geteisterde vloot naar huis terug, terwijl de nu weder uitgezeilde Ayscue door den zeeuwschen commandeur De Ruyter, die als geleider van een koopvaardijvloot door het Kanaal kwam, bij Plymouth zegevierend werd afgeslagenGa naar voetnoot1). Blake echter verscheen 27 Aug. voor de hollandsche kust. De teleurstelling over Tromp's zeetocht, waarvan men zooveel had verwacht, en het wantrouwen der leidende staatslieden in zijn gezindheid om voor de bestaande regeering te strijden, het zware verlies eindelijk, dat men geleden had door den ondergang der visschersvloot, veroorzaakte onmiddellijk bij zijn terugkomst zijn schorsing. Men sprak ervan om hem voor den rechter te brengen. In zijn plaats werd zijn vice-admiraal Witte de With met het opperbevel belast, tot groote ergernis van de bemanning der vloot, die om betaling riep en den strengen en ruwen vlootvoogd zelfs niet op Tromp's admiraalsschip wilde toelaten. Met moeite gelukte het De With zich met den in het Kanaal door de engelsche overmacht bedreigden De Ruyter te vereenigen; vereenigd ontmoetten zij 8 Oct. na een hevigen storm Blake bij Duins. De With hield dapper maar zonder veel beleid stand tegen Blake's overmacht; de lafheid van een twintigtal zijner kapiteins, die tijdens den slag de vlucht namen, verzwakte zijn macht, die toch reeds aanzienlijk zwakker was dan de engelsche, zoodat hij na een hevig gevecht den volgenden dag den aftocht beval en nog voor het einde der maand in Goeree binnenvielGa naar voetnoot2). De geleden nadeelen en de stilstand van den handel en de visscherij beide begonnen reeds hunne gevolgen te doen gevoelen in toenemende ontevredenheid, die in den nazomer aanleiding gaf tot een beweging ten gunste van den jongen Prins van Oranje, in wiens verheffing men een waarborg voor beterschap zag. ‘Al is ons Prinsje nog zoo klein, alevel moet hij stadhouder zijn’, zoo zong het volk. In Zeeland en Gelderland kwam het tot hevige beroering en tot voorstellen in de Statenvergadering tot verheffing van den Prins. Maar in Gelderland verzetten zich Zutphen en Arnhem en hielden de zaak nog voorloopig tegen; in Zeeland, waar de beweging in de oude orangistische sympathieën der bevolking en der predikanten krachtigen steun vond, kreeg zij een ernstiger aanzien en Holland achtte het noodig een bezending van vier heeren daarheen te zenden om het dreigende gevaar te bezweren. Van die bezending was Johan de Witt het hoofd. Zij liep bij hare komst in Zeeland ernstig gevaar door het volk dat ‘boven de Regeringe scheen gewassen | |
[pagina 49]
| |
te sijn’Ga naar voetnoot1), te worden aangevallen; het zeeuwsche landvolk stroomde dreigend van alle zijden naar Middelburg, zoodat men er de bezending door gewapenden moest laten beschermen. Maar De Witt spoorde zijn verschrikte metgezellen aan moed te houden en zij brachten hunne boodschap zonder verdere bezwaren over. Zeeland trachtte desniettemin de andere provinciën te bewegen den jongen Prins tot kapitein-generaal en zijn neef Willem Frederik tot zijn luitenant aan te stellen. Bij de bekende gezindheid van de beide noordelijke gewesten, de nog aarzelende houding van Gelderland en de mogelijkheid, dat ook Overijsel zou weifelen, bewerkt als beide gewesten werden zoowel uit Zeeland als door hun eigen oranjegezinden, terwijl ook in Holland StermontGa naar voetnoot2) en andere predikanten zich weder in denzelfden geest lieten hooren, gaven de Staten van Holland in het late najaar zich veel moeite tot bestrijding dezer gevoelens en wisten de behandeling der zaak te rekken, zonder haar geheel op zijde te kunnen doen zetten, want de orangistische leiders lieten niet af door pamfletten en geheime woelingen het volk tegen de Statenregeering, die zooveel nadeelen met zich bracht, op te ruien. Totnogtoe waren de Nederlanders ter zee onmiskenbaar in het nadeel. Alleen aan de toscaansche kust was het den moedigen commandeur Jan Van Galen in Augustus gelukt twee engelsche eskaders in de havens van Livorno en Porto Longone op te sluiten. Maar ook in de Noordzee eindigde het jaar niet zonder iets bemoedigender resultaten. Na de nederlaag van De With, den ‘vechtgragen’ maar gehaten zeeheld, waren de nalatige kapiteins, die vooral in Zeeland thuis behoorden, door een speciaal gerechtshof zwaar gestraft, ten minste tot zware straf veroordeeld, maar het bleek, dat zonder Tromp's allesbeheerschende autoriteit geen herstel der krijgstucht op de vloot mogelijk was en Tromp liet zich dadelijk, hoewel niet zonder bittere klachten over het hem betoonde wantrouwenGa naar voetnoot3), overhalen om zijn taak voor het vaderland weder op te vatten. Nog in November zeilde de zeeheld weder met een vloot van bijna 100 schepen de Noordzee in ter begeleiding van bijna 500 koopvaarders, die lang de havens niet hadden durven verlaten. Wel noodzaakten storm en mist hem deze laatste onverrichter zake terug te brengen, maar met een 60-tal schepen stak hij begin December weder in zee en ontmoette den 10den December Blake bij Dungeness. De engelsche vloot was thans iets kleiner in aantal, hoewel hare schepen, zooals gewoonlijk in dezen oorlog, grooter en beter bemand waren; ditmaal echter lieten vele engelsche kapiteins hunnen admiraal in den steek en Blake leed een zware nederlaag, die Tromp eenigen tijd meester van de zee maakte, zoodat hij zelfs de engelsche kust met een landing bedreigde en men daar niet zonder reden den geheelen voorwinter een aanval vreesde op de Theems, waar vele oorlogs- en handelsvaartuigen zoogoed als onbeschermd lagenGa naar voetnoot4). De reorganisatie ook der engelsche vloot, door het gebeurde dringend noodig gebleken, kwam, ofschoon bij het opkomende geldgebrek thans ook in Engeland niet dan onder groote bezwaren, tot stand onder den voortvarenden Blake zelf en de beide bekwame generaals te land, Monk en Deane, die op de vloot werden geplaatst; half Februari was zij, hoewel door de uitzending van versterking naar de Middellandsche Zee verzwakt, | |
[pagina 50]
| |
