Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 639]
| |
van hun zwaard gevoelden; hun overwicht toonend in de kleine duitsche staten aan hunne oostergrenzen, die hun naar de oogen zagen en de gunst zochten van hunnen staatkundigen en militairen leider, wien zij zelfs een soort van militair oppercommando schenen te willen geven in den nieuw te regelen westfaalschen kreitsGa naar voetnoot1); bovendien bemiddelend optredend in het door de twisten tusschen Koning en Parlement tot een burgeroorlog gedreven Engeland en de zeeën beheerschend in Oost en West, stonden zij als de machtigste mogendheid van Europa naast Frankrijk en Engeland, tegenover Spanje, geëerd of gevreesd door wie hun hulp noodig had of hun vijandschap had te duchten. En de aartsvijand zag zijn eigen wereldomvattend rijk ineenstorten. Portugal ontviel hem; Catalonië dreigde met afval; Italië was in gisting; in Oost-Indië waren alleen nog de Philippijnen in spaansche handen; in West-Indië leden alle deelen van het spaansche gebied overlast van de staatsche vloten; zijn zeehandel was vernietigd, zijn nijverheid voorgoed gebroken, zijn staatsbankroet steeds voor de deur. Toen kwam den 19den Mei 1643 de groote nederlaag van Rocroy, waar de jonge hertog van Enghien aan het hoofd van een fransch leger de oude spaansche terçio's vernielde en den oorlogsroem van Spanje voorgoed deed tanen, aanstonds Henegouwen en Luxemburg grootendeels veroverend. Spanje's ondergang scheen nabij. Maar Philips IV liet den moed niet zinken. Zijn minister Olivarez zag zich bij het falen der totnogtoe gevolgde politiek tot aftreden gedwongen en sleepte ook De Melo, die het bij de machtige Jezuïeten verkorven had door zijn steun aan de Jansenisten verleend in de Nederlanden, mede in zijn val. In den zomer van 1644 verscheen in diens plaats de voortreffelijke diplomaat Manuel de Moura-Cortereal, markies van Castel Rodrigo, naast wien de dappere en in den krijg vergrijsde Ottavio Piccolomini wederom als veldheer den glans der spaansche wapenen zou herstellen. Alslandvoogd in naam boven hen zou later de jonge bastaardzoon des Konings, don Juan van Oostenrijk, overkomen om toch een opperbestuurder ‘van koninklijken bloede’ te hebben; Castel Rodrigo zou dan slechts zijn luitenant-generaal in het burgerlijke bestuur wezen. Deze veranderingen behaagden den inwoners der zuidelijke Nederlanden weinig. De onwettige geboorte van den te wachten landvoogd in naam en zijn minderjarigheid schenen hun nieuwe vernederingen toe en de nieuwe italiaansch-spaansche regeering herinnerde levendig aan de donkerste jaren van den oorlog, aan de meest impopulaire bestuurders der ongelukkige gewesten. De hooge adel begon het hoofd weder te verheffen; in Brussel, Gent en Brugge hadden oproeren plaats; opruiende pamfletten, uit Frankrijk en het Noorden afkomstig, stookten het vuur aanGa naar voetnoot2); Mazarin trachtte zelfs De Melo tot afval van Spanje over te halen. Maar bij het toenemen van Holland's invloed in het Noorden en het afnemen der macht van den ziekelijken en verouderden Prins wilde men in het Noorden steeds minder hooren van een gezamenlijke verovering der spaansche Nederlanden, ja begon men zich in het algemeen ongerust te maken over de pretentiën van Frankrijk in Europa, weinig begeerig om den bondgenoot te maken tot de eerste mogendheid van Europa en dan zich door hem de wet te zien voorschrijven. Het ‘Gallum amicum, non vicinum’ werd meer en meer de grondstelling van Holland's staatslieden met Pauw, vroeger een vriend van Frankrijk, aan hun hoofd en steunend op het machtige | |
[pagina 640]
| |
Amsterdam. Ook het door Mazarin een oogenblik gekoesterde plan om den hertog van Orleans in het bezit der zuidelijke Nederlanden te stellen en daarvan een tusschenstaat te vormen, die dan onder het toezicht der beide naburen zou staan, lachte hun om dezelfde reden weinig toe. Het wantrouwen tegenover elkander nam onrustbarende vormen aan en Frankrijk was even bevreesd, dat de Vereenigde Nederlanden op een voor hen gunstig oogenblik den vrede zouden sluiten, als deze beducht waren voor de houding der fransche regeering, die bovendien verre van vast in den zadel zat en iederen dag de ontevreden Grooten tegenover zich kon zien. Geheime onderhandelingen tusschen Brussel en Parijs, waarbij de intrigante madame de Chevreuse de tusschenpersoon was, schenen de vrees der staatsche politici te wettigen, vooral toen zij en hare ‘importants’, na den dood van Lodewijk XIII uit Brussel teruggekeerd en aan het hof opgenomen, een oogenblik in hooge gunst waren bij de Koningin-regentes, zelve de zuster van den spaanschen Koning en met dezen door persoonlijke genegenheid verbonden, terwijl daarentegen de oude vrienden van Richelieu werden achteruitgezet. Bovendien bleken de katholieke sympathieën van het fransche hof onder de nieuwe regeering sterk en men wachtte van die zijde de een of andere poging om in de Vereenigde Nederlanden aan de Katholieken aldaar, wier aantal nog weinig minder dan ⅓ van de bevolking uitmaakteGa naar voetnoot1), uitbreiding hunner rechten, ten minste vrije uitoefening van hun godsdienst te verzekeren. En het was niet onbekend, dat het fransche gezantschap evenals die van Portugal en Venetië in Den Haag deze katholieke plannen gaarne steundeGa naar voetnoot2). De krachtige werkzaamheid van katholieke zijde, gelijk overal, ook hier te lande sedert het begin der eeuw ontwikkeld, de verdubbeling, onder den in 1614 opgetreden vicaris-apostolicus Rovenius, van het aantal der heimelijk rondtrekkende wereldlijke, de vertienvoudiging der reguliere geestelijkenGa naar voetnoot3); de ijver der overal in de steden en op het platteland in wereldlijke kleeding rondzwervende ‘klopjes’, geestelijke zusters, die de katholieke bevolking tot trouwe deelneming aan hare kerkelijke plechtigheden, tot trouw aan hare kerkelijke plichten vermaanden; geruchtmakende bekeeringen als die van den dichter Vondel wekten de hevigste ergernis. Zij gaven aanleiding tot menige klacht van de zijde der calvinistische synoden en kerkeraden over ‘paepse stouticheden’ en ‘roomsche exorbitantiën’ en weldra tot tijdelijke strengheid in het handhaven der plakkaten tegen de ‘roomsche superstitiën.’ Rovenius zelf werd krachtens het in 1629 onder invloed van de toenmalige omstandigheden hernieuwde strengere plakkaat der Staten-Generaal in 1640 te Utrecht vervolgd, ja bij verstek verbannen met verbeurdverklaring van al zijn goederen. Holland kondigde dit plakkaat eerst niet af maar begon er ten slotte toch toe te neigen en deed het werkelijk, toen de Staten-Generaal het in 1641 met eenige wijziging opnieuw uitvaardigden. Al bleef aan de uitvoering dezer strenge bepalingen nog veel ontbreken en werkten daarbij de hebzucht der ambtenaren, die zich ‘bij compositie’ de handen lieten stoppen, en de gematigdheid van vele regenten, die bij den Prins steun vonden, zeer ten voordeele der Katholieken, men moest toch - zoo bleek uit alles - voorzichtig zijn en den protestantschen geloofsijver ontzien, die zich op den duur niet tevreden zou willen stellen met huiszoekingen en veroordeelingen tot boete, waarmede men van staatswege de katholieke bevolking binnen de perken eener enge | |
[pagina 641]
| |
persoonlijke gewetensvrijheid wilde houden, maar op een algemeen verbod van het katholieke geloof aandrong. Ook in dit opzicht liet de overeenstemming tusschen de beide bondgenooten dus veel te wenschen over, ook al begrepen de kooplieden het gevaar van een te streng optreden tegen zooveel nijvere en kapitaalkrachtige inwoners en vreesden zij daarmede den handel te benadeelen - een argument, dat bij de regeerders der machtige provincie Holland in ieder geval zwaar woog.
Het bondgenootschap bleef intusschen bestaan. Nog vijf jaren lang - Mazarin's ‘felix quinquennium’ - duurde de gemeenschappelijke krijg, jaar op jaar door d'Estrades met den Prins van Oranje zorgvuldig voorbereid. Maar het staatsche leger richtte weinig uitGa naar voetnoot1). In 1643 dreef Holland zelfs een groote troepenvermindering door met aanzienlijke beperking van het aantal' der in de compagnieën opgenomen manschappen, zoodat het leger der Staten tot 46000 man slonk. Een overeengekomen aanval op Vlaanderen werd door den lusteloozen en koortsachtigen Prins in die omstandigheden met weinig energie uitgevoerd en vroeg in den herfst keerde het leger naar zijn winterkwartieren terug, tevreden met de schrale voldoening Enghien zijn zegepralen in Luxemburg en Henegouwen mogelijk gemaakt te hebben. Ook de vloot had weinig succes op de vlaamsche kust. Beter waren de resultaten van den veldtocht in het volgende jaar, toen Sas van Gent, de sleutel van het land van Waes en van de Scheldestreek, na een moeilijk maar schitterend geleid beleg in het ondergeloopen moerasland den Prins (7 Sept.) in handen vielGa naar voetnoot2). Doch van deze zege werd tot ergernis der Franschen geen gebruik gemaakt om Vlaanderen, Brabant en Henegouwen allen toevoer af te snijden, wat in verband met de gelijktijdige verovering van Grevelingen door den hertog van Orleans, wiens leger, met hollandsche ingenieurs en hollandsche watermolens gesteund, dit beleg met succes ten einde brachtGa naar voetnoot3), en met de aanwezigheid der vloot van een krijgskundig oogpunt wenschelijk scheen maar voor den bloeienden licentenhandel der Hollanders en Zeeuwen op deze streken doodelijk zou geweest zijn. ‘L'intérêt étoit violent dans l'esprit de la pluspart des particuliers’, zeide Mazarin vol ergernisGa naar voetnoot4), maar zelfs de Prins durfde daartegen niet in te gaan. Glansrijker was de veldtocht in Vlaanderen van 1645, toen aan de fransche zijde eerst met hulp van Tromp's vloot Mardijk, het bolwerk van Duinkerken, daarna Yperen, Cassel, Commines, Meenen, Béthune en andere plaatsen in Zuid-Vlaanderen werden veroverd, zoodat dit gewest zoogoed als voor Spanje verloren was, men zich gereed maakte thans gezamenlijk Gent te bemachtigen en zelfs Antwerpen bereikbaar scheen. De beide legers, dat van den Prins en dat der fransche maarschalken Gassion en Rantzau, die na het vertrek van Orleans de leiding der fransche troepen hadden, naderden elkander in September bij Gent maar konden niet eens worden over de samenwerking en scheidden weder, waarop de Prins het beleg sloeg voor Hulst en binnen een maand die stad (5 November) met forten in de omgeving innam. 's Prinsen verdere betrekkelijke werkeloosheid veroorzaakte weder groote ergernis bij de energiek optredende FranschenGa naar voetnoot5). Nog eenmaal is de groote krijgsoverste te velde gekomen en wel toen hij | |
[pagina 642]
| |
in 1646 op aandrang van Condé met een aanzienlijk leger, in weerwil van een aanval van beroerte, met een laatste inspanning van zijn nog overgebleven zwakke lichaams- en geestkracht, Antwerpen bedreigdeGa naar voetnoot1). Maar hij was niet meer in staat om die zware onderneming tot een goed einde te brengen en keerde in deerniswaardigen toestand in Den Haag terug, terwijl de Franschen van hunne zijde Kortrijk, daarna het weder door de Spanjaarden heroverde Mardijk met Wynoxbergen en Veurne bemachtigden en ten slotte in October door de verovering van Duinkerken binnen eenige dagen, met hulp van Tromp's vloot, een schitterend einde aan den veldtocht maakten, een einde, dat intusschen den voor de ontwikkeling der fransche macht in deze streken allengs beduchten Staten maar half aangenaam kon zijnGa naar voetnoot2). De val van het geduchte roofnest veroorzaakte wel een uitbarsting van vreugde in de Nederlanden maar aan de andere zijde waren er in de laatste jaren zooveel handelsmoeilijkhedenGa naar voetnoot3) met de fransche regeering gekomen, voornamelijk wegens den handel van nederlandsche kooplieden met den vijand en wegens fransche kaperijen, dat men zich afvroeg, of Duinkerken in fransche handen niet een middelpunt van gevaarlijke handelsconcurrentie of van nieuwe rooverijen kon worden. Vlaanderen lag nu aan de voeten van den jongen franschen Koning, die ook van Artois en een deel van Henegouwen, Namen en Luxemburg absoluut meester was, terwijl Brabant, Limburg en het noordelijk deel van Vlaanderen den Staten op dezelfde wijze ten deele reeds onderdanig, ten deele aan hunne invallen blootgesteld waren. De spaansche troepen stelden zich onder de muren van Gent, Brugge, Antwerpen, Brussel, Namen en Bergen op om ten minste de hoofdsteden zoo lang mogelijk te verdedigen, gesteund door eenige weinig geordende benden, in dezen uitersten nood door den hertog van Lotharingen ter beschikking der brusselsche regeering gesteld. De armoede van het platteland, de ellende ook ten gevolge der plunderingen van het eigen zoowel als van het vijandelijke krijgsvolk was onbeschrijfelijkGa naar voetnoot4), de financiën waren uitgeput. Maar in weerwil van dit alles en niettegenstaande allen aandrang ook van de zijde der Staten van Brabant op het aanknoopen van onderhandelingen met het Noorden, bleef de bevolking haren ouden landsheer onverstoorbaar getrouw en wilde van geen afval weten, zoodat de nog steeds woelende adelspartij het niet waagde om opnieuw het hoofd te verheffen. De Staten van de zuidelijke gewesten toonden zich ten slotte tot nog meer opofferingen, tot nieuwe beden bereid. De verheffing van aartshertog Leopold Wilhelm van Oostenrijk, 's Keizers broeder, tot landvoogd der Nederlanden, bekwaam en energiek veldheer, goed administrateur en devoot katholiek, verlevendigde de hoop van het ongelukkige land, waar hij in April 1647 zijn intocht deed. Maar, hoe goed bestuurder en veldheer ook, hij toonde zich, gewapend als hij was met uitgebreide volmacht, niet geneigd om de nationale beginselen te steunen; integendeel, zelfs president Roose vond geen genade in zijn oogen, de gewestelijke Staten riep hij niet meer bijeen, evenmin als hij de privilegiën van stad en land ontzag. Hij regeerde als een onbeperkt vorst, die de belangen van Spanje had te behartigen. Het was toen reeds bijna vrede, zooals de Prins in het najaar van 1646 den hem in Den Haag begroetenden heeren had verklaardGa naar voetnoot5): ‘maar 't | |
[pagina 643]
| |
is vrede’ had hij gezegd als troostgrond voor het weinige, dit jaar door het leger der Staten verricht. En zoo was het werkelijk.
