Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
(1925)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Boek VII
| |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 4]
| |
macht en aanzien met de Republiek meten. De staatsrechtelijke verhouding tot het Rijk had volgens art. 53 van den vrede van Munster officieel geregeld moeten worden door een verklaring van Keizer en Rijksdag, dat zij zich tegenover de nieuwe Republiek zouden gedragen als neutralen, vrienden en goede naburen. De Keizer heeft deze verklaring werkelijk gegeven zonder nog zich bij de vredesbepalingen in haar geheel neder te leggen; maar het Rijk heeft zich bepaald tot het besluit van 26 Maart 1654 dienaangaande: een officieele verklaring, waartoe het Rijk zich bereid verklaarde, als de Staten-Generaal zelf tot een gelijke verklaring kwamen en de hangende verschillen zouden willen beslechten, met name ten opzichte van de door hunne troepen bezette plaatsen in het Rijk, is nooit afgelegd. Zoo is staatsrechtelijk en formeel de band der nederlandsche gewesten met het Rijk nooit officieel losgemaakt, al was van dien band feitelijk geen sprake meerGa naar voetnoot1). De Oostzeemogendheden gevoelden zich niet tegen de Republiek opgewassen: Denemarken zocht hare gunst om het omhoogstrevende Zweden in toom te kunnen houden; Zweden zelf, hoewel prat op zijn zegepralen ter zee en te land, aarzelde om de Staten, zijn oude bondgenooten, te bemoeilijken; Polen, nauwelijks meer een Oostzeemogendheid, volgde schoorvoetend het deensche voorbeeld. Het nog geheel aziatische Moscovië ontzag den machtigen handelsstaat van het Westen meer dan eenigen anderen in Europa. De Turken zagen nog altijd in de Republiek hun bondgenoot tegen Spanje in de Middellandsche Zee. De zeerooversstaten van Afrika's noordkust schroomden hun bedrijf al te openlijk ten koste der staatsche handelsschepen uit te oefenen, gedachtig aan de gevoelige lessen, den barbarijschen piraten door bevelhebbers als Marten Tromp, de Evertsens, De Ruyter en Van Galen zoo voor Salee als voor Algiers en Tunis toegediend. Italië's verouderde staten en staatjes, grootendeels aan Spanje geketend, beteekenden weinig meer in Europa's statenkring; Venetië zocht den steun der Staten in zijn moeilijken strijd tegen de Turken. Het kleine Portugal alleen verstoutte zich de Republiek te dwarsboomen; of eigenlijk niet de Republiek maar de Westindische Compagnie, het handelslichaam, waarmede het streed over de heerschappij in Brazilië, er op rekenend, dat de Staten zelf te zeer den pas gesloten vrede genoten om zich opnieuw in een oorlog te steken. Welk een trotsch gevoel moet onze vaderen bezield hebben bij de gedachte aan de plaats, die hun vrij gevochten staat in de wereld innam! Wij vinden er den weerklank van in het proza zoowel als in de poëzie dier dagen. De geschiedschrijver Wicquefort, op last der Staten van Holland de geschiedenis dezer periode beschrijvend, herinnert zijn lezers in den aanvang van zijn geschrift, ‘que cette histoire pourra estre mise en parallèle avec les plus belles histoires des siècles passés’Ga naar voetnoot2), en vermeldt met gewettigden trots aangaande de Republiek, ‘qu'il n'y a point de Puissance dans l'Europe, qui n'ait recherché son amitié et qui n'ait trouvé de l'avantage en son alliance’Ga naar voetnoot3). Vondel zingt in zijn Vredezang het ‘hol en hongerig Europe’ toe: ‘Neerlands vrede schrijft nu wetten
Allen vorstendommen voor,
Licht ze veur op 't heilzaem spoor,
Met lantaernen en trompetten’.
| |
[pagina 5]
| |
En hij vergelijkt zijn ‘Bataviers’ met den ‘Staet der moedige Latijnen’, in vergelijking met wie ook zij ‘in 't einde ontzagbaer schijnen’. En wie geen vreemdeling is in de pamfletten dier dagen, weet, hoe fier de eenvoudige burger der hollandsche steden zich uitliet over de vorsten en landen der wereld, hoe vrijuit hij zijn meening zeide over de gebeurtenissen elders, die allereerst hier te lande met eenige juistheid bekend en beoordeeld werden in oorzaken en gevolgen met het oog op het alom werkzame handelsbelang. Bij het bier, in de schuit, op den wagen, in den boekwinkel worden de politieke gebeurtenissen zonder schroom en met soms merkwaardige kennis van zaken besproken, burger en boer oordeelen of veroordeelen Karel I en Cromwell, Mazarin en de fransche Grooten met gelijke vrijmoedigheid en denken er aan, hoe het zwaard van ‘den Staat’ op dat alles orde zou kunnen stellen, wanneer het in de schaal werd geworpen. Met trots loopt de eerzame Amsterdammer des morgens Dam, Vijgendam en Beurs langs om de nieuwste nieuwtjes uit verre landen te gaan vernemen, er zijn meening over te vormen, er zijn voordeel mede te doen. ‘Dus schijnt de wereld heel om Amsterdam gebouwd’. Het voordeel, het ‘profijt’ van den koopman werd thans meer en meer het beginsel, waardoor de politiek der Staten, met name der Staten van Holland, zich liet leiden. En in Holland was het Amsterdam, dat den toon aangaf, zooals voldoende gebleken was, toen het aan het hoofd der vredespartij den vrede van Munster, in weerwil van allen tegenstand, had doorgezet. Het handelsbelang zou de staatkunde der Republiek beheerschen zoolang Amsterdam zijn wil zou weten door te drijven, gesteund als het werd door de vele regenten in Holland, wier steden feitelijk dezelfde handelsbelangen hadden als de machtige stad of van haar afhankelijk waren, of wel als zij, het handelsbelang het levensbelang der Republiek achtten. Maar daartegenover stond nog altijd een evenzeer machtige partij, die gansch andere belangen in het oog vatte, waar het binnen- en buitenlandsche politiek gold: de oude oranjegezinde oorlogspartij. Nog steeds kon ze rekenen op de predikanten, wier haat tegen Spanje en Rome, welker heerschappij zij geleerd hadden te vereenzelvigen, gepaard ging met een sterken afkeer van het ‘onheilige’ handelsbelang, dat zij verafschuwden als strijdig met de ‘ware beginselen’ der religie. En zij vond krachtigen steun in den jongen Prins van Oranje, die zijn afkeer van ‘ces coquins qui ont fait la paix’, die hij wenschte te kunnen ‘rompre le col’Ga naar voetnoot1), niet verborg en reeds spoedig na het sluiten van den vrede, zich verheffend uit een leven van ‘débauche et plaisirs’Ga naar voetnoot2), verlangend naar een hernieuwing van den krijg uitzagGa naar voetnoot3). Zij vond steun bij het leger en zijn officieren, wier aanzien en inkomsten in een tijd van vrede moesten dalen, en bij het door Frankrijk aangezette Zeeland, dat zijn nederlaag bij de vredesonderhandelingen van 1648 niet verkroppen kon en noode de rijke inkomsten miste uit de kaperij, in den oorlog de voorname bron van het anders kommervol bestaan op zijn verspreide en altijd door de zee bedreigde eilanden. In de buitenlandsche staatkunde kwam de tegenstelling tusschen de beide partijen reeds dadelijk krachtig uit. Amsterdam en de Prins stonden weldra in allerlei dingen vlak tegenover elkander en werkten elkander heimelijk en openlijk tegen. Dit bleek uit de houding der Republiek tegenover Spanje, als welks | |
[pagina 6]
| |
vaste vertegenwoordiger de ambassadeur Antoine Brun in Juni 1649 hier te lande verscheenGa naar voetnoot1). De listige Brun was meer dan iemand aan de spaansche zijde overtuigd, dat de vrede met de Republiek de tusschen twee vuren geplaatste Zuidelijke Nederlanden voor Spanje had gered uit het gevaar eener verdeeling tusschen Frankrijk en de Staten. Hij kwam dan ook met het doel om dien vrede zoolang mogelijk te handhaven, de goede verstandhouding tusschen de Republiek en haren voormaligen erfvijand, zij het dan ook met groote kosten, te bewaren, ja, zoo mogelijk een nauw verbond met haar tot stand te brengen, waarin ook de aangrenzende duitsche staten, zelfs Denemarken, zouden kunnen worden opgenomen. In den beginne waren er natuurlijk tal van zaken, die tot wrijving tusschen de beide landen aanleiding gaven, vooral met betrekking tot allerlei betwist gebied, tot de kommanderij van Gemert, die aan de Duitsche Orde behoorde, tot het bezit van Opper-Gelder, tot rechten in het Brabantsche en Limburgsche, tot de regeling der verkeers- en handelsbelangen, het recht op de kerkelijke goederen enz. Maar Brun slaagde er in dit alles op kalme wijze af te wikkelen, gesteund door de oprechte neiging van den landvoogd der Zuidelijke Nederlanden, aartshertog Leopold Wilhelm, die evenzeer den vrede begeerde te bewaren, om alle moeilijkheden te vermijden. De ‘Chambre-Mipartie’, die had moeten ingesteld worden om al dergelijke zaken uit te maken, bleef wegens den tegenstand der oorlogspartij in de Republiek nog geruimen tijd achterwege, zoodat telkens bijzondere commissiën moesten worden ingesteld om een en ander tot een goed einde te brengen. De bekwame spaansche diplomaat onderhield zorgvuldig met de Prinses-Moeder Amalia, de nog altijd invloedrijke weduwe van Frederik Hendrik, en hare omgeving betrekkingen; met name haar gunsteling De Knuyt, hem uit Munster welbekend, werd door hem ontzien evenals graaf Willem Frederik van Nassau, die, hoewel aarzelend, Friesland voor den vrede had gestemd. Door haar en hen trachtte hij ook den jongen Prins, aanvankelijk weinig actief en door jacht en andere genoegens in beslag genomen, te winnen, hem voorspiegelend, dat Spanje hem en zijn Huis groote voordeelen kon verzekeren bij de nog slepende onderhandelingen over het markiezaat van Bergen op Zoom en over de oude bezittingen der Nassaus in het Zuiden. Maar spoedig bemerkte hij, dat de Prins, vol afkeer van Spanje, den erfvijand van zijn Huis, door geen hooge jaargelden of voorgespiegelde inkomsten te winnen wasGa naar voetnoot2): Brun's hoop bleef sedert vooral op Holland gevestigd en met de hollandsche staatslieden trachtte hij samen te werken ten einde den Prins te weerhouden zich opnieuw met Frankrijk samen in den oorlog te werpen. De beleefdheden, waarmede hij de Staten overlaadde, de pompeuse bewoordingen, waarin hij bij elke gelegenheid hunne volkomen onafhankelijkheid erkende, moesten de goede en loyale gezindheid van Spanje tegenover dergelijke plannen bewijzen. Frankrijk, de leidende staatsman Mazarin zoowel als zijn tegenstanders van de Fronde, begeerden niets liever dan zulk een hernieuwden krijg en de Prins zelf brandde van ongeduld om den ouden strijd zijner vaderen te hernieuwenGa naar voetnoot3), niet maar, zooals de tegenpartij beweerde, om zich krijgslauweren te verwerven, hoewel hij daarvoor verre van onverschillig was, maar vooral omdat hij, evenals eigenlijk zijn neef Willem Frederik van Nassau en zijn vertrouweling Cornelis van Aerssen, heer van Sommels- | |
[pagina 7]
| |
dijk, den zoon van François, in zijn ziel overtuigd was, dat Spanje in 1648 alleen door den vrede van den ondergang was gered en onvermijdelijk de Zuidelijke Nederlanden had moeten prijsgeven, wanneer de oorlog was voortgezet. Het geleden nadeel te vergoeden door een nieuw verbond met Frankrijk, Spanje voorgoed te beletten zich op een gunstiger tijdstip weder op de Republiek te werpen door de gezamenlijke verovering van de Zuidelijke Nederlanden en de verwezenlijking daarmede van de schitterende plannen zijns vaders, van het oude droombeeld zijns grootvaders, die zoo schandelijk door Spanje's huurling was vermoord - dat was 's Prinsen ideaal. In den zomer van 1649Ga naar voetnoot1) vinden wij hem in geheime correspondentie met d'EstradesGa naar voetnoot2), die, naast den energieken gezant de la Thuillerie in de laatste jaren van Frederik Hendrik en ook tijdens prins Willem II herhaaldelijk tusschenpersoon was geweest bij de betrekkingen tusschen de Oranjes en de Kroon van Frankrijk. Thuillerie werd nu vervangen door Brasset als resident. Eerst in Nov. 1650 vond Mazarin het noodig weder een gezant aan te stellen, den bekwamen diplomaat Pomponne de Bellièvre, De in 1650 te Parijs gekomen staatsche gezant Willem Boreel was met deze verhoudingen verre van ingenomen en bleef er buiten; Brasset, sedert 1627 reeds aan het fransche gezantschap in Den Haag verbonden, die er meer van wist, werkte ook van zijn zijde reeds sedert het voorjaar van 1648 ijverig mede in deze richting, evenals Willem Frederik en Sommelsdijk, die met Brasset en door dezen met Mazarin in betrekking stondenGa naar voetnoot3). Maar 's Prinsen ideaal was, zooals wij weten, de bekommering van Holland, van Amsterdam vooral, niet alleen uit afkeer van den oorlog, uit vrees voor de concurrentie van een veroverd Antwerpen, voor den grooteren invloed van een Prins van Oranje in tijd van oorlog, maar ook omdat het het machtige Frankrijk niet tot buurman wenschte en de toch reeds dreigende suprematie van Frankrijk in Europa niet door de aanhechting van een deel der Zuidelijke Nederlanden wilde versterkenGa naar voetnoot4). Bij deze verhoudingen behoeft de buitengewone belangstelling hier te lande in de fransche zaken, blijkend ook uit het zeer groote aantal ‘Mazarinades’, in de fransche zoowel als in de hollandsche taal hier te lande verspreid, geen verbazing te wekken: schimpdichten en kroniekmatige berichten, spot- en lofverzen op Mazarin verschenen hier in menigte en vonden gretige lezers. Ook ten opzichte van de verhouding tot Engeland stonden de Prins en Holland scherp tegenover elkanderGa naar voetnoot5). Zoowel de Prins als de hollandsche heeren verafschuwden het vonnis, waarvan koning Karel I het slachtoffer was geweest. Maar de Prins, aan wiens hof of op wiens kasteelen de prins van Wales, thans koning Karel II, sedert Juli 1648 verblijf hield, wilde wraak voor den dood zijns schoonvaders en afdoende hulp der Staten voor zijn zwager, dien hij reeds lang met raad en, uit zijn eigen, schoon reeds zeer aangetast, vermogen, met geld en wapenen steunde. Hij stond door zijn dynastieke belangen vijandig tegenover Cromwell en het Parlement, ja wenschte hervatting van den oorlog tegen Spanje, een | |
[pagina 8]
| |
gezamenlijken oorlog, mèt Frankrijk weder, zoowel als tegen het revolutionnaire Engeland ten einde de Stuarts te herstellen. Holland daarentegen begeerde volstrekt niet een oorlog met het Republikeinsche Engeland, die voor de Republiek allereerst een zeeoorlog zou zijn en dus in de eerste plaats zijn handel en visscherij zou treffen, al had het een poging om het Parlement, waarmede het totnogtoe op goeden voet stond, door een buitengewoon gezantschap te elfder ure van de uitvoering van het vonnis tegen Karel I te weerhouden gaarne gesteund. De invloedrijke Pauw zelf was met den gezant Joachimi daartoe naar Engeland gegaan. Maar toen dit vonnis, ondanks hun pogingen, eenmaal voltrokken was, wenschte Holland, hoezeer het gebeurde streng afkeurend, tusschen het Parlement en den nieuwen koning, dien men alleen als ‘koning Karel II’ zonder bijvoeging van ‘van Groot-Brittannië’ begroetteGa naar voetnoot1), zooveel mogelijk neutraal te blijven. Alle pogingen van den ‘koning van Schotland’ en de schotsche Presbyterianen om hulp te verkrijgen moesten vruchteloos blijven zoolang Holland tegenstand bood. Holland belette de Staten-Generaal om gehoor te geven aan de onophoudelijke aanzoeken van Karel II om steun in geld, schepen of ammunitieGa naar voetnoot2). Het legde zich berustend neder bij het oude ‘Victrix causa placet Deo’, in een toenmalig pamflet vertaald: ‘de wettelyckheydt van den oorlogh werdt altijdt gedecideerd deur de victorie’, en verlangde, dat ‘soo langh de Macht is in handen van onse neutrale naghebuyren, die ons onlydelycke en onoverwinnelycke schade konnen aendoen’Ga naar voetnoot3), die neutraliteit zoo krachtig mogelijk zou bewaard worden. Dit gaf intusschen vele bezwaren. Toen in het najaar van 1648 twee gezanten van het Parlement in Den Haag waren verschenen, dr. Isaäc Doreslaer, Enkhuizer van geboorte, en Walter Strickland, om een ambassade van het Parlement aan te kondigen en aan te dringen op het niet ontvangen van de koninklijke vloot in de Maashavens, waarheen deze uit vrees voor de haar tot bij Goeree vervolgende aanzienlijke vloot van het Parlement de wijk had genomen, erkende Holland de rechtmatigheid van dit verlangen en de Prins moest toegeven, al bleef hij de koninklijke familie steunen met raad en geld, ja liet hij haar toe om op zijn naam troepen te werven en ammunitie te koopen. Daarentegen kon Holland niet doorzetten, dat de beide Parlementsgezanten, die het met alle eerbewijs had begroet als afgezanten eener bevriende mogendheid, in de Staten-Generaal als zoodanig werden ontvangen, terwijl de koninklijke engelsche resident Boswell wel degelijk als zoodanig erkend bleef. De gruwelijke moord, den 12den Mei 1650 door eenige verbitterde schotsche aanhangersGa naar voetnoot4) van den jongen Karel II in Den Haag op den een paar dagen te voren uit Engeland teruggekeerden Doreslaer gepleegd, bleef tot ergernis van het Parlement ongestraft onder voorwendsel, dat men de schuldigen onder de talrijke engelsche uitgewekenen in de hofstad niet had kunnen ontdekken; de moordenaars vluchtten naar de Zuidelijke Nederlanden en men bepaalde zich tot het bewaken van Strickland, die in Den Haag bleef om de intriges der roerige maar weinig beleidvolle Royalisten in het oog te houden. Maar de Staten-Generaal weigerden steeds hem te ontvangen, zoodat hij, bitter klagend over de behandeling hem en zijn ongelukkigen ambtgenoot aangedaan, terwijl men Karel II en de zijnen onverhinderd in het land toeliet, in den zomer van 1650 Den Haag | |
