Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 595]
| |
walvischvaarders door in het barre Noorden en verspreidden betere kennis omtrent Spitsbergen en de daaromheen liggende eilandengroepen, bezochten andere handelaars en nijveren de afgelegen kusten van Noord- en Zuid-Amerika, waarheen slechts zelden een europeesch schip was verdwaald. Het hoofddoel van al die tochten was het zoeken van nieuwe banen voor den handel naast de oude, die men met steeds grooter energie volgde, strijdend met den erfvijand en zijn ‘adherenten’, de concurrentie van andere zeevarende natiën, met name van Engeland, zegevierend overwinnend. Vandaar dan ook, dat men, uit vrees voor den concurrent, met de nieuwe ontdekkingen volstrekt niet zoo dadelijk voor den dag kwam en dat b.v. de vondsten in Australië jarenlang het geheim der O.-I. Compagnie bleven, zoodat anderen zich, soms te goeder trouw zoowel als met minder goede bedoeling, de eer en het voordeel van dergelijke ontdekkingen konden toekennen, voordat zij bemerkten of heetten bemerkt te hebben, dat men hun reeds voor was geweest. Het planten van de vlag en het aanbrengen van andere zichtbare teekenen van bezit was daartegen een niet altijd afdoend middel. De handel op Japan, vooral door Jacob Specx en Francois Caron gegrondvest en omstreeks 1634 veelbelovend voor de toekomst, in de factorij te Hirado gedreven, moest in 1641 wel op verlangen der voor de ondernemende vreemdelingen beduchte, reeds vroeger onvriendelijk ook jegens de Hollanders gestemde Japanners worden beperkt tot het kleine eiland Deshima en werd bovendien onderworpen aan allerlei vernederende en beperkende voorwaarden; maar op die voorwaarden werd ten minste met geheele uitsluiting der Portugeezen, de laatste der europeesche concurrenten, het vurig begeerde monopolie van den toch altijd nog voordeeligen japanschen handel voor de oostindische Compagnie verkregen. In 1635 had de zuivere winst op dezen handel vooral in zilver, het voornaamste uitvoerartikel, ruim 1 millioen gulden bedragenGa naar voetnoot1) en ook in de eerstvolgende jaren bleef men nog ongeveer op deze hoogteGa naar voetnoot2), maar het jaar 1640 wees reeds bijna geen winst aan, hetgeen ook voortaan herhaaldelijk voorkwam, afgewisseld intusschen door enkele voordeeliger uitkomsten. De handel op China en Achter-Indië leverde evenmin de voordeelen op, die men aanvankelijk daarvan had verwacht. Ook hier toch wilden de inlandsche regeeringen van geen sterk ingrijpende handelsbetrekkingen met de Compagnie weten. Deze nestelde zich daarentegen op Formosa, waar omstreeks 1640 een nederlandsche kolonie werd gevestigd; de talrijke geïmmigreerde chineesche bevolking, maar vooral de Formosanen zelf bekeerden zich meer en meer tot het Christendom. Men vormde er onder de bescherming van het fort Zelandia bij Tayouan zoo een belangrijk steunpunt voor den nederlandschen handel op China in zijde, lakwerken, edele metalen, tapijten enz., gelijk aan de andere zijde Ceilon was voor dien in de eigenlijke indische waren. Dit groote en rijke, nog aan de Portugeezen onderworpen eiland, zoo belangrijk voor den handel op Voor-Indië, werd onder den gouverneur-generaal Antonie Van Diemen nader in het oog gevatGa naar voetnoot3). De zijden stoffen, parelen en tapijten van Perzië, de koffie en de reukwerken uit Arabië, de edelgesteenten en het goud en zilver van Voor- en Achter-Indië, de opium, de koffie, de peper, de kaneel werd reeds vroeger door de schepen der Compagnie, die | |
[pagina 596]
| |
in bijna alle zuidaziatische kusthavens verschenen, uit dezelfde streken gehaald; maar om den handel daarin geheel in handen te krijgen, moesten de hier vooral talrijke Portugeezen van hunne vestigingen aan de kusten van Malabar en Coromandel en op Ceilon worden verdreven. Sedert 1636 voeren telkens de vloten der Compagnie daarheen en het aantal der nederlandsche factorijen nam er steeds toe, totdat twee jaren later een kleine vloot onder den energieken Westerwolt op verzoek en met medewerking van Radja Singha, den beheerscher van Kandi, de Portugeezen aanviel en na hevigen strijd van twee jaren hunne voornaamste vestigingen bemachtigde, terwijl de radja gedwongen werd aan de Compagnie groote voordeelen toe te staan. Maar in de eerste plaats werd op den indischen Archipel gelet. Na de korte tusschenregeering van Jacques Specx kwam in September 1632 Hendrik Brouwer als gouverneur-generaal der Compagnie te Batavia aan. Hij had een instructie ontvangen, die met betrekking tot de rechtspleging, den particulieren handel der ambtenaren, den handel der kolonisten allerlei beperkingen vaststelde - de laatste zeker niet in overeenstemming met den geest, dien Coen had gewild. Vooral tegenover kolonisten waren de bepalingen zeer streng; zij werden in den Archipel voortaan alleen op Batavia, Ambon en Banda toegelaten, op welke laatste twee eilanden en eilandengroepen de Compagnie het monopolie van den specerijhandel thans geheel in handen had; ook buiten den Archipel mochten zij lang niet overal komen en alleen daar handelen, waar de Compagnie zelve het niet deedGa naar voetnoot1). Brouwer trachtte deze maatregelen zoo streng mogelijk ten uitvoer te brengen en verder in het algemeen den zin der bewindhebbers te volgen door de uitgaven in Indië te beperken en de retouren naar het vaderland zoo rijk mogelijk te voorzien; hij handhaafde ook zooveel mogelijk den vrede met de nog steeds tegenstrevende vorsten van Bantam en Mataram op Java om niet genoodzaakt te zijn tot kostbare oorlogen met deze inlandsche potentaten, maar hij kon ze toch niet geheel vermijden. Op zijn overigens van weinig kracht getuigend bewind volgde in 1636 dat van den voortvarenden Antonie van Diemen, die met kracht de bezittingen en relatiën der Compagnie uitbreidde en met den grooten Coen kan vergeleken worden, zoo niet in grootschheid van plannen dan toch in energie en beleid. In de Molukken werd het gezag der Compagnie door hem op hechte grondslagen gevestigd en met onverbiddelijke strengheid gehandhaafd, voornamelijk ook door de regelmatige bestendiging der sedert jaren gebruikelijke vreeselijke jaarlijksche ‘hongi-tochten’ tot systematische verwoesting der naar de behoeften van den handel overtollig geachte nagelboomen, wraaktochten tevens tegen weerspannige inboorlingen. Maar zijn kracht richtte hij vooral tegen Malakka, hoofdpunt van het portugeesche gezag in den Archipel, sedert eeuwen centrum van den oostaziatischen handel, waar Arabieren, Perzen, Indiërs, Siameezen, Chineezen van alle kanten hunne waren ter markt brachten. De verovering van die plaats zou voor de Compagnie even belangrijk kunnen zijn als de vestiging te Batavia geweest was, omdat de mededinging der Portugeezen in het Oosten daardoor voorgoed zou worden vernietigd en Batavia tot het eenige handelscentrum in den Archipel kon worden gemaakt. Sedert Matelief's aanval in 1606 had men herhaaldelijk getracht Malakka te veroveren of ten minste te blokkeeren en vooral in de laatste jaren was de blokkade met goeden uitslag bekroond, totdat men in het voorjaar van 1640 tot een werkelijk beleg overging, dat den 14den Januari 1641 | |
[pagina 597]
| |