Nog bij het leven van Richelieu had de fransche regeering er eindelijk in toegestemd om te Munster en Osnabrück in overleg met hare geallieerden, de Staten-Generaal en Zweden, vredesonderhandelingen te openen met Spanje, den Keizer en de katholieke duitsche vorsten. De pauselijke nuntius Fabio Chigi en de venetiaansche gezant Alvise Contarini zouden als bemiddelaars optreden. Na heel wat besprekingen kwamen de keizerlijke gezanten in Juli 1643 ter bestemder plaatse aan en langzaam volgden de anderen. Het duurde intusschen nog tot November, voor en aleer Mazarin twee fransche ambassadeurs, Claude de Mesmes, graaf d'Avaux, en Abel Servien, graaf de la Roche, over de Republiek naar Munster zond om de onderhandelingen te voeren. Zij kwamen den 23sten November uit Delft bij de Hoornbrug aan, werden door prins Willem uit naam zijns vaders op de gewone plechtige wijze naar Den Haag geleid en weldra door de Staten-Generaal ontvangenGa naar voetnoot1). Wat de beide heeren hier kwamen doen, was spoedig duidelijk. Mazarin begeerde thans vurig het bij de alliantie aan Frankrijk toegewezen stuk van het Zuiden, zoo mogelijk nog meer, te bezitten en hoopte eensdeels de Republiek over te halen tot krachtige oorlogvoering, waartoe Frederik Hendrik nog wel geneigd scheen, anderdeels de Staten te bewegen met Frankrijk vast verbonden te blijven en niet dan in voortdurend overleg met de fransche gezanten den vredehandel aan te vangen, waarvoor gemeenschappelijke voorwaarden moesten worden vastgesteld. Het resultaat der fransche ambassade was, hoewel langzaam en met moeite verkregen, geheel naar Mazarin's wensch. Einde Februari sloot men in Den Haag twee tractaten. Het een had betrekking op den eerstvolgenden veldtocht. Het andere tractaat, dat van ‘garantie’, betrof de onderhandelingen te Munster, waaromtrent weder werd bepaald, dat men ‘conjoinctement et d'un commun contentement’ met Spanje zou onderhandelen, bij die onderhandeling gelijk op zou gaan met behoud van alle veroveringen aan beide zijden en evenzoo geen tractaat van vrede zou sluiten dan ‘conjoinctement et d'un commun contentement’, zoodat de Staten zich opnieuw vast aan Frankrijk verbonden - een triomf voor Mazarin en de oorlogspartij, voor de fransche diplomatie allereerst. Den 3den Maart namen de gezanten hun plechtig afscheid, doch niet zonder een ‘coup de théatre’. Reeds vóór hunne komst waren hier te lande twee heftige pamfletten tegen den vrede verschenen, getiteld ‘Noodige Bedenckingen der trouhertige Nederlanders’ en ‘Bedenckingen over het thienhoornigh en sevenhoofdigh Treves ofte Pays Munsters-Monster.’ Het eersteGa naar voetnoot2) betoogt de wenschelijkheid om ‘volgens het ghevoelen en de oude maximen van onse Voor-ouders’ de wapenen niet neder te leggen, voordat de ‘Zeventien Provinciën’ bevrijd zouden zijn, ten einde gezamenlijk ‘den tuyn te bewaren’. Wat zegt men, dat de oorlog te veel geld kost! De weelde en de pracht der ‘Groote’, die ‘veel knechts en meysjens, pagien en karossen houden, duysenden met hare kinderen ten huwelijke geven’, bewijzen duidelijk, ‘dat het Lant geen raet met sijn gelt weet’. | |
[pagina 644]
| |
Onze handel op Spanje zou door den vrede vermeerderen? ‘Het is waer, ons landt bestaet by de negotie’ maar de handel op Spanje bloeit toch al clandestien. Laat men liever de balearische, italiaansche en canarische eilanden veroveren, wat men met een groote vloot, hetzij door den staat, hetzij door een ‘Oranje-Compagnie’ uitgerust, gemakkelijk kon doen en waardoor men Spanje ‘armen en beenen zou afsnyden’. Geen bestand met zijn onderlinge kibbelarijen tusschen de gewesten en de factiën in de steden, waar reeds de oude regeeringspersonen hier en daar voor nieuwelingen moesten wijken, met zijn kerkelijke twisten en het gevaar van de ‘paepsche religie’, die dreigend het hoofd opsteekt en zich gereed maakt tot algemeen verzet! Waarlijk, de oorlog is ‘de remedie van al onse sieckten’. De aanzienlijken willen den vrede alleen om te genieten van hunnen rijkdom en op hun gemak hunne aangekochte zeeuwsche schorren te ontginnen. Wel drijft de algemeene stilstand van zaken ook de andere ingezetenen tot vredelievendheid maar het is ook in dit opzicht verkeerd te zeggen: ‘laet ons altijts noch wat rust hebben voor ons doot’, want de vorige Trèves hebben ook geen meerdere nering opgeleverd. Neen! God heeft ons land gesteld ‘tot een wonder van de gantsche Werelt’, daar het bloeit door den krijg. Hij make daarom ‘de bijeenkomste te Munster als een Babel, opdat Munster dit Monster niet en magh voortbrenghen’. Nog scherper is het tweede geschrift, de ‘Bedenckinge’Ga naar voetnoot1), ijverend tegen de ‘Belialskinderen’ en met heftige scheldwoorden tegen Spanje en den Paus de leus: ‘bellum securitas’ latende klinken. Merkwaardig is intusschen in deze oorlogzuchtige manifesten de onomwonden verklaring, dat vooral de aanzienlijken, d.i. de regentenfamiliën, naar vrede verlangen, al gaat dit verlangen volgens de schrijvers dan ook volstrekt tegen het welbegrepen belang van het land in. Met de tractaten van het voorjaar van 1644 behaalde de oorlogspartij, gesteund door den Prins van Oranje, een overwinning, die evenwel door de schromelijke onhandigheid van een der fransche gezanten zeer werd verkleind. D'Avaux toch, zelf ijverig katholiek en ‘pressé par quelques zélés (catholiques) du pays’Ga naar voetnoot2), veroorloofde zich, tegen den zin van zijn voorzichtigen ambtgenoot ServienGa naar voetnoot3), bij de afscheidsaudientie van de Staten-Generaal ten aanhooren van een talrijk publiek, op zijn verlangen in de vergaderzaal toegelaten, in een scherpe ‘harangue’ aan te dringen op meerdere vrijheid voor de Katholieken in de Nederlanden. Groot was de indruk dezer ook door Mazarin scherp afgekeurde handeling, die aanstonds in de gewesten een hevigen storm deed opsteken en het bondgenootschap met Frankrijk in groot gevaar bracht. Daar had men nu juist de zaak, waarop de vijanden van Frankrijk sedert 1572 steeds hadden gewezen! De predikanten ijverden op de kansels tegen den ‘paepschen bondgenoot’; de regenten in Holland werden erdoor versterkt in hunne meening, dat men Frankrijk als buurman niet kon vertrouwen; een tiental scherpe pamfletten tegen de Katholieken verscheen aanstondsGa naar voetnoot4). Met name de ‘Anatomie ofte Ontledinghe van 't verderffelijck Deseyn der hedendaegsche Paepsghesinde’Ga naar voetnoot5) was fel in zijn uitingen. Het krachtige optreden der Staten-Generaal, welks voorzitter op staanden voet d'Avaux' aanzoek afsloeg, | |
[pagina 645]
| |
dadelijk een ‘vigoureuse’ anti-katholieke resolutie deed nemen en in vinnige termen op het onvoegzame van deze ‘kittelachtige’ handeling wees, bracht wel de onrust tot bedaren maar het eenmaal gewekte wantrouwen bleef bestaan en deed Frankrijk's zaak hier te lande meer nadeel dan iets anders: d'Avaux' toespraak werd herhaaldelijk herdrukt en bij iedere gelegenheid door de voorstanders van den vrede aangehaald. De uitgave van eenige ‘pièces touchantes les Catholiques sujets des Estatz’Ga naar voetnoot1), waarmede de fransche gezant het goede recht zijner handeling trachtte te staven, deed slechts olie in het hoog opvlammend vuur van den calvinistischen godsdienstijver. Een fel plakkaat tegen de ‘Papisten’, meerder en scherper toezicht op hunne godsdienstoefeningen, ook op die in de woningen der vreemde gezanten, waren er de onmiddellijke gevolgen van, terwijl de talrijke katholieke ambachtsheeren, die de predikantsplaatsen in hun ambacht jarenlang open lieten staan of ze door onnutte personen vervulden, voorzichtiger moesten wordenGa naar voetnoot2). Ook de lust om met Frankrijk, hetzij in den krijg, hetzij bij de vredesonderhandeling, samen te werken werd er niet grooter door. Met de onderhandelingen te Munster ging het nog zeer slap. Tot diepe ergernis van de fransche regeering weigerden de Staten-Generaal standvastig afgevaardigden naar Munster te zenden, wanneer deze er niet, overeenkomstig de macht der gewesten en volgens de gewoonte der laatste jaren, op gelijken voet met die van Venetië als ‘Excellentie’ werden toegesproken en met dezelfde beleefdheden werden ontvangen en behandeld als den Venetianen werden gegund. Die veel bespotte etikettekwestiën waren in de diplomatie ook toen meer dan eenvoudig een vorm: deze vorm moest den Staat tegenover het diplomatieke Europa als volkomen onafhankelijk, ook van Frankrijk, als ‘souverein’ doen uitkomen. Het monarchale Frankrijk, dat nog de gewoonte had om zich min of meer als de voogd van den jongen staat, ten minste als zijn redder van het spaansche geweld voor te doen, aarzelde langen tijd hierin te tredenGa naar voetnoot3), maar gaf ten slotte toe ‘pour lever aux ennemis l'espérance de nous diviser, à quoi ils travaillent incessamment’Ga naar voetnoot4). En dat dit laatste waar was, bleek uit de telkens herhaalde pogingen om den Prins van Oranje door voorspiegeling van de souvereiniteit over enkele gewesten voor de spaansche plannen te winnen en uit de aanzoeken reeds van markies de Castel Rodrigo om niet te Munster maar in Den Haag met de Republiek te mogen onderhandelen, wat telkens werd afgeslagenGa naar voetnoot5). Het was er evenwel verre van af, dat de zaken reeds zoo ver waren, dat de staatsche gezanten van deze ceremoniën genot hadden; Nog het gansche jaar 1644 door werd in de provinciën gehandeld over de samenstelling van het gezantschap der Staten-Generaal te Munster, zoowel wat betreft het aantal der te zenden personen en hunne betaling als over den staat, dien zij zouden hebben te voeren, eindelijk niet het minst over de hun te verstrekken instructie. De gewone langzame wijze van werken, waaraan alle gewesten en alle leden daarvan in het bijzonder te pas kwamen, wekte hevige ergernis bij onze fransche bondgenooten, die bevreesd waren voor spaansche intriges en .... spaansch geld. Bij de samenstelling | |
[pagina 646]
| |