weder in staat om zee te kiezen. Zij vond Tromp, die tal van engelsche koopvaarders had bemachtigd, in het Kanaal op zijn terugreis naar het vaderland ter begeleiding van 150 koopvaarders. Bij Portland stootten de vloten 28 Febr. 1653 op elkander. Een hevig gevecht ontstond met de engelsche voorhoede - de Engelschen hadden de hollandsche gewoonte van de verdeeling in eskaders overgenomenGa naar voetnoot1) - twee dagen lang, maar Tromp, die reeds bijna drie maanden in zee was, bemerkte spoedig, dat zijn kruit weldra te kort zou schieten en de koopvaarders zijn bewegingen zeer belemmerden; slechts een dertigtal zijner schepen bleek den derden dag in staat den nog steeds opdringenden vijand al voortzeilende tegen te houden, naast hem dapper geleid door Johan Evertsen, Pieter Floriszoon en Michiel De Ruyter, zijn onderbevelhebbers, die zich ook den eersten en tweeden dag met roem overdekt hadden. Met onovertroffen zeemanschap sloeg Tromp zich met verlies van slechts een paar zijner schepen door de sterke en goed aangevoerde vijandelijke macht heen en bereikte, bijna zonder kruit thans, in den avond van den derden dag bij Grisnez de met kalkriffen bezette fransche kust, waarlangs hij in den nacht den hem vervolgenden vijand meesterlijk ontzeilde. De driedaagsche zeeslag, die van Portland tot aan den mond van het Kanaal had aangehouden, was een van die gevechten, waarin de Hollanders, hoewel in het nadeel gebleven, voor de zooveelste maal niet slechts bewonderenswaardige dapperheid maar vooral ook hunne zeemanschap toonden op een wijze, die de bewondering van den vijand wegdroegGa naar voetnoot2). De partij, die met Cromwell en Vane den oorlog niet gewenscht had en hem als een krijg tegen ‘broeders in het geloof’, als een ‘broedermoord’ had beschouwdGa naar voetnoot3), begon intusschen in Engeland steeds sterker te worden, vooral nu het bleek, dat de macht der nederlandsche Republiek minder gemakkelijk te overwinnen was dan de oorlogspartij zich aanvankelijk had voorgesteld. Reeds in Augustus was een geheime agent der vredelievende regeeringsleden, de oude diplomaat Gerbier, naar Den Haag gezondenGa naar voetnoot4); de streng puriteinsche vlootvoogd Ayscue had zelfs geweigerd langer in dezen oorlog te dienen en zijn hoogen post nedergelegd op aandrang van den voormaligen puriteinschen balling Peters, thans een invloedrijke staatsman in Engeland, die jaren te Rotterdam had gewoond. En ook van staatsche zijde was de oorlogsopwinding geweken; de geleden nadeelen, de zware verliezen van den handel, die met name Amsterdam troffen, het toenemende geldgebrek, de in het oogvallende gebreken der vloot hadden de stemming zeer veranderd. In het najaar waren deze neigingen aan beide zijden zeer versterkt, vooral aan de engelsche, waar men bovendien onaangenaam getroffen was door de vijandelijke houding van Denemarken, dat op aansporing van den staatschen gezant Nanning Keyser de Sont voor engelsche schepen had gesloten en zich gereedmaakte om de Staten te steunen, zij het dan alleen door het bijeenbrengen eener vloot in genoemde zeeëngte. Ook Zweden, waarheen Van Beuningen in Sept. 1652 als gezant der Staten was afgevaardigd, scheen meer aan de staatsche zijde dan aan die van Engeland te zullen optreden. De geheime besprekingen van Gerbier leverden weinig op, maar zij werden weldra voortgezet door den naar Engeland gezonden engelschen overste in staatschen dienst Dolman, die Monk goed kende, en den engelschen ritmeester Stone, die eveneens officieus van de vredelievende | |
[pagina 51]
| |
gezindheid in Engeland moest doen blijken en tot het openen van onderhandelingen moest aanmoedigen. Dit leidde eindelijk in het vroege voorjaar van 1653 tot het opstellen van een geheimen brief van Pauw aan den ceremoniemeester van het Parlement of een ander lid dier vergadering met het aanbod tot het openen van onderhandelingen. Pauw had eenig bezwaar gemaakt om dien brief te teekenen, zelfs al werd hij daarbij gedekt door de hollandsche commissie voor de engelsche zaken, waarom dan ook de zaak ‘onder eede van secretesse’ in de Staten van Holland werd gebracht, de brief vervolgens door Pauw geteekend en aan Stone overhandigd, die er aanstonds mede naar Engeland vertrok.Ga naar voetnoot1) Het zenden van dien brief namens de leidende staatslieden der Republiek was een bedenkelijk teeken van uitputting aan de staatsche zijde. Deze viel dan ook niet te miskennen: de visscherij en de handel stonden bijna geheel stil, wat duizenden in de havensteden zeer spoedig tot den bedelstaf bracht en weldra ook de daarvan afhankelijke takken van nijverheid geheel deed stilstaan; de havens waren opgepropt met vaartuigen van alle soort; het gebrek aan koren deed zich ernstig gevoelen; geld was bijna niet meer in de staatskassen te vinden en Holland, dat altijd de overige gewesten had bijgesprongen, moest nu zelf zijn inwoners tot het uiterste belasten om eenigszins aan de behoeften te voldoen, terwijl die andere gewesten betuigden ten einde raad te zijn. Allerlei middelen werden bedacht om aan geld te komen en in den heerschenden nood te voorzien, maar spoedig bleek het, dat er maar één afdoend middel was: de vrede. Deze stemming kwam den nederlandschen staatslieden, die van het begin af het uitbreken van den heilloozen oorlog hadden trachten te verhinderen, en, toen hij eenmaal uitgebroken was, op de gelegenheid wachtten om voor het herstel van den vrede te werken, uitstekend te pas. De invloedrijkste hunner was de jonge staatsman, die in den laatsten tijd meer en meer de rechterhand van den verzwakten raadpensionaris was geworden en reeds als diens vermoedelijke opvolger kon worden aangemerkt: Johan de Witt. Hij wilde de aangeboden kans niet laten voorbijgaan en drong er bij de andere leden der commissie voor de engelsche zaken ernstig op aan de bij de ‘aensienlijke regenten’ in Engeland bestaande neiging tot vrede aan te wakkeren, vooral toen de hoop op zweedsche hulp of zelfs op bemiddeling tusschen de beide oorlogvoerende mogendheden in rook vervloog. Vooral aan hem was het te danken, dat de bewuste geheime brief werd afgezonden. Nauwelijks was dit geschied, of Pauw overleed (21 Febr.) en De Witt, die bij tijdelijke waarnemingen van het ambt herhaaldelijk een buitengewone bekwaamheid en energie had betoond en zoo van de engelsche en noordsche als van de binnenlandsche zaken voortreffelijk op de hoogte was geblekenGa naar voetnoot2), werd een paar dagen later weder tijdelijk met het belangrijke ambt bekleed, en wel zoogoed als met algemeene stemmen - een bewijs voor het reeds gevestigde groote vertrouwen in den jongen staatsman, dien men als een leerling en geestverwant van Pauw meende te kunnen beschouwen. De geheime brief, door Stone naar Londen overgebracht, vond op een in overleg met Dolman gunstig geacht oogenblik ongeveer een maand later zijn weg, maar de in Engeland als een overwinning beschouwde slag bij Portland had toen juist de oorlogspartij in Engeland voor het oogenblik weder versterkt en het bleek noodig om | |
[pagina 52]
| |
