Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 623]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 624]
| |
wilde overgeven, te overvallen; Warfusée werd in het voorjaar veroordeeld en zijn goederen werden verbeurdverklaard. Het schandelijke verraad, voor geld gepleegd door den engelschen agent GerbierGa naar voetnoot1), die van alles op de hoogte was, deed het overige: de brusselsche regeering was in November 1633 geheel onderricht, overlegde met die te Madrid en richtte den blik vooral op den zwakken hertog van Aerschot, die vanwege de nog steeds te Brussel vergaderende Staten-Generaal naar Spanje was gereisd, waar hij half April 1634 werd gevangengenomenGa naar voetnoot2). Men had weinig moeite om hem tot bekentenis te brengen van alles wat hij wist: zijn bekentenissen toonden duidelijk aan, dat hijzelf zich buiten de zaak had gehouden, maar konden hem niet dadelijk uit zijn gevangenschap verlossen; hij bleef onder scherp toezicht te Madrid, waar hij in 1640 stierf. De dood van aartshertogin Isabella op den 1sten December 1633 leverde de gecompromitteerde edelen aan Spanje's wraak over en Aytona's krachtig optreden aan het hoofd der brusselsche regeering belette iedere gedachte aan feitelijk verzet. De graaf van den Bergh werd wegens landverraad door het hof van Mechelen bij verstek ter dood veroordeeld; de prins van Barbançon werd bij Antwerpen gevat; Epinoy en Bournonville ontsnapten hetzelfde lot alleen door overhaaste vlucht naar Frankrijk, waar Egmond zich reeds bevond. Barbançon bleef lang gevangen, de drie anderen werden een paar jaren later bij verstek ter dood veroordeeld. Overigens werd wijselijk door middel van een algemeene amnestie over het gebeurde een sluier geworpen ten einde het pas herstelde spaansche gezag niet door overgroote gestrengheid onmiddellijk weder bij de steeds wantrouwende bevolking in diskrediet te brengen.
Intusschen waren ook de onderhandelingen over den vrede tusschen de Staten-Generaal van het Zuiden en die van het Noorden op niets uitgeloopenGa naar voetnoot3). Aytona en zijn trouwe helper, de president van den Geheimen Raad Roose, hadden alle moeite in het werk gesteld om de ‘in alle tijden en voor alle monarchieën verderfelijke’ (brusselsche) Staten-Generaal te dwarsboomen, ja hen zoo spoedig mogelijk weder te doen verdwijnen; van een door deze gesloten vrede wilden zij in den grond der zaak niets weten. Toch maakten de brusselsche Staten zich in dit opzicht langen tijd illusiën. Hunne afgevaardigden - Schwartzenberg, de Blasere en Edelheer - onderhandelden sedert einde September 1632 in het leger voor Maastricht met den Prins van Oranje over een hernieuwing van het Bestand met bepalingen omtrent het. vertrek der spaansche garnizoenen, afbraak der stedelijke citadellen, organisatie der regeering in de vlaamsche zeeplaatsen bij onderling overleg, neutraalverklaring van sommige steden in het Zuiden, terwijl andere aan de Staten van het Noorden zouden worden overgeleverd, onderlinge alliantie der beide Nederlanden - een voor Spanje's belangen weinig gunstige regeling, nog onaangenamer wegens de hooghartigheid, waarmede men in het Noorden de geheele zaak behandelde, ten slotte Den Haag als zetel van verdere besprekingen aanwijzend. Hadden de onderhandelingen te Maastricht het officieuse karakter van voorloopige ‘discoursen’ gedragen, de sedert begin December in Den Haag gevoerde schenen ernstig gemeend en zoowel de geallieerden der | |
[pagina 625]
| |
Staten als de verdere belanghebbende mogendheden werden thans officieel van de zaak onderricht. Zestien afgevaardigden, onder wie Adriaan Pauw en Johan de Knuyt de voornaamste waren en naast hen eenige invloedrijke, in stand en waardigheid uitmuntende leden der Staten-Generaal, zouden van staatsche zijde de onderhandeling voerenGa naar voetnoot1); van de andere zijde kwamen Jacob Boonen, aartsbisschop van Mechelen, de drie bovengenoemden en vier anderen, eindelijk Aerschot, toen nog in vrijheid; de geestelijken onder hen waren, op verzoek der haagsche Staten-Generaal, niet in ambtsgewaad ten einde de calvinistische bevolking niet te ontstemmen. Het had veel moeite gekost om den tegenstand van het bij den kaperoorlog zich welbevindende Zeeland, dat ook zijn stapelrecht op de Schelde erkend wilde zien, en dien van de op Holland ijverzuchtige en, als zeer calvinistisch, jegens Spanje buitengemeen, wantrouwende gewesten Friesland en Groningen tegen het aanknoopen der onderhandelingen te overwinnen, ja ten slotte had men, bij de standvastige weigering der laatste twee provinciën, met de meerderheid van vijf gewesten ertoe besloten. Bovendien was de vrees voor het overwicht der katholieke elementen, ten minste voor den eisch tot concessies aan de katholieke religie, het ingekankerde wantrouwen tegenover Spanje bij de overgroote meerderheid der bevolking nog steeds levendig. Dan nog hadden velen belang bij het voortduren van den krijg, met name het leger en de kooplieden, die van den oorlogstoestand leefden, ook de op oorlogsbuit gegronde Westindische Compagnie en hare aandeelhouders. Eindelijk had het veel moeite gekost om de verhouding van het getal der in de vredescommissie te deputeeren vertegenwoordigers der provinciën vast te stellen. Maar in Holland was een sterke vredespartij, geleid door den raadpensionaris Pauw zelven, de partij der ‘Trevisten’, die op hernieuwing van het Bestand aanstuurde en dus weder de oude politiek van Oldenbarnevelt volgde en op de zuidelijke afgevaardigden werkte om hen tot toegeeflijkheid te bewegen. Die partij dreef de zaak met energie door, geholpen door de voor 's vijands invallen beduchte landprovinciën en door de vredelievende gezindheid des Prinsen, die aan zijn oud alternatief - een aannemelijken vrede òf een krachtig in verbond met Frankrijk gevoerden oorlog - nog steeds vasthield. De bezwaren bleken intusschen van den aanvang af steeds grooter te worden. Dit deed weinig goeds van de zaak verwachten en de geheime onwil van Spanje om thans, nu de gevreesde koning van Zweden (16 November 1632) bij Lützen gesneuveld was, toe te stemmen in een nadeeligen vrede met de Staten, die bovendien niet van de spaansche regeering maar, als bij de Pacificatie van Gent, van de Staten-Generaal der gezamenlijke gewesten uitgegaan zou zijn, verbeterde de uitzichten niet. Het bleek weldra, dat de zuidelijke afgevaardigden eigenlijk geen volmacht hadden om namens hunne Staten-Generaal of namens Spanje te onderhandelen maar dat zij alleen namens hunne gewestelijke Staten kwamen, terwijl zij bezwaar maakten om op de basis van het te Maastricht, naar zij beweerden, losweg als beweringen op een ‘papier volant’ besprokene verder te gaan en vooral om zich tegenover hun landsheer tot handhaving van het te sluiten verdrag te verbinden. Deze houding dreigde onmiddellijk te zullen leiden tot een afbreken der zaak, waarop Friesland, Groningen en Utrecht reeds aandrongen. Met moeite gelukte het den Prins de gemoederen tot bedaren te brengen en de eischen van het Noorden te doen belichamen | |