der instructiën was het vooral de vraag, of men deze zou inrichten met het oog op een bestand dan wel op een definitieven vrede, beide in verband met het in overleg met Frankrijk te sluiten nieuwe garantietractaat. Zoo ging niet alleen het jaar 1644 maar ook het volgende in ellenlange onderhandelingen en langwijlige besprekingen voorbij en nog altijd verschenen de staatsche gezanten niet te Munster om volgens afspraak met die van Frankrijk samen te werken. Spanje, sedert lang begeerig om de Staten tot een afzonderlijken vrede te bewegen, trachtte handig van dit uitstel gebruik te maken. In het voorjaar van 1645 kwam de heer van Noirmont uit Brussel in Den Haag, voor het oog om te spreken over het aan een der spaansche afgezanten te Munster van staatswege te verleenen vrijgeleide door de streken tusschen Maas en Rijn, maar inderdaad met het doel om te onderzoeken, of hier werkelijk geen neiging bestond tot een afzonderlijk verdrag buiten Frankrijk om. Hij ‘proponeerde’ openlijk niets van dien aard maar zijn komst gaf toch zooveel ‘ombragie’, dat Frankrijk om inlichting verzocht en een officieele verklaring noodig scheen om het gerust te stellenGa naar voetnoot1). Ook dezen spaanschen afgezant moest evenzeer als anderen mannelijken en vrouwelijken geestelijken en wereldlijken emissarissen uit Brussel spoedig duidelijk geworden zijn - wat hier te lande voor niemand een geheim meer was - dat de Staten van Holland vuriglijk een einde aan den krijg wenschten te zien maar dat daarentegen de Prins van Oranje zich nog altijd veel voorstelde van een flinke oorlogvoering in samenwerking met het fransche leger. Het op diplomatiek gebied krachtig werkzame Spanje, door Noirmont's bezoek en de mededeelingen van sommige spaanschgezinden van de stemming in Holland op de hoogte, trachtte door allerlei intriges de beide bondgenooten van elkander te verwijderen en dan de Staten, eenmaal wantrouwend geworden tegen Frankrijk, tot een afzonderlijken vrede te bewegen. Frankrijk alleen, waar tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XIV hevige binnenlandsche onlusten ieder oogenblik schenen te zullen uitbreken, dacht men wel tot rede te kunnen brengen; de Staten schenen voor het oogenblik de meest te vreezen vijanden, die men na den langen vruchteloozen en, naar men werkelijk aan het hof te Madrid sinds eenigen tijd meende, Gode onwelgevalligen oorlog, door een erkenning hunner onafhankelijkheid hoopte tevreden te stellen, zonder meer verlies van grondgebied dan feitelijk reeds was geleden. Tot het midden van 1645 waren zoo niet alleen de Staten-Generaal maar ook de Spanjaarden in gebreke gebleven om gezanten naar Munster te zenden. In Juli verscheen eindelijk namens Spanje de graaf de Peñaranda, een grande van den ouden stempel, koel, trotsch en afgemeten, een handig diplomaat, ervaren in de oude spaansche kunst van onderhandelen op den langen weg. Naast hem stonden de aartsbisschop van Kamerijk, een geslepen geestelijke, die reeds vroeger aan de geheime onderhandelingen met Frederik Hendrik had deelgenomenGa naar voetnoot2), en de bekwame Bourgondiër Antoine Brun, vaardig met de pen en met het woord, schrijver van verschillende belangrijke pamfletten, een geboren diplomaat. In overleg met den naar vrede begeerigen Castel Rodrigo te Brussel trachtte men eerst Frederik Hendrik, evenals vroeger, door in het oog van Spanje verleidelijke aanbiedingen tot een voor hem voordeeligen vrede te bewegen: dom Miguel de Salamanca, een benedictijner monnik van goede geboorte, vertoonde zich daartoe in September in het leger van den Prins. Maar noch hij, noch | |
[pagina 647]
| |
andere geheime onderhandelaars slaagden erin den Prins van Frankrijk af te trekken: ‘il. ne se sépareroit jamais de la France,’ betuigde hijGa naar voetnoot1), evenals hij reeds in het vorige jaar tegenover een dergelijke manoeuvre had gedaanGa naar voetnoot2). Meer succes hadden de spaansche intriges bij het vredelievende Holland. Het doorzetten van Holland's plannen tot een gewapend optreden in den oorlog tusschen Zweden en Denemarken tegen den zin des Prinsen, die de krachten der Staten niet wilde verdeelen; de weigering van Holland om iets te doen voor koning Karel I van EngelandGa naar voetnoot3); de onmogelijkheid om in het veroverde Hulst de overeenkomst omtrent vrijheid voor de Katholieken door te zetten, tot ergernis van den Prins, die wel wist, dat de verovering van het Zuiden daardoor zeer bemoeilijkt zou worden - al die feiten toonden, dat de Prins ‘ne manie Messrs. les Estatz comme il veut’, Vooral het machtige Amsterdam, thans onder leiding der Bickers, deed zich in deze dingen krachtig gelden. Bevreesd voor de concurrentie van Antwerpen, als dit veroverd mocht worden, zag het de alliantie met Frankrijk ongaarne. De vier gebroeders Bicker, ‘onberispelijk in leven, heylig in handel en wandel, wacker voor de welvaert’, ontzagen zich niet om, gelijk vroegere kooplieden, Spanje met kruit en lood, zelfs met schepen en leeningen te voorzien en het zoo in staat te stellen den krijg voort te zetten. Alle pogingen van 's Prinsen zijde om dit te beletten stuitten af op hun machtigen invloedGa naar voetnoot4). Van deze geschillen maakte Spanje gebruik. Terwijl de beide fransche gezanten te Munster, onderling steeds oneenig, zoodat de hertog de Longueville moest gezonden worden om als derde persoon de rust te herstellen, ‘'t Balet van de Vrede’ dansten, zette Spanje in den winter van 1645 op 1646 een intrige op het getouw, die den man van het vak, Mazarin, een betuiging van ongeveinsde bewondering afpersteGa naar voetnoot5). De zaak der onderhandelingen van staatsche zijde was te Munster een grooten stap verder gekomen. De afgevaardigden der Staten-Generaal, acht in getal, twee voor Holland, een voor ieder der zes overige gewesten, waren den 11den Januari 1646 te Munster aangekomen. Zij vormden een statige commissie, bestaande uit: Barthold van Gent, heer van Meinerswijk, die, als vertegenwoordiger van Gelderland, het presidium voerde; Johan, heer van Mathenesse, en Adriaan Pauw, heer van Heemstede, voor Holland; Johan de Knuyt, raad van den Prins, voor Zeeland; Godard van Reede, heer van Nederhorst, voor Utrecht; Frans van Donia voor Friesland; Willem van Ripperda, heer van Hengeloo, voor Overijsel; Adriaan Clant van Stedum voor Stad en Lande. De invloedrijksten van het gezantschap waren ongetwijfeld Pauw en De Knuyt, ook de bekwaamsten. Pauw vertegenwoordigde met Mathenesse de partij van den vrede; De Knuyt werd geacht in deze en andere zaken tegenover hen te staan maar deelde met den griffier der Staten-Generaal, Cornelis Musch, den roep van de meest omkoopbare staatsman in deze gewesten te zijn. Nederhorst was een groot vriend van Frankrijk en den Prins; de anderen lieten zich gemakkelijk leiden en waren, behalve Donia, allen vrienden, ja creaturen van Frederik HendrikGa naar voetnoot6). Het gezantschap was onder eede gebonden aan | |
[pagina 648]
| |
een uitvoerige instructie, niet minder dan 116 artikelen lang, waarvan de hoofdzaak was, dat men voornamelijk moest arbeiden voor een bestand van minstens 12 jaren met volkomen erkenning van de onafhankelijkheid en op den grondslag van de nog in 1644 met Frankrijk gesloten overeenkomst om ‘conjoinctement et d'un commun contentement’ te handelen, zoodat de heeren ‘nauwe correspondentie’ moesten houden met de gezanten van den bondgenootGa naar voetnoot1). Ook deze hadden van hunne regeering een aanschrijving ontvangen ‘de bien ménager les esprits des députez et rien oublier pour les tenir en bonne assiette’Ga naar voetnoot2). Juist deze ‘correspondentie’ wilden de Spanjaarden verstoren, zoowel door op de Staten als door op het volk der Nederlanden te werken. Reeds onmiddellijk na de komst der staatsche afgevaardigden toonden de spaansche gezanten te Munster zich uiterst toeschietelijk, brachten den Staatschen beleefde bezoeken en begonnen met een vernieuwing van het bestand van 1609 voor te stellen. Maar tegelijk zetten zij iets andets op. Herhaaldelijk was er in de geschiedenis van den opstand der Nederlanden reeds sprake geweest van een schikking tusschen de spaansche en de fransche kronen door een huwelijk van een lid van het fransche koningshuis met een spaansche infante, die dan de Nederlanden als bruidsgift zou ontvangen. Nog in 1644 had de venetiaansche gezant te Munster, Contarini, den franschen ambassadeur d'Avaux over zulk een toenadering tot Spanje gepolst en reeds in het laatst van dat jaar hadden de Spanjaarden te Rome bericht, dat de Franschen te Munster iets dergelijks in den zin hadden. In den zomer van 1645 kwam Contarini erop terug, maar de fransche regeering bleef voorzichtig alle onderhandeling daarover zoo niet weigeren, dan toch uitstellenGa naar voetnoot3). Kon men nu deze zaak weder handig op het tapijt brengen en het doen voorkomen alsof Frankrijk zelf een dergelijk voorstel had gedaan van een huwelijk tusschen den jongen Lodewijk XIV en een spaansche infante, dan zou het bestaande wantrouwen tegen Frankrijk zeker toenemen, en zouden onder den indruk daarvan de Staten, ja zelfs de Prins misschien, om Frankrijk te voorkomen, aanstonds gebracht kunnen worden tot een afzonderlijk verdrag met Spanje. Vooral wanneer men het kon doen schijnen alsof Frankrijk bij de voorgenomen ‘entente’ met Spanje zich de souvereiniteit niet alleen over de nog spaansche maar over alle Nederlanden had bedongen, zou het wantrouwen groot wordenGa naar voetnoot4). In het diepste geheim werd alles voorbereid en door de spaansche gezanten te Munster met Castel Rodrigo besproken. Zelfs naar Madrid werd er niet van gerept. Waarschijnlijk was daarentegen iets uitgelekt van een ander plan, door Mazarin reeds lang te voren gesmeed, om namelijk Spanje, dat door een hevigen opstand in Catalonië ook deze provincie voorgoed dreigde te verliezen, te bewegen tot afstand van de spaansche Nederlanden aan Frankrijk, dat daartegenover den opstand in Catalonië niet meer zou steunen en zelfs Roussillon zou willen afstaan, ja voor dit geval van een huwelijk des Konings met een spaansche infante niet geheel afkeerig zou zijnGa naar voetnoot5). Dit plan was den franschen ambassadeurs te Munster niet naar den zin, maar Mazarin hechtte er aan en zond in Februari d'Estrades naar Den Haag om er den Prins voorzichtig over te polsen: de | |
[pagina 649]
| |