[pagina 9]
| |
verliet. Het Parlement zond na deze behandeling zijner afgezanten den staatschen gezant te Londen, den ouden Joachimi, ongevraagd zijn paspoort, maar stemde, om Holland te believen, toch toe in de zending naar Londen van den amsterdamschen regent Gerard Schaep als ‘commissaris’ voor de belangen der staatsche onderdanen, ja bewees dezen de eer van een werkelijk gezant. Zoo bleef de verhouding tusschen de Republiek en hare nieuwe engelsche zuster van zeer teederen aard. Er behoefde niet veel te gebeuren om een conflict te doen ontstaan, vooral doordat de Royalisten van hier uit onder openlijke medewerking van den Prins allerlei plannen en ondernemingen op touw bleven zetten, als de uitrusting van schepen en troepen bestemd voor Schotland, waar Karel II dadelijk als koning erkend was en van waar uit hij, met hulp der overigens hem en de zijnen weinig aangename steile Presbyterianen Engeland hoopte te herwinnen. De talrijke pamfletten, hier te lande gedrukt betreffende de gebeurtenissen in Engeland, getuigden van levendige belangstelling der ingezetenen ook in deze verwikkelingen en voerden dikwijls een heftigen toon tegen de verafschuwde ‘koningsmoorders’, medelij den toonend met de in kommervolle omstandigheden verkeerende engelsche koningsfamilie en het boheemsche hof, dat thans ook in zeer groote ongelegenheid geraakteGa naar voetnoot1). Ook in den prinselijken Raad vond echter de steun van den Prins aan de engelsche koningsfamilie ernstig verzet bij mannen als De Wilhem en Constantijn Huygens. Zij wezen hem op de gevaren van zijn engelsche staatkunde, waartoe prinses Maria en haar gunsteling Heenvliet hem aanzetten. En de Prins zelf ergerde zich dikwijls over de lichtvaardigheid en onbekwaamheid der Royalisten, onder wie eigenlijk alleen prins Robert van de Paltz, thans admiraal der koningsvloot, energie en beleid toondeGa naar voetnoot2). Minder scherp waren aanvankelijk de tegenstellingen ten opzichte van de Oostzeestaten, De bezwaren, waarmede men hier had te kampen, waren in den grond der zaak ook sterk met belangrijke politieke kwestiën vermengd doch voor het oogenblik toch meer van commercieelen aard. Denemarken had duidelijk ingezien, dat het Zweden alleen dan kon weerstaan, wanneer het rekenen kon op de hulp der Staten-Generaal en bij de groote handelsbelangen der Nederlanders in de Sont was het lokaas voor die hulp natuurlijk vermindering der lasten van den Sonttol. Die tol, een last van een kwart millioen guldens 's jaarsGa naar voetnoot3), werd thans geheven volgens de bepalingen van het verdrag van ChristianopelGa naar voetnoot4), in verband met een nader min 1647 gesloten verdrag ten opzichte van de tollen in Noorwegen. De invloedrijke deensche staatsman Corfitz Ulefeld verscheen nu in 1649 namens koning Frederik III, die den trotschen Christiaan IV was opgevolgd, in Den Haag om de Republiek tot een defensieve alliantie over te halen tegen afkoop (‘redemtie’) van den Sonttol voor 200000 rijksdaalders (½ millioen gulden) per jaar. Deze afkoop was voor onze handelaars van veel belang, ook omdat Zweden zich bij den vrede van Brömsebro van den tol had ontslagen, waarom zelfs vele Hollanders zweedsch burgerrecht hadden | |
[pagina 10]
| |
gekocht of onder zweedsche firma handelden. Maar de provinciën, die geen of weinig handel op de Oostzee dreven, wilden, zelfs tegen het voorgestelde handelsvoordeel, geen zoo nauwe alliantie met Denemarken uit vrees voor de ontevredenheid van Zweden, onzen ouden bondgenoot, en de Prins stond aan deze zijde. Toch werd het ‘redemtie-tractaat’ in 1649 door Amsterdam, dat bij den Oostzeehandel zooveel belang had, doorgedreven, te zamen met de defensieve alliantie, beide voor 36 jaren. Maar de wijze, waarop het geschiedde, was zonderling: het verdrag werd eigenlijk slechts gesloten door de drie gewesten Holland, Friesland en Gelderland, terwijl de afgevaardigden ook van deze gewesten niet eens door hunne committenten daartoe gemachtigd waren. De afkoopsom was ten slotte op ƒ 350000 's jaars bepaald, waarvan dadelijk ƒ 75000 op afrekening zou worden gegeven tegen korting van ƒ 50000; Denemarken nam op zich de vuren, tonnen en bakens behoorlijk te onderhoudenGa naar voetnoot1). De schippers bleven echter ook na het tractaat klagen over de moeilijkheden, hun in de Sont door deensche ambtenaren berokkend, en over het daarmede gepaard gaande oponthoud, daar zij verplicht waren hunne papieren aan die ambtenaren te laten zien en deze zich voor het maken van eenigen spoed met de behandeling der zaken ruim lieten betalen, zoodat de klachten welhaast de tevredenheid over den afkoop zeer deden verminderen. Zweden deed dan ook zijn best om de ratificatie der deensche verdragen nog tegen te houden en de Hanzesteden protesteerden eveneens, maar anderhalf jaar later werden zij toch bekrachtigd, op het gevaar af om Zweden voorgoed tegen onzen Staat te verbitteren: de toen onbetwiste oppermacht van Holland in de Republiek liet geen langer uitstel toe en de Oostzeehandel verkoos ten slotte toch de moeilijkheden met de deensche ambtenaren boven de zware en onzekere tolheffing van vroeger. Naast deze handelszaken in de Oostzee stond de groote kwestie met Portugal over BraziliëGa naar voetnoot2). De in 1647 weder voor 25 jaren hernieuwde Westindische Compagnie, welker aandeelhouders vooral in Zeeland en slechts voor een deel te Amsterdam gevestigd waren, trachtte bij haar verval - hare aandeelen stonden in 1647 op 30%Ga naar voetnoot3) - en den hollenden achteruitgang harer zaken in Brazilië en in Afrika op alle manieren zoowel geldelijke als stoffelijke hulp van den Staat te verkrijgen tegenover het in Brazilië voortdurend veldwinnende Portugal, dat door zijn gezant in Den Haag, Francisco de Souza Coutinho, die hulp door aanhoudende protesten en handige diplomatie trachtte te verhinderen. Afwisselend brutaal en deemoedig, speelde Portugal, rekenend op Holland's begeerte naar vrede, hoog spel in deze trouwens voor dit land, dat hier zijn nog overgebleven koloniale macht verdedigde, hoogst belangrijke zaak. Herhaaldelijk was er sprake van een oorlog om het weerspannige Portugal te dwingen de Westindische Compagnie met rust te laten, welker aandeelhouders hemel en aarde bewogen om steun voor hunne belangen te verwerven, ja zelfs herhaaldelijk opstootjes in Den Haag tegen den portugeeschen gezant verwekten. In October 1649 eindelijk werd op herhaald verzoek van Zeeland en de Compagnie besloten de laatste, die in Afrika Angola en Loanda reeds lang verloren had en in Brazilië niet meer dan een paar punten vasthield, met een vloot te helpen, maar, voordat het hiertoe kwam, waren hare zaken reeds zoodanig verloopen, dat alle hulp overbodig scheen. | |
[pagina 11]
| |
Witte Cornelisz. de WithGa naar voetnoot1) was met zijn zwakke macht niet in staat gebleken het na het vertrek van graaf Johan Maurits gezonken hollandsche gezag in Brazilië weder op te richten. Hij trok zich in 1648 naar het Recife terug en vroeg om versterking, maar men liet hem op den ‘Hongerberg’ aan zijn lot over tot zijn diepe ergernis, die hij niet naliet in talrijke brieven te luchten, klagend over deerlijk gebrek aan leeftocht, touwen, zeilen enz., zoodat hij zeide ‘liever den Turk als de Compagnie’ te dienen. Eindelijk werd zijn toestand zoo wanhopig, dat hij in het voorjaar van 1650 met een paar schepen op eigen gezag naar het vaderland terugkeerde. Hij kwam er in Mei aan maar werd wegens het eigenmachtig verlaten van zijn post op bevel van den Prins na overleg met de Staten-Generaal onmiddellijk gevangengezet op de Gevangenpoort in Den Haag; ook zijn kapiteins werden door de admiraliteit te Amsterdam opgesloten in afwachting van een proces wegens lafhartig verlaten van den hun toevertrouwden post. Hevig was de ergernis van Holland over deze beweerde schending zijner souvereine rechten door den Prins, de Staten-Generaal en de admiraliteit; de kapiteins werden spoedig met geweld uit de gevangenis verlost maar De With bleef nog eenige dagen gevangen onder protest van Holland, dat 's Prinsen recht en dat der Staten-Generaal op zijn gevangenzetting ten ernstigste betwistte, daar de Staten-Generaal zonder verlof der gewestelijke Staten geen jurisdictie hadden in een der provinciën, De With hollandsch onderdaan was en dus alleen voor zijn hollandschen rechter mocht terechtstaan. De Prins, niet zonder reden vreezend, dat Holland ook den admiraal op eigen gezag zou doen slaken, liet hem daarop naar zijn logement terugbrengen, terwijl de geopende rechtszaak eerst in het najaar werd voortgezet. Intusschen was het portugeesche gezag in Brazilië ten koste der Compagnie ten volle hersteld, zonder dat nog een oorlog met Portugal uitbrak. Men begeerde niet zich ter wille van een zieltogende Compagnie, die haar ongeluk, naar men niet ten onrechte beweerde, grootendeels aan wanbestuur en verwaarloozing harer militaire krachten te wijten hadGa naar voetnoot2), in een nieuwen oorlog te werpen, hoe luid de aandeelhouders ook kreten. Het feit, dat die aandeelhouders slechts voor een deel in Holland te zoeken waren, had op de houding der Republiek tegenover Portugal een beslissenden invloed - wederom een bewijs van Holland's macht in den lande. Met de kleinere staten aan de oostergrens stond men op een betrekkelijk goeden voet, het best met den bevrienden, thans aan het Huis van Oranje verwanten Friedrich Wilhelm, keurvorst van Brandenburg, die gaarne een nauwe alliantie - nog nauwer dan de bestaande van 1613 - en een geldleening had gesloten en daartoe reeds in het voorjaar van 1648 zijn ambassadeurs zond. De Staten echter gevoelden voorloopig geen behoefte aan een dergelijke alliantie met een landmogendheid, ook al stelde deze de deelneming van andere duitsche vorsten in uitzicht, en toonden zich ongeneigd om de vroegere leeningen aan Brandenburg nog met nieuwe bedragen te vergrooten, zelfs niet onder de in uitzicht gestelde verpanding van de te Pillau in Pruisen geheven rechten. De verhouding tot den ‘Grooten Keurvorst’, een van de ‘considerabelste’ duitsche vorsten zijner dagen, die in dezen tijd veelal te Kleef verblijf hield en er in Nov. 1647 graaf Johan Maurits, den Braziliaan, stadhouder maakte, bleef intusschen vriendschappelijk, ofschoon de Staten de vestingen Emmerik, Gennep, Wezel, Rees, Orsoy enz. bleven bezetten. Goed was ook die tot de energieke Aemilia Elisabeth, | |
[pagina 12]
| |
landgravin van Hessen, die hare garnizoenen eveneens tot ver over hare grenzen naar den Rijn en tot in Oost-Friesland had uitgebreid en zich had veroorloofd allerlei imposten in de bezette plaatsen in te voeren. Deze hessische aanmatigingen deden de vorsten aan den Rijn, met name keurvorst Maximiliaan Hendrik van Keulen, die tevens bisschop van Munster en Luik was, en hertog van Gulik-Neuburg herhaaldelijk de hulp der Staten inroepen om er zich van te ontslaan, maar de Staten, die zelf het keulsche Rijnberk en het guliksche RavesteinGa naar voetnoot1) bleven bezetten, wilden zich daarvoor geen moeite geven, ook omdat zij het protestantsche Hessen liever in het bezit dier vestingen lieten dan de katholieke vorsten. Zij hielden verder in Oost-Friesland Emden en Leeroord bezet als belangrijke strategische punten aan hunne oostergrens zoowel als wegens de nog altijd voortdurende verschillen in het graafschap en in het belang hunner financieele eischen op den graaf en zijn land, dagteekenend uit het einde der vorige eeuwGa naar voetnoot2). Oost-Friesland had bovendien, evenals Bremen en andere Hanzesteden, den steun der Staten noodig tegen Oldenburg, dat met keizerlijke toestemming een tol op de Wezer had gevestigd en daarover met de Staten zoowel als met de naburige duitsche regeeringen ernstige moeilijkheden kreeg. Een oorlog wilden de Staten daarover evenwel niet beginnen, zelfs niet tegen het kleine Oldenburg, en schikten zich ten slotte in de zaak, ook omdat de machtige keurvorst van Keulen zich aan de zijde van Oldenburg schaarde. Een gewapend optreden in deze streken, zelfs slechts door de zending van eenige oorlogsschepen naar de Wezer, had een nieuwen algemeenen krijg in het pas bevredigde Noord-Duitschland kunnen verwekken, waarin ook Zweden lichtelijk gemengd zou zijn wegens zijn bezit, sedert den vrede van Munster, van het naburige aartsbisdom BremenGa naar voetnoot3). Ook hier in het Oosten was het duidelijk, dat, zoolang Holland, en in Holland Amsterdam, zijn wil kon doorzetten in de Republiek, deze niet geneigd zou zijn het oorlogspad te bewandelen, integendeel op alle wijzen den vrede zou willen handhaven, zelfs wanneer - gelijk in het geval van Portugal duidelijk was - de eer van den Staat, het belang van een deel ook zijner eigen onderdanen op het spel stond. Holland had dringend behoefte aan vrede gevoeld; het had dien vrede nu met groote inspanning verkregen en wilde hem niet laten verstoren, zelfs al moest het daarbij lijnrecht tegenover den jongen Prins komen te staan. Het was alleen de vraag, of deze zich op den duur naar Holland's wensch zou voegen, een wensch, die streed zoowel met zijn persoonlijke neigingen als met dynastieke belangen, die hem zeer ter harte gingen, met de dynastieke belangen der Stuarts vooral, en met de politieke inzichten, die in zijn familie traditioneel waren. Jong en vurig van geest, persoonlijk populair, omringd door jonge officieren, aangezet door de familie zijner engelsche echtgenoote en deze zelve, vol sympathie met Frankrijk, welks verontwaardiging over den vrede van Munster hij deelde, was hij, wanneer hij eenmaal ten volle over het aanzien en daardoor over den invloed zijns vaders zou kunnen beschikken, voor de hollandsche staatslieden een gevaarlijk tegenstander te achten. Kwam het eenmaal zoover, dan zou de staatkunde der Republiek - dat was duidelijk - niet meer door de handelsbelangen van Holland maar door gansch andere belangen worden beheerscht; dan zouden politieke en wellicht dynastieke overwegingen de bovenhand behouden. | |
[pagina 13]
| |
Zoo stonden de buitenlandsche aangelegenheden der Republiek met den invloed van den Prins op hare zaken in nauw verbandGa naar voetnoot1) en moest de gesteldheid harer binnenlandsche toestanden ook elders in Europa, een belangrijken invloed hebben. En juist in deze jaren kwam het binnenslands tot een crisis, welker afloop dan ook van buiten af met spanning werd gadegeslagen.