[pagina 626]
| |
in 20 artikelenGa naar voetnoot1), in het algemeen overeenkomend met de te Maastricht besproken punten, waaromtrent thans bepaalde voorstellen werden gedaan, bestemd om door de afgevaardigden uit het Zuiden aan hunne regeering te worden voorgelegd. Betreffende de religie werd verlangd, dat de Gereformeerden in het Zuiden op dezelfde wijze zouden mogen leven als de Katholieken in het Noorden en dat zij ook in Spanje geduld zouden worden. Vijf der afgevaardigden, onder wie Aerschot en Boonen, gingen met deze artikelen naar Brussel terug, met de bedoeling om machtiging van Spanje op sommige punten te verkrijgen; maar, ofschoon de brusselsche Staten-Generaal zich tot concessiën bereid verklaarden, wilden despaansche raadgevers der Infante volstrekt niet zoo ver gaan en de nieuwe instructie der afgevaardigden uit het Zuiden was dientengevolge weinig bemoedigend voor de hoop op een goeden uitslag der onderhandelingen. Ook het ten slotte opgeworpen plan om tevens Rubens, den vroegeren geheimen onderhandelaar, weder naar Den Haag te zenden als een vertrouwden en met den Prins persoonlijk bekenden dienaar der Infante, die de andere afgevaardigden zou kunnen controleeren, viel weinig in den smaak van Aerschot en de zijnenGa naar voetnoot2). Een rechtstreeksche volmacht des Konings kon overigens bij de terugkomst der afgevaardigden in Februari 1633 ook thans niet in Den Haag worden getoond, tenzij die van 1629 aan de Infante, welke door haar aan de afgevaardigden heette te zijn overgedragen, als zoodanig zou kunnen beschouwd worden. Bovendien was ook deze niet in den juisten vorm, hetgeen de ergernis van den Prins en de Staten ten zeerste opwekte evenals de weldra bij geruchte bekende pogingen tot omkooperij, in het algemeen tot bewerking in de richting van vrede, bij sommige leden der vredescommissie aangewend door de zuidelijke heeren, die met dat doel ook gaarne een rondreis door de noordelijke gewesten gemaakt zouden hebben. Het kostte veel moeite de Staten te bewegen voorloopig, op grond van de verzekeringen en beloften der afgevaardigden, met de volmachten genoegen te nemen. De onderhandelingen zelf echter hadden weinig voortgang, waarom Holland erop aandrong om van deze zijde de werkelijk niet geringe eischen wat te verminderen; slechts met de meerderheid van vier tegen drie stemmen besloten in het begin van Maart de haagsche Staten-Generaal de besprekingen nog niet te doen eindigen en dit magere resultaat was nog alleen aan de bemiddeling des Prinsen te danken. Zeeland, Friesland en Groningen vormden de genoemde minderheid en vooral Zeeland toonde zich uiterst heftig, ook in de ondershandsche besprekingen tusschen de zeeuwsche afgevaardigden en die der zusterprovincie, welker belangen in zoovele opzichten met de zeeuwsche overeenkwamenGa naar voetnoot3); Friesland en Groningen dienden een krachtige remonstrantie in zoowel tegen de geheele onderhandeling met deze ‘gemasqeerde Spaignaerts’, zooals zij de Staten van het Zuiden noemden, als tegen het beslissen in zulke zaken met meerderheid van stemmen. Het doorzetten der onderhandelingen begon intusschen Richelieu ongerust te maken over den afloop: een vrede of bestand in de Nederlanden diende zijn politiek volstrekt niet. Hij zond daarom half Februari 1633, tot steun van den ouden De Beaugy, die een wakend oog op de onderhandelingen had gehouden en de Staten dringend om inlichtingen had verzocht, den bekwamen en in de fransche politiek volkomen ingewijden officier Hercule | |
[pagina 627]
| |
de Charnacé naar Den Haag om den Prins hoogere subsidiën en zoo noodig, ‘met discretie’, zelfs een korps hulptroepen onder een franschen maarschalk aan te bieden, ja desnoods, mits de oorlog krachtig werd voortgezet, een verdrag van samenwerking tot verovering van het Zuiden om zoo den vrede te verhinderen, tenzij Frankrijk zelf daarin werd opgenomenGa naar voetnoot1). Deze houding van Frankrijk en de sterke aandrang van Zweden in dezelfde richtingGa naar voetnoot2) had natuurlijk invloed op de oorlogspartij en zelfs op den Prins, die nog wel weigerde om zich openlijk tegen den vrede te verklaren maar aan de andere zijde de fransche aanbiedingen niet geheel wilde afslaan, te minder omdat het voorjaar en daarmede de tijd voor een veldtocht naderde, Charnacé wist intusschen op handige wijze van den stand der zaken gebruik te maken en hield de aanbiedingen, die hij mocht doen, zoo lang mogelijk terug ten einde Frankrijk niet onnoodig te binden. Zoo kwam men begin April vanwege de haagsche Staten tot het aanbieden van een ook aan Frankrijk en de andere bondgenooten medegedeeld ultimatum van 18 artikelen, die wezenlijk veel zachter klonken dan de vorige maar waaraan dan ook weinig meer te veranderen viel; alleen was eraan toegevoegd, dat de oorlog in Oost- en West-Indië zou worden voortgezet, tenzij Spanje den Nederlanders ook in zijn koloniën den vrijen handel veroorloofde. Deze laatste zaak nu dreigde alle concessiën onvruchtbaar te maken, want het was niet te verwachten, dat Spanje daarin ooit zou toestemmen; bovendien vroegen de Staten binnen 14 dagen reeds antwoord, wat onmogelijk kon worden verschaft bij den grooten afstand van Spanje, dat natuurlijk niet buiten de zaak kon worden gehouden. Om het opnieuw rekken der onderhandelingen te beletten, verklaarden de Staten besloten te zijn om tegen het einde der maand den veldtocht te laten beginnen. De zuidelijke afgevaardigden vroegen nu opnieuw te Brussel om instructiën maar de beraadslagingen aldaar duurden zoo lang, dat de Prins, aan den goeden afloop wanhopend, in weerwil van de pogingen van Holland om hem tegen te houden, reeds te velde getrokken was, vóór de afgevaardigden uit het Zuiden terugkeerden, en zich voor Rijnberk had gelegerd, dat ook 2 Juni in zijn handen viel.Ga naar voetnoot3) Eerst half Mei konden de onderhandelingen in Den Haag weder hervat worden maar de instructie der zuidelijke heeren bleek weder niet voldoende, vooral ten opzichte van 's Konings volmacht en den indischen handel, om tot een goed einde te komen en men moest in het Noorden òf de voorwaarden nog zachter stellen òf den oorlog weder met kracht opvatten. Zeeland wilde het laatste, maar Holland wist nog eenig uitstel te verkrijgen om met de beide groote compagnieën in het belang van den vrede te overleggen en te raadplegen. Dit uitstel hielp echter weinig, want vooral van de Westindische Compagnie was geen steun voor den vrede te verwachten. Bovendien was nu Charnacé, den tijd gekomen achtend, met aanbiedingen van veel verdere strekking dan zijn vroegere voorstellen opgetreden. Hij had reeds in verschillende particuliere gesprekken, zoowel met den Prins als met invloedrijke leden der Staten-Generaal, laten doorschemeren, dat Frankrijk tot een feitelijken gemeenschappelijken oorlog tegen Spanje bereid zou bevonden worden, mits de onderhandelingen dadelijk werden afgebrokenGa naar voetnoot4). Deze algemeene verklaringen werden nu door hem in een ontwerp van verdrag belichaamd, waarbij een verdeeling van de gezamenlijk | |