Staten zouden dan Antwerpen kunnen krijgen, hetzij voor den Prins van Oranje, hetzij voor zichzelf. Tegelijk moest d'Estrades de zaak van het huwelijk ter sprake brengen, altijd alleen met het oog op het bezit der Spaansche Nederlanden, terwijl dan Spanje en Frankrijk de noordelijke gewesten geheel vrij zouden verklarenGa naar voetnoot1). Terwijl nu d'Estrades op reis was, zond ook Castel Rodrigo uit Brussel, blijkbaar van die reis onderricht, den Prins berichtGa naar voetnoot2) van de voorgewende fransche aanbieding aan Spanje betreffende een bemiddeling door de Koningin-Regentes van Frankrijk. De Prins begon werkelijk argwaan te koesteren en ontving d'Estrades aanvankelijk koeltjes. Toch had Spanje ditmaal het eerst van het huwelijk gesproken. D'Estrades deelde den Prins, al vragend naar diens gevoelen, het plan van Mazarin mede en Frederik Hendrik bleek ten slotte niet ten eenenmale ongeneigd om daarin te treden, zoodat de kardinaal zich reeds verheugde in het welgelukken van zijn opzet. Den 28sten Februari gaf de Prins, gerustgesteld en zelf ter vergadering van Holland en die der Staten-Generaal verschenen, opening van wat d'Estrades hem had gezegd en drong erop aan, dat men van de zijde de Staten, onder goedkeuring in beginsel van het voorgestelde, meer van Frankrijk zou vragen, n.l. de verdeeling der Spaansche Nederlanden volgens het verdeelingstractaat van 1635, waarbij, behalve Antwerpen en het Overkwartier van Gelderland, ook een goed stuk van Vlaanderen en Brabant aan de Staten was toegezegd. Terwijl de zaak zoo stond, verscheen een handig in elkander gezet en voor het volk bestemd pamflet van spaansche zijdeGa naar voetnoot3), getiteld ‘La descouverte des Proffondeurs d'Espagne cachées sous ceste proposition de donner au Roy de France en mariage l'Infante d'Espagne avec les dix sept Provinces des Pays-Bas en constitution de dot’, waarin, onder den schijn van heftig optreden tegen Spanje, Frankrijk tegenover de Staten werd gecompromitteerd als begeerende de souvereiniteit ook daar. Werkelijk ontstond er in de nederlandsche gewesten aanstonds ‘groote alteratie’Ga naar voetnoot4) onder den indruk van de thans van alle zijden komende en door Spanje ijverig verspreide geruchten omtrent de eigenlijke plannen van Frankrijk. Men wist niet meer, waaraan zich te houden; de twijfel aan den bondgenoot nam zoowel in de Statenvergadering als onder ‘de gemeente’ hand over hand toe. De Prins van Oranje zelf ‘en a été fort altéré’, schreef d'EstradesGa naar voetnoot5), en begon gehoor te leenen aan de vertoogen zijner gemalin, die, bij den wankelenden toestand van 's Prinsen gezondheid, vurig naar vrede verlangde. De Prins zelf geraakte wegens zijn verhouding tot d'Estrades bij de Staten een oogenblik in verdenking van heimelijk met Frankrijk en Spanje te hebben samengespannen, terwijl Pauw, door Spanje gewaarschuwd, onmiddellijk van de gelegenheid gebruikmaakte, uit Munster toesnelde en hoopte snel een afzonderlijk verdrag met Spanje door te drijven. De onmiddellijk naar Parijs teruggekeerde d'Estrades trachtte den Prins nog wel door schriftelijke vertoogen tot bedaren te brengen maar de toestand was inderdaad bedenkelijk. In voorzichtigheid en volkomen oprechtheid lag thans in het oog van Mazarin de eenige redding: geen ‘reproches inutiles, qui les engageroient à faire pis’, zeide hij, maar ronde verklaringen zoowel te Munster als in | |
[pagina 650]
| |
Den Haag. Nog vóór het einde van Maart werd zulk een verklaring namens de fransche Koningin-regentes afgelegd: zij betuigde alle spaansche aanbiedingen af te zullen wijzen en te willen handelen overeenkomstig de gesloten verdragen met de Staten, ‘conjoinctement et avec satisfaction de cest Estat’Ga naar voetnoot1). Mazarin had den Spanjaarden geen enkel schriftelijk stuk over de zaak in handen gegeven, waarmede hij zichzelf gelukwenschte. Het was hoog tijd, want Holland had, ‘vol achterdencken’Ga naar voetnoot2), reeds geweigerd geld te geven voor den nieuwen veldtocht in Vlaanderen. Thans verbeterde de stemming onmiddellijk en reeds in het begin van April werd weder een verdrag betreffende den veldtocht van 1646 geteekendGa naar voetnoot3). De spaansche ‘praktyken’ waren ook ditmaal mislukt. Toch had het gebeurde weder een sterke uitbarsting van wantrouwen tegen Frankrijk ten gevolge gehad. Op de kansels had men tegen Frankrijk geijverd, wijzend op den Bartholomeusnacht en de fransche Furie, op de vervolging der Hugenoten door Richelieu en den afzonderlijken vrede, door Hendrik IV in 1598 te Vervins met Spanje gesloten. Dezelfde zaken werden onophoudelijk in de pers tegenover Frankrijk gebruikt en een serie van anti-fransche pamfletten verscheen in dit en het volgende jaar, waarbij ook de dubbelzinnige houding van Mazarin weder herhaaldelijk ter sprake kwam, natuurlijk in verband met beweerde katholieke plannen en deze wederom met de bovenvermelde harangue van d'Avaux. Een enkel pamflet wijst waarschuwend op de monarchale plannen van den Prins en de zijnen. Belangrijk tot kenschetsing van de heerschende volksstemming is het ‘Munsters praetje’Ga naar voetnoot4), waarvan in 1646 minstens zes drukken verschenen en dat raadde tot ‘particuliere Trèves’ zoowel in het belang van den handel - en ‘alst den coopman welgaet, dan gaetet hondert duysenden van gemeene arbeytslieden oeck wel’ - als tegenover de nu weder gebleken gevaren van fransche zijde. Frankrijk, zegt het ‘Praetje’, begint ons met zijn connectiën van alle zijden te omringen en geheel Europa te overheerschen. Staat het niet met de duitsche vorsten ook aan de oostergrens in nauwe betrekking? Het was alsof men in Mazarin's brieven had gelezen, die als voordeel bij het bezit der Spaansche Nederlanden, zonder nog te denken aan verovering van de vrije gewesten, welker ‘assiette’ (landsgesteldheid) zoo iets ondoenlijk maakte, gewezen had op de ‘dissensions intestines’ hier en de mogelijkheid om door deze oneenigheden overwegenden invloed te krijgen of als buurman iets voor de Katholieken te doen. Juist op deze laatste gevaren wees het pamflet met grooten nadruk. Tot dezelfde categorie behoort het pamflet ‘St. Annens droom’, waarin een vrouw haren man des morgens op bed het noodige mededeelt over de gevaarlijkheid van Frankrijk als buurman en de ‘heeren met het cussen’ waarschuwt; het ‘Fransch Praetje’ herinnert in denzelfden zin aan de befaamde huwelijksplannen en werd minstens driemaal gedrukt; het scherpe anti-fransche pamflet ‘Hollandsche Sybille’, ook minstens driemaal gedrukt doet een fellen aanval op ‘Ryckstadt’ (Richelieu) en ‘Zamarin’, herinnerend aan het lot van Coligny en aan den verraderlijken Anjou; de ‘Copie d'une lettre envoyée a la Haye’ schildert vinnig als gevaarlijk voor den staat de eerzucht van den Prins van Oranje, ‘qui n'a autre dessein que d'eslever sa fortune sur noz ruines.’ Tegenover dien breeden stroom van anti-fransche libellen vloeiden de franschgezinde pamfletten slechts traag. Mazarin noodigde zijn ambassadeurs | |
[pagina 651]
| |
te Munster uit om op een der pamfletten, ‘Le caquet françois’, een réponse succincte te geven, waartoe dan ook de in April 1646 verschenen ‘Lettre d'un gentilhomme vénitien a un sien ami de Turin’Ga naar voetnoot1), met een hollandsche vertaling, dienen moest. Deze zoogenaamde brief wees uitvoerig op de spaansche intriges van het voorjaar en de spaansche begeerte naar ‘la monarchie universelle’, het oude schrikbeeld, dat evenwel thans Spanje, den ‘zieken man’ van toen, treurig zal hebben doen glimlachen bij de gedachte aan zijn vroegere aanspraken, zoo droevig afstekend bij zijn feitelijke onmacht op dit oogenblik. Van denzelfden aard zijn het ‘Suchtig en Trouwhertich Discours’ en het ‘Hollands Praetje’, een samenspraak tusschen een Franschman en een Nederlander, die elkander als ‘trouwe vrienden’ begroeten, en een spaanschen ‘sinjoor’, die ‘quaet vyer tusschen beide rocken’ wil maar wiens kwade praktijken blootgelegd worden; de vleiende woorden en ‘caressen’, onzen gezanten te Munster dagelijks door de Spanjaarden toegevoegd om hen te winnen, doen deze den door Spanje gevoerden krijg als een ‘onrechtveerdige oorloge’ brandmerken zonder evenwel het algemeene wantrouwen tegen den Spanjaard te kunnen wegnemen. Het laatste pamflet wil met Frankrijk samen den erfvijand gewapend den vrede laten afdwingen en is blijkbaar van fransche herkomst; het eindigt met een ‘begheeft u int veld’, d.i. tot de campagne van 1646. Zoo spreekt ook het ‘Antwoordt’ op het ‘Munsters Praetje’, opkomend tegen de bewering, dat de lasten van den oorlog zoo zwaar drukken op den ‘ghemeenen man’, die immers vrij is van de vooral de aanzienlijken treffende ‘capitale schattinge’. Een enkel pamflet houdt ‘de intressen van sijn Vaderlandt’ staande tegen ‘alderley opposanten’, die de voor- en nadeelen van vrede en oorlog tegenover elkander stellen. Het is het merkwaardige veelgelezen boekje ‘Den Ongeveinsden Nederlandschen Patriot’, herhaaldelijk gedrukt en later nog vervolgd, waarin de veelgesmade Musch aan de kaak wordt gesteldGa naar voetnoot2) en zoowel Spanjaarden als Franschen worden uitgemaakt voor alles wat leelijk is om tot het besluit te komen, dat men ‘trèves’ en niet meer dan dat moet sluiten. Het toont aan, dat onze neutraliteit tusschen de groote mogendheden in moet worden gehandhaafd, en kan als de eerste ruwe schets van de latere politiek der Staten tegenover Europa gelden. Te midden van al dien ‘hollen wind’, uit meer dan 25 pamfletten dit jaar over de gewesten loeiend, gingen zoowel de onderhandelingen te Munster als de oorlog in Vlaanderen voort. Het bleek echter bij beide, dat het zaad van het wantrouwen welig was opgeschoten tusschen Frankrijk en de Staten; de zwakheid van geest en lichaam, waarin de Prins meer en meer verviel, deed ook nadeel bij het heerschende wantrouwen in de bedoelingen der Prinses en de onzekerheid omtrent die van haren zoon. Het gebeurde van het voorjaar van 1646 had zelfs de beste vrienden van Frankrijk doen aarzelen; de ‘blaeuwe boecxskens onder de gemeente gestroyt’ toonen het duidelijk aan. De over het algemeen nog steeds den Spanjaard als landsvijand beschouwende volksmeening, die zich in menig veelgelezen pamflet van 1643 tot 1646 en ook van de beide volgende jaren nu en dan nog zwak laat hooren, is in het voorjaar van 1646 geheel en voorgoed omgeslagenGa naar voetnoot3): de talrijke anti-fransche pamfletten, de steeds krachtiger daarin optredende zucht naar den vrede getuigen ervan. Zelfs de Prins had zijn oude sympathie voor het geboorteland zijner moeder | |
[pagina 652]
| |