krachtiger te werk te gaan, wilde men de vredespartij aldaar in staat stellen zich werkelijk te doen gelden. Zoo kwam De Witt er even na half Maart toe om den Staten van Holland in diep geheim te verzoeken nu zelf door officieele brieven van deze strekking aan het Parlement te bewijzen, dat hier te lande niet slechts door een enkelen staatsman maar werkelijk door de regeering van het machtigste gewest de vrede werd gewenscht. En de Staten stemden erin toe, hoewel het steeds orangistische Leiden, dat ook tegen het zenden van Pauw's brief gekant was geweest, bezwaar maakte om op die wijze buiten de andere gewesten om te handelen. Men besloot verder op voorstel van De Witt om, zoodra het Parlement op het plan inging, onmiddellijk het totnogtoe bewaarde geheim op te heffen en in de Staten-Generaal alles bloot te leggen. Een oogenblik scheen de zaak verkeerd te loopen. Op eenmaal was de brief der Staten in geheel Engeland bekend geworden, als ‘humble supplication’ gedrukt en als een nederig verzoek om vrede afgeschilderd, wat hier te lande bij de tegenover Engeland uiterst gevoelige burgerij, met name in de orangistische provinciën, een zeer ongunstigen indruk maakte maar handig door De Witt onschadelijk werd gemaakt door snelle mededeeling van de geheele zaak thans in de Staten-Generaal, die zich, tegen zijn verwachting, spoedig met de afzonderlijke geheime onderhandeling vereenigde. Toch vielen er, van de zijde van Stad en Lande vooral, hevige woorden en de oranjepartij bestreed ten heftigste, zoowel in de Statenvergaderingen als daarbuiten in de pers, de handeling als tegen de bepalingen der Unie betreffende verdragen met vreemde mogendheden, als een vernedering bovendien. Maar De Witt wist ook deze bezwaren te boven te komen, vooral toen het antwoord van het Parlement gunstig bleek en dit zich bereid toonde om de onderhandelingen van Juli 1652 weder op te vatten. Hij had nu aanstonds een wapenstilstand willen doen voorstellen en een afgezant doen zenden, maar zoover wilden ook de Staten van Holland niet gaan. Alleen een vriendelijke brief werd afgezonden, met verzoek tot aanwijzing door het Parlement van een onzijdige plaats tot heropening der afgebroken onderhandeling (30 April 1653); ook dit kreeg De Witt slechts gedaan met een meerderheid van 4 tegenover 3 gewesten, hetgeen wederom eigenlijk tegen de Unie streed. Die brief vond de toestanden in Engeland op voor den vrede niet ongunstige wijze veranderd. Cromwell, gesteund door het leger, dat reeds lang met het Parlement oneenig was, had na herhaalde pogingen tot bemiddeling denzelfden 30sten April het Parlement uiteengedreven en een regeering gevestigd onder zijn eigen leiding, voorloopig feitelijk als dictator in afwachting van den meer monarchalen regeeringsvorm, dien Engeland zich zou geven, hetzij Cromwell, naar men in koningsgezinde kringen zonder voldoenden grond hoopte, de Stuarts zou herstellen, hetzij hij zelf den koningstitel of een anderen daarmede overeenkomstigen zou aannemen. Dit laatste geschiedde eerst in het najaar; den 16den December legde ‘Zijne Hoogheid Oliver Cromwell, Lord Protector van de Republiek van Engeland’ den eed als zoodanig af onder het gejuich zijner soldaten en partijgenooten, terwijl het engelsche volk, dat van al die veranderingen genoeg had en naar een vaste regeering verlangde, in kalmte toezag bij wat er gebeurde. Van hem, die den oorlog niet had gewild, was een vredelievende houding te hopen, maar vooreerst bleek daarvan nog weinig. De engelsche Staatsraad, die thans nog het bewind zoogoed als onbeperkt voerde, van den wanhopigen toestand van den tegenstander voldoende onderricht, verwierp het verder strekkende voorstel van De Witt en bleef staan bij | |
[pagina 53]
| |
het denkbeeld om de afgebroken onderhandeling over de engelsche eischen eenvoudig weder op te vatten. Intusschen zou de oorlog met kracht moeten worden voortgezet. De Staten, tot het uiterste gebracht, besloten ook het uiterste te wagen om ten minste de verwachte rijke retourvloot uit Frankrijk te redden, voordat zij den Engelschen in het Kanaal in handen kon vallen. De nog altijd goede berichten uit de Middellandsche Zee, waar Van Galen den 13den Maart het britsche eskader onder Appleton, zij het ten koste van zijn eigen leven, voor Livorno vernield hadGa naar voetnoot1), waarna het tweede onder Bodley onmiddellijk naar Engeland was teruggekeerd, gaven moed op een goeden uitslag van het nieuwe oorlogsjaar. En deze was onder alle omstandigheden ten hoogste wenschelijk, want, viel de ‘fransche vloot’ den vijand in handen, dan zouden ‘ontallycke luyden gheruyneert zyn’Ga naar voetnoot2) en de reeds treurige toestand van Amsterdam, waar het gras hier en daar op de eertijds zoo drukke straten groeide en 3000 huizen ledig stonden, waar de werven, werkplaatsen en pakhuizen bij menigte gesloten werden en de werkloosheid alle standen ten zeerste benadeelde, nog verergeren. En niet alleen Amsterdam, maar ook ‘het geheele land was gansch vol van bedelaars’Ga naar voetnoot3). Op Tromp was alle hoop gevestigd maar hij had zelf weinig verwachting van den te ondernemen scheepstocht met een vloot, die veel te zwak was van schepen zoowel als van bemanning en bewapening om zich met de ondanks alle bezwaren aanhoudend versterkte vijandelijke zeemacht te meten. Hij wierp zelfs alle verantwoordelijkheid voor den tocht van zich. Het gelukte hem evenwel, terwijl een andere groote koopvaardijvloot langs Shetland veilig voorbij de engelsche vloot van Monk en Deane kwam - Blake was in den laatsten slag gewond en nog niet geheel hersteld - zelf de ‘fransche vloot’ in de havens te brengen. Begin Juni zeilde hij nogmaals uit om de Engelschen op te zoeken; hij ontmoette hen den 15den Juni bij Nieuwpoort aan de vlaamsche kustGa naar voetnoot4). De beide vloten waren ongeveer even groot: omstreeks 100 schepen, maar de engelsche bestond wederom uit grootere en beter bemande en bewapende vaartuigen. De Ruyter en De With leidden de voor- en achterhoede, Tromp zelf den middeltocht. Twee dagen lang werd wanhopig gestreden maar de Engelschen, den tweeden dag nog door Blake met eenige versche vaartuigen versterkt, behielden de overhand en in den morgen van den 14den Juni trok Tromp, ook weder uit gebrek aan kruit, terug naar de Wielingen, waar de vijand hem tusschen de banken niet kon volgen; hij had 20 schepen verloren, terwijl van engelsche zijde o.a. Deane was gesneuveld. Bitter klaagden de drie staatsche vlootvoogden om strijd over den toestand hunner schepen, vergeleken met die des vijands: De Ruyter wilde niet weder in zee gaan; De With erkende ronduit het meesterschap der Engelschen; Tromp verklaarde, dat dertig zijner schepen onzeewaardig mochten heeten en iedere nieuwe poging op den ondergang der vloot zou uitloopen. De Engelschen blokkeerden nu de geheele kust en dreigden met een landing op Goeree, Voorne of Texel tot wanhoop der bevolking, die hier en daar tot oproer oversloeg, luid roepend om het herstel van den Prins van Oranje, het toovermiddel, waarvan men als vanouds redding in den | |
[pagina 54]
| |