[pagina 628]
| |
te veroveren gewesten van het Zuiden werd voorgesteld. Frankrijk verlangde voor zijn deel Luxemburg, Fransch-Vlaanderen, Artois, Namen, Henegouwen, Doornik en Kamerijk met omliggend gebied, terwijl in de overige gewesten de katholieke godsdienst moest blijven bestaan en zij overigens onvoorwaardelijk aan het Noorden zouden komen - een voorstel, dat op de stemming der staatsche afgevaardigden grooten invloed had. Het ultimatum van 5 Juni bleef dientengevolge bij de eischen: voortzetting van den oorlog buiten Europa, volmacht van Spanje voor het sluiten van den vrede in Europa op den aangegeven voet, sluiting der Schelde, afstand van Breda en Gelder benevens van een andere stad in de plaats van het vroeger gewenschte maar thans reeds veroverde Rijnberk. Dit ultimatum beloofde weinig goeds: zelfs de ijverigste aanhangers der vredespartij - Pauw, Kuilenburg, Ploos uit Utrecht, Haersolte uit Overijsel - maakten zich weinig illusiën meerGa naar voetnoot1) en Charnacé achtte het feitelijk aanbieden van hulptroepen namens zijn regeering niet eens noodig om zijn doel, het afbreken der onderhandeling, te bereiken, ofschoon hij de intriges der Trevisten vreesde en de oorlogspartij steeds trachtte te versterken, ook door ruime geschenken in geld aan De Knuyt en anderen. Zoo deed men in Den Haag weinig anders dan ‘amuser le tapis’. Aerschot bood nog wel aan naar Spanje te gaan om den Koning volmacht te verzoeken en hem ten volle in te lichten, maar de Prins van Oranje, thans tot den oorlog besloten, rukte in Augustus over den Rijn Brabant binnen en bedreigde langs Boxtel met zijn door zweedsche en hessische ruiters versterkt leger het belangrijke Breda, ja zelfs het hart der vijandelijke provinciënGa naar voetnoot2). De maatregelen van Aytona, die een aanzienlijk leger bijeen had getrokken, beletten hem verder te gaan en de houding van den zuidelijken adel, door Gerbier toen reeds verraden, wekte de verdenking der Infante; de stemming des volks in het Zuiden, duidelijk ook door den diepen indruk, dien het vredelievende en den Staatschen welgezinde geschrift van den leuvenschen hoogleeraar Puteanus maakte, de ‘Statera Belli ac Pacis’, ‘Des Orlogs ende Vredes Waegschale’, bleek ook weinig vertrouwbaar: de ‘Anti-Puteanus’ van Barlaeus daartegen viel er nog minder in den smaak. Nog waren wel de gezanten uit het Zuiden in Den Haag maar de onderhandelingen stonden stil bij gebrek aan de noodige volmachten uit Spanje terwijl de gewestelijke Staten in het Noorden inmiddels de antwoorden der onderhandelaars op de verschillende voorstellen nader onderzochten en in het Zuiden de onrust steeds toenam, ook al liep de veldtocht van den Prins van Oranje op een terugtocht naar de Maas uit. De waarschuwingen en beloften van den geslepen Charnacé, die verontwaardigd klaagde over den weinigen ernst, waarmede men zijn voorstellen scheen op te nemen, en aanhoudend op gunstig antwoord aandrong, zonder intusschen feitelijk het voorgestelde verdrag te begeeren, tenzij op voor Frankrijk minder bezwaailijke voorwaarden dan nu te verkrijgen waren, bereikten intusschen haar naaste doel: ook de Prins zelf, door Charnacé voortdurend op de fransche hulp gewezen, zag thans de nutteloosheid van verdere onderhandeling in, terwijl 's Konings volmacht nog steeds op zich liet wachten en Aerschot, die ze uit Spanje halen zou, na lange aarzeling eerst half November op reis ging. Veertien dagen later werd de samenzwering in het Zuiden geheel ontdekt en stierf (1 Dec.) de Infante, waarmede ook | |
[pagina 629]
| |
de beteekenis verviel van de volmacht van 1629, waarmede men zich totnogtoe had beholpen. Ofschoon de vredelievende gewesten Holland en Overijsel, waar intusschen zelfs de vurigste Trevisten de onmogelijkheid van een vrede of bestand begonnen in te zienGa naar voetnoot1), ook thans nog de onderhandelingen niet ten eenenmale wilden eindigen, besloten de Staten-Generaal, op aandrang van Charnacé, met de meerderheid van de vijf andere tegenover deze twee, de gezanten van het Zuiden te doen vertrekken: den 16den December werd hun dit besluit kenbaar gemaakt; zij kregen slechts vergunning om nog tien dagen te blijven ten einde hunne zaken in orde te brengen. Vóór het einde des jaars hadden zij het grondgebied der Vereenigde Nederlanden voorgoed verlaten en had alle onderhandeling opgehouden. De Staten-Generaal te Brussel hadden thans alle beteekenis verloren. Bij de onzekerheid der toestanden na den dood der Infante bleven zij nog eenigen tijd bijeen, nog steeds hopend op 's Konings volmachten, op den vrede. Toen deze onbereikbaar bleek, gingen zij 10 Juli 1634 op bevel des Konings uiteen, tot verlichting hunner regeering, die hun werkzaamheid met wantrouwen gadesloeg, thans nog meer dan te voren. Zoo mislukte de laatste krachtige poging uit het Zuiden om den vredestoestand te herstellen door een onderhandeling tusschen de beide deelen der oude bourgondische landen. Spanje kon trouwens onmogelijk toestemmen in een verdrag, dat alle Nederlanden buiten zijn invloed zou hebben gesteld en het in West-Indië zeker op het verlies van het rijke Brazilië zou zijn gekomenGa naar voetnoot2). Thans stond Aytona voorloopig alleen aan het hoofd der nederlandsche gewesten, in afwachting van den nieuwen spaanschen landvoogd van koninklijken bloede, den kardinaal-infant don Fernando van Oostenrijk, 's Konings broeder, die nog in Zuid-Duitschland oorlog voerde. Zoowel van Aytona als van don Fernando, den trouwen dienaar der spaansche wereldstaatkunde, kon men in Brussel een regeering verwachten, die de traditiën van de oude spaansche politiek zou voortzetten, en met hulp van president Roose verdween spoedigalle herinnering aan de schijnbare onafhankelijkheid, die het Zuiden nog in de laatste jaren van Isabella had bezeten. Het mislukken der haagsche onderhandeling tegelijk met dat der samenzwering van den adel maakte het spaansche bewind krachtiger dan ooit en spaansche en italiaansche officieren en ambtenaren zagen zich weder met de hoogste posten bekleed. De onder spaansch gezag verkeerende gewesten kwamen weder voorgoed terug onder den dwang, waaraan zij 35 jaren te voren gehoopt hadden zich te zullen onttrekken. Het noodlot van het Zuiden had zijn voortgang en steeds dieper zonk het ongelukkige gebied in den poel van maatschappelijke en politieke ellende.