niet kunnen bewaren en in arren moede had hij zich van zijn oude vrienden afgewend, vooral toen Spanje zijn eigen hooge eischen scheen te willen bevredigenGa naar voetnoot1). Wel was hij weder met d'Estrades verzoend en had zich tusschen de hevige aanvallen zijner ziekte in weder geneigd betoond om met Frankrijk samen te werken, maar het oude vertrouwen was geweken - dat bleek den franschen gezant in Den Haag maar al te zeer, ook uit de houding van 's Prinsen vrienden en uit den toenemenden invloed der heerschzuchtige Prinses, wier sympathieën voor Frankrijk in weerwil van alle geschenken in paarlen, diamanten en geld, nooit sterk waren geweest. Maar de grootste vijanden van Frankrijk waren de ‘principaelste regenten’ van Holland, zooals ‘uyt alle hare acten genoechsam is gebleken’Ga naar voetnoot2): zij zouden gaarne onmiddellijk bestand of vrede met Spanje hebben gesloten. Op den Prins viel voor Mazarin sedert 1646 niet meer te rekenen en daardoor ook niet op zijn vrienden onder de gezanten te Munster, die in deze omstandigheden meer en meer neigden naar de zijde van Pauw en de vredespartij. Vooral de houding van De Knuyt scheen den Franschen verdacht, want, in weerwil van alle fraaie betuigingen over samenwerking, confereerden zoowel hij als de andere staatsche gezanten, op Nederhorst na, openlijk en heimelijk met die van Spanje en verborgen zorgvuldig het met deze verhandelde voor de Franschen. Er werd weder gemompeld van omkooping van Pauw en De Knuyt, ja zelfs van de Prinses, door spaansch geld. En te Munster aten en dronken die beide heeren met de spaansche gezanten en waren met hen uiterst vert ouwelijk. Uit een onderschepte briefwisseling van Peñaranda zagen de fransche ambassadeurs duidelijk, wat er gaande was: Spanje stemde tegenover de Staten in alles toe en men was het reeds in Mei omtrent vele artikelen van het voorgenomen tractaat van bestand eens. In den zomer reisden de staatsche gezanten bij beurten naar huis, blijkbaar om op het verhandelde de goedkeuring van de provinciale Statenvergaderingen te vragenGa naar voetnoot3). De fransche gezanten te Munster protesteerden en dienden bij hunne staatsche collega's vertoogen in, evenzoo deed de gezant in Den Haag, ‘harangueerende’ en ‘proponeerende’ bij de Staten-Generaal en bij de provincie Holland. De Staten antwoordden vrij bevredigend maar... hun leger, laat in den zomer toch nog door den Prins te velde gebracht, lag zoogoed als stilGa naar voetnoot4) en alles wees ook daar op de verwachting van een aanstaande schorsing der vijandelijkheden als voorloopster van een verdragGa naar voetnoot5). Wel trachtten de Hollanders te Munster, die werkelijk bijna gereed waren, nu ook nog tusschen Spanje en Frankrijk te bemiddelen maar deze onderhandelingen gingen weinig vooruit. In November 1646 lag daarentegen het voorloopige tractaat tusschen Spanje en de Republiek, zeventig artikelen lang, gereedGa naar voetnoot6). Het was nu geen tractaat van bestand maar een van vrede. In het najaar namelijk had Holland, niet ten onrechte bevreesd, dat men na het einde van een bestand den oorlog tegen Spanje weder alleen zou moeten voortzetten, daar de opkomende burgeroorlog in Frankrijk weldra een buitenlandschen krijg zou verhinderen, krachtig bij de overige gewesten gewerkt om niet over een bestand maar over een definitieven vrede te | |
[pagina 653]
| |
handelen, waartoe Spanje zeer geneigd scheen. En ten slotte had het zijn zin gekregen, hoewel het altijd oorlogzuchtige Zeeland zich lang tegen het voornemen had verzet: in de reeds vastgestelde punten werd het woord bestand overal door vrede vervangen. Na heel wat gehaspel kwamen in Januari 1647 de onderhandelingen te Munster zoover, dat zeven der acht staatsche afgevaardigden besloten om de met Spanje getroffen voorwaarden te onderteekenen, met beding nog dat deze onderteekening eerst van waarde zou zijn, zoodra het bleek, dat ook tusschen Frankrijk en Spanje een verdrag kon worden verkregen. Deze laatste voorwaarde was voor het vredewerk bedenkelijk, daar Frankrijk absoluut weigerde zijn veroveringen in Italië terug te geven en Spanje de tusschenkomst van Frankrijk in de zaken van Catalonië en Portugal in geen geval wenschte toe te laten. Doch het was bij de stemming der Staten te denken, dat zij ten slotte hunne voorwaarde zouden laten vallen, wanneer een vrede tusschen Spanje en Frankrijk onmogelijk tot stand te brengen zou zijnGa naar voetnoot1). Het bleek bij deze onderhandelingen meer en meer, dat er tusschen de staatsche gezanten te Munster onderling een diepgaand verschil van meening bestond. Met name de utrechtsche afgevaardigde, de onverzettelijke heer van Nederhorst, een oogenblik gesteundGa naar voetnoot2) door Ripperda, Donia en Clant, schoon zij spoedig afvielen, achtte zich niet gerechtigd om op deze wijze tegenover Frankrijk te werk te gaan en hij was zeker van den steun zijner provincie, waar zijn invloed groot was. Tegenover het drijven van de hollandsche afgevaardigden Pauw en Mathenesse, bij wie zich thans de anders hun vijandige De Knuyt had aangesloten, beriep Nederhorst zich op de met Frankrijk gesloten overeenkomsten, waaraan de gezanten te Munster volgens hunne instructie gebonden waren. Ook hij erkende echter, dat het volk in alle gewesten meer en meer voor vrede gevoeldeGa naar voetnoot3). Hij alleen bleef ten slotte het overleg met d'Avaux en Servien, dat zijn ambtgenooten reeds lang feitelijk hadden opgegeven, ijverig voortzetten en weigerde dienovereenkomstig ook het voorloopige tractaat met Spanje te teekenenGa naar voetnoot4), zoolang de Staten-Generaal en zijn gewest hem daartoe geen bijzondere lastgeving hadden verstrekt. Ook Zeeland's Staten hadden ernstige bezwaren en brachten ze in een lang geschrift bij de Staten-Generaal te berde. De Knuyt's dubbelzinnige houding en zijn omkeering gaven hier tot een hevigen pennestrijd aanleiding. Met dat al begreep Frankrijk, dat de zaak een ernstigen keer had genomen en het besloot zijn uiterste krachten in te spannen om de Staten nog te elfder ure in het fransche spoor terug te brengen. Het kwam erop aan het opnieuw ontwaakte wantrouwen tegenover Frankrijk te stuiten, het Huis van Oranje aan zijn oude betrekkingen met het fransche vorstenhuis te herinneren en zoo mogelijk door omkooperij eenige voorname personen in Holland te winnen, ten einde het tot stand komen van een afzonderlijk verdrag tusschen Spanje en de Staten te verhinderen. Daartoe kwam dan ook in het begin van Januari 1647 de handige Servien uit Munster naar Den Haag, voor het oog met het doel om er een nieuw garantie-tractaat en subsidieverdrag met de Republiek te sluiten maar inderdaad om het vredewerk te verstoren. Tot het omkoopen van voorname staatslieden en van sommige klerken, die hem allerlei stukken | |
[pagina 654]
| |
zouden kunnen leveren, kreeg hij 30000 livres mede. Omkooping moest tot het doel leiden. Wie de correspondentie der fransche gezanten met hunne regeering heeft ingezienGa naar voetnoot1), weet, dat dergelijke verwachtingen verre van ongegrond waren. En de spaansche dachten er juist zoo over. Zeer merkwaardig is wat Peñaranda onmiddellijk na het sluiten van den vrede aan zijn regeering over de Staten schrijft als grond voor zijn aanvrage om geld: ‘het is een gouvernement, waarin een ieder zich laat betalen’Ga naar voetnoot2). Er werden dan ook van spaansche zijde 200000 gulden besteed om het uitwisselen der ratificatiën te bevorderen en dit alleen om aan de eerste dringende eischen te voldoen. Zelden echter ontmoet men een bewijs, zoo voldingend, als gegeven kan worden omtrent de omkooperij, door Servien bij zijn bezoek in het voorjaar van 1647 in het werk gesteld. Het is de rekening en verantwoording van de 30000 livresGa naar voetnoot3). Men behoeft zich na het lezen van dit stuk niet meer te verwonderen, dat de beschuldiging van omkooping in die dagen zoo dikwijls gehoord werd. Ook de onderhandelaars te Munster bleven in dit opzicht niet onverdacht, al verbood hunne instructieGa naar voetnoot4) hen uitdrukkelijk ‘giften ofte presenten directelijck of indirectelijck op eeniger manieren bedenckelijck of onbedenkelijck’ aan te nemen vóór, gedurende of na het sluiten van het verdrag. Herhaaldelijk beschuldigde Nederhorst zijn vijanden Pauw en De Knuyt daarvan en zij omgekeerd hem; de fransche gezanten en hunne regeering hielden de voorstanders van den vrede voor ‘gaignés’, gelijk de Spanjaarden Nederhorst daarop aanzagen. Servien behandelde de kiesche zaak met groot talent. Een half jaar lang arbeidde hij rusteloos aan het verstoren van den bijna gesloten vredehandel. Heftige harangues aan de Staten-Generaal, brieven van niet minder scherp karakter, bijzondere missives aan de gewesten buiten Holland, pamfletten tegen den vrede, gesprekken met de voornaamste staatslieden, bezoeken aan de machtigste steden - niets liet hij na om tot zijn doel te geraken. Hij waagde het zelfs tot de Staten te spreken van den indruk, dien de onderhandeling met den aartsvijand zou maken op ‘la commune, qui a part aux délibérations les plus importantes’Ga naar voetnoot5) - blijkbaar een dreigement om tegenover de regenten de volksmeening te laten spreken, de volksmeening, die thans evenwel voorgoed omgekeerd was, zoodat het dreigement weinig uitwerkte. De dood van den Prins in Maart 1647 bracht weinig verandering in den toestand. De gezondheid van den reeds lang lijdenden Oranjevorst was in het laatste jaar snel achteruitgegaan: zijn beenen waren gezwollen, zijn handen verstijfd, zijn longen gingen achteruit, zijn geest was nu en dan geheel in de war; kindschheid begon zich nu en dan te vertoonen, wat hem voor ernstige behandeling der zaken ongeschikt maakte en hem steeds meer naar vrede en rust deed verlangenGa naar voetnoot6). Hij werd thans geheel geleid door zijn energieke gemalin, terwijl zijn zoon, bevreesd voor de zich telkens openbarende ijverzucht zijns vaders, zich op den achtergrond hield en niet dan in het geheim met d'Estrades en Mazarin durfde samenwerken. Prins Willem, die brandde van begeerte om zich in den krijg te onder- | |
[pagina 655]
| |