bitteren nood wachtte, ook al was de Prins nog slechts een kind. Graaf Willem Frederik zelf begaf zich met zijn gemalin naar Texel en werd door de verheugde eilanders als een souverein begroet en toegejuichtGa naar voetnoot1). De Staten besloten in deze omstandigheden nog in Juni tot het zenden van onderhandelaars naar Engeland: Van Beverningk, vroedschap van Gouda, en Nieuwpoort uit Holland, beiden groote vrienden en medestanders van De Witt, die hen in de engelsche commissie had leeren kennen, Van de Perre uit Zeeland en Jongestal uit Friesland werden daarmede belastGa naar voetnoot2). De engelsche Staatsraad ontving hen op weinig bemoedigende wijze maar Cromwell zelf stelde zich aanstonds met Nieuwpoort in betrekking en wees hem den weg om te komen tot een schikking, ja misschien tot een nadere verbintenis tusschen de beide republieken - de wederopvatting van St. John's plannen, gegrond thans op de overtuiging, dat God samenwerking der beide staten wilde tot verheerlijking van Zijn naam en tot bevrijding der wereld van het ondraaglijke juk der roomsche heerschappijGa naar voetnoot3). Bovendien scheen hem het herstel van de goede vriendschap in beider belang: gezamenlijk zouden zij de geheele wereldmarkt kunnen beheerschen, hun wil aan Europa opleggen en in overleg met elkander allen handel regelen. Zoo sprak de machtige leider van Engeland's lot tot de beide Hollanders in de ambassade, politieke en godsdienstige, commercieele en moreele beginselen vermengend gelijk hij gewoon was te doen. Doch hij was toen wel invloedrijk maar feitelijk nog slechts lid van den Staatsraad, die vasthield aan de oude eischen van schadevergoeding voor de vroegere nadeelen der Engelschen, hoewel ook die Raad ‘una gens, una respublica’ wilde, een denkbeeld, dat verder ging dan het nauwe verbond tusschen twee staten, dat Cromwell zich voorstelde - één staat onder één gezamenlijke regeering, met dezelfde wetten en rechten, dezelfde bezittingen, dezelfde belangenGa naar voetnoot4). Die eischen waren voor de Staten onaannemelijk: zij verlangden geen zoo nauwe vereeniging en twee der gezanten gingen daarom naar het vaderland terug om nadere instructies, terwijl Beverningk en Van de Perre nog in Engeland bleven, hopend op Cromwell's hulp. Voorloopig was het woord dus aan het kanon. Nog eens hadden de Staten alle krachten ingespannen om hunne kusten van de blokkade te bevrijden en Tromp zeilde begin Augustus met een deel der vloot uit de Wielingen noordwaarts om Monk, die De With bij Texel blokkeerde, op te zoeken. Het gelukte hem (9 Augustus) Monk te verschalken en zich na een gevecht bij Petten, gebruik makend van storm en duisternis, met De With te vereenigen. Bij Ter Heide op de kust had toen 10 Augustus een hevige zeeslag plaats, waarin Tromp reeds dadelijk een doodelijke wond in de borst ontving en stierf, nog in zijn laatste oogenblikken zijn matrozen aanvurend; het einde was wederom na hevigen strijd en in weerwil van de dapperheid van Johan Evertsen, De With en De Ruyter een zware nederlaag voor de Staten, die 26 schepen en meer dan 6000 man verloren; maar ook de engelsche vloot was zoo gehavend, dat Monk de blokkade moest opgeven en naar zijn eigen havens terugkeerdeGa naar voetnoot4). Dit laatste feit bemoedigde het door den dood van Tromp weder zoo | |
[pagina 55]
| |
zwaar getroffen volk der Nederlanden zeer en ook de Staten toonden thans weinig neiging om de zware eischen van engelsche zijde met ernst te behandelen, hoeveel moeite de tijdelijke raadpensionaris zich ook gaf om hen daartoe te brengen. Te midden der heerschende oproerige stemming te Rotterdam, Delft, Haarlem, Dordrecht, Medemblik, Enkhuizen, in de zeeuwsche steden, in Den Haag zelfs, die zich uitte door oploopen en ongeregeldheden, door het inwerpen van glazen, door het mishandelen, plunderen en beleedigen van gehate magistraten, door het schieten op de ‘statenvaandels’ der schutterijen, door het ontplooien daarentegen van oranjevaandels en roepen om de verheffing van den jongen Prins, te midden van de toenemende ellende onder de lagere volksklasse en de ontevredenheid van de hoogere over de leiding der zaken, terwijl de zware verliezen, de herhaalde nederlagen telkens nieuwen schrik verspreidden en men reeds aanstalten maakte om een engelsche landing te weerstaan, terwijl de geheele Statenregeering op het punt scheen om in anarchie ten onder te gaan, hield de jonge De Witt onvervaard met vaste hand de teugels van het bewind. Ook hij zag het dreigende gevaar steeds dichter naderen; ook hij zag met bekommering honderden schepen in de zeehavens en de Zuiderzee opgesloten, de prijzen der levensmiddelen stijgen, de werkloosheid om zich heen grijpen, het oproer, roepend om den Prins, steeds driester het hoofd opsteken tegen de meer en meer radelooze regeering. Maar grooter ongeluk dan dit alles achtte hij de verheffing van den Prins, waarin hij bij de bekende stemming der Prinses jegens haren koninklijken broeder in ballingschap de kiem zag van een nieuwen onverzoenlijken oorlog met de engelsche Republiek, van den ondergang der vrijheid - want de volksstemming was zoodanig dat men den Prins wel souverein had willen makenGa naar voetnoot1) - ja van het gansche gemeenebestGa naar voetnoot2). Zijn eigen veiligheid, die der zijnen liep gevaar maar hij aarzelde niet om den in deze omstandigheden dubbel zwaren en gevaarvollen post van raadpensionaris, die hem thans voor vast werd aangeboden, de ‘bekommerlycke charge’, de ‘vergulde slaverny’Ga naar voetnoot3), te aanvaarden. Zijn eerzucht zoowel als zijn gevoel van verantwoordelijkheid tegenover het vaderland, welks welzijn hij met de zegepraal zijner partij vereenzelvigde, dreef hem aan het ambt niet te weigeren. Den 23sten Juli 1653 werd de jonge man ‘concordibus votis’ benoemd. Evenals zijn voorganger vroeg hij in overleg met de zijnen, met het oog op het met Oldenbarnevelt gebeurde, als dienaar der Staten van Holland een ‘bondige acte van indemniteyt te zyner verseeckeringe ende gerustheyt’. Onmiddellijk daarna trad hij met energie op tegen Zeeland's eindelijk (28 Juli) formeel in de Staten-Generaal gedaan voorstel, gesteund door Friesland en Groningen, om den Prins kapitein-generaal en admiraal der Unie en zijn frieschen neef gedurende zijn minderjarigheid tot zijn luitenant te maken, nu het land met een vijandelijken inval bedreigd scheen. Holland verzette er zich onder zijn leiding ten krachtigste tegen; hij stelde een nieuwe scherpe ‘deductie’ tegen het plan samen, waarbij in heftige termen werd aangetoond, dat een kapitein-generaal in deze omstandigheden niets kon uitwerken, dat men, Tromp nog bezittend, geen admiraal-generaal noodig had, dat graaf Willem Frederik het talent om de | |
[pagina 56]
| |