eindelijk na dappere verdediging den val der stad ten gevolge had. Deze schitterende zege verdreef niet alleen de Portugeezen uit den Archipel maar verhoogde ten zeerste zoowel het prestige als den bloei der Compagnie, die thans den ganschen oostaziatischen handel beheerschte: de Nederlanders waren sedert onbetwist ‘dominateurs van India’. Van Diemen, die, naar het voorbeeld van Coen, verlangde, dat aan den gouverneur-generaal met zijn Raad ‘de saken van Indië moesten vertrouwt worden’, en de inmenging der bewindhebbers in de indische politiek zooveel mogelijk afweerde, krachtig optreden eischend en wijzend op de noodzakelijkheid, dat ‘die mayen wil, eerst dient te sayen’, was geen ‘goedkoop’ landvoogd zooals zijn voorganger had willen zijn. Zijn op grootschen voet ingericht beheer heeft aan de Compagnie toch buitengemeen groote voordeelen bezorgd, ook al moest de in Juni 1641 gesloten tienjarige wapenstilstand met Portugal, dat na 60 jaren op zijn beurt het spaansche juk eindelijk had afgeworpen, een einde maken aan den strijd met die mogendheid. Maar dit verdrag zou in Indië niet dan een jaar na de ratificatie in werking treden en men was dus in staat de nieuwe veroveringen, al was het inderhaast, te bevestigen, ja nog uit te breiden; verder bleef de krijg op Ceilon voortduren, zelfs nog nadat in 1644 de officieele ratificatie daar bekendgemaakt was, en bleef de gelegenheid bestaan om hier den Portugeezen afbreuk te doen, wat ook geschiedde, totdat bijna de gansche kaneelproductie in de handen der Compagnie was gevallen. Van Diemen, onder wien de beleidvolle Johan Maetsuycker in deze laatste jaren de ceilonsche zaken beheerde, stierf in April 1645 als luisterrijk bestuurder van een grootsch handelsverkeer, dat alle kusten van zuidelijk en oostelijk Azië omvatte, in het nieuwe werelddeel Australië nieuwe banen had opgezocht en steunde op een uitgestrekt bezit van landen, havens en kantoren in het zuidoostelijk deel van de oude wereld, beschermd door troepen en schepen, talrijk genoeg om alle mededingers in ontzag te houden en niet alleen de indische maar ook de europeesche vorsten ‘tot ommesien’ te bewegen zooals de energieke man het uitdrukte. En van dat grootsche handelsrijk was Batavia het welbevestigde middelpunt, welks schittering aller oogen tot zich trok, dank zij vooral den twee grooten landvoogden, die er hadden geresideerd en er een indrukwekkende traditie van macht hadden gevestigd. De omstandigheden, waaronder Van Diemen het bestuur voerde, waren weinig gunstiger geweest dan die, waarmede vóór hem Coen had te kampen, maar even gelukkig had hij ze weten te beheerschen. Batavia, de hoofdplaats, was beter versterkt, beter gebouwd en begon ieder jaar meer te gelijken op een onder de tropen verplaatste europeesche stad, omringd als het was door een welbebouwden akkergrond buiten de grachten en wallen, en sedert 1642 niet meer bestuurd volgens losse wetsbepalingen maar volgens een op europeeschen voet samenhangend ingericht stadboek, de ‘Bataviasche statuten’Ga naar voetnoot1). Maar de bevolking, hoofdzakelijk Javanen en Chineezen, met een aantal europeesche ambtenaren en soldaten en een klein getal ‘vrijburgers’, was nog van denzelfden aard. De laatsten waren daarheen gekomen met het doel om winst te behalen, om in korten tijd veel geld te verdienen en dan als vermogend man naar Europa terug te keeren, om verloren fortuin of goeden naam, hoe dan ook, te herstellen, om, wanneer dit niet mogelijk scheen, het geleden ongeluk in deze verre gewesten te verbergen of te vergeten. Vooral aan goede europeesche kolonisten was gebrek en zoolang de toestand van het moederland zoo bloeiend bleef als | |
[pagina 598]
| |
hij in die jaren was, kon er weinig verwacht worden, dat daarin verandering zou komen: er was in de Vereenigde Nederlanden geen neiging tot vaste emigratie te wachten, hoogstens tot het verdienen van nog meer geld en in nog korter tijd dan in Europa mogelijk was - zeker niet een der motieven, die de beste elementen der maatschappij plegen te lokken. Bovendien wilde de Compagnie om de bekende redenen voortdurend niets weten van begunstiging van vrije emigranten, zoodat deze de toch reeds moeilijke concurrentie met de Compagnie zelve en met de Chineezen niet konden volhouden. De in weerwil der vertoogen ook van Van Diemen, die evenals Coen met nadruk op de gevolgen wees, nog steeds in praktijk gebrachte zuinige betaling der ambtenaren was ook al niet bevorderlijk voor den goeden toestand der europeesche bevolking in Indië, een mengelmoes van ruwe, krachtige, energieke of wel lichamelijk en geestelijk verloopen elementen, die het aanzien van den nederlandschen naam in deze streken moeilijk konden verhoogen, al konden zij erin slagen dien naam gevreesd te maken. Rijke retouren en in verband daarmede groote dividenden met weinig uitgaven in Indië en Europa - dat was en bleef de leus der bewindhebbers in ‘patria’. En ook in dit opzicht konden zij met het beheer van Van Diemen tevreden zijn. De met spanning hier te lande afgewachte terugkomst der rijkbeladen oostindievaarders leverde in zijn dagen slechts zelden teleurstelling op. De retouren, die hij overzond, waren millioenen waard; de dividenden bedroegen door elkander 25, in 1642 zelfs 50% - dit laatste buitengewoon hooge bedrag werd zeker uitgekeerd met het oog op het naderende verstrijken van den tweeden octrooi-termijn der Compagnie. En al was er veel aan te merken op de wijze, waarop deze groote dividenden werden uitbetaald, en kon men niet zeggen, dat zij zuivere winst aanduidden - dat door de werkzaamheid der Compagnie groote rijkdommen in het moederland werden verspreid, leed geen twijfel en de omstandigheid, dat hare aandeelen in dezen tijd tot 500% rezen, zegt genoeg omtrent haren bloei. Vandaar een groote begeerte om haar octrooi te binden aan andere voorwaarden, die nog meerderen in het vaderland deel zouden doen hebben aan deze rijke goudmijn. Friesland vooral, dat vele scheepsreeders telde, verlangde mede een Kamer te hebben of anders zelf een O.-I. Compagnie te mogen oprichten; andere provinciën wenschten in ieder geval eenig aandeel in de zoo voordeelige uitrusting der oostindievaarders; sommige steden in Holland begeerden actiën voor zichzelf; bovendien maakte men verre van ongegronde aanmerkingen op de ‘exorbitante provisiën’ der bewindhebbers en hun niet afleggen van behoorlijke rekening tegenover de aandeelhouders, die terecht meerder toezicht op het beheer eischten; eindelijk wenschte de op dat oogenblik noodlijdende Westindische Compagnie vereeniging met of ten minste steun van hare bloeiende zustermaatschappij. Jaren achtereen werd over dit alles onderhandeld en in adressen en pamfletten geschreven: het stroomde geschriften over deze punten, over vrijen handel en monopolie, over misbruiken en hervormingen. Hangende deze kwestiën werd het octrooi telkens voor een jaar, ja eenmaal slechts voor zes weken verlengd, totdat men het in den zomer van 1647 eens werd over een nieuw octrooi voor 25 jaren, waarbij aan de bewindhebbers een vast inkomen werd toegewezen en aan de aandeelhouders eenig toezicht op het beheer werd gegund met de belofte van rekening om de vier jaren aan de Staten-Generaal. Daarvoor betaalde de Compagnie 1½ millioen gulden ten behoeve der financieel zwakke Westindische Compagnie. Aan Friesland werd de opneming in de Compagnie niet | |
[pagina 599]
| |
toegestaan maar voortaan zouden de hollandsche steden gezamenlijk en de gewesten buiten Holland en Zeeland ieder een bewindhebber mogen benoemen, wat trouwens voor Gelderland, Utrecht en Friesland reeds in 1614, voor Overijsel in 1638 was toegestaan en nu dus ook op Stad en Lande werd toepasselijk verklaardGa naar voetnoot1). Dit gaf ten minste ook aan de andere gewesten nu en dan gelegenheid de belangen hunner ingezetenen te doen gelden bij de veel vertier gevende uitrustingen, terwijl ook sommige ingezetenen dier ‘uytheemsche provincies’ reeds te voren hunne kapitalen in de Compagnie hadden gestoken.