Daarentegen lag een nauwere verbintenis tusschen Frankrijk en de Vereenigde Nederlanden nu voor de hand, vooral ook in verband met de reeds door Charnacé gedane aanbiedingen, die intusschen inkrompen naarmate de kans op den vrede afnam. In het voorjaar van 1634, toen de zaak der onderhandeling nog min of meer hangende was, boden de Staten hem, in antwoord op zijn vroegere voorstellen, aan om een subsidieverdrag te sluiten voor drie jaren, gedurende welke Frankrijk telkens 3 millioen livres zou betalen en zij zich wederom zouden verbinden geen vrede te sluiten zonder toestemming des Konings. Een sterke anti-fransche partij, nog altijd in de Nederlanden aanwezig en kracht puttend uit de dubbelzinnigheid | |
[pagina 630]
| |
der fransche politiek, ook die van de laatste 25 jaren, verzette zich tegen een nieuw verdrag met deze mogendheid en de vrees voor geheime begunstiging der katholieke bevolking uitte zich herhaaldelijk bij de nu volgende onderhandelingen. Die echter leidden, dank zij Charnacé's handigheid, het fransche geld, den steun van den Prins en de oorlogspartij in weerwil van Amsterdam's verzet half April tot een subsidieverdrag, waarbij de Staten in hoofdzaak beloofden acht maanden lang niet te onderhandelen over vrede of bestand en dit niet te sluiten binnen een jaar, terwijl Frankrijk in dien tijd evenmin een overeenkomst met Spanje mocht treffen; daarvoor zou Frankrijk, tenzij het zelf een oorlog met Spanje begon, behalve het gewone millioen subsidie nog een millioen geven benevens 300000 livres voor een regiment fransche troepen in dienst der Staten. Beide partijen waren tevreden over dezen afloop der zaak: Frankrijk was van de voortzetting van den krijg in de Nederlanden voorloopig zeker zonder zelf onmiddellijk daaraan deel te moeten nemen; de Staten hadden een aanzienlijke geldsom bedongen. En het meest tevreden was de oorlogspartij in de Vereenigde Provinciën, die den tegenstand had overwonnen. Hoog geëerd zoowel door de Staten als door zijn eigen regeering, keerde Charnacé naar Frankrijk terug, niet zonder aan zijn vrienden in de Statenregeering, met name aan Musch en De Knuyt, aanzienlijke geschenken te hebben vereerdGa naar voetnoot1). De oorlog leverde intusschen in dit jaar nog weinig voordeel op. Aytona sloeg het beleg voor Maastricht, de Prins voor Breda, maar geen van beiden slaagde in de bemachtiging der belegerde vesting en toen Aytona Breda kwam ontzetten, trok Frederik Hendrik, die zijn leger te zwak achtte voor een veldslag, terug naar de Maasstreek, van waar hij de winterkwartieren betrokGa naar voetnoot2). Nog voordat dit alles zijn beslag had, kwam de nieuwe landvoogd, gelauwerd door de roemrijke victorie, die hij in September bij Nördlingen op de Zweden had behaald, langs den Rijn naar de Nederlanden, waar hij 4 November te Brussel zijn intocht deed. Don Fernando was een intelligent en bekwaam jonkman van 25 jaar, handig en energiek, welwillend en vroom, in de verte herinnerend aan aartshertog Albertus maar meer krijgsman en doortastender dan deze, een der beste vorsten uit het habsburgsche Huis. Niet op een bestand of een vrede maar op een krachtig te voeren oorlog richtte hij het oog. Maar ook Richelieu was toen tot de overtuiging gekomen, dat de oorlog het eenige middel, ook voor Frankrijk, was om tot een goede regeling der nederlandsche zaken te komen. Deze regeling intusschen kon, naar hij meende, niet zonder groote gevaren in een verdeeling der te veroveren landen tusschen Frankrijk en de Staten bestaan. ‘Il pourroit arriver bientost après que, n'y ayant point de barre entre nous et les Holandois, nous entrerions en la mesme guerre, en laquelle eux et les Espagnols sont maintenant’, zeide hij met vooruitzienden staatsmansblik. Beter zou de vorming van een katholieken tusschenstaat beiden belanghebbenden dienen en deze zou ook met hulp der bevolking zelve gemakkelijker kunnen worden tot stand gebracht dan een gewelddadige verovering en verdeeling, die Engeland's jaloezie zou opwekkenGa naar voetnoot3). Deze overwegingen stonden in verband met de overkomst naar Frankrijk van een aanzienlijk staatsch gezantschap, dat bij ontstentenis van een gezant - Langerak was gestorven - de ratificatie van het verdrag | |
[pagina 631]
| |
zou overbrengen en de samenwerking, door Charnacé ingeleid, nader zou vaststellen. De ambassadeurs, Pauw, of Heemstede zooals men hem naar zijn heerlijkheid thans meestal noemde, en De Knuyt, aanzienlijke vertegenwoordigers der beide partijen, als raadpensionaris en als vertegenwoordiger van den Prins in Zeeland beiden tot de eerste staatsdienaren behoorend, ontvingen behalve een gewone instructie nog een geheimeGa naar voetnoot1), beide tegen de gewoonte in overleg met den Prins en zijn kabinet ‘op de Camer’ van Zijn Excellentie en niet in de vergadering der Staten-Generaal vastgesteld, die hun voorschreef om Lodewijk XIII zoo mogelijk tot een feitelijken oorlog met Spanje te bewegen en de eventueele verdeeling van het Zuiden te doen plaats hebben volgens de taalgrens, zoodat Frankrijk de streken zou verkrijgen, ‘in welcke de france tale