gewesten met elkander te doen samengaan niet bezat. De ‘deductie’ wees met nadruk verder op de beginselen van 1651 en de toen over dit punt gehouden besprekingen, terwijl Holland de andere gewesten bezwoer in ieder geval overleg te plegen. Daarmede werd Zeeland's toeleg, in Holland vooral door Haarlem en Leiden gesteund, voor het oogenblik verijdeld en zelfs Veere en Vlissingen zwegen verder over de zaak. Het rapport der beide uit Engeland teruggekeerde gezanten werd sedert half Augustus op de gewone langzame wijze in overweging genomen en De Witt trachtte nog meer tijd te winnen, als een visscher nauwlettend het oog houdend op de kans om zijn doel op het juiste oogenblik te bereikenGa naar voetnoot1). Hij wist de terugroeping der beide nog achtergeblevenen te voorkomen, in geheim overleg met Van Beverningk, die met zijn hollandschen ambtgenoot te Londen Cromwell en den Staatsraad bezighield, soms onmiddellijk met beiden, soms in het geheim alleen met den eersten onderhandelend over de grootsche maar fantastische plannen, die den engelschen staatsman ter harte gingen en waarvan een groote protestantsche handelsalliantie, met een nauw verbond van Engeland en de Nederlanden als kern, de hoeksteen moest zijn. Het kwam zelfs tot het opstellen door Cromwell van een formeel voorstel dienaangaande, dat hij door een vertrouwd persoon aan de beide heeren liet overbrengenGa naar voetnoot2). Hij bood een nauw of- en defensief verbond aan tusschen de beide onafhankelijke natiën, beschermd door een vloot van 60 door Engeland en 40 door de Staten te leveren schepen, met opoffering van den engelschen handel in Oost-Indië tegen een geldelijke schadeloosstelling, met gelijke rechten voor beiden in Europa en Afrika, met opheffing der Akte van Navigatie, terwijl Amerika, behalve Brazilië, aan Engeland zou worden overgelaten. Het verbond zou gericht zijn tegen de katholieke mogendheden en strekken tot bevordering van godsdienst en handel tevens, tot verspreiding van de protestantsche leer, waarvoor gezamenlijk een aantal zendelingen over de geheele wereld zou worden verspreid - zonderlinge vermenging van ideale en reëele denkbeelden, opgekomen in den geest van een plannenmaker, die er Cromwell voor had gewonnen. Maar de praktische hollandsche gezanten, die voor deze vermenging van godsdienst en handel weinig gevoelden en die de stemming hier te lande tegenover Engeland en zijn concurreerende handelsplannen kenden, begeerden in het geheel niet zoover te gaan en wisten de onderhandeling te rekken. Toen de beide andere gezanten eindelijk half November naar Engeland terugkwamen, brachten zij weinig anders mede dan een algemeen aanbod tot hernieuwing van de onderhandeling over een vredesverdrag en een daaropvolgende alliantie der beide republieken, waarin men dan nog andere staten kon opnemen. Al dien tijd werd er ter zee weinig uitgericht. De Engelschen, onder wie, bij het voortduren der ziekte van Blake, Monk thans de zeezaken leidde, trachtten hunne vloot te reorganiseeren maar herhaalde muiterijen in het najaar beletten dit en moesten zelfs gewapenderhand bedwongen worden. Bovendien deed zich ook hier het geldgebrek steeds sterker gevoelen. Aan de staatsche zijde was men spoediger gereed. De dood van den alom beminden held, wiens braafheid en karakter zijn moed en beleid evenaarden en hem door vriend en vijand deed bewonderen, ‘welckers ghelycke de aerde niet veel heeft gedragen ende mogelijck niet lichtelijck in 't | |
[pagina 57]
| |
toecomende sal sijn te vinden’Ga naar voetnoot1), van den eenvoudigen zeeman, die nog steeds geldt als het voorbeeld van een groot vlootvoogd, had de Staten in een moeilijk geval gebracht. Zijn aangewezen opvolger was Johan Evertsen of anders Witte de With, beiden vice-admiraals, na wie in rang dan verder Pieter Floriszoon of De Ruyter kwamen, beiden nog niet hooger betiteld dan commandeurs. Men begeerde de eerste twee niet, den een omdat hij vurig orangist en Zeeuw, den ander omdat hij zoo gehaat was, en wilde ook de laatsten, die trouwens nog te jong schenen, niet benoemen om de eersten niet voor het hoofd te stooten. Men vestigde toen, denkend aan Monk en Deane in Engeland, die ook oorspronkelijk landofficieren waren, ten slotteGa naar voetnoot2) bij meerderheid van stemmen de keus voor luitenantadmiraal aan het hoofd der hollandsche vloot, d.i. feitelijk der geheele staatsche, op Jacob van Wassenaer, heer van Obdam, gouverneur van Heusden, cavalerie-kolonel en aanzienlijk edelman uit Holland, aanhanger der Statenpartij maar geheel onervaren in zeezaken. Hij werd evenwel slechts voorloopig benoemd; De Ruyter en Pieter Floriszoon werden tot den rang van vice-admiraal verheven, Cornelis Tromp en twee anderen tot dien van schout-bij-nacht. Een zeetocht onder Witte de With in September en October tot beveiliging van de Oostzeevaarders en begeleiding naar huis van een retourvloot uit Oost-Indië, die om Ierland heen naar Bergen in Noorwegen was gezeild, trof doel maar zoowel zijn vloot als die van Monk werd later door storm verstrooid. Intusschen beleefde men hier te lande nog steeds een ‘onrustigen, factieusen ende bedroefden tijdt’ zooals Aitzema zegt, terwijl de verbittering tegen Engeland, dat de oorzaak was van al dit kwaad, opnieuw diep wortel schoot bij het gansche volk. De zware lasten, die in Holland nog herhaaldelijk door nieuwe, een twintigsten penning op de successie in de zijlijnen, een duizendsten op alle onroerende goederen ‘in consideratie van den hooghen noot,’ met herziening der oude en verouderde ‘cahieren’ van dergelijke buitengewone belastingen, wekten opnieuw algemeene onrust. Een plan om al het ongemunte goud en zilver voor tien jaren aan den Staat te leen te doen geven werd een oogenblik overwogenGa naar voetnoot3). De amsterdamsche pensionaris Van Beuningen sprak ervan, dat de leden der Statenregeering, gelijk de adel van Venetië in zulke gevallen, ‘uyt een vrywillige liberaliteyt’ de noodige gelden zonder interest zouden voorschieten en aldus metterdaad zouden toonen alles over te hebben voor de algemeene zaak, iets wat de regenten in de oogen des volks zeker zou verheffen en het zou doen begrijpen, dat zij ‘populi non sui causa’ erop gesteld waren de leiding der zaken in handen te houden, iets waarvan het volk blijkbaar niet voldoende overtuigd wasGa naar voetnoot4). De houding der predikanten, grootendeels prinsgezind en iederen Zondag de bevolking toesprekend in bewoordingen, die de gisting nog deden toenemen, spelde voor de leiders der Statenregeering in deze moeilijke omstandigheden weinig goeds, ook al deed die regeering haar uiterste best om de predikanten zooveel mogelijk te believen door de ‘pauselyke superstitie’ te bemoeilijken. Meer en meer bleek het, dat de leidende staatspartij alleen het roer in handen kon houden, indien de vrede werd gesloten, maar tevens ook, dat het land werkelijk dien vrede hoog noodig had. De verheffing van Crom- | |
[pagina 58]
| |