Veel minder gunstig was de toestand der Westindische Compagnie, die in den hevigen strijd met de Portugeezen om Brazilië reeds zeer spoedig een einde zag komen aan haren hoogen bloei van de eerste jarenGa naar voetnoot2). De verovering van de havenstad Olinda door Loncq in 1630, weldra van andere streken op de noordoostkust van Brazilië tusschen de Rio Fracnisco en de Rio Grande, met het door de Portugeezen versterkte Recife en Pernambuco als hoofdpunten, had haar veel geld en veel moeite gekost, vooral onder leiding van den in staatschen dienst getreden energieken poolschen kolonel Artischowsky, den eigenlijken grondlegger van het nederlandschebezit in ‘de Brasyl’. Aan het hoofd der nieuwe kolonie werd echter in Augustus 1636 voor vijf jaren niet deze maar de 33-jarige graaf Johan Maurits van Nassau als gouverneur-generaal gesteldGa naar voetnoot3), een der vele kleinzoons van Jan van Nassau en totnogtoe evenals zijn broeder, veldmaarschalk graaf Willem, roemrijk bekend veldoverste in staatschen dienst. Hij ging er (eind Oct.) heen met een kleine macht van 4 schepen, de voorhoede van een grootere van 3000 man en 12 schepen, vol moed op de verdere verovering van het schoone en uitgestrekte gebied en begeerig om den roem en het aanzien van zijn geslacht ook daar te vestigen. Hij begon met in de reeds verkregen streken van zijn residentie, het Recife, uit, waar hij 23 Jan. 1637 aankwam, de regeering op vasten voet in te richten, wetgeving en krijgstucht te verbeteren; hij regelde de kerkelijke toestanden van Katholieken en Protestanten in verdraagzamen zin, verbeterde de verkeerswegen, stichtte scholen en kerken, liet de landstreek met het oog op verdere ontginning en handelsvestiging tot diep in het binnenland wetenschappelijk onderzoeken, deed predikanten, onderwijzers, schilders en bouwmeesters overkomen om ook de geestelijke belangen te verzorgen en toonde zich in alle opzichten een voortreffelijk landvoogd. Ook de verovering (Aug. 1637) van St. George del Mina op de kust van Guinea, de bevestiging van Curaçao, de bemachtiging eindelijk van Angola, St. Thomé en Annobom in 1641 waren zijn werk en stonden met zijn grootsche plannen voor het braziliaansche rijk in verband, aangezien Afrika de negers moest opleveren voor de bewerking der braziliaansche plantages en Curaçao een voorpost in Spaansch West-Indië kon worden. Zoogoed als geheel portugeesch Brazilië viel hem in handen. Een nieuw Indië scheen zich hier onder hollandsche vlag te verheffen, waar met het nieuwgebouwde Mauritsstad als hoofdstad, handel en nijverheid, machtsbetoon en beschaving hand aan hand zouden gaan, de nijverheid met behulp van de ook hier zeer gewenschte immigratie van kolonisten, voor wie de landvoogd het rijke en onafzienbare land, ‘Nieuw-Holland’ genaamd, wilde openstellen. | |
[pagina 600]
| |
Het zou zoo niet zijn. In het begin scheen alles naar wensch te gaan. Het werk der beschaving van inboorlingen en immigranten maakte groote vorderingen tegelijk met de uitbreiding van het gezag der Compagnie, zoodat de Gouverneur op aandrang der bewindhebbers in Europa zelfs het beleg van het goed versterkte San Salvador, den hoofdzetel der Portugeezen, durfde ondernemen; de vrije handel op Brazilië werd opzijn raad, hoewel tegen den zin der Compagnie en niet dan na heel wat geschrijf, door de Staten-Generaal aan alle Nederlanders onder zekere voorwaarden toegestaan en wederkeerig ook die der Brazilianen op de Vereenigde Nederlanden, terwijl de Compagnie haar monopolie alleen voor slaven, krijgsvoorraad en verfhout behieldGa naar voetnoot1). Maar het onvoorzichtige drijven der ijverende calvinistische predikanten tegenover de katholieke en joodsche bewoners van portugeeschen oorsprongGa naar voetnoot2) verwekte, zooals Johan Maurits wel gevreesd had, reeds spoedig bij deze een groote ontevredenheid tegen het Nederlandsche gezag; de verschillende opvattingen ook hier van het bestuur der Compagnie in Europa, dat evenzeer dividenden en weinig uitgaven begeerde als dat der Oostindische Compagnie, en van den gouverneur, wiens denkbeelden veel grootscher en ruimer waren en die niet in de eerste plaats handelsvoordeel maar het doen van afbreuk aan Portugeezen en Spanjaarden en de vestiging van een groot westindisch rijk te hunnen koste op het oog had, gaven tot groote onaangenaamheden aanleiding. De Compagnie steunde des gouverneurs plannen, die haar op zware kosten kwamen te staan, slechts zwak en tot op zekere hoogte; de Portugeezen spanden bovendien al hunne krachten in om het overschot hunner kostbare bezittingen in deze streken te behouden. De mislukking van het beleg van San Salvador, dat na eenigen tijd moest worden opgebroken; de oneenigheden tusschen Johan Maurits en de Negentienen en tusschen den gouverneur en zijn onderbevelhebber Artischowsky, die na een korte afwezigheid in Brazilië teruggekeerd was maar den gouverneur op allerlei wijzen tegenwerkte, zoodat hij Juni 1639, niettegenstaande den steun van sommige bewindhebbers, die hem als een remmend element tegenover den lastigen gouverneur hadden willen gebruiken, opnieuw de kolonie verlaten moest; de slappe wijze, waarop de ten gevolge van hare slechte algemeene administratie, vooral wegens de veel te groote dividenden en te zware uitrustingen ter zee en te land der laatste jaren, in ongunstige financieele omstandigheden verkeerende Compagnie den oorlog voerde tegen de groote armada's des vijands - alles te zamen deed het nauwelijks opgekomen koloniale rijk spoedig wankelen en ten slotte ineenstorten. Dapper streed de gouverneur met betrekkelijk geringe middelen tegen het noodlot. In Januari 1640 sloeg zijn kleine scheepsmacht nog een dubbel zoo groote en sterke armada voor de Rio Grande, een schitterend wapenfeit, dat door een nieuwen aanval op San Salvador werd gevolgd. De opstand van Portugal tegen Spanje tegen het einde van 1640 had op den gang van zaken in Brazilië grooten invloed, maar niet ten gunste van het gezag der Westindische Compagnie. De bevrijding van het moederland gaf ook den braziliaanschen Portugeezen hoop op het herstel van den vrede en op den terugkeer van het portugeesche bewind ook hier. Er ontstond een halve oorlogstoestand in Brazilië, die Johan Maurits' positie nog moeilijker maakte, te meer omdat de Negentienen hem drongen om den krijg voort te zetten met de zwakke krachten, waarover hij kon beschikken. De onderhandelingen met het vrije Portugal leidden eindelijk | |