doorgaens wert gesproocken’, en het overige aan de Staten zou komen, die dan ‘naebuyr ende vast bolwerck’ van Frankrijk zouden worden. De Prins zou de leiding dezer zoo belangrijke zaak geheel in handen krijgen en heeft zich daaraan ook gehouden in overleg met slechts enkele vertrouwde leden der Staten-Generaal, die hij daarin begeerde te moeien, hetgeen veler ergernis wekteGa naar voetnoot2) maar toch werd doorgezet - een nieuw bewijs voor zijn groote macht in die dagen. Einde Juni kwamen de gezanten over zee te Parijs aan en begonnen dadelijk de onderhandelingen, die reeds eenige dagen later volgens het gemelde plan van Richelieu tot een concept-tractaat leidden, waarbij Frankrijk beloofde met 8000 man Duinkerken en Grevelingen, vervolgens samen met den Prins Breda, Hulst en Gelder te veroveren, de Spanjaarden te helpen verjagen en het Zuiden niet te verdeelen maar, met afstand van enkele steden en haar gebied aan de beide mogendheden, het te maken tot een ‘pays libre et souverain.’ De Knuyt, die evenals Pauw liever het verdeelingsplan op den voorgrond had gesteld, ging met dit ontwerp half Augustus naar huis terug en Pauw bleef achter te Parijs, waar men zich intusschen spoedig, vooral onder den indruk van den slag van Nördlingen, tot alles, ook tot een verdeeling bereid toonde. De Knuyt kwam spoedig gereed en keerde einde September te Parijs terug, maar moest in het begin van November opnieuw naar huis om nieuwe instructiën te halen vooral op het punt van de katholieke religie in de te veroveren gewesten, waarover men nog langen tijd haspelde, totdat eindelijk ook hierin door de Staten werd toegegeven. Het was intusschen, tot ergernis zoowel van Richelieu als van Pauw, die zeer verlangde terug te keeren, 8 Februari 1635 geworden, voordat werkelijk het of- en defensief verbond was gesloten, volgens hetwelk men, ieder met 30000 man, den gemeenschappelijken oorlog zou voeren om de zuidelijke gewesten te bevrijden, wanneer zij binnen drie maandenGa naar voetnoot3) zelf daartoe wilden medewerken, of ze anders samen zou verdeelen volgens een lijn, die van Blankenberghe tusschen Damme en Brugge door over Rupelmonde langs de zuidergrens van Brabant en Limburg zou loopen; de katholieke religie zou in de te verdeelen streken gehandhaafd blijven zooals zij er bestond; onderhandelen met Spanje zou men weder alleen ‘conjoinctement et d'un commun consentement.’ Het was de vraag, of deze alliantie werkelijk een voordeel voor de Vereenigde Nederlanden mocht heeten - een vraag, die ook in onze dagen herhaaldelijk is opgeworpen en bevestigend of ontkennend is beantwoord, al naar het standpunt, dat men innam. | |
[pagina 632]
| |
Het valt niet te ontkennen, dat het gevaar om Frankrijk tot nabuur te hebben groot was, maar ook van deze zijde werd het ingezienGa naar voetnoot1) en meende men terecht, dat het zoover nog lang niet was. Bovendien, een behoorlijke vrede met Spanje kon thans niet worden verkregen, wat duidelijk was gebleken. Wat kon men dan meer wenschen dan de krachtige hulp van Frankrijk tegen Spanje, waarop men sedert prins Willem's dagen had aangedrongen en die alleen in 1596 wegens de ongunstige omstandigheden was toegezegd? Al kan men het tractaat, waarin het denkbeeld van Richelieu omtrent de vorming van een souvereinen katholieken staat in het Zuiden - het oude plan van Jeannin en Oldenbarnevelt - op den voorgrond stond, niet zonder meer een volledig succes der staatsche politiek noemen, het was dit toch in zekere mate, doordat men Frankrijk tot den oorlog had bewogenGa naar voetnoot2). Zelfs Holland moest voor dit argument buigen. Toch was er nog veel zeemanschap noodig om de calvinistische staatslieden te brengen tot goedkeuring van de in hun oogen verfoeilijke, met de ‘oude maximen’ strijdige bepaling omtrent de handhaving van het roomsche geloof in de veroverde plaatsen en streken. De Prins kon die ratificatie alleen verkrijgen door te wijzen op het dulden der veel ‘ergere’ heidensche godsdiensten in Oost-IndiëGa naar voetnoot3) en op de vrijheid om den gereformeerden godsdienst in de staatsche deelen van het Zuiden ingang te doen vinden, hetgeen door den franschen koning nog uitdrukkelijk werd bevestigd - eindelijk op de noodzakelijkheid om in dezen Frankrijk ter wille te zijn ten einde het groote doel, dat men alleen niet kon bereiken, naderbij te komen. Hij bleef daarmede geheel in de lijn der verdraagzaamheid, die hij op het voorbeeld zijns vaders, ook tegenover de katholieke ingezetenen der Vereenigde Nederlanden, zoo gaarne volgde. En dat in dit opzicht de tijden gunstig waren, blijkt uit het feit, dat, behalve Gelderland, ‘geen van dandre Provintien bij haar advisen eenigh gewagh van de Religie gemaeckt hebben.’ Eerst in Juni verklaarde Frankrijk plechtig den oorlog aan Spanje en zond zijn troepen onder de maarschalken de Brézé en Châtillon naar de luxemburgsche grens om in overleg met den Prins te ageeren; de Prins zou ingeval van samenwerking het opperbevel over de gezamenlijke troepen voeren, behalve als de hertog van Orleans of de kardinaal de Richelieu in het fransche leger kwam.