Het streven van Holland was den Prins minstens te beletten den grooten invloed, dien zijn vader tusschen 1630 en 1640 had verworven, ook voor zich te verkrijgen. Naast de tegenwerking van dien invloed in de colleges van Staat, waartoe de eigenaardige samengestelde staatsinrichting gereedelijk gelegenheid kon geven, zooals ook Frederik Hendrik in zijn latere jaren had ondervonden, moest Holland daarbij natuurlijk het oog gevestigd houden op vermindering van 's Prinsen macht door beperking van het leger, het voortreffelijk ingerichte maar kostbare instrument, waarmede zijn vader en zijn oom ook hun aanzien hadden bevestigd en waarop ook hij in de eerste plaats zou moeten steunen. Er was in den toestand van vrede, waarin men thans verkeerde, reden genoeg om onmiddellijk na het met Spanje gesloten verdrag een deel der thans overbodig geworden troepen af te danken. De financieele druk, waaronder vooral Holland, met zijn schuld van 120 millioen, sedert jaren had gezucht, zou door zulk een afdanking op groote schaal zeer worden verminderd: dat was voor Holland een der voornaamste redenen geweest, waarom het zoo voor den vrede had geijverdGa naar voetnoot2). Het leger bestond bij het sluiten van den vrede nog uit ongeveer 60000 man - ruiterij en voetvolk - die jaarlijks bijna 10 millioen kostten. Zoowel de Prins en de Raad van State als de Staten van Holland waren het erover eens, dat men thans zooveel troepen niet noodig had. Maar de Prins wilde toch niet te ver gaan met afdanking. Men werd het evenwel spoedig ten deele eens en reeds 30 Juli 1648 had een ‘reductie’ plaatsGa naar voetnoot3), waarbij de ruitercompagnieën alle tot op 60 paarden en de infanterie voor iedere compagnie met 50 man werd verminderd, hetgeen al meer dan ⅓ van de kosten wegnam en het aantal der troepen op nog geen 35000 bracht, waarvan ruim 4000 ruitersGa naar voetnoot4). Ook het aantal der schepen voor de rivierverdediging werd zeer beperkt op voorstel der admiraliteit van Rotterdam, die voor Maas en Waal, en van Amsterdam, die voor den Rijn had te zorgen: op de Maas bleven er 2 van de 11, op den Rijn 4 van de 8 overGa naar voetnoot5). Ook in Zeeland geschiedde dit. Maar Holland was hiermede volstrekt niet tevreden en wilde nog grootere afdanking volgens de voorstellen van een daartoe in zijn Statenvergadering aangewezen commissie, die ook de officierstraktementen aanzienlijk wenschte te verminderen en met name het oog had op de vreemde huurtroepen, die | |
[pagina 14]
| |
men gaarne zooveel mogelijk wilde wegzenden, zoowel het voetvolk als de ruiterij. In het voorjaar van 1649 werd dus over verdere ‘menage’ gesproken met den Prins, die er niet van wilde hooren en in Juni daaraanvolgende, met den Raad van State en graaf Willem Frederik, nadrukkelijk wees op de wenschelijkheid om tegenover de ‘seer machtige heyrlegers’, aanwezig in andere landen - Engeland, Frankrijk, Spanje, Zweden, Lotharingen zelfs - voor het geval van oorlog en ook van binnenlandsche woelingen, van katholieke zijde b.v., te zorgen, dat men voldoende troepen had om ten minste de grenzen te bewaken en de vestingen te bezettenGa naar voetnoot1). Daarvoor meenden zij, had men, gelijk in het Bestand, minstens 30000 man noodig. Holland daarentegen wilde veel verder gaan dan de reeds uitgevoerde reductie en nog 50 compagnieën minder behouden zien, wat echter de Prins en de Raad veel te veel vonden. Na eenige besprekingen nam Holland in zijn Statenvergadering van October het besluit, dat de ‘logiesgelden’, die voor de huisvesting der soldaten aan de burgerij werden betaald, voortaan zouden ophouden en daarentegen de soldaten tegen uitbetaling hunner volle soldij zelf voor logies zouden moeten zorgen; dat de zware kurassiers in lichte arkebusiers zouden worden veranderd; dat een kleine 600 man vreemde troepen, die Holland betaalde, en verder nog 55 compagnieën daarvan in het geheele leger zouden worden afgedankt benevens de helft der thans nog aanwezige ruiterij. De Prins, hoewel bereid om op den nieuwen Staat van Oorlog zooveel te bezuinigen, dat, zonder casseering van nog 50 compagnieën, toch de kosten van het leger met een aequivaleerende som zouden verminderen, wilde het effectief in ieder geval behouden. Hij achtte vermindering daarvan gevaarlijk en toen de Gecommitteerde Raden van Holland (eind 1649) alvast op eigen gezag de vermelde 600 man afdankten, verklaarde op 's Prinsen aandrang en dien van graaf Willem Frederik de Raad van State, vervolgens de zes andere gewesten ter Staten-Generaal, terecht, dat deze handelwijze ongeoorloofd wasGa naar voetnoot2), hetgeen Holland dan ook bij nader inzien ten slotte toegaf, evenwel weigerend om over de in zijn, ook ten opzichte van krijgszaken immers souvereine, Statenvergadering verder genomen besluiten in nader overleg te treden. In weerwil van Holland's heftigen aandrang weigerde de Prins zoover te gaan als dit gewest met de ‘menage’ wilde komen. Hij stemde na lang verzet en na vernieuwde kennisneming van den bedenkelijken toestand der hollandsche financiën, die een tekort van omstreeks 2 millioen 's jaars opleverden, toe in de verandering van de kurassiers in arkebusiers en verklaarde ook de meerdere afdanking dan wel te willen onderschrijven, mits deze door de volgens hem in krijgszaken alleen souvereine Staten-Generaal geschiedde en dan door vermindering van ieder regiment voetvolk met één compagnie, afdanking van 10 vendels ruiterij en vermindering der ruitervendels tot 45 man ieder; maar hij weigerde de zeer goede vreemde troepen te laten heengaan. Na eenig heen en weder praten en vertoogen van Holland in het belang zijner bezwaarde financiën kwam de Prins nog wel tot een verdere concessie, maar Holland bleef onverzettelijk op zijn stuk staan en eischte nogmaals de afdanking van 55 compagnieën voetvolk en bijna de helft der ruiterij, hetgeen het leger zou hebben teruggebracht tot nog geen 25000 manGa naar voetnoot3). Zoo bleef men haspelen het gansche najaar van 1649 door, terwijl Holland zijn houding zoowel door officieele brieven als onder de hand bij andere gewesten verdedigde | |
[pagina 15]
| |
en de Staten-Generaal van hunne zijde Holland van eigenmachtige afdanking, waarmede het steeds dreigde, trachtten te weerhouden. In het voorjaar van 1650 kwam men niet veel verder. Holland beweerde, dat het ook met zijn voorgestelde afdanking jaarlijks nog een millioen te kort kwam, en weigerde ronduit de petitie van den Raad van State betreffende den nieuwen Staat van Oorlog op den voet van het door den Prins begeerde getal troepen goed te keuren, zich beroepend op zijn recht om zich niet hooger te laten belasten dan het zelf wilde. De toon der wederzijdsche vertoogen werd steeds scherper: een brief van Friesland aan Holland werd zelfs wegens de ‘vreemde en onhebbelijke termen’ door het laatste gewest ‘geseponeerd’, onbeantwoord ter zijde gelegd. Het gold toch thans niet meer eenvoudig de vraag, hoeveel en welke troepen men zou afdanken - omtrent het getal verschilde men ten slotte niet meer dan eenige honderden - maar vooral de moeilijke staatsrechtelijke kwestie, in hoeverre een provincie, als ‘betaalsheer’ van de tot hare repartitie staande troepen, recht had zich te beschouwen als over die troepen met souvereine macht beschikkend, m.a.w. of het leger der Republiek een geheel was dan wel of het uit zeven afzonderlijke legertjes bestond. En deze op grond van de Unie ongetwijfeld in den eersten zin te beantwoorden vraag hing samen met de evenzeer allerbelangrijkste doch feitelijk niet volkomen overtuigend uit te maken kwestie, hoever de provinciale souvereiniteit ging tegenover die der Staten-Generaal - de oude twistappel, die ook in Oldenbarnevelt's tijd zooveel kwaad had gesticht. Het gevolg was, dat de oude tegenstelling tusschen wat men de federale en de unionistische opvatting van den staat der Vereenigde Nederlanden zou kunnen noemen weder ten scherpste op den voorgrond trad, evenals in de dagen van het Bestand verbonden met de niet ongewettigde vrees voor een te groote macht der Prinsen van Oranje. Gelijk Maurits in 1618 de rechten der Staten-Generaal tegenover de Staten van Holland wilde handhaven naar aanleiding van de toenmalige religietwisten, ook toen reeds met de vraag van het al of niet bestaan van provinciale legers samenhangend, zoo trad nu Willem II voor diezelfde rechten op naar aanleiding van het thans uitgebroken verschil. Gelijk toen Oldenbarnevelt den Prins beschuldigde van streven naar de souvereiniteit, zoo sprak men nu in de Staten van Holland van dezelfde neigingen van zijn jongen neef: de stemming aan het Hof, het geval met Witte de With en het bekende karakter des Prinsen werkten in deze richting mede. Men sprak reeds van de nutteloosheid van een stadhouder in dagen van vrede, ten minste van een kapitein-generaalGa naar voetnoot1). Men wees op de toenemende beteekenis van het prinselijke Hof en van zijn sterke dynastieke neigingen en belangen in verband met de aanzienlijke verwantschap des Prinsen zelf en die zijner met den keurvorst van Brandenburg gehuwde zuster, Louise Henriette. Het verkrijgen van de souvereiniteit voor den Prins scheen het einddoel van dit alles te zijn, liefst zoo dat de Staten zelf haar schonken, of, zoo niet, dan met zachten of minder zachten dwang. De strijd was voor vele edellieden, vooral in de landprovinciën, die officiersposten in het leger bekleedden, een zaak van persoonlijk, van financieel belang, terwijl de Prins, reeds wegens zijn persoonlijke betrekkingen tot de fransche en engelsche officieren èn omdat hij, ingeval van burgertwist, op de vreemde troepen veel vaster kon rekenen dan op de inlandsche, van een afdanking dier vreemde troepen niet wilde hoorenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 16]
| |
Eindelijk wenschte de Prins met het oog op de engelsche plannen, die hem na aan het hart gingen, met het oog weinig minder op den naar zijn begeerte binnen korten tijd weder te hernieuwen oorlog met Spanje, het leger van den staat niet te zeer te verzwakken. Daarentegen wees de vriendelijke houding van Holland tegenover Spanje en zijn ambassadeur zoowel als tegenover het Parlement in Engeland duidelijk aan, dat het van dergelijke plannen niets weten wilde. Het verschil tusschen Holland en den Prins gold volstrekt niet minder diens buitenlandsche dan diens binnenlandsche politiek. De tegenover elkander staande partijen lichtten in een aantal steeds hatelijker wordende vlugschriften haar standpunt en de gevolgen der tegenovergestelde politieke neigingen nader toe en het gansche land nam, als in 1618, hoewel niet met de heftigheid, die kerkelijke verschillen medebrengen, deel aan den strijd. Het ontbrak echter niet aan pogingen om de religie weder in de zaak te mengen: predikanten als de hofprediker Stermont in Den Haag, als ds. Goethals te Delft en ds. Teelinck te Middelburg lieten reeds hunne waarschuwende stem hooren tegenover de godsdienstige begrippen der hollandsche partij, die hun een jongere uitgave der arminiaansche scheen. Aan het hoofd der hollandsche partij stond ditmaal niet de raadpensionaris. Jacob Cats was een te trouw volgeling van Frederik Hendrik geweest om zich tegenover diens zoon te plaatsen, wat trouwens ook niet in zijn gematigden, ja zeer voorzichtigen aard lag; ook de bejaarde Adriaan Pauw hield zich op den achtergrond. Aan de spits der partij stonden de burgemeesters en oud-burgemeesters van Amsterdam, vooraan onder hen de gebroeders Andries en Cornelis Bicker, van wie de eerste als een heerschzuchtig en op zijn rechten prat regent bekend was en dan ook als het hoofd der ‘kabaal’ werd aangemerkt. Naast hen trok vooral de dordtsche oud-burgemeester Jacob de Witt de aandacht, een heftig en onverzettelijk man, benevens burgemeester Van Beveren aldaar. Er was echter in de Staten van Holland zelf een minderheid, aanvankelijk bestaande uit het altijd den Prins naar de oogen ziende lid der Edelen en de steden LeidenGa naar voetnoot1), RotterdamGa naar voetnoot2), Enkhuizen, Schoonhoven en Gorkum, waarvan een enkele een middenweg wilde inslaan, de andere geheel op de zijde des Prinsen stonden en in den loop der verschillen nog met enkele stemmen werden versterkt. De Prins werd in deze omstandigheden krachtig gesteund door zijn neef graaf Willem Frederik, die thans eenigermate de rol van Willem Lodewijk in 1618 speelde, in zooverre als hij zijn jongen bloedverwant tot verzet prikkelde en met hem aangaande de te nemen maatregelen overlegdeGa naar voetnoot3). Bovendien stond de Prins in voortdurend overleg met zijn vertrouweling Cornelis van AerssenGa naar voetnoot4), heer van Sommelsdijk, kolonel in staatschen dienst, een vermogend en invloedrijk man, die de rol zijns vaders dacht te spelen tegenover de ‘spaanschgezinde Arminianen’ van zijn tijd maar veel minder bekwaamheid bezat; verder van den griffier der Staten-Generaal en raad van den Prins, den omkoopbaren intrigant Cornelis Musch, een der invloedrijkste raadgevers van den jongen Oranjevorst; in de vierde plaats schijnt onder | |