[pagina 601]
| |
in Juni 1641 tot een vrede, die onmiddellijk na de afkondiging der ratificatie ook voor West-Indië zou gelden: een bestand voor 10 jaren zou voor de koloniën worden aangenomen op den grondslag van het bezit van het oogenblik; in Europa zou men gezamenlijk tegen Spanje strijden. De aandeelen der Compagnie daalden dadelijk van 128 tot 114%Ga naar voetnoot1), op welke hoogte, die men minder aan werkelijken bloei dan aan de nog altijd aanzienlijke dividenden mag toeschrijven, zij zich ook niet lang meer konden staande houden. De vijandelijkheden in Brazilië tusschen Portugeezen en Nederlanders hielden aanvankelijk op, maar de gisting onder de portugeesche bevolking van het in staatsche handen gekomen gebied nam hand over hand toe en de nauwelijks 4800 soldaten waren met eenige schepen, die de gouverneur tot zijn beschikking had, volstrekt onvoldoende om in de uitgestrekte afrikaansche en braziliaansche bezittingen de rust te bewaren, laat staan ze tegen aanvallen van buiten te beschermen. Hij drong dan ook herhaaldelijk op zijn ontslag aan, tenzij men hem beter steunde; maar de Compagnie, begeerig naar inkrimping van uitgaven, luisterde weinig naar zijn vertoogen en waarschuwingen, hoewel opstanden in allerlei deelen van het onderworpen gebied de waarheid zijner woorden bewezen, en verminderde zelfs nog het aantal der troepen, ja liet hem en de zijnen te midden eener ontevreden en trouwelooze bevolking aan hun lot over, zoodat zij herhaaldelijk zelfs gebrek aan leeftocht haddenGa naar voetnoot2). De Compagnie liet duidelijk blijken, dat zij den ‘duren’ gouverneur kwijt wilde zijn, hopend, op de oude vóór zijn tijd gevolgde manier van rooven en buitmaken ten koste van de spaansche handelsvloten uit Amerika, hare aandeelen, die steeds meer daalden, weder in de hoogte te brengen. Daartoe wilde Johan Maurits zich niet leenen. Op aandrang der Compagnie en bevel der Staten-Generaal en den Prins, die hem echter gaarne gehandhaafd wilden zien en slechts aarzelend aan dien aandrang voldeden, verliet hij 23 Mei 1644 tot diep leedwezen der kolonisten en inboorlingen het land zijner werkzaamheid en kwam in Juli, bitter klagend over de ondervonden tegenwerking, naar het vaderland terug met een rijkbeladen vloot van 13 schepen - de laatste uit deze strekenGa naar voetnoot3). Zijn vertrek uit Brazilië, door Hollanders, Portugeezen en Indianen zoo om strijd betreurd, was het begin van een tijdperk van verwarring en toenemend verzet, weldra leidend tot een openlijken opstand tegen de Compagnie, waardoor sedert 1645 aanzienlijke deelen van het bezette gebied achtereenvolgens weder onder portugeesch gezag terugkeerden. De langdurige onderhandelingen over een samensmelting der beide groote compagnieën waren evenmin bevorderlijk aan den krachtigen voortgang der zaken en het bleek eindelijk hoogst noodzakelijk om de zwakke krachten der Compagnie, die in 1647 niet zonder moeite ook haar octrooi voor 25 jaren verlengd zag, te schragen door hulpbetoon van den Staat zelven. De Staten-Generaal trachtten opnieuw Johan Maurits voor het gouverneurschap in Brazilië te winnen maar hij stelde, uit vrees voor nieuwe bezwaren, zulke hooge voorwaarden van militairen en financieelen aard, dat men meende hierin niet te kunnen tredenGa naar voetnoot4). De Staten-Generaal hielpen toen de Compagnie met een vloot van 12 oorlogsschepen en 6000 man onder den in deze streken bekenden vice-admiraal Witte Cornelisz. de With, bestemd om te redden wat er nog te redden viel van het groote braziliaansche bezit, dat toen ten gevolge van afval en verraad nog slechts alleen uit het Recife | |
[pagina 602]
| |
met drie forten op de kust bestond. De With kwam 18 Maart 1648 voor het Recife aan, maar het was te laat om het verlorene te herwinnen en de staatsche troepen leden nederlaag op nederlaag, ook ten gevolge der oneenigheden tusschen de bevelhebbers en wegens het geldgebrek der CompagnieGa naar voetnoot1). De tijd naderde, waarop de nederlandsche vlag geheel uit Brazilië zou verdwijnen. Het geldgebrek der Compagnie, reeds in 1636 zoo benauwend, dat zij bij hare aandeelhouders opnieuw fondsen had moeten opnemen, belette haar ook om voor hare andere koloniën en bezittingen iets te doen. Berbice ging onder het bestuur van Abraham van Pere, wien het gebied eigenlijk in leen was gegeven, weinig vooruit en met Essequebo was het niet veel beter gesteldGa naar voetnoot2). De kleine handel aldaar in zout, tabak, katoen, suiker en verfhout leverde eenige winst op maar van veel beteekenis was deze niet, evenmin als die in Nieuw-Nederland, waar het aantal kolonisten zich, ook door immigratie uit de naburige engelsche koloniën, allengs uitbreidde maar de herhaaldelijk uitgebroken indianenkrijg de ontwikkeling der kolonie zeer belemmerde. De invoering alhier (1629) van het zoogenaamde patroonstelsel, waarbij aan vermogende ‘patroons’ de gelegenheid werd geopend om sommige streken als leenen der Compagnie in eigen beheer tot ontwikkeling te brengen, had aanvankelijk eenig succes; de twisten tusschen de patroons en de Compagnie maar vooral de indianenoorlogen troffen ook deze ondernemingen ten zeersteGa naar voetnoot3). Eerst het openen van den vrijen handel op Nieuw-Nederland in 1639, wat de vestiging van emigranten aldaar zeer bevorderde, maar vooral het optreden van den krachtigen directeur-generaal Peter StuyvesantGa naar voetnoot4) (in 1645) opende hier een beteren tijd. Ook het in Afrika veroverde gebied, dat ten deele weder aan de Portugeezen kwam, leverde weinig voordeel op, nu Brazilië aan de Compagnie ontviel en hare slavenmarkt dientengevolge begon te verloopen. De achteruitgang van den spaanschen handel op de Antillen had bovendien de kaperij, van dien achteruitgang zelf een voorname oorzaak en in de eerste jaren der Compagnie hare grootste bron van inkomsten, bijna geheel doen ophouden. Zoo kon dit handelslichaam op den duur niet dan met de grootste moeite blijven bestaan; de dividenden en, in verband daarmede, de aandeelen der Compagnie daalden aanhoudend, de eerste tot ongeveer 5%, de laatsten verre beneden pari - een sprekend bewijs voer haren achteruitgang, wisse voorbode van haren val.