well tot Lord-Protector (half December 1653) had nu in Engeland den man, die steeds den vrede had gewild, in het bezit eener bijna onbeperkte macht gesteld en de omstandigheden schenen dan ook daar nu gunstiger te worden, ofschoon de vurigste Independenten den oorlog wilden doorzetten. Met tranen in de oogen en onder aanroeping van God had de nieuwe machthebber nog onlangs den staatschen gezanten te Londen verklaard, dat niets hem zoo had gegriefd als deze oorlogGa naar voetnoot1). Hij hoopte nu zijn geliefd alliantieplan te kunnen verwezenlijken en daarop drong hij aanstonds ten sterkste aan, de overige twistpunten van ondergeschikt belang achtend. De gezanten, die van de plannen des Protectors even weinig weten wilden als hunne lastgevers, hoedden zich intusschen wel hem door een afwijzing te verbitteren, gingen schijnbaar op de zaak in en brachten Cromwell eindelijk tot een uitgewerkt voorstel in zevenentwintig artikelen. Sommige waren daarvan zeer bezwarend, met name dat de Prins noch iemand uit zijn geslacht ooit de waardigheden zijner voorvaderen, zelfs niet het bevel over een vesting of een schip zou bekleeden, dat alle pogingen om hem te verheffen met geweld en desnoods met engelsche hulp zouden worden onderdrukt, verder dat men voor de visscherij op de engelsche kust een jaarlijksche recognitie zou betalen, dat slechts een beperkt aantal staatsche oorlogsschepen in de britsche zeeën mocht komen, dat de vlag, waar ook, voor engelsche schepen zou worden gestreken, dat onderzoek der lading onbeperkt zou worden toegelaten, dat schadevergoeding van staatsche zijde aan Engeland zou worden betaald, enz. De onderhandeling werd met de uiterste geheimhouding gevoerd, de Staten-Generaal zelf vernamen er zeer weinig van; maar zulke voorwaarden waren ‘t'eenmael desperaet’ - dat was duidelijk en de gezanten vroegen hunne paspoorten. De teleurstelling ook van De Witt was grootGa naar voetnoot2) en een oogenblik scheen hem krachtige voortzetting van den oorlog het eenige middel: een sterke vloot, met een laatste krachtsinspanning in zee gebracht, pogingen tot het verkrijgen van een alliantie met het daartoe misschien niet ongenegen Denemarken, met Frankrijk, Polen en de Hanzesteden werden in verband met deze stemming door hem eerst in Holland, daarna in de Staten-Generaal voorgesteldGa naar voetnoot3). ‘Vigoureuse tegenweer’ door deze ‘in- en uytwendighe’ middelen, was nu zijn leus gelijk die van Van Beuningen, die ook verklaarde, dat er zijns inziens geen middel was om den vrede te verkrijgen ‘als de wapenen in een vigoureus postuur te houden’Ga naar voetnoot4). Toch zag hij in voortzetting der onderhandeling, die Cromwell's gezindheid tot vrede duidelijk had doen blijken, geenszins onbegonnen werk. Integendeel er waren lichtpunten in de zaak en hij zette zich ertoe om daarvan gebruik te makenGa naar voetnoot5). En er was nog meer bemoedigends. Wat Frankrijk betreftGa naar voetnoot6), de spanning tusschen dit land en Engeland was reeds lang in een informeelen zeeoorlog ontaard, waarin de engelsche kruisers menigen franschen koopvaarder buitmaakten, en scheen noodzakelijk te eeniger tijd tot een feitelijken oorlog te moeten leiden. Denemarken, waar Keyser over een alliantie onderhandelde, was reeds door een voordeelig tractaat aan de Republiek verbonden, met het uitzicht op wijziging te zijnen gunste van het Redemtie-tractaat van | |
[pagina 59]
| |
van 1649; het was te verwachten, dat het zijn niet te verachten vloot weldra met de staatsche zou vereenigen, hoewel het na den dood van Tromp weder begon te aarzelen om het machtige Engeland, welks schepen het reeds buiten de Sont had gesloten, ja was begonnen aan te houden, nog meer te verbitteren en ook de wijziging van het Redemtie-tractaat nog achterbleef. En onderwijl wist Van Beuningen Zweden's ontstemming hierover door handige diplomatie te bezweren. Cromwell van zijn zijde zag het gevaar van een scherpere houding der Staten in en zijn wederopgevatte onderhandeling met Van Beverningk c.s. droeg er de blijken van. Hij begeerde werkelijk den vrede en ook de engelsche natie wenschte dien meer en meer, daar ook zij zware verliezen had geleden en voortdurend ondraaglijk zware lasten had op te brengen. In het begin van 1654 het hij dan ook verschillende eischen vallen of matigde ze aanzienlijk; maar op twee bleef hij voorloopig onwrikbaar staan: de Prins van Oranje moest van alle ambten worden uitgesloten en Denemarken mocht niet in het vredesverdrag worden opgenomenGa naar voetnoot1). Daarover liep nu weder de onderhandeling te Londen, maar zij kwam niet verder, totdat de gezanten ten einde raad even na half Januari naar huis terugkeerden. Nog te Gravesend achterhaalde hen een afgezant van Cromwell met het bericht, dat hij ten opzichte van Denemarken toegaf; en wat de uitsluiting van den Prins betrof, het was reeds gebleken, dat Cromwell, voor het gevaar van een orangistische volksbeweging in de Republiek terugdeinzend, zich ten slotte zou tevreden stellen met een geheim artikel dienaangaandeGa naar voetnoot2). Maar ook een geheim artikel van dien aard wanhoopten de gezanten ooit van de Staten-Generaal te kunnen verkrijgen en Cromwell stond erop, omdat hij deze zaak een levenskwestie voor Engeland achtte. Men was dus nog lang niet, waar men wezen wilde. De Witt, die met de beide hollandsche afgezanten, vooral met Van Beverningk, onafgebroken in geheime betrekking had gestaan, was reeds lang van die zaak op de hoogteGa naar voetnoot3). Ook hij zag het onmogelijke van het opnemen van zulk een artikel, zelfs van een geheim artikel, in het vredesverdrag met Engeland, in: noch van de Staten-Generaal, noch van een der gewesten was de aanneming van zulk een verdrag te onderstellen, schreef hij aan Van BeverningkGa naar voetnoot4). Cromwell schijnt toen aan dezen ondershands te verstaan gegeven te hebben, dat hij desnoods tevreden zou zijn met een als ‘temperament’ aangeduide verklaring, dat de provincie Holland zou blijven bij de vroeger betreffende het stadhouderschap en het kapitein-generaalschap genomen resolutiën en dat een te benoemen kapitein-generaal het verdrag met Engeland zou moeten bezweren. Het is intusschen zeer waarschijnlijk, dat dit expediënt door De Witt was aan de hand gedaanGa naar voetnoot5). Iets was er reeds van de zaak uitgelekt, hetzij door den franschen gezant te Londen, met wien Van Beverningk erover had gesproken, hetzij doordat deze er ook met den vurigen orangist Jongestal en met Van de Perre over had geraadpleegd. De overige bepalingen van den vrede wekten geen ernstige bedenking, maar aan formeele uitsluiting van den Prins viel werkelijk niet te denken, | |
[pagina 60]
| |