***
Acht jaren lang heeft deze samenwerking, dit samengaan van den grooten kardinaal-diplomaat en den grooten diplomaat-krijgsman, aangehouden onder voortdurende wisseling van vriendschapsbetuigingen, onderhouden door vertrouwde agenten van Richelieu in 's Prinsen leger als Charnacé, den ambassadeur, die Beaugy nu was opgevolgd, als sedert 1637 D'Estrades en andere fransche officieren in staatschen dienst, een samengaan, gekenmerkt door vriendschappelijke brieven en wederzijdsche geschenken en beleefdheden, waaraan ook de invloedrijkste staatslieden niet weinig deel haddenGa naar voetnoot4). De wederzijdsche belangen werden meer door den | |
[pagina 633]
| |
Prins en in zijn kamp behandeld dan door den in 1636 benoemden nieuwen gezant te Parijs Willem van Lier, heer van Oosterwijk, die eigenlijk slechts de functiën van consul vervulde. De gezamenlijke macht was groot genoegGa naar voetnoot1). Reeds in Mei 1635 was een fransch leger van 30000 man in Luxemburg, om over het Luiksche de hand te reiken aan het leger van den Prins, dat voorloopig 20000 man telde. Maar Spanje had in don Fernando en Aytona, weldra gesteund door 15000 keizerlijken onder den beroemden Ottavio Piccolomini, bekwame en energieke verdedigers zijner belangen in de Nederlanden, terwijl de fransche generaals verre van bekwaam en energiek, hunne troepen verre van deugdelijk konden heeten. De bondgenooten slaagden er in hun legers bij Maastricht te vereenigen en rukten nu gezamenlijk Brabant binnen, maar de gehoopte opstand in het Zuiden bleef weder uit niettegenstaande alle manifesten en beloften, die trouwens met de roofzucht en onordelijkheid der troepen niet geheel in overeenstemming waren en dan ook weinig vertrouwen konden wekken bij de voor spaansche wraak beduchte bevolking. Men drong roovend en plunderend tot bij Brussel door en verwoestte het stadje Tienen, maar don Fernando volgde de oude strategie van Alva, leverde geen slag, voorzag de steden van sterke garnizoenen en dwong zoo het vijandelijke leger, na een kort en vruchteloos beleg van Leuven, tot een smadelijken en wanordelijken terugtocht naar de Maas. Ziekten en gebrek teisterden het fransch-staatsche leger, dat in Juli weder bij Roermond lag. Nog erger was, dat (28 Juli) een spaansche bende het sterke en goed gelegen Schenkenschans aan den Rijn verraste, zoodat de Betuwe ernstig gevaar begon te loopen, te meer toen don Fernando ook Goch, Kleef en Gennep bezette. In glorie keerde de landvoogd in het najaar naar Brussel terug; het verlies van Aytona, die aan de koorts gestorven was, was het eenige nadeel van beteekenis, dat hij had geleden. De herovering van Schenkenschans werd nu het hoofddoel, dat intusschen eerst na ontzaglijke moeite in April 1636 door den veldmaarschalk graaf Willem van Nassau werd bereikt. Groot was de teleurstelling na dezen eersten veldtocht en de Franschen klaagden steen en been over de verwaarloozing, over de ellende, die hun ten deel gevallen was en ten slotte een pestziekte deed ontstaan; deze teisterde ook de hollandsche steden zelve gruwelijk, terwijl de slecht georganiseerde, slecht aangevoerde, slecht betaalde en slecht gevoede fransche troepen bij honderden op de Veluwe en in de garnizoenen omkwamen. Natuurlijk wierp men de schuld der teleurstelling op elkander maar ook fransche schrijvers erkennen den slechten toestand van het fransche leger, in die dagen vóór Turenne en CondéGa naar voetnoot2) niet te vergelijken met het staatsche onder Frederik Hendrik, wiens talenten overigens minder in het open veld uitblonken dan in den vestingoorlog. Het volgende jaar was evenmin voordeelig voor de bondgenootenGa naar voetnoot3). Een spaansch leger deed een gevaarlijken inval in Picardië, drong, schrik verwekkend in Parijs zelf, tot Corbie door en werd slechts met moeite afgeweerd. Een poging van den Prins om Breda te nemen mislukte door de nadering van een spaansch leger onder Feria. Men begon in Holland reeds te klagen over de geldelijke bezwaren, eischte vermindering van de troepen tot 22000 man en toonde sterke neiging om deel te nemen aan de te Keulen voorbereide onderhandelingen over een algemeenen europeeschen vrede, waaraan men van alle zijden begon te denken om een einde te | |
[pagina 634]
| |
maken aan den krijg, die geheel Europa zoo lang reeds teisterde. Toen Frankrijk dit tot zijn ergernis bemerkte en het tevens bleek, dat Spanje wel met de Vereenigde Nederlanden afzonderlijk wilde onderhandelen maar niet op een algemeen congres, zooals te Keulen bijeen zou komen, waarschuwde Richelieu den onvermoeiden Charnacé op zijn hoede te zijn voor dergelijke plannen en protesteerde deze met kracht daartegen. De oorlog had echter voorloopig nog voortgang. Voor 1637 zou men na een aanval op Hulst, die mislukte, gezamenlijk Duinkerken trachten te belegeren, maar storm en tegenwind hielden de reeds ingescheepte troepen in Zeeland op en de Prins sloeg 21 Juli plotseling het beleg voor het sterke en veelbegeerde Breda, dat hij onmiddellijk, op dezelfde wijze als in 1629 Den Bosch, met een geretrancheerd kamp omgaf. Het leger van don Fernando trachtte hem door een veldtocht aan de Maas van de met een talrijk garnizoen voorziene vesting af te trekken en heroverde Venlo en Roermond. Het beleg van Breda, dat eerst den 10den October met de overgave eindigde, behoort tot de schitterendste wapenfeiten van dien tijd, tot de merkwaardigste belegeringen van Frederik HendrikGa naar voetnoot1), ‘selon sa mode’ zooals Richelieu zeide; het kostte intusschen veel geld en veel dooden en gewonden, onder de eersten Charnacé, als staatsch kolonel gevallen bij het forceeren van een gracht der standvastig verdedigde stad, die volgens alle regelen der kunst moest worden bedwongen. Deze schitterende zege was het belangrijkste, bijna het eenige voordeel, dat men aanvankelijk aan deze zijde door het verbond behaalde, Jaar op jaar werd overleg gepleegd over den te openen veldtocht aan de fransche en de staatsche grenzen. De nieuwe fransche gezant in Den Haag d'Etampes, in 1640 door den bekwamen La Thuillerie vervangen, ook de bovengenoemde militaire agent, Godefroy d'Estrades, sloten overeenkomsten met den Prins, die, gesteund door den ouden Sommelsdijk, handelde namens de Staten, over van weerszijden te leveren troepen, over door Frankrijk te verleenen subsidiën, over de door de Staten in zee te brengen vloot. Maar de resultaten bleven verre beneden de verwachting: de zware nederlaag der staatsche troepen voor Calloo in 1638 bij gelegenheid van een der telkens hernieuwde aanslagen op AntwerpenGa naar voetnoot2); de herhaaldelijk mislukte aanvallen van den Prins op Gelder en Hulst, waar in 1640 de friesche stadhouder Hendrik Casimir sneuvelde; de gecombineerde franschstaatsche operatiën aan den Beneden-Rijn in 1642, waarin de fransche generaal De Guébriant, na een glansrijke overwinning op de keizerlijke troepen bij Kempen, ten slotte toch weinig kon uitrichten, deden de teleurstelling van Frankrijk steeds grooter worden en gaven aanleiding tot hevige klachten van die zijde over de weinige kracht, door de Staten en den Prins ontwikkeld. Men spotte met de besluiteloosheid, de langzaamheid van den Prins, die met de jaren niet afnamen en hem steeds huiveriger maakten om grootsche ondernemingen op touw te zetten zooals de Franschen verlangden en met fransche onstuimigheid eischtenGa naar voetnoot3). Alleen Gennep, ‘vilain trou’ in het Kleefsche, werd in 1641 na een kort beleg door 's Prinsen leger bemachtigd. De magere resultaten van de veelbegeerde alliantie wekten ook in de Vereenigde Nederlanden ergernis en versterkten de partij, die den vrede wenschte, steeds meer; de toenemend slechte gezondheid van den door hevige jichtaanvallen geplaagden Frederik | |