Evenmin als de Westindische bleef ook de Noordsche Compagnie op den duur voordeelen afwerpen. Krampachtig hield zij vast aan haar monopolie, dat haar de walvischvangst geheel toewees, en bij hare hernieuwing in 1633 wist zij het nog tot het einde van 1642 te behoudenGa naar voetnoot5). Maar de zware kosten van het bedrijf, de wisselvallige loop der vangsten, de concurrentie eerst van Engelschen en Denen, en, toen deze eindelijk was afgeweerd - of liever wegens de binnenlandsche moeilijkheden in Engeland en de afhankelijkheid der Denen van de Nederlanders in de Oostzee vanzelf ophield dreigend te zijn - van ordernemende zaansche | |
[pagina 603]
| |
en friesche kooplieden, eindelijk de aanhoudende met hare eigenaardige inrichting samenhangende twisten in den boezem der Compagnie zelve deden haar groote afbreuk, totdat de ‘competiteuren’ in het vaderland en de gebleken bezwaren zoo sterk werden, dat de verlenging van het octrooi onwaarschijnlijk scheen. De Compagnie, die eerst alleen in Holland en Zeeland zetelde, had reeds vroeger Friesland moeten opnemen; de vier landprovinciën eischten nu hetzelfde, terwijl ook sommige hollandsche steden en een machtige combinatie van concurreerende kooplieden te Amsterdam het octrooi bestreden. Zoo kon men het in de Staten van Holland niet eens worden over de hernieuwing van dat octrooi en was er in de Staten-Generaal zelfs geen sprake van maar werd het stilzwijgend afgeschaft. De walvischvaart was voortaan geheel vrij maar in de eerste jaren leverde zij voor de particuliere ondernemingen, die haar nu dreven, nog te veel risico op om haar met nadruk te noemen onder de bronnen van de groote welvaart, waarop de Vereenigde Nederlanden omstreeks 1640 konden bogen, alhoewel nog steeds deze voortreffelijke leerschool van zeelieden, die zij te midden van ijs en sneeuw vormde, van groot gewicht bleef voor de nederlandsche zeevaart in het algemeen.
De ‘Oosterse negotie’ daarentegen was in deze jaren bloeiender dan ooit te voren. De honderden nederlandsche schepen die ieder meestal drie-, viermaal per jaar de Sont passeerden om in de oostzeehavens ‘met proffijt’ te verkoopen of lading in te nemen, soms drie, vier havens bezoekend en de groote rivieren een eind opzeilend om de voordeeligste markt te vindenGa naar voetnoot1), overtroffen in 1645 wel twintigmaal in aantal de schepen van andere natiën, die door de Sont voerenGa naar voetnoot2). Het voortreffelijke scheepsvolk, waarover de nederlandsche reeders beschikten en dat zij, bij den overvloed van matrozen in het vaderland, ook niet duur hadden te betalen, maakte het hun mogelijk zuiniger te varen dan hunne concurrenten elders en zoo steeds meer voordeel te behalen. Koopmansgenieën als Lodewijk de Geer, Gabriel Marcelis en Elias Trip exploiteerden op groote schaal de bergwerken van Zweden en de deensche vetweiderijen, traden op als leveranciers van de zweedsche en deensche regeeringen voor geschut, troepen, schepen en voorraad van allerlei aard, als bezorgers van in- en uitvoer, weldra als bankiers dezer regeeringen, als hare agenten in moeilijke omstandigheden. De beide noordsche mogendheden waren zoo van de Nederlanders economisch geheel en al afhankelijk. De goede verstandhouding tusschen de Staten en Zweden, welke laatste mogendheid tijdens Gustaaf Adolf en, na zijn dood in 1632, gedurende de minderjarigheid zijner dochter Christina onder kanselier Oxenstierna op politiek gebied nauw met de Staten verbonden bleef, had bij de toenemende macht van Zweden in de Oostzeelanden goede gevolgen voor den nederlandschen handelaar. De verhouding tot Denemarken daarentegen, dat in den Sonttol vanouds een machtig middel bezat om de Nederlanders te belemmerenGa naar voetnoot3), was dikwijls zeer gespannen, ten deele door de schuld der voor tolontduiking weinig schromende nederlandsche schippers, ten deele door de willekeur der deensche tolbeambten, die met stilzwijgende toestemming der deensche regeering zich allerlei knevelarijen veroorloofden en de op snelle vaart gestelde kapiteins deerlijk plaagden door onnoodig oponthoud te veroorzaken. Maar men moest Denemarken te vriend houden, wilde men het niet drijven tot de vanouds gevreesde | |
[pagina 604]
| |
samenwerking met Spanje en daardoor onzen handel aan nog grooter gevaren blootstellen. Een in 1640 met Zweden gesloten tractaat tot verzekering der handelsvrijheid in Oost- en Noordzee, desnoods door een gezamenlijk gewapend optreden, toonde, dat men van plan was om den Deen ten slotte de tanden te laten zien. De voortdurende onderhandelingen in Kopenhagen, Den Haag en elders, waarbij vooral de staatsche resident te Elseneur, Van Cracauw, zich verdienstelijk maakte, konden op den duur de dreigende verwikkelingen niet bezweren, vooral niet toen Zweden in 1644 op eigen hand den lang voorbereiden krijg tegen Denemarken aanving. De staatsche regeering, die inzag, hoe schadelijk iedere oorlog in de Oostzee voor hare belangen moest zijn, deed haar best om tusschen de beide mogendheden te bemiddelen, terwijl Frederik Hendrik zelf weinig neiging gevoelde om ter wille van Zweden een oorlog met Denemarken te beginnen, welks koning, Christiaan IV, de neef en bondgenoot was van Karel van Engeland, den schoonvader van den jongen prins Willem. Zweden daarentegen verlangde krachtens het tractaat van 1640 de hulp der Staten tegen den trotschen Deen, die van zijn zijde alle middelen in het werk stelde om hen op het belang van een vrijen doortocht door de Sont en derhalve van een vriendschappelijke verhouding tot Denemarken te overtuigen. Het gansche voorjaar van 1644 verliep in onderhandelingen met beide mogendheden, die ieder voor zich schepen, geschut en troepen in de Nederlanden wilden koopen. Eerst in Juli mocht de in deze omstandigheden binnen de havens gehouden ‘oosterse vloot’ van 700 koopvaarders, die gewoonlijk half April het Vlie uitliep op één dag, sedert omstreeks 1640 door de Staten-Generaal vastgesteld, ten einde niet door een te vroege komst der schepen de prijzen in de Oostzeehavens te doen stijgenGa naar voetnoot1), onder bescherming van 40 oorlogsschepen met Witte de With als admiraal het Vlie verlaten - tot groote ergernis van de kooplieden, die klaagden, dat het jaargetijde verliep, de lading bedierf en hunne schade op een ton gouds per dag kon worden geraamd, terwijl zij nu