In dezen zin hoopt de schrijver nog enkele jaren te kunnen voortwerken aan de taak, die hij zich heeft gesteld en die hij in nog twee verdere deelen hoopt te volbrengen, gesteund door de groote belangstelling en medewerking, waarop hij met groote erkentelijkheid totnogtoe heeft mogen wijzen.
Leiden, 26 Sept. 1901.
P.J.B.
‘Fur einen Autor, der bei hedem Schritte föhlt, dasz er weit davon entfernt bleibt eine abschlieszende Arbeit zu vollziehen, ist es nicht allein erlaubt, sondern vielleicht Pflicht, auch der Hilfsmittel, deren er sich bedient hat, zumal insoweit sie noch nicht durch den Druck allgemein zugänglich sind, ausführlich zu gedenken.’
Zoo leidt Ranke zijne beschouwingen over de Relationi Veneziane, achter zijn Französische Geschichte, bij den lezer in. Ofschoon ik ook in dit deel, gelijk in de overige deelen van mijn werk, aan het slot een overzicht van de gebruikte bronnen heb gegeven en, zooals vroeger, in de noten onder de bladzijden de literatuur over het behandelde tijdperk heb aangewezen, schijnt het mij wenschelijk toe hier met een enkel woord rekenschap te geven van het feit, dat ik in dit deel meer dan in een der vorige gebruik heb gemaakt van onuitgegeven dokumenten.
De geschiedenis onzer Republiek in de 18de eeuw is totnogtoe zoo fragmentarisch behandeld, dat het niet mogelijk is zich uit de gedrukte bronnen en de voorhanden literatuur een behoorlijk denkbeeld te maken van wat er met ons volk in dien belangrijken tijd is voorgevallen. Wat Wagenaar en Bilderdijk gaven, moet om hierachter nader aangewezen redenen als geheel onvoldoende worden beschouwd; Van Kampen gaf in zijn Geschichte der Niederlande weinig meer; Jorissen, Hartog, Nijhoff en Colenbrander leverden slechts bijdragen tot de kennis van sommige deelen dezer periode, waarover ook Fruin weinig heeft geschreven. Alleen Groen van Prinsterer gaf in zijn Handboek belangrijke, hoezeer partijdig gekleurde, beschouwingen in samenhang. Hij kon dit doen, doordat hem de archieven van het Huis van Oranje open stonden, die voor deze periode, met name na 1747, meer dan voor eenige andere onzer geschiedenis - die van koning Willem I uitgezonderd - regeerings-archieven mogen heeten. Den door hem gewezen weg volgend, richtte ik tot Hare Majesteit de Koningin het verzoek om Hare archieven voor de geheele periode te mogen gebruiken om daaruit een beter begrip te erlangen van den samenhang der gebeurtenissen. Met de meeste welwillendheid werd mijn verzoek toegestaan, ook zonder eenig voorbehoud, zoodat ik geruimen tijd achtereen onbelemmerd uit den rijken schat der in die archieven bewaarde papieren heb mogen putten. Eerst zoo werd het mij mogelijk deze periode in haar geheel behoorlijk te overzien. Het is mij dan ook een behoefte Hare Majesteit eerbiediglijk mijn diepgevoelden dank te betuigen voor de mij zoo welwillend gegeven vergunning. Aan de heeren Krämer en De Bas ben ik vriendelijken dank verschuldigd voor de wijze, waarop zij mijn taak in dezen gemakkelijk hebben
gemaakt.
Naast het Huisarchief van Hare Majesteit de Koningin mag ik het Rijksarchief noemen, dat menige aanvulling van mijn kennis opleverde, vooral in de archieven der raadpensionarissen. Ook voor de daar ondervonden hulp zij hier mijn vriendelijke dank uitgesproken.
Een ‘abschlieszende Arbeit’ heb ik ook zoo niet kunnen leveren maar ik vlei mij in dit deel een ander en beter denkbeeld te hebben gegeven van de veelgesmade, veelmiskende eeuw, die niet zonder meer een tijd van rustige rust, stilstand en achteruitgang mag worden beschouwd - al is de