[pagina 17]
| |
diens voorname raadslieden ook zijn nassausche secretaris Hildersich genoemd te moeten worden. Deze vier zijn het, die in de pamfletten telkens weder als de vertrouwde raadgevers van den Prins worden aangemerkt; bovendien noemde men als zoodanig Alexander van der Capellen, heer van Aertsbergen, lid van den Raad van State en invloedrijk onder den gelderschen adel, en Johan van Rheede, heer van Renswoude, uit Utrecht. Binnen- en buitenlandsche politiek werden bij deze verschillen in nauwen samenhang gebracht. Terwijl er geen schijn van bewijs is, dat de hollandsche partij onder de hand met Spanje overlegde, zooals de Prins en zijn omgeving onderstelden, staat het vast, dat de Prins zelf met de fransche kroon in overleg trad over de te nemen maatregelen en dat hij, voor het geval van een burgerkrijg in de Republiek, tegenover Holland op den steun van Frankrijk voor de zes gewesten rekendeGa naar voetnoot1) - en niet alleen op moreelen steun, b.v. door bewerking der Katholieken om hen van opstand te weerhouden, maar ook op financieelen en, voor het geval Spanje durfde ‘agir vigoureusement’, op militairen steun. Daartegenover zou dan de toezegging aan Frankrijk staan om na het herstel der binnenlandsche rust den vrede met Spanje te verbrekenGa naar voetnoot2). En niet minder dreef den Prins zijn begeerte om in Engeland in te grijpen. Hoewel de fransche regeering zich voorloopig tot niets werkelijks bond, was het duidelijk, dat zij de zegepraal van den Prins gaarne zou zien; voorloopig evenwel wenschte zij zich niet te compromitteeren en wachtte af, ‘quel ply prendront les affaires domestiques’Ga naar voetnoot3). Voor het oogenblik toch was de jonge en onervaren Prins oogenschijnlijk nog de zwakkere partij tegenover het rijke en machtige Holland, dat, door Amsterdam geleid, zijn wenschen en plannen krachtig weerstond en misschien wel in staat zou zijn, vreesde men, om hem uit den zadel te lichtenGa naar voetnoot4). De zaak duurde intusschen rijkelijk lang en reeds in December 1649 gaf Willem Frederik zijn neef in het diepste geheim in een brief met cijferschrift den raad ‘de prendre des résolutions salutaires et hardies’, door met vertrouwbare troepen den tegenstand van Amsterdam, het middelpunt van het verzet, te brekenGa naar voetnoot5). Een maand later bezweert hij hem toch niet te veel toe te geven en vooral op Amsterdam het oog te vestigenGa naar voetnoot6), erop wijzend, dat de zaken den loop van 1618 nemen en de Unie wederom dreigt uiteen te spatten bij zulk een opvatting der provinciale souvereiniteit als Holland bleek voor te staanGa naar voetnoot7). En de onverzettelijke houding van Holland gaf wel aanleiding tot een dergelijke vrees voor herhaling der woelingen van 1618: steeds heftiger drong de meerderheid in de Staten van dat gewest erop aan, dat men het vermelde besluit tot eigenmachtige afdanking ten uitvoer zou brengen en zich door geen overwegingen zou laten bewegen om toe te geven. Intusschen werd ook bij die Staten de aarzeling grooter: in Mei voegden zich Gouda en Hoorn benevens nog een der kleinere steden bij de minderheid, die nu uit negen stemmen bestond tegenover de tien, die onder leiding van Amsterdam doorzetten wilden, zelfs met deze geringe meerderheid van stemmen. | |
[pagina 18]
| |
Nog werden voorstellen ter bemiddeling gedaan. Raadpensionaris Cats trachtte half Mei de gemoederen te verzoenen maar kreeg nauwelijks verlof om zijn bemiddelingsvoorstel te onderwerpen aan het oordeel van den Prins, die na overleg met den Raad van State bij zijn meening volharddeGa naar voetnoot1) maar zich toch bereid verklaarde 55 compagnieën infanterie en 12 compagnieën cavalerie te doen afdankenGa naar voetnoot2). Een nieuwe voorslag van Holland op het einde der maand werd door de tegenpartij afgeslagen, waarop het gewest besloot de zaak niet meer in de Staten-Generaal te brengen. Een vroeger voorstel van enkele leidsche heeren, om in te gaan op den laatsten voorslag van den Prins, die telkens met Cats overlegde, hoe een einde aan den twist gemaakt kon worden, en voorloopig zoowel de compagnieën te voet als die te paard nog aan een kleine vermindering te onderwerpen, werd in de hollandsche Statenvergadering eindelijk (1 Juni) aangenomen, maar met protest van zes tegenstemmende steden. Het verzoek, door de Staten-Generaal aanstonds gedaan, om de voorgenomen afdanking vooralsnog niet uit te voeren, werd afgewezen en drie dagen later werden brieven van cassatie door Holland verzonden aan 12 compagnieën ruiterij en 31 compagnieën voetvolk, behoorend tot de repartitie van Holland. De Statenvergadering van dit gewest ging daarop uiteen. Er was geen twijfel aan, of de zes andere gewesten stonden in deze zaak gezamenlijk lijnrecht tegenover Holland, en het lag voor de hand, dat de Prins, geraden door zijn neef, Willem Frederik, die naar Den Haag gekomen was en met wien hij zich den 5den Juni naar de Staten-Generaal en den Raad van State begaf, verlangde, dat het opperste lichaam den officieren in herinnering zou brengen, dat zij aan geen gewestelijke Staten hadden te gehoorzamenGa naar voetnoot3); ook de Prins zelf verbood, als kapitein-generaal, den kolonels en anderen hoofdofficieren het bevel van Holland uit te voerenGa naar voetnoot4). Bovendien werd door de Staten-Generaal besloten een ‘seer notable besendinge’ naar de steden en leden van Holland af te vaardigen, welke bezending door den Prins zou worden samengesteld, terwijl hem tevens volmacht (‘versocht ende geauthoriseert’) werd gegeven ‘om alle noodige ordre te stellen ende die voorsieninge te doen ten eynde dat alles in goede ruste ende vrede werde geconserveert ende insonderheyt gemaintineert ende vastgehouden de Unie, met den gevolgen ende aenkleven van dien, ende integendeel geweert ende te gemoet getreden dat contrarie van dien soude mogen worden voorgedragen’Ga naar voetnoot5). Een allergewichtigst besluit, dat den Prins voor het oogenblik met dictatoriale macht bekleedde en nog dienzelfden middag, na ‘resumtie’ in de notulen, inderhaast werd ‘gearresteert’. Maar het bedenkelijke van de zaak was, dat dit besluit slechts bij meerderheid van stemmen was genomen en wel onder protest van Holland, terwijl Utrecht er wel tegen was maar later toegaf en Gelderland bezwaar maakte tegen de ‘authorisatie’ van den Prins. Neemt men bovendien in aanmerking, dat de voorstemmende gewesten slechts zeer zwak vertegenwoordigd waren: Groningen door twee, Friesland en Overijsel door een, Zeeland slechts door een paar afgevaardigden, terwijl de vergadering in het geheel uit tegen de 30 personen bestondGa naar voetnoot6), dan krijgt de volmacht aan den Prins, hoewel wettig verleend, | |
[pagina 19]
| |
een nog bedenkelijker karakter. Het was een feit, dat de afgevaardigden ter Staten-Generaal uit de landgewesten om allerlei redenen feitelijk den Prins naar de oogen zagen. De omstandigheid, dat de Groninger Eysinge, een krachtig man en geheel op de zijde van den Prins, presideerde en de voorzitter dus geen moeilijkheden in den weg legde, terwijl de griffier Musch natuurlijk gereed was om de resolutie op te stellen, had echter alle bezwaren in dit opzicht licht doen tellen. De aanwezigheid ter vergadering van den Prins bij de discussie had bovendien invloed op den gang der zaken in deze beslissende vergadering, al was hij vóór de stemming heengegaan. Den volgenden dag kwam de Prins weder ter vergadering en deelde mede, dat hijzelf de bezending zou leiden, die hij verder had samengesteld uit vier leden der Staten-Generaal: Van Aertsbergen uit Gelderland, die als leider onder hem gold, hoewel hij aanvankelijk de geheele zending afkeurde, De Mauregnault uit Zeeland, Johan van Rheede van Renswoude uit Utrecht, Adriaan Clant uit Groningen; dan twee leden van den Raad van State: Philips van den Boetzelaer van Asperen uit Holland en Lucassen uit Zeeland, benevens den thesaurier-generaal Brasser. Men nam deze mededeeling voor kennisgeving aan maar verzocht hem alsnog ‘door alle middelen van inductie’ de hollandsche steden tot toegeven te bewegen. Een poging van de Gecommitteerde Raden van Holland om bij afwezigheid hunner Staten de bezending nog op het laatste oogenblik tegen te houden en de Staten-Generaal te bewegen om zich niet tot de afzonderlijke leden van het gewest maar tot de Staten van Holland zelf te wenden, die dan onmiddellijk zouden worden bijeengeroepen, mislukte ten eenenmale. De bezending ging reeds den 8sten Juni op weg, vergezeld van een schitterenden stoet van wel 400 officieren, bestemd om indruk te maken op regenten en bevolking. Slechts één stad, Medemblik, werd niet bezocht; overigens verscheen de Prins in alle stemhebbende steden van Holland. Maar de uitslag was niet in overeenstemming met de bedoeling. Medemblik had den Prins, toen hij te Enkhuizen was, verzocht de kleine en bij de onbegaanbaarheid der kleiwegen in den regenachtigen voorzomer slecht te bereiken stad niet te bezoeken: zij zou haar gevoelen wel in de Statenvergadering kenbaar maken. Sommige steden toonden zich, hetzij uit eigen beweging, hetzij onder aandrang van invloedrijke burgers bereid om den Prins ter wille te zijn. Niet minder dan negen harer wezen echter het verzoek om toe te geven min of meer ronduit af. Dordrecht gaf het voorbeeld. De door de burgemeesters samengeroepen ‘oud-raad’ of vroedschap dier stad, door Aertsbergen met ‘andere tale’ dreigend toegesproken, klaagde over dien scherpen toon en brak beleefd de onderhandelingen af. Schiedam, Alkmaar, Monnikendam en Edam, in welke laatste plaats de burgerij den Prins schitterend ontving, verklaarden alleen ter Statenvergadering te willen antwoorden. Haarlem en Delft berichtten alleen den Prins te willen ontvangen, wat deze niet begeerde. Amsterdam verzocht hem herhaaldelijk om alleen als stadhouder te komen en zonder de bezending, maar de Prins sloeg dit af. Toen hij toch met de bezending kwam, weigerde de vroedschap deze te ontvangen, daarna ook den Prins zelf, al zeide hij namens de Staten-Generaal te komen om zijn last uit te voeren, eindelijk zelfs, toen hij verklaarde dan als stadhouder te willen komen ‘ten einde zijn last te volbrengen’Ga naar voetnoot1). Den 25sten was de bezen- | |
[pagina 20]
| |
ding in Den Haag terug. Twee dagen later bracht de Prins ter Staten-Generaal verslag uit, in hoofdzaak verklarend, dat het antwoord van de leden van Holland ‘divers’ was geweest. De Prins was zeer verontwaardigd over de houding van sommige steden. Volgens Aertsbergen echter had hij gehoopt ‘offensie’ te ontvangen ten einde dan ‘door andere wegen reparatie te versoeken’. Zijn beklag, met name over Amsterdam's houding, bracht hij den 30sten zelf in de hollandsche Statenvergadering uit en liet het afzonderlijk drukken. Amsterdam, dat tevergeefs door een deputatie getracht had den Prins te bewegen om zijn aanklacht tegen de stad in te trekkenGa naar voetnoot1), liet nu een tegenvertoog opmaken, dat op het einde der volgende maand verscheen, maar het gaf bovendien in de weder bijeengekomen Statenvergadering van Holland reeds na eenige dagen het advies, dat de bezending als ‘ongewoon’ moest worden afgekeurd en zoo iets niet meer kon worden toegelaten; verder dat Holland bij de Staten-Generaal en de afzonderlijke gewesten kon protesteeren maar tevens Zijn Hoogheid niet moest kwetsen en hem moest verzoeken nadere voorstellen te doen tot vermindering der lasten. De Staten van Holland besloten tot het laatste en benoemden een commissie voor de zaak maar verklaarden op het eerste zich nog eens te willen beraden. Zoo ging men dan opnieuw onderhandelen en kwam het den 15den Juli tot een nieuw voorstel van den Prins, Willem Frederik en den Raad van State, waarbij 3000 man ruiterij en ruim 26000 man infanterie zouden behouden blijven en de logiesgelden verminderd worden tot op de helft, terwijl de afgedankte officieren pensioen zouden krijgen en de aanblijvende ten deele in hun traktement werden gehandhaafd, ten deele een weinig verminderd. De commissie uit de Staten van Holland verklaarde evenwel 1125 man en 116 ruiters meer te willen afdanken, de logiesgelden geheel te willen schrappen en de traktementen der officieren nog meer te willen besnoeien. Uit een weldra ter Statenvergadering van Holland ingediend ‘advies conciliatoir’ bleek, dat men ten slotte slechts 585 man meer wilde afdanken dan de Prins, zoodat, ‘het geschil van kleyner importantie zijnde’, dit niet tot groote onaangenaamheden had kunnen leiden, als er niet reeds veel meer tusschen den Prins en Holland was geschied. Holland dacht dat advies tot een resolutie om te werken en nam daartoe den 29sten Juli het besluit. Maar den 27sten had Holland een brief aan de zes andere gewesten gezonden om zijn ‘separate discontinuatie van betaling van eenige militie’ te verdedigen en de Prins, door den tegenstand verbitterd, gaf nu gehoor aan den aandrang van Willem Frederik en zijn andere raadgevers om, gebruik makend van het op den 5den Juni genomen besluit der Staten-Generaal, het zwaard in de schaal te werpen. In overleg met die raadgevers besloot hij in de eerste plaats tot de gevangenneming van zes leden der Staten van Holland, die, zeide hij later vinnig, zich vooral door ‘insolente stugheit’ hadden gekenmerkt en met ‘ydele, opgepronckte, neuswysighe welsprekentheit’ in die Staten waren opgetredenGa naar voetnoot2); tevens besloot hij tot het bezetten van Amsterdam, of als dit niet gelukte, van andere steden met een betrouwbare gewapende macht. Het plan was reeds weken te voren zorgvuldig beraamdGa naar voetnoot3) en zou thans met alle snelheid uitgevoerd worden. Het oogenblik scheen gunstig, | |