zelfs niet voor Holland alleen. De Witt's handigheid wist echter alle bezwaren te boven te komen op een wijze, die getuigt van zijn buitengewone diplomatieke talenten. Van Beverningk keerde na een week plotseling alleen naar Londen terug, tot ergernis en wantrouwen van sommige leden der Staten-Generaal, die weder een afzonderlijke onderhandeling van Holland vreesden. Hij was in overleg met De Witt, zonder instructie en in groote haast, vertrokken. De Staten-Generaal, aan wie Cromwell's verlangen slechts in den vorm van het temperament gerapporteerd was, erkenden ten slotte echter, op aandrang van De Witt, die zeide te Londen iemand noodig te hebben, zijn voortgezette zending, die ten doel zou hebben om te Londen een oog in het zeil te houden. Vervolgens bracht de raadpensionaris de Staten-Generaal ertoe te besluiten het eventueel met Cromwell te sluiten vredesverdrag niet om advies naar de gewesten te verzenden maar het onmiddellijk na de ontvangst te ratificeeren. De beide andere gezanten, thans met Van Beverningk aangeduid als ‘buitengewone ambassadeurs aan den Lord Protector’, waarmede de nieuwe staat van zaken in Engeland feitelijk werd erkend, gingen toen ook terug, behalve Van de Perre, die gestorven was. Toen begon een nieuwe officieele onderhandeling en in diep geheim een tweede met Cromwell, die in ieder geval uitsluiting van den Prins voor Holland bleef eischen, daarnaast, waarbij De Witt en Van Beverningk een fijn maar gevaarlijk spel speelden. Half April had De Witt de ondershandsche verzekering omtrent de mogelijkheid van het temperament aan Cromwell nog niet kunnen nakomen en de uitsluiting nog niet aan Holland voorgesteld, maar de Staten van dat gewest gingen 20 April voor het Paaschreces uiteen en De Witt wist het zoo in te richten, dat het vredesverdrag - waarin de bepaling omtrent den Prins was weggelaten - door de engelsche onderhandelaars en de staatsche gezanten te Londen niet werd geteekend vóór den dag, waarop het reces aanbrak. Den volgenden dag (21 April) liet hij het tractaat uit Engeland in Den Haag komen; nog een dag daarna werd het door de Staten-Generaal, door De Witt tot snelheid geprikkeld, zonder bezwaar geratificeerd en den daaropvolgenden dag geteekend naar Engeland overgezondenGa naar voetnoot1). In het gesloten tractaatGa naar voetnoot2) werd alleen gesproken van ‘vriendschap ende oprechter, nader ende nauwere verwantschap, verbintenisse ende unie’ tusschen de beide staten, dus meer van een zeer algemeen en plechtig uitgedrukte vriendschappelijke verhouding dan van een ‘fusie’ zooals St. John vroeger had gewild; dat zij in vrede zouden leven en elkanders rebellen of vijanden niet zouden steunen of herbergen, maar elkander daarentegen op nader overeen te komen wijze zouden helpen; dat de staatsche schepen in de ‘britsche’ zeeën op de vanouds gewone wijze de vlag zouden strijken en het marszeil inhalen; dat men, bij eenig tractaat met een andere mogendheid, van weerszijden gelegenheid zou hebben om zich daarin te laten opnemen; dat de Staten alsnog recht zouden doen in den zoogenaamden ‘manslag’ op Amboina, voor zoover de bedrijvers nog leefden; dat de verschillen met Denemarken door scheidslieden zouden worden beslecht; dat de twisten omtrent bezit en handel in Oost- en West-Indië, Brazilië en Moscovië, benevens die omtrent de visscherij bij Groenland, zouden worden behandeld door van beide kanten te benoemen commissarissen en, als deze het binnen drie maanden niet eens werden, zouden worden | |
[pagina 61]
| |
‘gesubmitteert aen het oordeel ende arbitragie’ van de protestantsche zwitsersche kantons, te geven binnen zes maanden daarna. Er was in het vredesverdrag geen sprake van den Prins van Oranje bij name genoemd, maar art. 32 bepaalde, dat de Staten-Generaal en de Staten der gewesten iederen stadhouder, kapitein-generaal, veldoverste of admiraal, dien zij ooit zouden aanstellen, zouden verplichten om het vredesverdrag te bezweren gelijk zij zelf beloofden het met hun volk te willen nakomen. Maar er was nog iets meer geschied. Cromwell had ondershands verklaard het verdrag met dit zijdelingsche ‘temperament’ omtrent den Prins, afwijkend van zijn oorspronkelijke eischen, van zijn zijde alleen dan te zullen ratificeeren, ingeval de gezanten ervoor instonden, dat hij binnen twee of drie maanden de door hem gewenschte formeele Akte van Seclusie van den Prins, door de Staten van Holland voor deze provincie gegeven, zou ontvangen Dit was door de beide hollandsche gezanten in een bijzonderen brief aan de Staten, die thans niet bijeen waren, gemeld met vermelding tevens hunner belofte aan Cromwell om de Akte aan te bevelen. Een bijzonder briefje aan De Witt meldde dezen echter, dat men nog hoop had om den Protector ten slotte te bewegen ervan af te zien, wat ook De Witt, de bezwaren van de zaak sterk gevoelend, nog gehoopt had. De raadpensionaris, thans zijn bezwaren opgevend tegenover Cromwell's halsstarrig vasthouden aan deze voorwaarde voor den vrede, deed alsof hij het laatste niet had ontvangen, joeg op de boven beschreven wijze het vredesverdrag door de Staten-Generaal en riep toen tegen den 28sten April de Staten van Holland in buitengewone zitting weder bijeen, tegen het gewone gebruik zonder agendaGa naar voetnoot1). In diep geheim, waartoe alle leden zich bij het begin der zitting onder eede verbonden, werd nu de officieele brief der gezanten betreffende Cromwell's wensch, als een ‘domestycque’ zaak, aan de Staten voorgelezen. De lezing wekte groote ergernis over hunne handelwijze in dezen en ofschoon Dordrecht en Amsterdam op verleening der Akte aandrongen, weigerden, in weerwil van De Witt's aandrang, de afgevaardigden van negen steden dezen gewichtigen stap te doen zonder nader overleg met hunne lastgevers; het lid van den adel bleek verdeeld. Nu moest de zaak eigenlijk naar de steden, wat feitelijk een opheffing der geheimhouding zou beteekend hebben, maar De Witt wist toch nog te verkrijgen, dat daar alleen de regeerende burgemeesters, wederom onder eed van geheimhouding, den brief der gezanten zouden lezen; eerst als ook zij niet erin toestemden de verantwoordelijkheid op zich te nemen, zouden de betrokken vroedschappen op hare beurt onder een eed van geheimhouding worden gesteld, voordat zij den brief mochten lezen. Alles moest zoo snel mogelijk geschieden en 1 Mei was de Statenvergadering dan ook reeds weder bijeen. In de morgenzitting begon men over de zaak te stemmen en de meerderheid was reeds voor de Akte verkregen, ook die van den adel, toen een pakket van Van Beverningk voor De Witt en een brief voor de Staten van de gezamenlijke gezanten uit Londen aankwamen. De brief bleek te behelzen, dat Cromwell de overhandiging der Akte binnen een paar dagen na ratificatie en afkondiging van het verdrag ten scherpste bleef eischen en dat hij dit anders niet bindend zou achten; het pakket voor De Witt bevatte zijn correspondentie met Van Beverningk, die hij echter gaarne geheel geheim had gehouden en welker verdenking wekkende overzending op deze wijze hij zijn correspondent als een groote onhandigheid dan ook zeer kwalijk nam. Onder den indruk | |
[pagina 62]
| |