[pagina 635]
| |
Hendrik maakte ook bij dezen de neiging tot den oorlog geringer. De veroveringen der Franschen zelf, die gebruik trachtten te maken van de terugroeping van Piccolomini door den Keizer, in Artois gingen grootendeels weder verloren. De hoofdstad Atrecht viel in 1640 in hunne handen met veel gebied op de grenzen van Henegouwen en in het Kamerijksche en ook de dood van don Fernando (9 Nov. 1641), die door den energieken Francisco de Melo als landvoogd en kapitein-generaal der Nederlanden werd opgevolgd, veranderde den stand der zaken niet. Grooter was het voordeel in 1639 ter zee behaald. Aan het hoofd der staatsche vloot stond thans Marten Harpertszoon Tromp, de waardige opvolger van Piet Heyn en door dezen reeds als den voortreffelijksten zijner zeeoversten aangewezen. Onder zijn leiding werden groote verbeteringen in het zeewezen aangebracht en de schitterende overwinning, in Februari 1639 door hem voor de haven van het roofnest Duinkerken met een smaldeel van 11 staatsche vaartuigen op een sterke vloot van 20 vijandelijke schepen behaald, beloofde veel voor de toekomst. Maar die toekomst zag men niet zonder eenige onrust tegemoet, want reeds jarenlang was er weder sprake van een groote armada, die in de spaansche en portugeesche havens heette uitgerust te worden met bestemming naar de vlaamsche kust ten einde, met de Duinkerkers samenwerkend - gelijk in Parma's dagen - een aanzienlijk leger naar de Nederlanden over te brengen en dan terug te keerenGa naar voetnoot1). Een aantal duinkerker schepen was reeds naar Spanje vertrokken om de armada, over welks grootte men door spionnen vrij wel onderricht was, door het Kanaal te geleiden. Tromp kreeg bevel om met 13 schepen in en voor den mond dier zeeëngte te kruisen en naar aanleiding van de onzekere, eerst half Augustus met meerdere zekerheid optredende geruchten omtrent 's vijands plannen de te wachten armada in het oog te houden, terwijl de commandeur Banckerts met 12 andere de haven van Duinkerken zou gesloten houden en Witte de With met vijf schepen in de buurt zou blijven. Deze zwakke en verdeelde macht werd half September verrast door de nadering van een groote vloot uit Coruña onder den spaanschen admiraal d'Oquendo, die niet minder dan 67 zware galjoenen met 1700 kanonnen en 24000 matrozen en soldaten tot zijn beschikking had. D'Oquendo's vloot had bevel een slag te vermijdenGa naar voetnoot2) en zich volgens een zeer algemeene afspraak met de engelsche regeering, die evenwel een zoo groote macht niet verwachtteGa naar voetnoot3), ingeval van nooddwang door de staatsche of fransche vloot aan de engelsche kust, in Duins binnen te loopen om van daar uit zijn troepen onder bescherming der engelsche vloot met de duinkerksche schepen naar Vlaanderen over te doen brengen, daar zijn galjoenen te veel diepgang hadden voor een der nederlandsche havens. Onmiddellijk na de ontvangst van bepaalde berichten omtrent de armada had de Prins de admiraliteitscolleges aan het werk gezet om zooveel schepen als slechts mogelijk was bijeen te brengen tot versterking van Tromp, die van zijn zijde de drie reeds in zee zijnde eskaders bijeen moest trekken. In koortsachtige haast werd op de werven gearbeid, vooral toen het bericht kwam, dat de armada reeds bij Duins was. Aan de westindische en oostindische Compagnie, aan de directiën, aan de | |
[pagina 636]
| |
eigenaars van kapers en kruisers werden schepen ter leen gevraagd, werd munitie afgekocht; naar gelang zij gereedkwamen, werden de snel uitgeruste schepen in zee gezonden. Tromp was intusschen reeds met den vijand slaags geweest en had, nog voordat Banckerts zich bij hem had gevoegd, met zijn schepen en die van De With den 15den bij Bevesier des vijands aanval niettegenstaande diens groote overmacht afgeslagen en wel zoo, dat d'Oquendo, beducht voor een ernstigen slag, onder de engelsche kust was geweken. In den nacht van den 16den op den 17den hernieuwde Tromp onversaagd den ongelijken strijd en dreef den wijkenden vijand al schietend tot bij de Hoofden voort. Toen voegde zich Banckerts bij hem en stelde de vloot, na zich te Calais van ammunitie voorzien te hebben, zich den 19den op voor Duins, waarheen d'Oquendo den steven had gewend. Onmiddellijk zond Tromp bericht naar Holland met verzoek om versterking, vooral door branders, maar ook om aanwijzing, hoe hij zich te houden had tegenover de Engelschen. De Staten-Generaal besloten zonder aarzeling of zelfs deliberatieGa naar voetnoot1) den 21sten hem te bevelen in afwachting van versterking voorloopig de Spanjaarden ‘beset te houden’ of, ‘in cas d'occasie sich ondertusschen daartoe soude mogen presenteren’, den vijand aan te vallen, ‘sonder eenig aenschouw oft reguardt te nemen op de havenen, reeden ofte bayen van de coninckrycken, waer deselve sullen sijn te becomen’ en - maar dit moest hij zoolang mogelijk ‘secreet houden’ - als hij sterk genoeg was, ‘sich jegens de voorsz. natien respectieve met de wapenen te defenderen’, wie hem ook mocht willen beletten zijn voordeel op den vijand te behalen. De houding der Engelschen was werkelijk verdacht. De engelsche admiraal Pennington lag met eenige, weldra tot een dertigtal gestegen schepen tusschen de beide vloten in en waarschuwde Tromp ernstig voor de gevolgen van een aanval op den onder de bescherming der kanonnen van Duins liggenden vijand. Ook Tromp's krijgsraad aarzelde daartoe over te gaan, al ontsnapte reeds dadelijk een dertiental Duinkerkers en staken tal van spaansche soldaten van andere punten der engelsche kust heimelijk naar Vlaanderen over. Maar de Staten-Generaal hielden zich aan hun besluit, ofschoon de Engelschen, die van Spanje een goede som voor hun bescherming hoopten te verkrijgenGa naar voetnoot2), dreigden en betoogden, dat zij iedere schending van hun recht zouden wreken op den bedrijver. Een oogenblik heeft men ook in Den Haag geaarzeld, te meer omdat de Prins, die juist in onderhandeling was over het engelsche huwelijk van zijn zoon, het engelsche hof niet te zeer wilde ontstemmenGa naar voetnoot3) en ‘scrupuleus’ begon te worden. Tromp kreeg echter door een toeval het hem nader gezonden dubbelzinnig bevel niet en intusschen begon de engelsche natie zich zeer ten gunste van de staatsche zaak te uiten, zoodat de wapening der engelsche vloot zelfs moest worden gestaaktGa naar voetnoot4). Half October werd definitief besloten de ‘vigoureuse’ resolutie van 21 Aug. te handhaven in verband ook met de stemming in Engeland en op de vloot voor Duins, die allengs, dank zij de krachtige werkzaamheid op alle werven en kaaien, die ‘woelden en grimmelden’ van de oorlogstoerustingen, tot meer dan 60 schepen en 11 branders uitgebreid was en voorzien van een steeds aangroeiend getal matrozen, saamgestroomd op den klank van Tromp's naam, die victorie waarborgde. De staatsche vlootvoogd deed nog alle moeite om den vijand | |