[pagina 21]
| |
daar de hollandsche Staten juist bijeen waren, de troepen welgezind en Amsterdam op niets van dien aard verdacht. Het scheen ook hoog tijd, daar de ‘ruineuse desseins ende machinatiën’, de ‘seditieuse ende dangereuse discoursen van de qualick geintentionneerde menschen’ anders dreigden ‘de Unie ganschelijk te zullen dissiperen’ en ‘de coorde tusschen dese ende de ses andere provintiën in stucken te trecken’. Vroeg in den morgen van Zaterdag den 30sten werden Jacob de Witt uit Dordrecht, Jan de Wael, burgemeester, en Albert Ruyl, pensionaris van Haarlem, Jan Duyst van Voorhout, burgemeester van Delft, Nanning Keyser, burgemeester van Hoorn, en Nicolaas Stellingwerff, pensionaris van Medemblik, bij den Prins ontboden, bij hunne komst door den luitenant-kolonel van diens lijfwacht, Van Meteren, gearresteerd en opgesloten, ieder afzonderlijk in een der vertrekken van het prinselijk kwartier. De genoemde personen waren uitgekozen, zoowel omdat zij zich allen in het bijzonder zoo scherp tegen de plannen van den Prins hadden verklaard als om hunne respectieve steden te straffen voor hun verzet. De Prins, die zelf reeds gereed stond om naar Amsterdam te vertrekken, ontbood Cats om hem te verzoeken het bericht der gevangenneming aan de Staten van Holland te brengen en de raadpensionaris, ‘verstelt als van een seldsaem wonder’, zooals hij zelf getuigtGa naar voetnoot1), gehoorzaamde bevend dadelijk aan het bevel. De Staten bleven op het bericht bijeen maar besloten ‘de respectieve principalen seer ernstig’ te raadplegen om ‘expedienten’ te vinden ‘in dese gansch onverwachte en perplexe saken’; de daarop naar de steden afgevaardigde heeren werden tegen Maandag terugbescheiden. Een gewapende macht uit de naburige garnizoenen en de garde van den Prins bezette intusschen alle poorten en toegangen van Den Haag, wat vele afgevaardigden inderdaad weerhield om terug te komen. Ook de voorzitter, benevens de aanwezige leden der Staten-Generaal, werden door den Prins ontboden en van het gebeurde onderricht, terwijl gezorgd werd, dat in de daarvan opgemaakte notulen slechts een zeer korte aanteekening van de zaak melding maakte, met belofte van nadere schriftelijke uiteenzetting door den Prins. Een brief van den Prins aan de andere zes gewesten onderrichtte deze voorloopig van het gebeurdeGa naar voetnoot2). De gevangenen werden den volgenden dag door Van Meteren, als kommandant van Loevestein, onder militaire bewaking naar die vesting overgebracht en aldaar afzonderlijk opgesloten. Zoo was het eerste deel der plannen naar den zin des Prinsen volvoerd. Minder goed liep het plan tegen Amsterdam af. De leiding dezer zaak, die de Prins eerst zelf had willen besturen, was ten slotte aan graaf Willem Frederik opgedragen, die alles niet minder zorgvuldig had voorbereid dan ten opzichte der gevangenneming was geschied. Uit verschillende provinciën waren compagnieën ontboden naar Amersfoort, Utrecht, Muiden en Ouderkerk, samen 48, in het geheel omstreeks 6000 man, waarbij later nog 4000 man werden gevoegd onder bevel van den graaf zelf en van de kolonels Wigbold van der Does, heer van Noordwijk, en Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk. Men meende de stad te overrompelen, wat zou worden uitgevoerd door den franschen majoor Gentillot, een doortastend manGa naar voetnoot3), die, met 50 uitgelezen officieren en soldaten uit Utrecht met de nachtschuit vertrokken, in den vroegen morgen de Regulierspoort zou bemachtigen, waarop de graaf met zijn troepen daarheen zou oprukken en worden binnengelaten. | |
[pagina 22]
| |
Zonder bloedvergieten, wat de Prins in ieder geval wenschte te vermijden, dacht men zoo meester te worden van de stad. Gentillot is inderdaad op weg gegaan en lag met de zijnen in den vroegen morgen van Zaterdag bij Ouderkerk verborgen, wachtend op de toegezegde nadering der andere troepen. Doch er kwam tegenspoed. De opperbevelhebber was in den nacht uit Den Haag te Abcoude aangekomen en Sommelsdijk en Frederik, graaf van Dohna, uit Gelderland waren er ook bijtijds, maar de ruiterij, tien compagnieën uit Arnhem en Nijmegen onder ritmeester Mom, verdwaalde door het opsteken van een onweder bij Hilversum op de heide en kwam veel te laat. Men had zoo te Abcoude op den afgesproken tijd niet meer dan vier compagnieën ruiterij, waarmede men uit vrees voor gewapenden tegenstand de onderneming niet durfde wagen, zoodat Gentillot, het wachten moede, terugkeerde en zich te Abcoude bij de hoofdmacht voegde. Intusschen was de dwalende ruiterij in het Gooi opgemerkt door den postbode van Hamburg op Amsterdam. Men had hem onbedacht laten doorgaan naar de stad, en hij berichtte nu even na 8 uur den burgemeester Cornelis Bicker, dat hij op een paal uur afstands hem onbekende benden had gezien, die hij voor plunderende Zweden of Lotharingers aanzag: de kort daarna toegesnelde slotvoogd van Muiden bevestigde het bericht evenals vele vluchtende boeren uit den omtrek. Bicker, die toevallig de eenige aanwezige burgemeester was, liet aanstonds poorten en boomen sluiten, de valbruggen der stad ophalen en riep de vroedschap bijeen, nog altijd meenend, dat er zwervend zweedsch of lotharingsch krijgsvolk uit Gulik of Brabant in aantocht was, zich herinnerend, dat men in de laatste dagen reeds gemompeld had van vijandige plannen tegen de stad. Verder op den dag werden krachtige maatregelen van tegenweer genomen: de stedelijke krijgsraad werd bijeengeroepen, de schutterij kwam onder de wapenen, kanonnen werden naar de wallen gesleept, matrozen en waardgelders geworven, stadssoldaten met gewapende burgers bezetten poorten en posten, eenige gewapende vaartuigen werden op het IJ en in den Amstel gelegd, uitgebreide inundatie-maatregelen voor den omtrek der stad werden besproken en voorbereid, ja ten deele reeds uitgevoerd. Graaf Willem Frederik, eindelijk in het bezit van zijn gansche troepenmacht, was intusschen uit Abcoude opgerukt tot vlak bij de stad, die hij evenwel zoozeer in staat van tegenweer vond, dat hij het geraden achtte om zich aanvankelijk te bepalen tot het zenden, door middel van een bode, van een brief des Prinsen, dien hij na de verrassing aan de vroedschap had moeten overreiken en waarin gemeld werd, dat de Prins nu wenschte met zijn troepen zijn voorgenomen boodschap aan de vroedschap te doen. Het duurde tot den avond, voordat de vroedschap twee harer leden in een gewapend jacht zond om den graaf te melden, dat Amsterdam aan de Staten van Holland bericht had gedaan van het gebeurde en het antwoord moest afwachten maar inmiddels alle geweld zou afweren. De graaf besloot in deze omstandigheden te blijven, waar hij was, en den Prins, nu de verrassing mislukt was, om nieuwe bevelen te vragenGa naar voetnoot1). Den volgenden dag, Zondag, kwamen de amsterdamsche leden der Statenvergadering in de stad met bericht van het in Den Haag gebeurde. Men beraadslaagde wat te doen en overlegde de mogelijkheid om de zee- | |
[pagina 23]
| |
dijken door te steken ten einde het krijgsvolk door het water te verdrijven. Graaf Willem Frederik had dien dag op bevel van den Prins zijn troepen bij Muiden, Diemerbrug, Amstelveen, den Overtoom en het huis Ter Hart op den dijk naar Haarlem geposteerd en begon zoo de stad van alle kanten te omsingelen. De Prins zelf was tot na de morgenpreek in Den Haag gebleven maar weigerde gehoor te geven aan den raad om de zaak nu verder te laten steken en vertrok naar het leger, vergezeld door een grooten stoet van edellieden en officieren, ten einde de stad door een beleg te bedwingen. Maar bij Halfweg ontmoette hij zijn bastaardneef, den kalmen en gematigden Lodewijk van Nassau, heer van Beverweert, die hem opmerkzaam maakte op het gevaar der inundatie en aanbood zelf naar Den Haag te gaan om een verzoenende bezending der Staten-Generaal naar hem uit te lokken, terwijl de Prins onderwijl met Amsterdam zou onderhandelen. Zoo zou men de zaak nog kunnen schikken. Die onderhandeling begon werkelijk den 1sten Augustus en leidde weldra tot toenadering, zoodat na eenig heen en weder spreken den 3den Augustus een verdrag werd gesloten, waarbij Amsterdam, dat reeds het nadeel van een beleg voor zijn handel begon te ondervinden en spoedig bemerkte, dat de overige steden, behalve het kleine Gouda, het den strijd met den Prins alleen zouden laten uitvechten, het hoofd in den schoot legde en beloofde zich voor de eerstvolgende drie of vier jaren te zullen schikken naar het besluit der Staten-Generaal betreffende de afdanking, terwijl de Prins beloofde het beleg op te heffen. Ook de vrees voor een burgeroorlog en de nadeelen der inundatie voor het omliggende land werkten mede om Amsterdam tot toegeven te bewegen. Een afzonderlijk artikel, waaraan de stad nog tevergeefs trachtte te ontkomen, bepaalde, dat de beide Bickers, hoofdleiders van het verzet, voor altijd uit de regeering zouden treden. De bezending der Staten-Generaal en die van Holland naar den Prins, zoo spoedig mogelijk op aandrang van Beverweert afgezonden met de vermaning om in hun midden terug te keeren, vond de zaak reeds afgedaan. Reeds den volgenden dag trok het krijgsvolk af en hernam Amsterdam zijn gewone aanzien, zonder dat er werkelijk was gestredenGa naar voetnoot1). De Prins had zijn doel bereikt, hoewel niet geheel op de wijze, die hij zich had voorgesteld. De zes gevangen heeren, die eenige dagen in strenge afsluiting op Loevestein hadden gezeten, bleven nog een paar weken aldaar in minder nauwe hechtenis, maar de Prins zag in, dat van een werkelijke vervolging geen sprake kon zijn, daar de Staten van Holland die nooit zouden toestaan. Na eenig overleg met hunne steden werden zij in de tweede helft der maand Augustus achtereenvolgens ontslagen; de steden evenwel moesten hen ontheffen van hunne posten en Ruyl, Keyser en Stellingwerff bovendien een verklaring teekenen voortaan ambteloos te zullen blijven. Den 22sten waren allen weder in vrijheid. De ‘redenen en motieven’ der gevangenzetting werden in een gesloten en verzegeld pakket door den Prins aan Holland en de Staten-Generaal overgelegd en daarmede nam ook deze zaak een eindeGa naar voetnoot2). In diezelfde maand nog werd de zaak der afdanking weder aangevat volgens het half Juli door den Prins en den Raad van State gedane voorstel, waarin de Prins eenigszins aan de tegenpartij te gemoet kwam ten einde den algemeenen wensch naar bezuiniging te bevredigen, met opoffering zelfs der hem zoo aan het hart gaande vreemde troepenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 24]
| |
Dienovereenkomstig werd door de Staten-Generaal thans met eenparigheid van stemmen beslist, terwijl tevens werd vastgesteld, dat geen provincie op eigen gezag mocht afdanken en eventueele verschillen bij minnelijk overleg of, als dit onmogelijk bleek, door de stadhouders of den stadhouder zouden worden uitgemaakt. Voor de afdanking werden 20 fransche, 32 engelsche en 3 schotsche compagnieën aangewezen benevens 12 compagnieën ruiterij; 4 compagnieën ruiterij en 1000 man voetvolk, waarover nog eenig verschil was, bleven voorloopig in dienst voor den tijd van nog zes weken, terwijl men intusschen ook hieromtrent tot een schikking zou trachten te komen. De Staten der zes gewesten betuigden, in antwoord op 's Prinsen mededeeling van den 31sten, hem achtereenvolgens hun dank voor de genomen moeite, Zeeland het eerst - reeds half Augustus - in zeer prijzende bewoordingen. De Prins begaf zich op het einde der maand naar Dieren om er zich na den goeden afloop met de jacht te vermaken, en, rijmt Cats, ‘al dat groot beslagh, dat was terstont verdwenen
Gelyck een dicke wolk, die wonder heeft geschenen’.