wegens het gevorderde seizoen slechts tweemaal heen en terug zouden kunnen varen. De hier aangegeven cijfers toonen, hoe belangrijk het handelsverkeer naar de Oostzee was maar ook hoe noodig het voor den nederlandschen handel mocht heeten, dat de vrede in het Noorden werd hersteld. Aanvankelijk werd aan Zweden, ook door de bevolking hier, die vanouds de Denen als vijanden beschouwde, meer sympathie betoond. Beide partijen voorzagen zich in de staatsche havens oogluikend van schepen, troepen en krijgsvoorraad; de Denen met hulp van Marcelis, de Zweden onder medewerking van De Geer en Trip, die zelfs een geheele met nederlandsche matrozen bemande vloot van 30 schepen van nederlandschen oorsprong onder den nederlandschen admiraal Maarten Thijssen uit het Vlie naar de deensche kust konden doen zeilen. Deze ‘zweedsche hollandsche vloot’, aan welker uitrusting echter veel ontbrak, werd in het Listerdiep op de sleeswijksche kust 16 Mei door de sterkere deensche onder koning Christiaan IV zelven en daarna weder 25 Mei verslagen en moest, gelukkig nog niet in het nauwe sleeswijksche zeegat ingesloten, reeds in Juni naar het Vlie terugkeeren, maar te land leden de Denen zware verliezen. Geheel Holstein en Jutland werden door de Zweden onder den dapperen generaal Torstenson, den grootsten der veldheeren uit de school van Gustaaf Adolf, veroverd, evenals Skonen door den weinig minder beroemden Horn. Wel moest Torstenson, door keizerlijke troepen bedreigd, ten slotte Jutland ontruimen maar Thijssen zeilde eind Juli weder met 22 groote schepen | |
[pagina 605]
| |
uit het Vlie naar het Noorden, passeerde de Sont in het gezicht van de die zeeëngte bewakende deensche vloot, vereenigde zich met de eigenlijke zweedsche scheepsmacht en versloeg onder het opperbevel van den zweedschen admiraal Wrangel de Denen (23 Oct.) bij het eiland Femern. Onder den naam van Anckarhjelm in den zweedschen adelstand verheven, trad Thijssen nu voorgoed in zweedschen dienst en deed veel tot hervorming der zweedsche vloot, die geheel op hollandsche leest werd geschoeid en nog vele jaren later voor een groot deel met hollandsche matrozen bemand en door hollandsche officieren werd gecommandeerd. De staatsche convooivloot onder De With kruiste intusschen in het Skagerrak, terwijl staatsche gezanten in Zweden en Denemarken - drieGa naar voetnoot1) in beide landen - trachtten te bemiddelen: de aanwezigheid van De With's vloot zou dienen om aan hunne bemiddeling kracht bij te zetten. De Denen namen in hun nood de bemiddeling gereedelijk aan maar de Zweden verlangden veeleer krachtens het gesloten verbond samenwerking tegen Denemarken en dreigden anders de zaak alleen te zullen afmaken. Ook hier kwamen de handelsbelangen van Holland, van Amsterdam met de politiek van Frederik Hendrik in strijdGa naar voetnoot2). Het eerste zag kans om met zweedsche hulp zoo niet den Sonttol af te schaffen dan toch voorgoed de daarmede samenhangende bezwaren voor zijn handel te doen verdwijnen - een onberekenbaar geldelijk voordeel! De Prins daarentegen, reeds om de boven aangegeven redenen gunstig voor Christiaan IV gestemd, wenschte de toch reeds beperkte geldmiddelen van den Staat niet door een nieuwen oorlog in het Noorden aan het groote nationale doel, den krijg tegen Spanje, te onttrekken. Terwijl hij in samenwerking met Frankrijk tegenover Spanje de leidende gedachte der staatsche politiek zocht, wenschte Holland, en in Holland Amsterdam, ter wille van zijn handel niets vuriger dan een krachtige politieke en militaire actie in het Noorden. De beraamde verovering van Antwerpen, of van welke andere plaats in de Spaansche Nederlanden ook, woog bij Amsterdam op verre na zoo zwaar niet als het fnuiken van Denemarken's overmoed zonder daardoor Zweden al te machtig te maken, als het bewaren dus van evenwicht tusschen de twee noordsche staten, die beide zooveel mogelijk afhankelijk van de Staten moesten blijven, opdat deze den evenaar in het huisje konden houden door de kracht van hun zwaard. Voor het oogenblik wilde daarom Holland krachtens het verdrag van 1640 Zweden met de vloot helpen om het weerspannige en met Spanje reeds over de sluiting der Sont onderhandelende Denemarken tot rede te brengen; de Prins daarentegen wilde de vloot, na haar terugkeer tegen den winter, in het voorjaar weder hoogstens als dreigement voor de Sont laten kruisen. De strijd tusschen de beide inzichten, in de provinciale vergaderingen en in de Staten-Generaal zelf, hield aan tot in het voorjaar van 1645. Twee der gezanten, Bicker en Stavenisse, keerden uit het Noorden terug met geheime voorstellen van Zweden over een krachtige samenwerking tegenover Denemarken. Frankrijk en de Prins stelden alle pogingen in het werk om een krachtig militair optreden aan de zuidelijke grens voor te bereiden; Holland bewerkte van zijn zijde de andere gewesten voor een optreden met de vloot in de Oostzee. Eindelijk sloot men een soort van overeenkomst, waarbij Holland beloofde de verplichtingen jegens Frankrijk | |
[pagina 606]
| |
te doen nakomen, terwijl de Prins zich niet langer verzette tegen een krachtige vlootdemonstratie in de Oostzee. Alle pogingen van Denemarken, om de Staten over te halen een afzonderlijke onderhandeling over den Sonttol te openen en hen daardoor van Zweden af te trekken, mislukten tot groote verbittering der Denen: den 19den April 1645 besloten de Staten-Generaal als gevolg van Zweden's aandrang een vloot van 50 schepen met 5000 man naar de Oostzee te zenden ‘ter beveiliging van de koopvaart’, waardoor de daarheen varende schepen het gewone bedrag van den Sonttol, die onder bescherming der vloot ditmaal geweigerd zou worden, als ‘veilgeld’ zouden betalenGa naar voetnoot1) tot tegemoetkoming in de kosten. Tegelijk wijzigden de staatsche gezanten in het Noorden hunne totnogtoe bemiddelende houding en stelden zich thans schrap tegenover Denemarken, dat van zijn zijde nog alle moeite deed om hen door concessiën betreffende den Sonttol te vermurwen. Met dat al begeerde men ook in Holland nog geen feitelijken oorlog met Denemarken maar hoopte het door deze demonstratie ter zee tot toegeven te dwingen zonder zich al te nauw met Zweden in te laten. Aan het hoofd der staatsche ‘armada’ zeilde half Juni 1645 de vechtgrage De With, die zich verbeten had over de taak van ‘doodeter’, door