[pagina 637]
| |
van Duins weg te krijgen, hetzij door vrijwilligen aftocht, hetzij gedwongen door de Engelschen. Hij liet voor d'Oquendo een aantal benoodigde stengen en masten door een zijner eigen schepen uit Dover halen en bood op aanvraag der Engelschen den spaanschen admiraal een hoeveelheid buskruit aan; deze sloeg het aanbod evenwel beleefdelijk af en weigerde Duins te verlaten. Toen besloot Tromp den aanval te doen, zoodra de wind naar het Westen draaide. Dit had den 21sten October plaats, waarop hij zijn thans tot 95 schepen en 11 branders geklommen vloot in slagorde schaarde, den engelschen admiraal van zijn plan kennis gaf en bij het krieken van den morgen den vijand aanviel, terwijl een sterk smaldeel onder De With op de engelsche vloot paste. Een hevige strijd volgde, die, dank zij vooral de welbezeildheid van Tromp's schepen, de dapperheid van Jan Evertsen, Jol (Houtebeen) en andere onderbevelhebbers, de bevarenheid en zeemanschap van kapiteins en matrozen, afliep met den algeheelen ondergang der spaansche vloot. D'Oquendo zelf kon nog met een tiental zijner schepen onder begunstiging van een zwaren mist naar Duinkerken ontsnappen; 40 zijner schepen vernield of verbrand, 14 in triomf medegevoerd, ruim 5000 dooden en 1800 gevangenen vormden het verlies van spaansche zijde, terwijl van de staatsche slechts één schip en een honderdtal menschenlevens verloren gingen. Op ‘Tritons zeegewagen’ keerde de dappere admiraal in Den Haag terug, geëerd en begroet door het gejuich van het gansche land, dat op een bededag lucht gaf aan het allen bezielende gevoel van dankbaarheid voor de grootsche zegepraal, die Spanje's krachten had gesloopt. Het leger van don Ferdinand was intusschen door de van Duins en de nabijgelegen kustplaatsen overgestoken troepen, later door d'Oquendo's overgebleven manschappen aanzienlijk versterkt - het hoofddoel van den ganschen tocht. Tot groote ergernis der Franschen kregen zij dit ook onmiddellijk te gevoelen door het krachtig voortdringen der Spanjaarden in Picardië. En zij hadden meer redenen van ergernis. Het bezoek van de koninginmoeder Maria de Medicis, die in 1638 onverwacht uit Brussel naar de Vereenigde Nederlanden was gereisd en er zeer eervol was ontvangen, had Richelieu en den koning zeer ontstemd, vooral toen Frederik Hendrik daarin aanleiding vond om zijn vertrouweling De Knuyt naar Parijs te zenden ten einde een poging tot verzoening te beproeven, die evenwel reeds van te voren tot mislukking veroordeeld was en dan ook beleefdelijk maar beslist werd afgewezen. De instructiën van La Thuillerie, die in last had de Staten te ‘consoler de ce que leurs armes n'ont pas réussy cette année et non pour se plaindre de ce qu'elles n'ont pas fait tout ce qui avoit été promis a S.M.’Ga naar voetnoot1), getuigen ook van zekere gevoeligheid, die nog toenam, doordat in de eerstvolgende jaren onder den grooten veldheer en den grooten admiraal te land en ter zee weinig werd uitgericht. Bovendien wantrouwden de Franschen niet ten onrechte nog altijd de vredespartij, die steeds krachtiger het hoofd opstak, met name te Amsterdam, waar men ernstig beducht was voor een verovering van Antwerpen en op vermindering der strijdkrachten te land aandrong. Spanje trachtte van deze stemming aan staatsche zijde gebruik te maken door opnieuw onderhandelingen aan te bieden. Onophoudelijk waren spaansche en keizerlijke agenten in de weer om de Vereenigde Nederlanden te bewegen zich met besprekingen over bestand of vrede in te laten en zoodoende de beide verbondenen van elkander te scheiden of ten minste | |
[pagina 638]
| |
onderling wantrouwen bij hen te wekken. Reeds in het najaar van 1635 hadden de Staten door hun griffier Musch, wiens persoonlijkheid allesbehalve geschikt was om de Franschen gerust te stellen, eerst te Arnhem daarna te Cranenburg, aanvankelijk buiten weten van Frankrijk, ernstig met spaansche agenten onderhandeld. De ‘pratique de Cranenburg’ was meer dan een losse bespreking. Wel was deze onderhandeling op aandrang van Frankrijk afgesprongen, ten deele ook omdat Spanje de onafhankelijkheid van het Noorden niet wilde erkennen, maar zij werd door tal van andere gevolgd en er verliep geen jaarGa naar voetnoot1), of Spanje deed de een of andere poging om de Vereenigde Nederlanden tot afzonderlijke onderhandeling te bewegen of den Prins de ook voor hem en zijn Huis daarbij te behalen voordeelen voor oogen te stellen. Nu eens was het een brabantsche pastoor, dan weder een aanzienlijke monnik, een der tegen Richelieu opgetreden fransche Grooten of de deensche gezant, die als tusschenpersoon werd gebruikt. In 1641 verscheen zelfs een keizerlijk ambassadeur, graaf Auersperg, vergezeld door den spaanschen agent Friquet, in Den Haag tot diepe ergernis der fransche regeering, vooral toen zij hoorde, dat Friquet tusschen Brussel en Den Haag heen en weder reisde. Spanje maakte zich echter te veel illusiën van de voorwaarden, die het ingeval van vrede of bestand zou kunnen bedingen, en van de macht van zijn geld en zijn beloften bij de leiders der staatsche politiek. Van een ernstige afzonderlijke onderhandeling tusschen Spanje en de Vereenigde Nederlanden was voorloopig nog geen sprake, maar Frankrijk begreep toch, dat het een oog in het zeil moest houden, te meer omdat de voorloopige onderhandelingen over een algemeenen europeeschen vrede, thans te Hamburg gevoerd, daar tegen het einde van 1641 uitliepen op preliminaires, waarbij de voorwaarden werden vastgesteld, waarop afgevaardigden door de verschillende regeeringen naar een te Munster en Osnabrück te houden vredescongres zouden worden gezonden. Wel was er nog veel te doen, voordat dit congres werkelijk kon bijeenkomen, maar de grondslagen waren gelegd. Toen stierf begin December 1642 Richelieu en hoewel zijn geestverwant Mazarin aanstonds door Lodewijk XIII met de leiding der zaken werd belast, waren de Staten toch zeer verontrust over den loop der dingen in Frankrijk, te meer toen in Mei daaraanvolgende ook de Koning zelf overleed en zijn weduwe voor haren minderjarigen zoon de regeering in handen nam. Hiermede opende zich in Frankrijk weder een tijdperk van binnenlandsche woelingen, weinig geschikt om den toch reeds aarzelenden bondgenoot te bewegen tot krachtige samenwerking en standvastige trouw aan de gesloten verdragen. De vredespartij in de nederlandsche gewesten begon van toen af ernstig op onderhandeling, desnoods op afzonderlijke onderhandeling met Spanje aan te sturen; Spanje zelf zou op den duur gaan inzien, dat het zijn voorwaarden zou moeten matigen om den verderfelijken krijg met Frankrijk en de Vereenigde Nederlanden of ten minste met een van beide te doen eindigen. |
|