De afloop van den strijd had het aanzien van den Prins zeer vergroot, ook al was de tegenover hem staande partij, thans wederom de ‘Loevesteinsche factie’ geheeten, door het gebeurde feller op hem gebeten dan ooit en daardoor nog steeds gevaarlijk, ook omdat zij in de hollandsche vroedschappen nog talrijk vertegenwoordigd wasGa naar voetnoot1). De verhouding tot Frankrijk ondervond dadelijk een belangrijke wijziging in verband met de bekende neigingen van den thans oppermachtigen Oranjevorst, die zich reeds in Augustus tegenover d'Estrades uitlietGa naar voetnoot2), dat hij nu weldra den oorlog met Spanje weder hoopte te zien uitbreken, en, vastknoopend aan vroegere besprekingen, in het najaar van 1648 den weg daartoe opende door het volgens den raad van Mazarin op touw zetten eener bemiddeling tusschen de beide oorlogvoerende mogendheden: mislukte deze bemiddeling, dan zou men Spanje met de wapenen in de hand tot den vrede kunnen dwingen. En dat de Prins dit werkelijk van plan was, bleek ten volle uit de dreigende woorden, die hij op het laatst van Augustus den spaanschen ambassadeur Brun toevoegde, hem herinnerend, dat bij de vorderingen der spaansche wapenen in noordelijk Frankrijk de Staten wel eens een afleiding konden geven door van hunne zijde met militaire macht op te treden. Brun was dan ook door deze houding zeer onthutstGa naar voetnoot3). Was eens de vrede tusschen Frankrijk en Spanje gesloten, natuurlijk niet zonder groote voordeelen aan fransche zijde, - zoo dacht men - dan zouden aanstonds ook de engelsche zaken ter hand worden genomen en zou de invloed der Republiek ten gunste der Stuarts met grooten nadruk worden aangewend. In September reeds waren de besprekingen met Frankrijk, dat, evenals andere staten, in een sterke machtspositie van den Prins de eenige toekomst van de Republiek zag, in vollen gang en de Prins overlegde met Brasset, en in diep geheim ook met d'Estrades, die toen te Duinkerken het bevel voerde, hoe de zaak der bemiddeling het best zou kunnen worden geregeld, volgens den wensch ook van Mazarin. | |
[pagina 25]
| |
Het ging al dadelijk niet geheel naar zijn zin. Hij had gewild, dat de Staten-Generaal een dringend schrijven aan aartshertog Leopold te Brussel gericht hadden om dezen te beduiden, dat hij zijn tijdelijk zegevierende troepen niet verder in Frankrijk zou laten doordringen maar de bemiddeling der Staten zou aannemen. De Staten besloten echter eenvoudig aan beide oorlogvoerenden hunne bemiddeling aan te bieden en het was vooral weder aan Holland's bemoeiingen toe te schrijven, dat het veel meer ingrijpende plan des Prinsen niet werd gevolgdGa naar voetnoot1). Maar de Prins zou wel zorgen, zoo deed hij verstaan, dat de eventueele bemiddeling niet, zooals bij de onderhandelingen te Munster, in verkeerde handen zou vallenGa naar voetnoot2), en dan kon men nog zien, wat er te doen viel op den weg, dien de Prins en Mazarin beiden begeerden te volgen. Van fransche zijde wilde men weldra de zaak nog krachtiger aangevat hebben en hield niet op daartoe aan te manen, hoewel men ook wel inzag, dat er veel zou moeten gebeuren, eer Holland tot een feitelijken oorlog zou zijn te bewegen. Maar men wanhoopte daaraan ten slotte niet. In October werd zelfs van fransche zijde, door of namens Mazarin waarschijnlijkGa naar voetnoot3), een concept gemaakt voor een tractaat tusschen Frankrijk en de Republiek tot het voeren van een gemeenschappelijken krijg tegen Spanje in het voorjaar van 1651, voor het geval de officieel voor te stellen bemiddeling der Staten mislukken zou, hetgeen zoowel de Prins als Frankrijk verwachtten. Voor zulke plannen van verre strekking was evenwel het oogenblik nog niet gekomen en zij, die ze maakten, gaven zich blijkbaar niet voldoende rekenschap van den nog te overwinnen tegenstand. De Prins zou zulk een snel voortgaan in deze omstandigheden zeker nooit hebben kunnen goedkeurenGa naar voetnoot4). Toch liet ook hij zijn hoop niet geheel varen. Vóór half October ging hij uit Den Haag opnieuw naar Dieren, zoogenaamd om er te gaan jagen maar metterdaad om de Staten van Gelderland voor zijn plannen te winnen. De weerstrevende houding der hollandsche staatslieden bewees evenwel, dat, al begon men zich in 's Prinsen leiding der zaken te schikken, in Holland zelf nog vrij wat tegenstand zou gebroken moeten worden, eer men deze plannen tot uitvoering zou kunnen brengen: met name de Bickers weerden zich nog duchtig, zij het dan onder de handGa naar voetnoot5), en Pauw, die den munsterschen vrede had tot stand gebracht en zijn werk niet licht zou laten vernietigen, was een niet minder te vreezen tegenstander. Een onderhandeling over den verkoop van Kleef en Mark door Brandenburg aan prins Willem schijnt te wijzen op nog andere plannen van den Prins, misschien in verband met een hertogelijken titel in Gelderland of het Overkwartier - plannen en uitzichten, die ook voor den binnenlandschen toestand der Republiek van veel belang warenGa naar voetnoot6). Maar met niet minder belangstelling wendde zich de Prins in deze laatste dagen tot de engelsche zaken. De zegepraal der Independenten in Engeland had de eigenlijk alleen zich met de schotsche Presbyterianen sympathiseerende staatsche predikanten van de engelsche Revolutie ten eenenmale afkeerig gemaakt. Een nieuwe onderneming van Karel II, op Schotland gericht, kon bovendien ten volle op 's Prinsen medewerking rekenen, vooral nadat in 1649 koning Karel's plannen op een inval in Ierland, waar de Katholieken hem hadden zullen steunen, ten eenenmale mislukt waren ten | |
[pagina 26]
| |
gevolge van Cromwell's zegepraal ook daar. In het voorjaar van 1650 leidden onderhandelingen te Breda werkelijk tot nieuwe samenwerking tusschen Karel II en de presbyteriaansche Schotten, al waren deze laatsten hem nog steeds wegens hun fanatisme allerminst sympathiek. Inderdaad door den Prins met van Amsterdam opgenomen 2 millioen gulden gesteund, stak Karel in Juni 1650 naar Schotland over op een staatsch oorlogsschip en wierp zich in de armen der Presbyterianen. Holland had nog in den voorzomer met kracht geprotesteerd tegen dezen aan Karel II verleenden, nauwelijks onderhandschen steun. Nu was Holland overwonnen en kon de Prins ook ten dezen zijn plannen doorzetten, al voorspelde de zware nederlaag der Schotten bij Dunbar (13 Sept.) weinig goeds voor een politiek, welker einddoel het herstel van Karel II en een dan mogelijke nauwe alliantie met de Republiek moest zijn, en gevoelde Cromwell zich sterk. Men wachtte alom thans een spoedig en krachtig ingrijpen in Engeland's zaken door den Prins, al was deze zijn vijanden in Holland nog niet meesterGa naar voetnoot1). Terwijl dit alles nog onzeker was, kwam plotseling het bericht, dat de Prins te Dieren ongesteld was geworden; eenige dagen later, dat de ongesteldheid zich als een licht geval van kinderpokken had getoond. Ofschoon het verraderlijke van deze ziekte welbekend was, gaven de berichten aanvankelijk geen reden tot ongerustheid. Men bracht den zieke naar Den Haag over en meende, dat de pokken het gewone verloop hadden, toen tot algemeene ontroering onverwacht het bericht kwam, dat de Prins, wiens toestand plotseling verergerd was, in den laten avond van den 6den November was overleden. Het was een vreeselijke slag voor het Huis van Oranje zoowel als voor het vaderland, dat nog zooveel van den begaafden jongen vorst had mogen verwachten, en al uitte zich de hevige verbittering der hollandsche tegenpartij in menig smaadwoord tegen de nagedachtenis van den overledene, al juichte zelfs een onbekende bij zijn gift in een amsterdamsch kerkezakje: ‘De Prins is dood, mijn gaaf vergroot; geen blijder maar in tachtig jaar’, er was niemand, die niet getroffen was door dit plotselinge sterfgeval, deze ‘subite veranderinge’. Is het wonder, dat men hoorde mompelen van vergiftiging, een vermoeden, dat ook nog zelfs in onzen tijd niet geheel ter zijde is geschoven? De blijkbare onachtzaamheid, waarmede de door de geneesheeren licht getelde ziekte aanvankelijk behandeld was, gaf daartoe gereede aanleiding en het belang, dat het bedreigde Spanje bij 's Prinsen dood scheen te hebben, versterkte het overigens niet gegronde vermoedenGa naar voetnoot2). Diep was de verslagenheid der aan den naam van Oranje gehechte bevolking en eerst de geboorte van een zoon, acht dagen later, schonk zijn zwaar getroffen familie en het verslagen volk eenigen troost, ten minste eenige hoop op de toekomst, die aanvankelijk donker scheen voor Oranje zoowel als voor het vaderlandGa naar voetnoot3), dat het gemis van een Prins van Oranje als een nationaal ongeluk gevoelde, als het begin van het verval der nog jonge Republiek.
Ook in deze omstandigheden, bij de binnenlandsche woelingen van den vorigen zomer niet zonder gevaar, hebben de regenten, met name de hollandsche regenten getoond voor de thans weder hun in de handen vallende regeeringstaak ten volle berekend te zijn. Met volkomen begrip van den toestand, zijn zij handig genoeg geweest om, van de omstandig- | |
[pagina 27]
| |
heden gebruik makend, den Staat zoodanig te organiseeren, dat er van verwarring' geen sprake kon zijn en dat de onlangs door 's Prinsen forsch optreden nog zoo ernstig bedreigde invloed der Staten op de regeering voortaan op hechte grondslagen werd gevestigd. Dit is niet alleen geschied door de ‘Loevesteinsche factie’, zooals men wel eens heeft gemeend. Terwijl bij den dood van den Prins en de ontstentenis van een opvolger deze staatspartij - want dat was zij inderdaad sedert de gebeurtenissen van den zomer - natuurlijk het hoofd weder opstak en in de eerste plaats de in Augustus afgezette regeeringsleden bijna onmiddellijk weder in de verschillende steden met alle eerbewijs werden ‘geredintegreerd’Ga naar voetnoot1), werkten ook de gematigde elementen der door 's Prinsen plotseling heengaan ontredderde Oranjepartij mede tot handhaving der Statenregeering op den ouden voet. Van de beide partijen bleef de eerste, aan wier hoofd de oude Pauw met de amsterdamsche heeren en Jacob de Witt stonden, thans echter voor langen tijd de krachtigste; de andere, min of meer geleid door den weinig beleidvollen Willem Frederik, door den gematigden Beverweert, naast wien nog de als staatsman weinig beteekenende veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode stond, en verlamd door onderlinge twisten, kon zich tot bereiking harer eigen doeleinden slechts weinig doen gelden. Vooral de reeds vroeger bestaande en ook nu zich spoedig weder verheffende naijver tusschen de heerschzuchtige grootmoeder en de trotsche moeder van den jonggeboren Prins deed de Oranjepartij veel nadeel. Reeds in het kraambed twistte de Prinses-Royale, die de voogdij over haren zoon voor zich alleen begeerde en zich daarvoor op den uitersten wil, hoewel die niet onderteekend was, van haren man beriep, met prinses Amalia, die de jeugd der Prinses aanvoerde als grond om een anderen voogd of voogdes aan te stellen, daarbij het oog hebbend op haren eigen schoonzoon, den Keurvorst van Brandenburg, die weldra zelf overkwam. De bekende voorliefde der Prinses-Royale voor hare engelsche familie in ballingschap, die zij gaarne met het geld der Oranjes wilde steunen; haar pogen om den door haren gemaal aangewezen gouverneur van het prinsdom Oranje, Frederik van Dohna, neef van Amalia, te weren; de trots der ongenaakbare engelsche koningsdochter tegenover hare schoonmoeder, gewezen hofdame harer tante van Bohemen - dit alles vermeerderde de verdeeldheid in de Oranjefamilie. De beide vorstelijke vrouwen en hare familieleden betwistten elkander bij iedere gelegenheid heftig den voorrangGa naar voetnoot2). Heenvliet enzijn vrouw, bevreesd voor hunne invloedrijke positie bij de Prinses, speelden in die twisten en kibbelarijen een belangrijke rol en zochten steun bij Holland, terwijl prinses Amalia, behalve bij die provincie, vooral bij haren schoonzoon, den Keurvorst, hulp zocht. En daarbij kwam nog de onderlinge naijver van de ‘nassausche graven’: Willem Frederik, Johan Maurits en Brederode, den ‘gebooren Grave van Holland’Ga naar voetnoot3), afstammeling immers van het aloude geslacht, dat beweerde uit de oude gravenfamilie gesproten te zijn, die alle drie het oog hadden op de waarneming ten minste van de militaire | |
[pagina 28]
| |