hem, zooals hij klaagde, het vorige jaar in het Skagerrak vervuld, naar de Sont ter begeleiding van 300 koopvaarders en om, voor het geval van oorlog, in samenwerking met de zweedsche vloot de Denen te bevechten. De veel zwakkere deensche scheepsmacht voor Kopenhagen belette hem den toegang tot de Oostzee niet en onder de saluutschoten der verheugde Zweden zeilde de gansche vloot van 350 vaartuigen in schoone slagorde statig door de Sont, terwijl aan geen tolbetaling gedacht werd en de Denen van de forten aan de kust wrokkend toezagen, tot de tanden gewapend en vol verbittering over deze schending der deensche rechten maar het niet wagend den machtigen vijand te bestrijden. De With voer met onovertroffen zeemanschap langs de in het nauwe vaarwater gemaakte versperringen in het gezicht van Kopenhagen voorbij en kwam, in weerwil van het ontbreken der door de Denen weggenomen bakens, zonder eenig bezwaar tot in de Oostzee, waar hij de koopvaarders hun weg liet gaan. Hij zelf bleef in de Sont liggen, het vaarwater beheerschend en dreigend voor Kopenhagen kruisend, in het bezit als hij was van ‘de sleutels’ der zeeëngte. Onder zijn machtige bescherming zeilden de nederlandsche schepen het gansche seizoen ongehinderd heen en weder door de Sont, waar thans ook andere natiën den tol voorbijvoeren. De deensche vloot waagde het niet hare ankerplaatsen voor de hoofdstad te verlaten, ja de With dwong zelfs het verlof af om zich op de naburige deensche eilanden van water en levensmiddelen te voorzien. Het nauwkeurige toezicht, door De With op het door de voorbijgaande schepen betaalde ‘veilgeld’ gehouden, geeft gelegenheid om de handelsbeweging door de Sont voor dezen tijd nauwkeurig na te gaanGa naar voetnoot2). Van de 1035 schepen, die sedert 19 Juni, toen de vaart geopend werd, tot 16 November een- of meermalen naar de Oostzee voeren, waren er 49 niet uit staatsche havens afkomstig. Van de omstreeks 700 nederlandsche vaartuigen behoorde verreweg het grootste gedeelte te Amsterdam thuis, de overige in de noordhollandsche havens en te Harlingen, waar evenwel vele amsterdamsche reeders hunne schepen bevrachtten, slechts enkele te | |
[pagina 607]
| |
Rotterdam, Schiedam, enz. De lading naar de Oostzee bestond uit haring, zout en stukgoederen, de eerste door nederlandsche haringbuizen, de beide andere soorten van artikelen door nederlandsche schepen uit fransche, spaansche, portugeesche havens en uit Afrika in de Nederlanden aangevoerd of uit de Nederlanden zelf afkomstig; zeer vele schepen - bijna ¼ ditmaal, gewoonlijk veel grooter deel tot ⅔ toe - zeilden zonder lading met ballast uit. Uit de Oostzee kwam geen enkel schip zonder een rijke lading, bestaande in rogge, tarwe, haver, gerst, boekweit, mout, lijnzaad - alles onder den naam ‘granen’ /vervat - hennep, vlas, hout van allerlei soort, verder potasch, salpeter, huiden, wol, veeren, zeep, teer, pik, ijzer, koper, koperdraad, geschut, kogels enz. Het koren alleen uit de Oostzee werd op 40000 last jaarlijks geschat, het salpeter op meer dan 1 millioen pondGa naar voetnoot1). Hoofdhaven voor granen was Danzig, voor teer en pik waren het de finsche havens, voor metalen, hout enz. de zweedsche. Vele nederlandsche schepen dreven bovendien een voordeeligen tusschenhandel van de eene oostzeehaven naar de andere, die aan nauwkeurige waarneming ontsnapt, ofschoon wij weten, dat de zweedsche in- en uitvoer geheel in hollandsche handen was. Het veilgeld bracht dit jaar meer dan ƒ 400000 aan den Staat opGa naar voetnoot2), hetgeen, in verband met de opgave omtrent de geleden schade in 1644, eenig denkbeeld kan geven van de waarde in geld, die de handelsbeweging door de Sont vertegenwoordigde. Het dreigende maar toch voorzichtige optreden van De With en de nederlandsche gezanten deed het beoogde doel werkelijk bereiken. De Denen toonden zich weldra tot toegeven bereid en sloten 23 Augustus met de daar samengekomen staatsche ambassadeurs het tractaat van Christianopel (niet ver van Calmar), dat den Sonttol wel niet stelde op den lagen voet van het voordeelige erftractaat van Spiers van 1544Ga naar voetnoot3), hetwelk bij de onderhandelingen den gezanten steeds voor den geest had gestaan, maar toch na heel wat loven en bieden de tolgelden voor den tijd van 40 jaren op een gemiddelde hoogte bracht; na die 40 jaren zouden de bepalingen van Spiers weder gelden, wat bij de misschien 8-maal verminderde geldswaarde der daarin genoemde ‘rosenobels’ zeer voordeelig zou zijnGa naar voetnoot4). De in den laatsten tijd onwettig geheven bijtollen werden afgeschaft, waartegenover evenwel de deensche Koning verklaarde nu geen toezicht meer te willen houden op de zeeroovers in de noorsche havens, op de havenwerken te Elseneur en de bakens in die streek, waar de tol werd geheven en de schepen dus wel moesten komen; de lastige visitatie in de Sont, waardoor veel oponthoud veroorzaakt werd, werd daarentegen zeer beperkt. Ook de tollen in Noorwegen en de visitatiën aldaar werden verlicht; verder zouden de nederlandsche koopwaren in het deensche rijk voortaan niet hooger worden belast dan inlandsche; de nieuw opgerichte tol te Glückstadt aan de Elbe werd voor Nederlanders opgeheven; de doorvoer door de Sont zou voortaan onbelemmerd blijven; nederlandsche goederen in vreemde schepen zouden als in nederlandsche schepen worden belast. Het doel van Amsterdam en Holland was daarmede grootendeels bereikt. Dat men nog niet meer verkregen had en de gepretendeerde ‘volcomen vrijdom van navigatie,’ op grond van ‘het natuyrlick ende aller volckeren recht’ op de ‘vrye’ zee, niet had kunnen doorzetten tegenover het vanouds gehandhaafde ‘jus haereditarium regum Daniae’, lag ten deele | |
[pagina 608]
| |