van den nieuwen dringenden brief der gezanten kwamen er in de avondzitting 14 stemmen voor de Akte; aan de afgevaardigden van vijf steden - de adel had toegegeven op aandrang van Brederode, die door De Witt bewerkt was en als veldmaarschalk, hoofd van het leger, belang had bij het niet benoemen van een kapitein-generaal - werd nog tot den 4den Mei tijd gegeven om hunne committenten opnieuw te raadplegen. Dien dag bleek na een stormachtige discussie de tegenstand van vier harer: Haarlem, Leiden, Enkhuizen en Edam, onoverkomelijk; heftige woorden werden gewisseld en ten slotte trachtte De Witt de Akte bij meerderheid van stemmen door te zetten, wat bij het groote belang der zaak heftige protesten der minderheid uitlokte. Maar het kon niet anders: men moest doortasten en eindelijk - het was reeds avond - dreef De Witt de Akte bij meerderheid van stemmen doorGa naar voetnoot1): met veertien stemmen tegen vijf, die van de vier genoemde steden en het nog te elfder ure bij haar aangesloten Alkmaar. De Akte werd nu onmiddellijk door De Witt zelf opgesteld, en zijn concept door de meerderheid goedgekeurd. Den volgenden dag werd zij naar de beide hollandsche gezanten gezonden, ofschoon men hun opdroeg haar alleen in het uiterste geval over te geven, hetgeen ook De Witt hen nog eens inscherpte. Intusschen was te Westminster de vrede werkelijk door Cromwell geteekend en afgekondigd onder het gejubel der bevolking en algemeen vreugdebetoon, waarbij den staatschen gezanten alle eer werd bewezen. Met niet minder gejuich werd hij ook hier te lande afgekondigd onder kanonschoten en klokgelui, vreugdevuren en vlaggentooi, terwijl in de kerken vurige dankgebeden omhoog stegen, nu het lijden voorbij scheen te zijn. Doch, een naspel zou nog volgen. Nog vijf weken bleef de Akte in handen der hollandsche gezanten. Maar het geheim was reeds verraden! Een klerk van De Witt, Van Messen, had reeds omstreeks 1 Mei aan Van Ruyven, haagsch agent van graaf Willem Frederik, de zaak medegedeeld en als een loopend vuur verspreidde zich alom door het land het gerucht van afzonderlijke onderhandeling en geheime afspraak tusschen Cromwell en Holland. In de Staten-Generaal vroeg men De Witt om opheldering maar hij antwoordde in algemeene termen, dat Holland niets onwettigs had gedaan en geheel binnen de grenzen zijner bevoegdheid had gehandeld. Doch men had lont geroken en een storm stak aanstonds op. Friesland vooral liet zich heftig tegen Holland uit; de PrinsessenGa naar voetnoot2) schreven hartstochtelijke brieven aan de Staten-Generaal; een hevige volksbeweging deed zich in verschillende gewesten gevoelen, des te erger bij de heerschende onzekerheid omtrent het gebeurde, dat men nog zeer overdreven voorstelde. De Witt hield volgens zijn gewoonte onvervaard stand maar zelfs Dordrecht begon tot zijn ergernis te weifelen: de afgevaardigden dezer stad bleven weg uit de hollandsche Statenvergadering, die, zelve beducht voor de gevolgen, de gezanten harer provincie te Londen alvast bedankte voor het voorloopig niet overgeven der Akte. Het getijde begon blijkbaar te verloopen en in de Staten-Generaal eischte men steeds luider volledige opheldering van het gebeurde, eerst van Holland, dat uitvluchten zocht, daarna van de nog te Londen vertoevende gezanten zelf, die den 5den Juni bevel kregen | |
[pagina 63]
| |
om alle geheime instructiën, van de Staten van Holland ontvangen, aan de Staten-Generaal over te zenden. De Witt slaagde erin dit bevel nog tot den volgenden dag uitgesteld te krijgen, maar gaf onmiddellijk kennis van wat er te wachten was aan de beide Hollanders te Londen, hun in bedekte termen aanduidend, dat het nu nog tijd was om te handelen, d.i. om na nog een poging om Cromwell te verbidden, zooals Holland nog beval, de Akte over te geven. Den 6den Juni ontstond er wederom een hevige discussie in de Staten-Generaal, waar Holland's halve bekentenissen en ontwijkende voorstellingen, door De Witt handig in dubbelzinnigen vorm gebracht, de zaak nog ophielden. Het besluit van den 5den werd echter ter Staten-Generaal definitief doorgezet en De Witt moest erin berusten, dat ook de Staten van Holland den beiden hollandschen gezanten toestonden een copie der Akte naar Den Haag over te zenden. Maar in den avond van dien dag haalde hij de Staten-Generaal te elfder ure over hun dringend bevel om de instructiën over te zenden en de Akte niet over te geven, wegens het belang der zaak, niet in den gewonen vorm maar in cijferschrift aan de gezanten te doen toekomen - een meesterlijken zet noemt Geddes dit terecht. Bij dien brief in cijfer namelijk voegde hij nu een ander schrijven aan de beide Hollanders in den gewonen schriftvorm met de mededeeling van de toestemming der Staten van Holland en de looze opmerking, dat het wel te laat zou zijn, want dat de Akte vermoedelijk reeds zou zijn overgegeven! Wat hij na zijn herhaalde waarschuwingen aan de beide Hollanders verwachten mocht, gebeurde. Terwijl de klerk der ambassadeurs te Londen den brief in cijferschrift met moeite ontcijferde en zijzelf het einde van dezen arbeid afwachtten, verliet Van Beverningk, die De Witt's aanwijzing begrepen had, misschien door Nieuwpoort vergezeld, de kamer en gaf de Akte haastig aan Cromwell over. De zaak was volbracht en toen de klerk met zijn arbeid gereed was en de gezanten konden lezen, wat er van hen werd verlangd, was de vervulling van dat verlangen niet mogelijk meer! Zoo wist de jonge raadpensionaris langs dezen kronkelenden weg zijn doel te bereiken: de gesloten vrede was bevestigd en Cromwell was tevredengesteld met een staatsstuk, dat tevens de heerschappij der Statenregeering voorloopig scheen te verzekeren. Het lijdt alles samengenomen geen twijfel, of De Witt de noodzakelijkheid der uitlevering van een Akte, die de bemoeiing eener vreemde mogendheid met de binnenlandsche aangelegenheden der Republiek op zoo krasse wijze erkende, niet liever vermeden zou hebbenGa naar voetnoot1). Hoe het zij, van De Witt's buitengewone diplomatieke handigheid geeft de geheele loop der zaak overtuigend bewijs, maar alleen wanneer men zijn overtuiging van de absolute noodzakelijkheid van de overlevering der Akte aanneemt, is zij te verdedigen. Doch juist die absolute noodzakelijkheid staat niet volkomen vast, want ook uit Cromwell's gedragingen en uitingen valt niet met volkomen zekerheid op te maken, of hij werkelijk, zooals hij gedreigd had, den vrede zou hebben durven verbreken, indien de | |
[pagina 64]
| |
Akte niet uitgeleverd ware: er is reden om aan te nemen, dat hij het niet zou hebben gewaagd, maar het is onbetwijfelbaar, dat hij tegenover de gezanten de houding aannam alsof hij het wel zou durven doen, wanneer zij hunne belofte verbrakenGa naar voetnoot1). En dan is de houding van De Witt en de beide gezanten ten volle verdedigbaar, want men mag niet vergeten, dat zij van hun kant de absolute noodzakelijkheid van den vrede voor de Republiek ten zeerste gevoelden, dat zij daarom al het mogelijke wilden doen om dien vrede te verkrijgen en hem, nu hij verkregen was, niet weder in gevaar te brengen. Aangaande de Akte zelve - wat men reden had om te vreezen - dat zij ten slotte niet te handhaven zou zijn, is door het verloop der gebeurtenissen duidelijk geworden. Zij heeft er meer dan iets anders toe bijgebracht om de verbittering tegen De Witt en de staatslieden zijner partij gaande te maken; zij heeft daardoor de Statenregeering helpen ondermijnen en ten slotte de partij van den Prins versterkt, wat noch Cromwell's noch De Witt's doel kan geweest zijn. |
|