posten van den overleden Prins; eindelijk de weerzin tegen den Keurvorst als vreemdeling en de twist tusschen dezen en de voornaamste raadslieden der Prinses-Royale: Beverweert en den heer van Heenvliet, die zelfs door Holland tegen den Keurvorst in bescherming moesten genomen worden. In deze omstandigheden is het zeer verklaarbaar, dat algemeen gehate Oranjemannen als Johan de Knuyt in Zeeland en Musch in Holland spoedig de slachtoffers werden van den haat hunner talrijke vijanden. De Knuyt werd ontzet van zijn post als Eersten Edele en de griffier, tegen wien eveneens de storm begon op te steken, ontging een dergelijk lot en een nader onderzoek naar zijn gansche leven en bedrijf, dat verre van vlekkeloos was, alleen door zijn spoedig gevolgd overlijden. Wat de voogdij betreft, in het begin van 1651 kwam de zaak op aanwijzing der Staten van Holland, tot wie de twistende vorstelijke vrouwen zich gewend hadden, voor het Hof van Holland als de aangewezen rechtbank voor voogdijzaken binnen dat gewest in het algemeen. Na herhaalde vergeefsche pogingen tot minnelijke schikking wees het Hof de moeder als voogdes aan doch met toevoeging van den Keurvorst zoowel voor het beheer der goederen als voor de opvoeding van den jongen Prins. De grootmoeder, die den Keurvorst zou mogen vervangen, beriep zich met dezen van dit vonnis op den Hoogen Raad, die thans alle drie als voogden aanwees met toevoeging nog van den vorst van Landsberg, een der paltzische verwanten van het Oranjehuis. Maar deze beslissing vond instemming bij geen der partijen en na heel wat gehaspel kwam men in Augustus 1651 eindelijk tot de overeenkomst, dat de voogdij door de Prinses-Royale als voogdes, de Prinses-Douairière en den Keurvorst gezamenlijk zou worden gevoerd. De wieg van den jongen Willem Hendrik van Oranje - over wiens naam zelfs nog een oogenblik groote moeilijkheden ontstonden naar aanleiding van den vurigen wensch der moeder om hem Karel te noemen naar haren beminden broeder, den koninklijken balling - werd droeviglijk omringd door twistende familieleden, ook al werd bij zijn doop gelijk bij de begrafenis zijns vaders een hier te lande nog ongewone vorstelijke glans ten toon gespreidGa naar voetnoot1). Het kan in deze omstandigheden geen verwondering baren, dat de Staten van Holland en op hun voorbeeld die van de andere gewesten, waar de overleden Prins de hooge waardigheden zijner voorvaderen had bekleed, weinig tegenstand vonden bij de inbezitneming der rechten, door de Prinsen van Oranje uitgeoefend. Holland begeerde thans zelf de Republiek te leidenGa naar voetnoot2). Aanstonds na den dood des Prinsen waren de Staten-Generaal in allerijl bijeengekomen en hadden de verschillende gewesten van het gebeurde onderricht, met verzoek ‘in dese hoogwichtige conjuncture’ de noodige maatregelen te willen nemen en ‘advysen’ te ‘formeeren’Ga naar voetnoot3); zijzelf bevalen den hoofden van het leger en den bevelhebbers der vestingen, bij ontstentenis voor het oogenblik van den kapitein-generaal, hun plicht te blijven vervullen. Die van Holland, eveneens dadelijk bijeengeroepen, betuigden gereed te zijn om de Unie te handhaven, zoo ook de Religie volgens de beginselen der dordtsche Synode, terwijl zij voor de Militie, die tot de laatste bezwaren geleid had, zich beriepen op de in 1646 | |
[pagina 29]
| |
daarover genomen besluiten. Zij voegden er eenige dagen later, 12 Nov., bij, dat zij de overige gewesten wilden uitnoodigen bij ‘generale convocatie’ een aantal buitengewone afgevaardigden te zenden om de zaken nader te regelen; zij zonden nog in dezelfde maand plechtige gezantschappen naar de andere gewesten om hun deze zaak dringend aan te bevelen, blijkbaar tevens om te zorgen, dat de samenstelling der ‘Generale’ of zoogenaamde ‘Groote Vergadering’ zooveel mogelijk in hun geest zou geschieden, daar de zittende Staten-Generaal, die zeer onder invloed van den Prins gestaan had, natuurlijk nog niet zoo gemakkelijk te bewerken zou zijn. De Staten-Generaal deden echter wat Holland voorstelde en riepen tegen half December de zeven gewesten tot een ‘Groote Vergadering’ op. In afwachting van de besluiten dezer vergadering ten opzichte van den algemeenen regeeringstoestand namen de Staten van Holland reeds het besluit om voorloopig de beslissing over het vraagstuk der magistraatsbestelling, voor zoover met de bijzondere privilegiën der steden dienaangaande overeenkwam, aan de Staten te trekken en later een ‘generale resolutie’ daaromtrent vast te stellen; evenzoo werd bepaald omtrent de vergeving van politieke ambten buiten de magistratuur. Iedere stad, die het begeerde, kon van de Staten ‘octrooi’ verkrijgen, als zij dit al niet bezat, om voortaan haar eigen magistraat te bestellen, waarvan dan ook onmiddellijk gebruik werd gemaakt, meestal op deze wijze, dat uit een door de vroedschap opgemaakte nominatie van twee het lot één persoon aanwees. Duidelijk bleek hieruit, dat men niet van plan was om een stadhouder te benoemen of een tijdelijken ‘luitenant’ voor den jongen Prins als zoodanig. Men sprak dit ook uit, aanvoerendGa naar voetnoot1), ‘dat het immers onseecker was, wat uyt hem soude wassen’ en de benoeming van een luitenant-stadhouder gevaarlijk was voor de toekomst van den Prins zelf. Zeeland, waar de vrienden van het Huis van Oranje dagelijks aan invloed verloren door de reactie tegen hun alvermogen tijdens het leven der drie vorige Oranjevorsten, sloot zich evenals Utrecht, Gelderland en Overijsel na eenige aarzeling bij deze opvatting aan, die voor den jongen Prins weinig goeds voorspelde. Stad en Lande had reeds eenige dagen na den dood van den Prins graaf Willem Frederik, die het verlies van dit gewest voor zijn geslacht nog steeds moeilijk kon verkroppen en zijn vrienden aldaar onmiddellijk aan het werk had gezet, in diens plaats verkozen. De Staten van Holland trokken allerlei andere rechten van den overleden Oranjevorst, als de begeving der hooge krijgsambten tot en met dat van kapitein, het houtvesterschap, de benoeming van den rector der Leidsche Academie, het recht van gratie, onmiddellijk aan zich; de prinselijke garde werd voortaan de garde der Staten; de sleutels van de poorten der stemmende steden zouden voortaan door den magistraat der stad bewaard worden en niet langer door den militairen bevelhebber. Holland trad bovendien met de andere gewesten reeds voorloopig in ‘particuliere correspondentie’, vooral met Zeeland, tot ‘preparatoire conferentie’Ga naar voetnoot2) over allerlei zaken, die Holland in de eerste plaats wilde doorzetten in de samen te roepen ‘Groote Vergadering’. Zoo werd in Zeeland evenzoo de eigen magistraatsbestelling aan de steden, ook zelfs aan 's Prinsen steden, Veere en Vlissingen, toegekend; het ambt van Eersten Edele werd reeds vóór de geboorte van den jongen Prins vernietigd; Veere en Vlissingen, gedachtig aan de rechten van haren markies, aarzelden wel een | |
[pagina 30]
| |
oogenblik om van het octrooi gebruik te maken maar gingen hiertoe toch in het volgende jaar over, de Staten verantwoordelijk stellend voor de gevolgen tegenover de voogden, als deze haar een proces aandeden. De stad Utrecht volgde ten opzichte der magistraatsbestelling het gegeven voorbeeld; Nijmegen en Tiel evenzoo; in andere geldersche en overijselsche steden was de toestand vanouds reeds op die wijze geregeld. De macht der regenten werd zoo in verschillende provinciën bevestigd, hier en daar niet zonder verzet des volks, dat te Dordrecht en in Den Briel zelfs tot oproer oversloeg. In de eerste stad onder leiding van sommige gildebroeders, die zich bij hun eisch van invloed op de regeering sedert eenige jaren beriepen op het zoogenaamde ‘houten boek’ der privilegiën, dat nooit bestaan had, doch waarvan men geloofde, dat het bestond. Maar de beweging werd spoedig door een bezending der Staten onder aanvoering van Brederode onderdrukt en de beide leiders werden verbannenGa naar voetnoot1). Te Middelburg richtte het volk, door predikanten aangezet, zich tegen twee burgemeesters, aanhangers van den Prins, die in de uitsluiting der burgerij van magistraatskeuze voor het oogenblik voordeel zagen, en plunderde zelfs het huis van een hunner, den burgemeester Landsbergen, die met zijn ambtgenoot Thibaut stad en gewest moest verlaten. Zeeland was sedert bijna in alles met Holland in overeenstemming. De Groote Vergadering, die, zich beschouwend als de Staten-Generaal, behalve de gewone bezigheden daarvan en bovendien de ‘generale’ zaken zou regelen - èn in verband met den dood des Prinsen en de ontstentenis van een opvolger èn met den vredestoestand, waarin men thans verkeerde - kwam in 1650 niet meer bijeen, doch werd na eenige voorloopige besprekingen der reeds aanwezige afgevaardigden den 18den Januari daaraanvolgende in de ‘groote zaal van het Hof’, de oude ridderzaal der graven, plechtig geopend te midden van de tropeeën uit den spaanschen oorlog, de veroverde vlaggen en wimpels, waarmede men haar versierd hadGa naar voetnoot2). De ruime zaal was door de Staten van Holland, die haar hadden aangeboden, voorzien van amphitheatersgewijze langs de kanten geplaatste banken; in het midden stond voor den schoorsteen een tafel voor het bureau en de eventueel te ontvangen vreemde gezanten. Een aanzienlijk getal afgevaardigden van de zeven gewesten was tegenwoordig; vooral uit Holland en Friesland waren er velen, de aanzienlijkste en bekwaamste regenten des lands, meerendeels leden of voormalige leden van de gewone gewestelijke deputatiën ter Staten-Generaal, als wier buitengewone bijeenkomst deze vergadering kon gelden. Na een korte aanspraak van Pibo van Doma, den voorzitter uit de aan de beurt van het presidentschap der Staten-Generaal zijnde provincie Friesland, nam Jacob Cats namens Holland het woord om in een lange rede - ‘à son ordinaire assez long et plus poli que fort ou touchant’, zegt Wicquefort ervan - te constateeren, dat thans, nu ‘niemandt van 't Huys van Orangie capabel en bequaem’Ga naar voetnoot3) was om de waardigheden zijner vaderen te aanvaarden, de omstandigheden overleg noodig maakten tot handhaving der ‘eendrachtelycke’ Unie van 1579. Drie ‘preliminaire poincten’ dienden vooral in het oog gehouden: Unie, Religie en Militie, | |
[pagina 31]
| |
maar ten opzichte van de eerste twee was de norm aanwezig in de Unie van Utrecht en de Synode van Dordrecht; ten opzichte van de Militie alleen was ‘deliberatie’ zeer noodig, tot regeling zoowel van het opperbevel als van het recht van patent bij het verleggen van garnizoenen, de vergeving der hooge ambten, enz. Uitdrukkelijk meende Holland, dat de benoeming van een nieuwen kapitein-generaal zou moeten vervallen en dat men wel volstaan kon met een veldmaarschalk en de regeling van de rechten der provinciën tegenover den Raad van State ten opzichte van het krijgsvolk; duidelijk wees het gewest op de Staten als betaalsheeren en dientengevolge de opperste machthebbers ook over het krijgsvolk. Over deze denkbeelden werd nu eenige maanden lang, tot in Augustus, beraadslaagd, volstrekt niet altijd in den door Holland aangeduiden zin, zooals reeds onmiddellijk, na Cats' rede bleek uit Friesland's voorstel om Holland's denkbeelden, vóór men verder ging, aan de bijzondere Statenvergaderingen voor te leggen en de vergadering zoolang te schorsen. De voorloopige besprekingen der hollandsche afgezanten in Gelderland, Zeeland en Utrecht nog vóór de bijeenkomst echter en de zorgvuldig gehouden ‘particuliere conferentiën’ en ‘onderlinge discoursen’ in Den Haag hadden de afgevaardigden dezer gewesten reeds met de hollandsche inzichten nader in kennis gesteldGa naar voetnoot1) en men besloot op Holland's aandrang de schorsing, die door den president Eysinge uit Groningen reeds uitgesproken was, niet te doen plaats hebben, ofschoon verschillende gewesten hunne bedenkingen later toch schriftelijk inleverden en reeds dadelijk zich stemmen, met name die van den pensionaris van Middelburg, Adriaan Veth, verhieven tegen een al te lossen band tusschen de zeven gewesten, nu er geen Prins van Oranje meer was. Dit gold vooral een punt der Unie, waaromtrent vele onderhandelingen plaats hadden: de altijd moeilijke vraag, hoe onderlinge geschillen zouden beslecht worden. Friesland en Groningen hielden staande, dat de Unie blijkens art. 9 en 16 stadhouders onderstelde en dat deze voor de beslechting van geschillen onmisbaar waren. Friesland nam zelfs de vrijheid ondershands te wijzen op het Huis van Nassau, nu het Huis van Oranje voorloopig geen geschikten stadhouder kon opleveren, natuurlijk met het oog op Willem Frederik. De overige gewesten achtten hetzij de Staten-Generaal, hetzij de hoven van justitie, hetzij gekozen scheidsrechters de in zulke gevallen aangewezen arbiters, en Holland, dat van Willem Frederik, den belegeraar van Amsterdam, niets wilde weten, verklaarde de Zaak der aanstelling van een stadhouder ‘puerlycken provinciael’ te zijn, wat ten slotte de overige gewesten, behalve de beide genoemde, beaamden. Pogingen om tot een vergelijk te komen mislukten: de beide partijen bleven op hun stuk staan en men kwam te dezen opzichte tot geen beslissing, hetgeen aan Holland en zijn vier medestanders gelegenheid gaf om hun besluit van geen stadhouder aan te stellen feitelijk te handhaven, terwijl natuurlijk Friesland en Groningen zich aan den hunnen hielden. De zaak van het scheidsgerecht werd zoo weinig beslist, dat beide partijen, die van de meer federale en die van de meer unitarische richting, zich voortdurend op haar recht konden beroepenGa naar voetnoot2). Het huwelijk, dat graaf Willem Frederik in 1652 op 39-jarigen leeftijd sloot met prinses Albertina Agnes, de tweede dochter van Frederik Hendrik, deed hem nog meer op den voorgrond komen, voor het geval men aan een tijde- | |
[pagina 32]
| |