scheiden, was een overtuigd voorstander van de fransche politiek van samenwerking en wilde niets liever dan den oorlog, ja leende zich onder invloed van Mazarin en diens agenten reeds tot geheime tegenwerking der vredespartijGa naar voetnoot1). De spaansche intriges misten in die omstandigheden haar doel niet, al liet de oude Prins zich niet tot compromitteerende beloften aan Spanje overhalen. Plotseling verergerde zijn toestand en binnen enkele dagen was hij stervende: den 14den Maart 1647 blies hij te midden der zijnen den laatsten adem uit. Zijn jonge opvolger, de 21-jarige Willem II,Ga naar voetnoot2) vurig en energiek maar lichtzinnig en, hoewel dapper, nog weinig ervaren in den krijg en de staatszaken, bovendien in weerwil van zijn onbetwistbare rechten nog niet aanstonds door de gewesten in de plaats van zijn overleden vader gesteld, toonde zich voorloopig meer geneigd om min of meer bedenkelijke genoegens te smaken met zijn vrienden en vriendinnen aan het Hof, in de danszaal en op de jacht, in den schouwburg en de renbaan, dan om werkelijk de zaken krachtig in handen te nemen en liet ze gaan zooals zij wilden, niet zonder betuiging van sympathie aan de fransche regeering maar tevens, onder invloed van zijn moeder, zich niet scherp verklarend omtrent de wenschelijkheid om vrede te sluiten. Van hem was in deze omstandigheden voor de vredespartij wel geen krachtige medewerking te wachten maar toch ook geen tegenwerking te vreezen, mits daarbij de belangen van het Huis van Oranje niet werden verwaarloosd. De voorstanders van den vrede zagen hunne plannen gelukken. Namens de spaansche regeering verscheen, ongeveer te gelijk met Servien en misschien op raad van Pauw, de Zuid-Nederlander Philippe le Roy, griffier van financiën te Brussel, onder voorwendsel van over eenige domeinen te komen spreken maar inderdaad om, met meer dan 1½ millioen gulden voorzien, de oprechtheid der spaansche regeering nader aan te prijzenGa naar voetnoot3), wat nooit overbodig kon schijnen, en voor den vrede te werken, het laatste in zijn paspoort verborgen onder den algemeenen term van ‘choses tendantes au bien public.’ Le Roy kwam van wege den landvoogd, markies de Castel Rodrigo, die er zeer aan hechtte de Staten-Generaal te wijzen op den volgens hem blijkbaren onwil van Frankrijk om, op welke voorwaarden dan ook, vrede te sluiten en tevens de middelen aan de hand te doen ten einde den tegenstand dier mogendheid te overwinnen. Le Roy werd op aanhouden van Holland en tot ergernis van Servien niet naar Munster verwezen maar toegelaten tot de Staten-Generaal en deed zijn boodschap in een lang geschrift, het ‘WaerachtigVerhael’Ga naar voetnoot4), een overzicht der totnogtoe gevoerde onderhandelingen, dat evengoed als de harangues en propositiën van Servien in druk kwam en als pamflet alom werd verspreid. Zoo verscheen in het voorjaar van 1647 wederom een reeks van pamfletten, met inbegrip der herdrukken niet minder dan een vijftigtal, waarin Servien en de partij van den oorlog in ‘veel fraeye discoursen ende tractaten’ met die van den vrede stredenGa naar voetnoot5). Onder deze geschriften behoorden ook eenige, afkomstig van Antoine Brun, den goed onderrichten diplomaat, die, onder voorwendsel van naar | |
[pagina 656]
| |
Brussel te moeten, in overleg met De Knuyt de grenzen overschreed en, met het doel om ook in Den Haag te worden toegelaten, zich zelfs tot Leidschendam waagdeGa naar voetnoot1). De fransche gezant bewoog hemel en aarde om zijn toelating te beletten, zoodat de Staten van Holland, hoewel zeer voor den vrede gestemd, uit vrees voor de volksmeening Brun verzochten geen gevolg te geven aan zijn voornemen. De onderhandelaar keerde nu over Leiden, Amsterdam en Deventer terug, echter niet zonder met dezen en genen te overleggen, het medegenomen geld uit te deelen en in een uitvoerig uit Deventer gedagteekend ‘Vertoogh’ Spanje's vredelievendheid te prijzen, welk vertoog gesteund werd door eenige ‘Observatiën’, die men, vermoedelijk niet ten onrechte, aan Adriaan Pauw toeschreef. Van dezen was ook wel een verzameling stukken, op de onderhandelingen betrekking hebbend, waarin Servien persoonlijk ten heftigste werd aangevallen en die onder de initialen A.P. in den voorzomer bij een gefingeerden drukker verscheen. Het merkwaardigste geschrift van dezen tijd is echter Brun's ‘Pierre de Touche des véritables intérests des Provinces Unies des Pais bas et des intentions des deux Couronnes sur les Traittez de Paix’, tegelijk als pamflet in quarto en meer in boekvorm in octavo verschenen. Daarin worden de verschillende geschriften, door Servien openlijk als de zijne erkend of aan hem toegeschreven, o.a. de vinnige ‘Lettre escripte de la Haye par un gentilhomme françois à un de ses amis à Paris’, punt voor punt in voortreffelijk Fransch handig bestreden en de voordeelen van den vrede tegenover de bezwaren van den oorlog breed uitgemeten. De heftige toon van Servien's toespraken, ook heftige antwoorden uitlokkend, bracht evenzeer als deze pamfletten de gemoederen zeer in beweging: Servien beschuldigde openlijk Pauw en De Knuyt van ‘impostures qu'ils ont forgées de concert avec les ministres d'Espagne’Ga naar voetnoot2) en vroeg de ernstige bestraffing van deze plichtvergeten onderhandelaars. Ook de andere staatsche gevolmachtigden verlieten nu Munster weder en begaven zich naar Den Haag, daar ook hunne integriteit werd aangevallen, zoowel van de fransche als, voor zoover Nederhorst betreft, van de spaansche zijde. In den zomer was geen hunner meer te Munster aanwezigGa naar voetnoot3). Zij waren daar trouwens ook van weinig nut meer, nu de onderhandelingen tusschen Spanje en de gezanten der Staten er waren afgeloopen en het alleen de vraag was, of men in deze gewesten geneigd zou zijn de sanctie aan het verhandelde te hechten, d.i. buiten Frankrijk om vrede te sluiten. Lang bleef het onzeker, of dit zou geschieden, en een hevige beroering heerschte daaromtrent in alle provinciën. Holland, waar Amsterdam scherp tegenover Frankrijk optrad, was volkomen bereid om dezen weg op te gaan en zond bezendingen aan de andere gewesten om hen tot zijn zienswijze over te halenGa naar voetnoot4). Het gelukte werkelijk het een heel eind daarheen te brengen behalve in Utrecht, dat alleen in overleg met Frankrijk vrede wilde, en in Zeeland, dat allerlei uitvluchten zocht. Feitelijk was de oorlog reeds opgehouden en in weerwil van Frankrijks aandrang werd besloten in 1647 niet te velde te trekken, wat van spaansche zijde met schorsing der vijandelijkheden werd beantwoord, zoowel wat den krijg te land als wat dien te water betrof. Een zwakke poging van prins Willem | |
[pagina 657]
| |
II om door het zenden van troepen naar het land van Waes den oorlog weder te doen beginnen, onder voorwendsel dat ook Spanje troepen in Vlaanderen bijeentrok, werd op dringend verzoek van Holland door een scherp tegenbevel der Staten-Generaal gestuitGa naar voetnoot1). Het was nu werkelijk zoogoed als vrede, hoewel men zich van onze zijde, op verlangen der landprovinciën en ten einde Frankrijk niet te ontstemmenGa naar voetnoot2), nog van bepaalde verklaringen omtrent den voorloopigen wapenstilstand onthield. Spanje, dat niet alleen van Pauw en Mathenesse veel vernam maar in het voorjaar het geluk had om tal van brieven, tusschen de fransche gevolmachtigden te Munster en hunne principalen te Parijs gewisseld, te onderscheppen, was ook daarvan spoedig op de hoogte en wachtte niet met de mededeeling van sommige dier brieven aan de Hollanders, die niet te roemen hadden over de wijze, waarop de bondgenooten van hen reptenGa naar voetnoot3). Om den schijn te redden teekenden de Staten-Generaal den 29sten Juli eindelijk een nieuw garantie-tractaat met Frankrijk, doch alleen voor het weinig waarschijnlijke geval, dat de vrede te Munster ook tusschen Frankrijk en Spanje nog werkelijk gesloten zou worden. Servien, tevreden hiermede tegenover de spaansche politiek een nieuwen schaakzet gedaan te hebben, keerde onmiddellijk daarop naar Munster terug, waar nu in September de tijdelijk afgebroken onderhandeling weder werd opgenomen. Zijn slechte verstandhouding met het machtige Holland kwam intusschen nog bij zijn vertrek uit, daar hem het gewone afscheidsgeschenk werd onthouden en de Staten van het gewest het gedrag van Pauw en Mathenesse bij afzonderlijke akte goedkeurdenGa naar voetnoot4). Het bleek duidelijk, dat de Staten op de reeds vastgestelde voorwaarden ieder oogenblik met Spanje vrede konden sluiten. Zij trachtten nu, als echte kooplieden gebruikmakend van Spanje's gebleken bereidwilligheid om veel toe te staan, nog meer te bedingen dan reeds verkregen was. Pauw, ‘le plus fin et le plus dangereux de tous’Ga naar voetnoot5), nam een oogenblik na zijn terugkomst te Munster zelfs den schijn aan alsof hij met Frankrijk wilde samenwerken, natuurlijk alleen om Spanje nog gewilliger te maken. Ook gaf Spanje allengs op bijna alle punten toe, zoodat Zweden en keizer Ferdinand III tusschenbeide kwamen om de Staten niet al te zeer te verheffen. Toen eerst bonden Pauw en de zijnen in en zoo kwam men nog vóór November te Munster gereed. Zonder verwijl vertrokken nu Pauw en De Knuyt met Mathenesse, ongetwijfeld de drie hoofdpersonen, den 16den October 1647 van daar naar Den Haag en trachtten de zaak door te zetten. Heftige discussiën hadden in de Staten-Generaal plaats maar ten slotte kwam men, op voorstel van Gelderland, overeen, dat er nog eens ter wille der bestaande tractaten een poging zou worden gedaan om ook Frankrijk tot vrede met Spanje te brengenGa naar voetnoot6). Een voorstel van Holland, om het al of niet sluiten van vrede geheel aan de gezanten te Munster over te laten, werd niet alleen door Zeeland en Utrecht maar ook door de andere gewesten afgewezen. Zoo begon opnieuw de bemiddeling van wege de Staten te Munster, maar tegelijk bracht men er het vredestractaat met Spanje ‘in forme’. | |
[pagina 658]
| |
Werkelijk scheen de bemiddeling tusschen Frankrijk en Spanje eerst eenig succes te hebben maar de overeenstemming tusschen het laatste en de Staten was reeds zoover gevorderd, dat Spanje het waagde den vrede met de republiek te ‘urgeeren’, dreigend alles af te zullen breken. Alleen de onderteekening van het verdrag ontbrak nog en slechts het verzet van Nederhorst daartegen gaf den Franschen eenige hoop, dat de zaak geen voortgang zou hebben, vooral toen de met alle winden draaiende De Knuyt, blijkbaar onder invloed van den toen juist oorlogzuchtigen jongen Prins, zich weder uitputte in betuigingen van gezindheid om, in overleg met Zeeland en het Huis van Oranje, ook Frankrijk aan een goeden vrede te helpenGa naar voetnoot1). Doch de Franschen maakten zich weldra geen illusiën meer. Alleen protesteerde nog de fransche gezant La Thuillerie in Den Haag, trachtte de komst der gezanten te doen afkeuren, verzocht uitstel en verlangde ‘qu'il ne sera rien précipité pour la signature’Ga naar voetnoot2). Op raad van Nederhorst trachtte Frankrijk zooveel mogelijk uitstel te krijgen: ‘relâcher en tout ce que nous pourrons’Ga naar voetnoot3), was het parool. Maar niets kon helpen. De Knuyt gaf toe en Nederhorst liet bemerken, dat zelfs hij ten slotte zou moeten toegeven aan den algemeenen aandrang. Hij weigerde op den 30sten Januari 1648 nog wel te teekenen, toen de overigen op aandrang van Spanje, dat verklaarde geen langer uitstel te kunnen toestaan, na eenige aarzeling tot onderteekening van het verdrag overgingen; de fransche regeering bleef ook in Den Haag protesteeren, zooveel zij kon, eerst tegen de onderteekening, later tegen de ratificatie; maar Holland, altijd door Pauw geleidGa naar voetnoot4), dreef de zaak door, in weerwil van het verzet van Utrecht en Zeeland. In de andere gewesten waren velen nog wel van meening, dat men Frankrijk niet moest verbitteren door een afzonderlijken vrede, maar Holland's drijven overwon allen tegenstand, ook dien van den Prins, die de Staten-Generaal alsnog aanbeval in zulk een zaak niet met meerderheid van stemmen te beslissen. Het slot was, dat na heftige discussiën en onder voorzitterschap van een lid uit Holland - De Knuyt, die eigenlijk namens Zeeland in die week het voorzitterschap had te voeren, weigerde in dit geval de stemmen op te nemen en verliet zijn plaats - de Staten-Generaal, waar Holland zich in dezen tijd zeer sterk liet vertegenwoordigenGa naar voetnoot5), eindelijk den 4den April met vijf stemmen van de zeven concludeerden tot de bekrachtiging van den vrede. Utrecht gaf, zooals het had laten doorschemeren, eenige dagen later werkelijk toe maar Zeeland bleef, in weerwil eener bezending der Staten-Generaal daarheen, koppig weigeren tot zelfs na de plechtige uitwisseling der ratificatiën in het stadhuis te Munster op den 15den Mei. Holland verklaarde, dat het op den 4den April in zijn naam voorzittende lid, Amelis van Boechorst, heer van Wimmenum, geheel op last zijner provincie gehandeld had; men zag hem den 19den Mei bij het besluit tot afkondiging van den vrede opnieuw de plaats van De Knuyt innemen en met zes stemmen werd tot de zaak besloten. Eerst elf dagen later heeft Zeeland zich ter wille van het algemeen belang bij het voldongen feit nedergelegd en de afkondiging van den vrede ook in zijn gewest toegestaan. Het is te begrijpen, dat deze verschillende gevoelens in den loop van het jaar 1647 weder een stroom van pamfletten over de Nederlanden deden | |