lijken plaatsvervanger voor den jongen Prins dacht, welke mogelijkheid nog volstrekt niet uitgesloten scheen. Wat het tweede punt, de Religie, aanging, dat men het eens was over de handhaving der dordtsche beginselen, was buiten kwestie: alle gewesten lieten zich achtereenvolgens in dien geest uit en de aandrang van de reeds bij het begin der zittingen verschenen afgevaardigden der provinciale synoden was vrij overbodig. Ofschoon de leidende hollandsche staatslieden verre van rechtzinnig waren, begrepen zij zeer goed, dat zij aan dezen eisch gehoor moesten geven, wilden zij geen algemeen verzet van kerkelijke zijde uitlokken. En wat dit voor gevolgen kon hebben, had men in 1618 gezien. Men besloot die beginselen te handhaven, iedere provincie in haar gebied en ‘met de macht van het Landt’. Maar de synodale afgevaardigden, vijf in getal, verlangden nog meer. Zij verlangden tot versterking van dezen ‘bandt van eenigheyt’ bovenal een krachtig optreden tegen ‘paepsche afgoderye, superstitie ende hierarchie’, tegen de heimelijke uitoefening van den roomschen godsdienst, tegen de ‘ontallycke Jesuyten, priesters, papen ende monnicken’, die - zeiden zij - ‘by duysenden als sprinckhanen’ het land afliepen, tegen veronderstelde ‘wreede’ plannen der roomschgezinden, tegen de ‘hooge insolentien’ van die zijde in het Brabantsche vooral; verder vroegen zij ook handhaving der plakkaten tegen andere ‘sectarissen ende dwaelgeesten’, tegen de openbare godsdienstoefening der Joden en het ‘lasteren’ der gereformeerde leer in boeken en geschriften in het algemeen; eindelijk handhaving van de zondagsheiligheid en maatregelen tegen bordeelen, komediespel, dartelheid, verboden huwelijken, overdaad in kleeding, huisraad, feesten en dergelijke ‘roepende sonden’, ten einde getoond mocht worden, dat de overheid niet tevergeefs ‘het sweert’ had ontvangenGa naar voetnoot1). Zij brachten zelfs een concept van de tegen dat alles aan te wenden middelen ter tafel. De ‘politieke’ Staten van Holland evenwel begeerden, ook al drong het meer rechtzinnige Zeeland aan om den predikanten voldoening te geven, niet zoover te gaan, zoowel uit vrees voor kerkelijke heerschappij in den staat als ter wille van den handel van Amsterdam, die, wegens het aantal dissenters en vreemdelingen in die stad, belang had bij zoo ruim mogelijk opgevatte godsdienstvrijheid. Friesland, Stad en Lande en Overijsel gingen een heel eind met Zeeland mede maar Gelderland en Utrecht toonden zich huiverig. Holland deed ten slotte een uitgebreid voorstel, den 27sten Januari in een algemeen besluit der vergadering ‘geconverteert’. Dit besluit hield in, dat men ‘verklaarde’Ga naar voetnoot2) de dordtsche beginselen ‘met de macht van 't Landt’ te zullen handhaven, dat de andere ‘secten ende gesintheden’ zouden worden gehouden ‘in alle goede ordre ende stilte’, dat de plakkaten tegen de Roomschen zouden blijven bestaan en het ‘licentieus innekomen’ van geestelijken zooveel mogelijk zou worden belet, dat men de roomsche ambassadeurs van andere landen zou verhinderen de godsdienstoefening in hunne huizen ‘in Nederlantsche spraeke’ te doen houden, dat men eindelijk in de brabantsche streken de hand zou houden aan het aanstellen van gereformeerde ambtenaren. Een plan van het aan Roomschen rijke Overijsel om de gewesten te dwingen de plakkaten tegen hen streng te handhaven kwam niet tot uitvoering. Friesland en Groningen hadden nog wel iets meer gewild maar de predi- | |
[pagina 33]
| |
kanten zagen in, dat van de regenten het voor het oogenblik bereikbare was verkregen, en namen hun afscheid, ofschoon zij later nog eens terugkwamen en opnieuw op krachtige maatregelen zoowel tegen de Katholieken als betreffende de andere punten aandrongen, blijkbaar om te voldoen aan de vermaningen hunner committenten. Veel meer werd gesproken over het derde punt, de Militie, waaromtrent nog kort te voren zooveel tweespalt was gerezen. Vier dingen kwamen daarbij op den voorgrond: het oppergezag in krijgszaken, het verleggen der garnizoenen en de geheime correspondentie omtrent militaire zaken binnen- en buitenslands. De gewesten hadden daaromtrent de meest verschillende meeningen maar Holland en Zeeland gingen weder zoogoed als geheel samen in den wensch om het oppergezag over te laten aan den Raad van State en niet aan de Staten-Generaal, al was het ‘bij rade’ van den Raad, daar de Staten te zeer aan de bijzondere gewesten verbonden waren, terwijl de Raad het belang der gewesten in het bijzonder niet in aanmerking mocht nemen; bovendien wilden zij in dezen vredestijd geen kapitein- of admiraal-generaal maar eenvoudig den veldmaarschalk - nu Brederode - aan het hoofd des legers, den hollandschen luitenant-admiraal Tromp feitelijk aan het hoofd der vloot. Over deze punten, en daarbij vooral over het benoemen van den jongen Prins tot kapitein-generaal, al of niet met een luitenant, werd eindeloos gehaspeld, niet het minst naar aanleiding van Holland's ‘wydluftig vertoog’ of ‘deductie’Ga naar voetnoot1) daaromtrent. De beide Prinsessen richtten zich tot de Staten met krachtige vertoogen ten gunste van den jongen Prins, prinses Amalia in Holland, de Prinses-Weduwe in Zeeland, waar de Oranjepartij nog zoo sterk was, dat de Staten van Holland het noodig achtten een deputatie daarheen te zenden om het gewest in de goede baan te houden. Deze deputatie, waarvan o.a. Jacob van Wassenaer, heer van Obdam, en Johan de Witt, pensionaris van Dordrecht, leden waren, kwam, onder voorwendsel van overleg met Zeeland over de rechten op de rivieren en over de inrichting der Chambre-Mipartie, inderdaad om de werkzaamheid der Oranjepartij tegen te gaan, wat dan ook gelukte. Een eindelijk ingekomen bemiddelend voorstel van Holland behelsde, dat het recht tot verlegging der garnizoenen aan de Staten-Generaal toegekend zoude worden, maar ‘by rade’ van den Raad van State, die een ‘berigtschrift’ of instructie zou krijgen, te beramen door de bijzondere gewesten, aan welke bovendien het recht zou komen om krijgsvolk binnen hunne grenzen te verleggen en voor het verleggen van krijgsvolk naar of uit hun gewest toestemming te geven; al het krijgsvolk zou verder den eed doen aan de Generaliteit zoowel als aan de Staten, in welker gewest het lag en door welke het betaald werd. Ook dat voorstel werd eindelijk besluit der vergadering, maar het hield nog vele jaren aan, eer het daarin voorgeschreven en ook weldra samengestelde ‘berigtschrift’ voor den Raad van State werkelijk werd ingevoerd, en, toen dit eindelijk geschied was, weigerde de Raad den eed erop te doen. De benoeming van een kapitein-generaal geschiedde overeenkomstig Holland's wensch niet, zonder dat evenwel daaromtrent een werkelijk besluit werd genomen; de veldmaarschalk werd ook niet in den Raad van State opgenomen. Aangaande het punt der begeving van krijgsambten werd niets veranderd, terwijl de gewesten nu het recht van aanbeveling verkregen, hetgeen feitelijk op begeving door de Staten, de betaalsheeren, nederkwam, voor de hoogste bevelhebbers door de Staten-Generaal, de lagere door den Raad van State. De zaak der ‘geheime verstandhouding’ of | |
[pagina 34]
| |
correspondentie op militair gebied werd aan de Staten-Generaal overgelaten. Een aantal instructiën, plakkaten en formulieren voor het beheer der militaire zaken werd bovendien vastgesteld, waarbij steeds het oppergezag der gewestelijke Staten sterk uitkwam; de plechtige beëediging der gouverneurs van de vestingen en der ‘militaire officieren’ in het algemeen eindelijk werd in den voorzomer in de vergaderzaal voltrokkenGa naar voetnoot1). Een aantal kleinere zaken werd nog in de ‘Groote Vergadering’ geregeld. Een scherp besluit op initiatief van Zeeland, tot wering van de dikwijls voorkomendeGa naar voetnoot2) omkooperij door ‘giften ende pensioenen’, zoowel bij de algemeene colleges als onder de ambtenaren der Generaliteit, werd gevolgd door een plakkaat dienaangaande, dat natuurlijk het kwaad niet kon werenGa naar voetnoot3); nieuwe instructiën voor den Raad van State, de Rekenkamer, de Admiraliteitscolleges, de hooge en lagere ambtenaren der Generaliteit werden ontworpen en vastgesteld; de buitenlandsche gezantschappen bleven aan de Staten-Generaal ondergeschikt; de vacatiën en reiskosten van afgevaardigden der Staten-Generaal en van den Raad van State werden geregeld. Nog tal van andere zaken werden ter sprake gebracht, sommige van geen gering belang, o.a. het verzoek van Brabant en Drente om zitting te mogen hebben in de Staten-Generaal en van het eerste om ten minste zichzelf te mogen regeeren, welke verzoeken opnieuw ten eenenmale werden afgeslagen, daar men er blijkbaar niet op gesteld was om nog meer stemmen in de Staten-Generaal te krijgen of voor het vervolg de kans daarop te openen. Op het einde van de belangrijke samenkomsten, waaraan men zelfs een oogenblik een nog plechtiger karakter heeft willen geven door te bepalen, dat de genomen besluiten geacht zouden worden ‘van deselve kracht ende vigeur’ te zijn als de Unie van UtrechtGa naar voetnoot4), bracht de raadpensionaris Cats te kwader ure de gemoederen in gisting door het onhandig oprakelen van de twisten van 1650. Herhaaldelijk reeds had hij in de Staten van Holland het plan te kennen gegeven om wegens zijn hoogen ouderdom af te treden maar er was te midden van de beraadslagingen totnogtoe geen gevolg aan gegeven, zoodat hij in Juni eindelijk, om een beslissing uit te lokken, de onder hem berustende belangrijke papieren alvast eenvoudig ter tafel deponeerde, waarbij ook, behalve een geschreven ‘Klagte’ tegen Amsterdam, de zorgvuldig gesloten ‘Redenen en motieven’ van prins Willem, ‘soo ten regarde van de gearresteerde Heeren als van 't gene aengevangen is aen, by ende omtrent der stede Amsterdam’. Men besloot van dit reeds door den titel opzien wekkende stuk kennis te nemen maar de lezing van het scherpe vertoog wekte aanstonds zoo hevige verontwaardiging, dat men aan speciale commissarissen opdroeg het nog eens nader te onderzoeken. Deze stelden na hun onderzoek voor het schriftelijk te weerleggen, die weerlegging aan te bieden aan de Groote Vergadering, haar te verzoeken de besluiten van 5 en 6 Juni 1650, die tot een en ander aanleiding hadden gegeven, onwettig te verklaren en de vroeger vermelde dankzegging aan den Prins in te trekken. Holland onderzocht bovendien de geheele zaak zeer nauwkeurig, riep Hildersich en twee klerken van de griffie, die meer van het stuk moesten weten, ter verantwoording en vernam van hen met tamelijke zekerheid, dat Musch | |
[pagina 35]
| |
de voornaamste steller geweest was zoowel van dit stuk als van het geschrift tegen Amsterdam. Musch was overleden, maar Sommelsdijk, wiens gedrag natuurlijk ter sprake was gekomen, achtte zich niet ten onrechte in gevaar en vond het wenschelijk zich voor de commissarissen te verdedigen door zich te beroepen op de bevelen van den Prins als kapitein-generaal en van graaf Willem FrederikGa naar voetnoot1). Ook deze laatste werd nu ernstig in de zaak betrokken en zelfs met een gerechtelijk onderzoek bedreigd, waarop Friesland den 20sten Juli ter Groote Vergadering het voorstel deed om een ‘resolutie van amnestie, vergevinge ende verghetinge’ te nemen, alvorens men uiteenging, opdat er na de sluiting der Vergadering geen nieuwe oneenigheid meer zou ontstaan over deze afgedane zakenGa naar voetnoot2). Holland was hiertoe nog niet zoo dadelijk bereid en begeerde, dat iedere provincie in haar ressort streng recht zou mogen doen in deze dingen, blijkbaar met het oog op zijn onderdaan Sommelsdijk, die er niet in geslaagd was om zich schoon te wasschen. Eerst nadat Sommelsdijk, op voorstel van het lid der Edelen, beloofd had voortaan niet meer in de Statenvergadering van Holland te zullen verschijnen, zoolang het lid der Edelen hem er niet weder toeliet, en op sterken aandrang van Friesland, dat, door Stad en Lande gesteund, dreigde al het ter Groote Vergadering ‘gebesoigneerde en geresolveerde voor nul’ te houden, als men de amnestie niet aannam, gaf Holland toe en besloot men den 19den Augustus eenparig tot de amnestie, met vernietiging echter van alle te dezer zake zoo door de Generaliteit als door de gewestelijke Staten genomen besluiten en ‘royeering’ van alle resolutiën en acten daaromtrent. De hollandsche steden, waaruit de zes op Loevestein gevangen gezette heeren genomen waren, hadden reeds, ten deele in scherpe woorden, verklaard, dat die heeren hun plicht trouw hadden volbracht, daar zij eenvoudig de inzichten hunner committenten hadden gevolgd; Amsterdam ontving bovendien, ter vergoeding van de ‘ten dienste van den Lande’ in 1650 gemaakte onkosten, van Holland een som van ruim ƒ 54000. Twee dagen na het nemen van het gewichtige amnestie-besluit hield Cats namens Holland een bloemrijke afscheidsrede, prijzend den eendrachtigen geest der vergadering en getuigend van hare belangrijke werkzaamheid, van hare vergevensgezindheid en van Gods blijkbaren zegen op haren arbeid. Een predikatie werd gezamenlijk bijgewoond en des avonds kondigde klokgelui en losbranden van het geschut het einde der Groote Vergadering aan. Half September volgde nog een openlijke dank-, vast- en bededag door het gansche land, en men juichte: ‘nu heeft de Leeu weer klem in zijnen klau gekregen’Ga naar voetnoot3). Belangrijk was de werkzaamheid der vergadering ongetwijfeld geweest, ook al had zij vele der behandelde punten eigenlijk onbeslist gelaten en vele gewichtige aangelegenheden, waaromtrent beslissing thans wenschelijk ware geweest, geheel ter zijde gesteld: zoowel door de genomen besluiten als door het ter zijde laten van andere zaken had zij de Republiek in haren door de omstandigheden van den opstand tegen Spanje geworden regeeringsvorm bevestigd. Gebruik makend van de tijdelijke verduistering der Oranjezon had zij de Statenregeering met al hare gebreken en zonder groote veranderingen geregeld op den voet der behoeften van het oogenblik. De regentenaristocratie, als welker vertegenwoordigster zij kon gelden, heeft onder leiding der hollandsche staatslieden daardoor het | |
[pagina 36]
| |
beginsel der ‘aristocratycque regheeringhe’ voorgoed gehandhaafd zoowel tegenover de monarchale neigingen, die in de laatste tijden zoo herhaaldelijk waren opgekomen en zoo krachtig hadden gesproken, als tegenover de zwakke democratische uitingen hier en daar, overblijfsels van vroegere toestanden, die nog in sommige gewesten een bleeke herinnering hadden achtergelaten. Door de Groote Vergadering is in al hare handelingen ten duidelijkste het eertijds ook door Oldenbarnevelt en de zijnen vooropgestelde beginselGa naar voetnoot1) onderschreven, dat door Johan de Witt in een zijner brieven aldus wordt geformuleerd, dat ‘dese Provincien niet en sijn te samen una respublica maar yder provincie a part een souvereine respublica is ende dat sulx dese Vereenichde provincien niet met den naam van respublica (in singulari numero) maar veeleer metten naem van respublicae federatae ofte unitae (in plurali numero) genoemt souden moeten worden’Ga naar voetnoot2) - een beginsel, dat van groote beteekenis moet geacht worden voor de toekomst der Vereenigde Nederlanden, ook al was het er verre van verwijderd algemeene instemming onder regenten en volk te vinden en al zou het ten slotte nooit als volkomen juist kunnen aangemerkt worden. |
|