[pagina 659]
| |
uitgaan. Die pamfletten getuigen, dat er drie partijen bestonden: de machtige en roerige vredespartij, die meer en meer de overhand behield, wat ook blijkt uit de zeer talrijke herdrukken van de pamfletten vóór den vrede; de kleine oorlogspartijGa naar voetnoot1), welker geschriften, veelal door het fransche gezantschap geïnspireerd, over het algemeen het ruwst van toon zijn; eindelijk de vrij talrijke aarzelenden, van wie Servien in 1647 aan zijn regeering schreef: ‘ilz tiennent noz amis pour suspectz et les autres pour passionnez ou corrompuz’ en die wel liever met Frankrijk samen vrede hadden willen sluiten maar ten slotte, zooals gewoonlijk middenpartijen, weinig kracht betoonden en allengs naar het kamp der vredespartij overliepenGa naar voetnoot2). De ontwakende wil van den Prins van Oranje kon slechts weinig voor de oorlogspartij uitwerken, te minder doordat zijn moeder vurig den vrede wenschte; Zeeland's taai verzet was intusschen ten deele ook aan hem toe te schrijven en de voorgenomen afzetting van De Knuyt als zijn raadsman in October 1647 toonde, hoe weinig Willem II de dubbelzinnige houding van dien afgevaardigde te Munster goedkeurdeGa naar voetnoot3). Zijn oordeel over ‘ces coquins d'Amsterdam, qui ont fait la paix’ is overbekend, maar de fransche regeering had recht om zich te beklagen over zijn eigen verre van krachtige houding in die kritieke dagen. Zij was het overigens volstrekt niet met hem eens, dat de oorlog in ieder geval moest worden voortgezetGa naar voetnoot4). Ook in het voorjaar van 1648 vloeide de stroom van pamfletten voortGa naar voetnoot5). De ‘Harangues’ en ‘Proposities’ van den franschen gezant werden onmiddellijk door ‘Ingredienten ende Ampliatiën van Antwoort’ gevolgd; het fransche ‘Corectijf’ zag zich beantwoord door een scherp ‘Lenitijf’; ‘zendbrieven’ wisselden elkander af en de oorlogspartij greep nog eens naar de anti-spaansche wapenen uit haar oud arsenaal om de ratificatie van het verdrag van 30 Januari tegen te houdenGa naar voetnoot6). Merkwaardig is uit dit voorjaar vooral de heftige pennestrijd tusschen Nederhorst en Pauw, die te Munster felle persoonlijke vijanden waren geworden. De franschgezinde houding van Nederhorst te Munster had bij de hollandsche afgevaardigden even hevige ergernis gewekt als hunne onderstelde spaansche neigingen bij hem. De talrijke bezoeken, die de fransche afgevaardigden openlijk en heimelijk hunnen bondgenoot onder de staatsche brachten, het overbrengen van berichten omtrent eischen, stemmingen en plannen der Staten, de samenkomsten in zijn woning en de hunne werden door Nederhorst verdedigd op grond van de oorspronkelijk aan de staatsche afgevaardigden verstrekte instructie, die hun gebood in nauwe overeenstemming met de Franschen te werken. Op grond van dezelfde instructie verweet hij zijnen tegenstanders hunne innige betrekkingen met de spaansche gezanten, die Pauw en De Knuyt vooral met de uiterste beleefdheid behandelden, terwijl ze daarentegen Nederhorst afstootten, vooral na zijn weigering om het eerste ontwerp van vrede, dat van December 1646, te onderteekenen. In den loop van 1647 werd de verstandhouding tusschen Nederhorst en de anderen niet beter. Wederkeerige beschuldigingen van omkooping zijn | |
[pagina 660]
| |
in de pamfletten van het voorjaar te lezen. De weinig malsche ‘Deductiën’, door de beide partijen in Januari 1647 bij de Staten-Generaal ingediend, hadden de verhouding niet verbeterd. In de Staten van Holland, ja zelfs in de Staten-Generaal was er ernstig over gedacht den lastigen Nederhorst te ‘bedancken’, maar de steun der Staten van Utrecht, aan hunnen afgevaardigde verleend, had dit nog verhinderd. Zijn weigering om het definitieve tractaat van vrede van den 30sten Januari 1648 te teekenen bracht nieuwe verbittering teweeg. Hij was reeds lang ziekelijk en woonde herhaaldelijk de zittingen zijner collega's niet bij. Ofschoon hij later werkelijk teekende, hield hij toch langen tijd door herhaalde afwezigheid alle ‘actiën’ tegen. De ‘Redenen’ van zijn nieuwe weigering werden den 3den Februari 1648 door hem bij de Staten-Generaal ingediend en onderscheidden zich door een kalmen toon. Zij werden aanstonds beantwoord door een heftig ‘Tegenbericht en Wederlegginge’ van Mathenesse en Pauw, waarop Nederhorst in een even heftig ‘Vertoogh’ het antwoord gaf. Deze geschriften werden in het voorjaar van 1648 ijverig gelezen, zooals blijkt uit het verschijnen van verschillende drukken dezer drie pamfletten, vermeerderd met ‘Bedenckingen’, berichten ‘van den Drucker tot den Leser’, enz. Een naspel van dezen heftigen pennestrijd was die, welke in den zomer van 1648 werd gevoerd naar aanleiding van het verschijnen van een vinnig anti-spaansch pamflet, getiteld: ‘La Confession de l'Imprimeur’, ongeveer tegelijk in het Hollandsch vertaald en verschenen onder den titel ‘Des Druckers Belydenisse’. In den vorm van een ‘Paeschbiecht’, uit welke aanduiding de tijd van verschijning blijkt, deed Servien, blijkbaar in overleg met Nederhorst, van wien vele hier verstrekte inlichtingen afkomstig moeten zijn, kort vóór het teekenen der ratificatie nog een laatste krachtige poging om Pauw en de zijnen alom verdacht te maken. Het voortreffelijk gestelde pamflet zet nog eens helder de voordeelen eener nauwe alliantie met Frankrijk uiteen tegenover ‘Bicker et ses adhérans’ en ‘Pauw et ceux de sa caballe’, de voorstanders van een toenadering tot Spanje, wier baatzucht en begeerte naar den voordeeligen handel op Spanje wordt gegeeseld. De heerschzucht van Pauw en Bicker, ‘ces grands personnages, qui se sont faict amis comme Hérode et Pilate’, wordt scherp gehekeld; de adeltrots van den utrechtschen edelman Nederhorst tegenover den burger-regent, den ‘homme de néant Pauw, qui n'a rien de considérable si ce n'est une profonde dissimulation et une douceur aparente, sous laquelle il couvre une humeur ambitieuse, avare et violente, une ame toutte cauterisée’, blijkt duidelijk in deze heftige aanklacht tegen den zoon van Reinier Pauw, den ‘homme cruel et entreprenant’, die ‘ne se tira de la lie du peuple que pour servir de partie, de juge et comme de bourreau à Barnevelt, le plus grand personnage que cet estat ayt porté’. Pauw, ‘nostre grand maistre et nouveau législateur’, de ‘rénégat’, de ‘advocat des Espagnols’, moet menige veer laten. Hij was trouwens ook de algemeen erkende leider der vredespartijGa naar voetnoot1). Het ‘Antwoort op des Druckers Belydenisse’ is vooral niet minder heftig tegenover den ‘franschen tribuytaris Nederhorst’, het ‘kleine duyvelken’ uit Utrecht. De daarop gevolgde ‘Wedercaets’ met zijn grofheden aan het adres van de ‘geelsuchtighe scrobberts, mijn heeren Bicker ende Pauw’ en van ‘De Knuyt alias Guyt’, die, nieuwbakken edelen, een riddertitel medebrachten uit het gehate Frankrijk ‘om mede | |
[pagina 661]
| |
sijn Ed. Ghestrenghe te heeten, 't welck haer al soo wel voecht als een tanghe op een verken, want sy de kapoens slachten, die beter willen sijn als de ouders’, wint het nog in straattaal. De lange ‘Penitentie’ en de waardiger ‘Nederlantsche absolutie’, aan Pauw zelf toegeschreven, staan weder op het standpunt van dezen en sluiten de rij dezer onvermakelijke biechthistorie. Nederhorst is kort daarop gestorven. De toon der laatstgenoemde geschriften geeft te kennen, welk een verbittering zich meer en meer van de gemoederen meester maakte, maar tevens, hoe zwak de zaak stond van de tegenstanders van den vrede, die tot zulke middelen moesten afdalen om hunne naderende nederlaag te verhoeden. De ‘Samenspraek tusschen Warnaer en Frederyck’, tusschen 17 en 25 April geschreven, wijst op de dreigende verschillen tusschen Holland en Zeeland, welk laatste gewest, geleid door den Prins en gesteund door de heftige vertoogen van La Thuillerie en de beloften van d'Estrades, die een heimelijke rondreis door de provincie deed, een oogenblik dreigde geheel op zichzelf met hulp van Frankrijk den krijg voort te zetten en ‘gelijk Tunis of Algiers’ van kaperij te gaan leven. Zij wijst op den strijd ook tusschen Holland en de andere gewesten, die zelfs een regent had doen zeggen: ‘liever Fransch als Hellandsch’. Inderdaad school in deze weder opkomende tweespalt een groot gevaar. Maar de hollandsche inzichten triomfeerden, ook over den nog te elfder ure opkomenden maar weinig ernstigen en weldra opgegeven tegenstand van Willem II. En aan het slot van een breede rij pamfletten getuigt het twintigtal ‘Verklaringen’ der ‘Vertooningen’, door het verheugde volkGa naar voetnoot1) van Nederland in Juni ter eere van den vrede gehouden, geschriften door mannen als Samuel Coster, Gerard Brandt, Jan Vos samengesteld, met de verzen op den vrede, door Vondel en anderen aan Andries Bicker en zijn medestanders toegezongen, van de vreugde, in Holland en daarbuiten door het volk ten toon gespreid. Vondel's Leeuwendalers hebben die stemming vereeuwigd in de liefelijke idylle van Hageroos en Adelaert, ‘door ongeveinsde min gepaert’, en zingen het lied van den vrede: ‘het is al boter tot den boom’.
Niet overal was de vreugde groot. De oorlogspartij gevoelde smartelijk hare nederlaag en toonde dit door zich van feestelijkheden te onthouden. De ‘resident’ van Frankrijk, Brasset - de eigenlijke gezant La Thuillerie had einde Mei de Nederlanden verlaten, zonder dat het plan scheen te bestaan om hem een opvolger te geven - en de vertegenwoordigers van Zweden, Portugal en Hessen weigerden de hun aangeboden teertonnen voor hunne woningen te brandenGa naar voetnoot2). De Prins waagde het nog niet zich openlijk ontstemd te toonen maar liet tegenover zijn omgeving aan zijn verontwaardiging over de intriges der vredespartij den vrijen teugel. Zeeland vierde geen feest, al nam het aan den dankdag deel; zoo deed ook Leiden, waar de vroedschap van het begin af zich met kracht tegen het sluiten van een afzonderlijken vrede en het overstemmen van allen tegenstand verzet had: het liet den vrede afkondigen maar vierde geen feest; in menige stad en menig dorp ijverden predikanten van den kansel tegen de bewerkers van den vrede. Zoo was de 5de Juni, de dag der afkondiging van den vrede - men herinnerde zich, dat juist 80 jaren te voren Egmond en Hoorne waren onthoofd - niet voor allen een feestdag en droeg de feestviering een eenigszins gedwongen karakter, ‘gelijck een | |
[pagina 662]
| |
huwelijck, dat sonder consent van vrienden was aengegaen’, zegt de cynische Aitzema spottend. En in waarheid, het ontbreken van dat ‘consent van vrienden’, in het bijzonder van dat van Frankrijk, waaraan men zich zoo kort geleden nog door sterke banden had verbonden, was een donkere schaduw op den glans van het gesloten verdrag. De dikwijls en ook toen vernomen verontschuldiging voor de woordbreuk tegenover Frankrijk als zou dit rijk slechts den schijn hebben aangenomen van vrede te willen sluiten en in werkelijkheid nooit den vrede hebben begeerd, berust op een onjuiste voorstelling der feitenGa naar voetnoot1). Het valt niet te ontkennen, dat de Vereenigde Nederlanden Frankrijk in den steek hadden gelaten ter wille van eigen voordeel en het water was nog volstrekt niet zoo hoog gekomen, dat men wel genoodzaakt was om vrede te sluiten. Dit was veeleer het geval met Spanje en zou zeker bij een eendrachtig samengaan van Frankrijk en de Staten ‘conjoinctement et d'un commun consentement’, zooals in de bezworen overeenkomsten stond, tot den vrede ook tusschen Spanje en Frankrijk hebben geleid, die nu nog 11 jaren uitbleef. Er is voor de handeling der Staten tegenover Frankrijk geen andere verontschuldiging te vinden dan die van de houding van Mazarin in de kwestie der spaansche huwelijken, meer dan in de twijfelachtige moraal, welke gelegen is in de stelling, dat bezworen verdragen alleen van kracht zijn zoolang zij overeenkomen met het oogenblikkelijke belang van de betrokken mogendheden, een opvatting, die intusschen van oudsher tallooze malen in praktijk is gebracht.
Glansrijk op zichzelf intusschen was ongetwijfeld de vrede van Munster, in verschillende opzichten de bevestiging en verduurzaming van het BestandGa naar voetnoot2), en de Vereenigde Nederlanden mochten trotsch zijn op de plaats, die hun, dank zij dien vrede, onder Europa's mogendheden thans werd ingeruimd. Het beroemde verdragGa naar voetnoot3), 79 artikelen lang, verklaarde in artikel i ‘de Heeren Staten-Generaal van de Vereenighde Nederlanden ende de respective Provintien van deselve met alle geassocieerde landtschappen, steden ende aenhoorige landen’ tot ‘vrye ende souverayne Staten’, op welke de Koning van Spanje ‘niet en pretendeert noch nu noch naemaels voor hemselven, sijn successeurs ende nakomelingen immermeer iets sal pretenderen’ en met welke hij ‘een eeuwige vrede’ sluit. Ten opzichte van het duitsche Rijk zou men staan in ‘continuatie ende observatie van de neutraliteyt, vrientschap ende goede nabuyrschap’, waartoe de Koning ‘effectivelyk’ zou medewerken, totdat de ‘confirmatie’ van Keizer en Rijk zou zijn verkregen (art. 53). Het grondgebied werd van weerszijden aangewezen door den op het oogenblik bestaanden toestand (Uti possidetis) zoodat alle veroveringen van Maurits en Frederik Hendrik behouden bleven, voor zoover - gelijk met Venlo en Roermond het geval was - zij niet door Spanje waren teruggewonnen (art. 2). Een ‘chambre mi-partie’, bestaande uit een gelijk getal rechters van beide zijden, zou de kleinere grens- en rechtsverschillen uit den weg ruimen (art. 21) en de uitwisseling van het Overkwartier van Gelre tegen een ‘aequivalent’ regelen (art. 52). Ook in Oost-Indië zou het statusquo worden behouden evenals in West-Indië, terwijl de vrede voor de eerste streken een jaar, | |
[pagina 663]
| |
voor de laatste een half jaar na ‘het besluyt’ van den vrede zou ingaan; men zou niet op elkanders havens aldaar mogen handelen (art. 5-7). Het verkeer in Europa tusschen de wederzijdsche landen zou worden hersteld op den ouden voet van ‘goede correspondentie ende vrientschap’ (art. 4), met verbod van zwaarder belasting dan eigen onderdanen moesten betalen (art. 8), behoud der aloude tolvrijheden (art. 10) en vernietiging van 's Konings tolrechten op Maas, Rijn en Schelde binnen de grenzen der Vereenigde Gewesten (art. 12). De Schelde, ‘alsmede de canalen van 't Sas, 't Swyn en andere zeegaten daerop responderende’, mochten door de Staten ‘ghesloten gehouden’ worden (art. 14); de schepen en goederen, in en uit de vlaamsche havens komende, zouden even zwaar belast ‘worden ende blyven’ als die in en uit de Schelde, het Sas, het Zwin enz. komende (art. 15), zoodat de gevreesde concurrentie van Antwerpen en Vlaanderen voor altijd 'zou worden geknot. In de religie zou men zich ‘ten opsichte van de publique oeffeninghe’ moeten onthouden van alles, wat ‘schandael’ kon verwekken, zoowel hier te lande als in het gebied van den Koning (art. 19); de goederen van kerkelijke en geestelijke lichamen, in de Vereenigde Nederlanden gelegen maar behoorend onder het ressort van kerkelijke lichamen en personen, voortaan onder koninklijk gezag staande, zouden worden teruggegeven, voor zoover zij niet reeds verkocht waren; de laatste zouden met een rentevergoeding tegen den penning 16 jaarlijks worden afgekocht (art. 43). Overigens werden alle ‘ter oorsaecke van de oorloghe’ geconfisqueerde goederen teruggegeven (art. 24), voor zoover reeds verkocht evenzoo met jaarlijksche rentevergoeding tegen den penning 16 en onder bijzondere voorwaarden ter regeling der neteligste zaken (art. 29-42). Mede ten opzichte der goederen van het Huis van Oranje, ook in Bourgondië, zou de restitutie gelden (art. 25-28), behoudens het bij bijzondere overeenkomsten reeds tijdens de vredesonderhandelingen in 1647 betrekkelijk Montfort bij Roermond, Turnhout, Meurs, ZevenbergenGa naar voetnoot1) en de in zuidelijk Brabant gelegen goederen met de prinsen Frederik Hendrik en Willem II overeengekomene (art. 44-45) en met afstand door den Koning van al zijn rechten op Grave, Kuik, Lingen, Bevergern, Kloppenburg enz., die reeds aan het Huis van Oranje waren gekomen (art. 49-50). De leden van het Huis van Nassau zouden niet mogen worden vervolgd wegens de schulden van wijlen prins Willem I (art. 59). De wederzijdsche gevangenen zouden zonder rantsoen worden ontslagen (art. 63), met volkomen amnestie voor alle politieke misdrijven (art. 65) en met recht van terugkeer (art. 4). Alle op afgestane plaatsen betrekking hebbende registers en papieren, ook die betreffende processen enz., zouden wederzijds worden uitgeleverd (art. 69). De bondgenooten van weerszijden, die binnen drie maanden na de ratificatie nog zouden willen toetreden, zouden tot het deelnemen aan den vrede worden toegelaten, met name Hessen, Oost-Friesland, Emden en de Hanzesteden (art. 72). Men beloofde van weerszijden de zeeën en rivieren zooveel mogelijk te beschermen tegen zeeroof en strooperij (art. 75). Zoodanig was het voor de Vereenigde Nederlanden voordeelige verdrag, het einde van den oorlog, die tachtig jaren lang met afwisselenden uitslag was gevoerd en onder de voortreffelijke leiding van drie Prinsen van Oranje en de met hen samenwerkende Staten, eerst van Holland en | |
[pagina 664]
| |
Zeeland, daarna allengs ook van de overige gewesten, het aanzijn had geschonken aan den machtigen staat, thans vrij en frank optredend onder Europa's mogendheden. Daarentegen zonken de zuidelijke, thans voorgoed Spaansche Nederlanden met Spanje zelf in steeds dieper verval: het Catholicisme was er gered maar de getrouwe provinciën waren geruïneerd en door de sluiting van de Schelde voorgoed verhinderd om zich weder te verheffen: de noordelijke staat had hun de kluisters aangelegdGa naar voetnoot1). De staat der Vereenigde Nederlanden was bestemd om een belangrijke plaats in te nemen in de wereldgeschiedenis - de glorie van landzaat en nakomeling, voorwerp van bewondering voor den tijdgenoot en de latere geslachten. |
|