aan de verschillen over de politiek in de Oostzee in den boezem der Staten zelf, ten deele aan de vrees voor de toenemende zweedsche aanspraken, ten deele aan de omkoopbaarheid van sommige staatsche ambtenaren, die zich, den ongunstigen dunk der Denen over het in de Nederlanden regeerende ‘canalie’ rechtvaardigend, door geld lieten bewegen om aan de deensche regeering te doen weten, hoever men desnoods wilde gaan, zoodat de Denen bij hunne onderhandeling de instructie der staatsche gezanten nauwkeurig kendenGa naar voetnoot1). Holland was dan ook allesbehalve voldaan over den afloop der zaak, die, gelet op de zeemacht in de Sont, veel voordeeliger had kunnen zijn. Het had herstel van het tractaat van Spiers gewild maar de instructiën aan de staatsche gezanten hadden dezen niet veroorloofd aan die voorwaarde ‘tot breeckens toe’ vast te houden. De op denzelfden 23sten Augustus door bemiddeling der staatsche gezanten gesloten vrede van Brömsebro tusschen Zweden en Denemarken herstelde de rust in het Noorden. Het laatste kon door den thans verkregen steun der Staten een groot deel van zijn zweedsch bezit nog redden; Halland met Gothland en Oesel moest het afstaan aan zijn tegenstander, maar de beide oevers van de Sont bleven vooralsnog deensch. De Zweden weten dezen afloop van den oorlog aan de Staten, die, bij krachtiger steun aan hunnen bondgenoot, dezen bij zijn gelijktijdige onderhandeling zeker betere voorwaarden hadden kunnen verschaffen. Maar men begeerde ook Zweden niet al te machtig te maken, vertrouwde den loop der zweedsch-deensche onderhandeling weinig en was tevreden met het feit, dat werkelijk de ‘houten sleutels van de Sont’ geacht konden worden ‘voor de palen van Amsterdam’ te liggenGa naar voetnoot2). In deze stemming van en tegenover Zweden lag intusschen de kiem voor latere moeilijkheden met deze mogendheid, totnogtoe den bondgenoot der Staten in de Oostzee gelijk Denemarken de vijand was geweest. De With keerde niet naar het vaderland terug, alvorens de oostzeevaarders dit jaar hunne reizen hadden afgedaan, opdat zij niet in het najaar door Denemarken zouden worden gedwongen nog tol te betalen, terwijl zij reeds in het vaderland het veilgeld tot hetzelfde bedrag hadden opgebracht. Hij belette dus wederom alle tolheffing, tot ergernis van de Denen, wien hij zijn aanwezigheid trouwens ook overigens niet bijster aangenaam maakte, hen op sarrenden toon plagend, met name toen hij in zijn afscheidsbrief spottend wees op ‘de diensten,’ die hij ‘in dit zaysoen’ aan de Denen had bewezen, hoewel zij ‘seer onrustigh over zijn verblijff waren geweest’. Ook uit dien toon bleek, wat de Vereenigde Nederlanden in de Oostzee vermochten en hoe hun ‘stalen kling’ daar alles kon bedwingen. De handelsbelangen in de Oostzee waren voorloopig buiten gevaar en met fierheid konden de staatsche kooplieden op het verkregen resultaat zien.
Veel minder belangrijk dan de ‘moederhandel’ op de Oostzee was omstreeks 1640 de Levanthandel, die zich evenwel, dank zij de langjarige werkzaamheid van den ‘oratoer’, Cornelis Haga, die er 28 jaren - tot 1639 - de nederlandsche belangen met groot talent verdedigde, snel uitbreidde. Ook hij verbond krachtige diplomatieke actie aan bevordering der handelsbelangen en deze zelf hingen nauw samen met den loop der staatkundige verwikkelingen tusschen de Porte en het habsburgsche Huis | |
[pagina 609]
| |
in Spanje, Italië en Hongarije. Geen ambassadeur stond bij de Porte in zoo hoog aanzien als HagaGa naar voetnoot1). Hij verkreeg voor de Christenen in het algemeen en voor de Protestanten in het bijzonder in het Oosten allerlei vrijheden en bewoog zelfs den Sultan aan zijn grieksche onderdanen zekere vrijheid van godsdienstoefening te vergunnen, waarna van de Nederlanden uit zoowel bijbels als andere kerkelijke benoodigdheden aan die Grieken werden verhandeld. De studiën van Erpenius, Golius, Warner en andere leidsche geleerden in de oostersche talen werden ook door de Turken met welwillendheid gesteund. De verhouding tusschen de Staten en Turkije was zoo bij voortduring zeer vriendschappelijk, hetgeen o.a. bleek uit de overkomst in 1641 van een buitengewonen turkschen gezant, die aandrong op de zending van een vasten ambassadeur naar Constantinopel. Deze goede verstandhouding was hier voor den handel van meer belang dan die met het verzwakkende Venetië, dat de barbarijsche roovers niet meer in toom kon houden en de bij het verdrag met de Staten van 1619 bedongen subsidiën voor den gemeenschappelijken krijg tegen Spanje zeer slecht betaalde. Ook met het machtige rijk van Marokko werden herhaaldelijk betrekkingen aangeknoopt ten behoeve van de veiligheid des handels in deze streken, ja een vaste marokkaansche agent uit de bekende joodsche familie PalacheGa naar voetnoot2) resideerde in Den Haag. Met Algiers en Tunis werd evenzoo nu en dan onderhandeld, meestal over de loslating van beroofde zeelieden en dikwijls onder den druk van een of meer daarheen gezonden oorlogsschepen. Van Haga's tijd dagteekent dan ook de grootsche ontwikkeling van den LevanthandelGa naar voetnoot3), waarvoor hij door de ‘capitulatie’ met Turkije van 1612 den grondslag legde en die thans onder eigen vlag kon worden gevoerd. Hij vestigde nederlandsche handelsconsulaten in de voornaamste havens van Italië, Dalmatië, Griekenland, Turkije, Klein-Azië, Syrië en Egypte, ook in Algiers en Tunis. De oprichting door de regeering van Amsterdam (1625) van een uit zeven door haar aangewezen kooplieden samengestelde ‘directie van den levantschen handel en navigatie in de Middellandsche zee’, door dergelijke vereenigingen of ‘kamers’ in andere hollandsche steden en te Middelburg gevolgd, gaf aan de samenwerking van particuliere kooplieden groote kracht. Van een samenhangende en met monopolie voorziene Levantsche Compagnie is nooit iets gekomen: men wilde den particulieren handel niet al te zeer aan banden leggen, nu Oost- en West-Indië, een tijdlang ook het Noorden, daarvoor was gesloten. De Staten-Generaal lieten hier aan de bezoldigde directeuren het toezicht op den handel, de betaling van den gezant te Constantinopel en van de consuls en agenten in de havens, van de geschenken aan turksche en italiaansche ambtenaren en aan de daardoor minder lastige zeeroovers, het berechten der handelsgeschillen, de beslissing omtrent de voor de veiligheid noodige convooien, enz. Op voorstel der directeuren werden reglementen vastgesteld betreffende de zwaarte en het zeilen in admiraalschap der gewapende koopvaarders naar deze streken. De Levanthandel werd dus verre van geheel zonder toezicht aan particuliere krachten overgelaten, hoewel toch ook aan vaste regels gebonden. Aangevoerd werden hier vooral indische waren, hollandsche en vlaamsche linnens en garens, visch, verfstoffen, granen, pelzen en andere voortbrengselen van Scandinavië en Rusland, ook | |
[pagina 610]
| |
van Frankrijk en de kusten van Italië en Dalmatië, waar Marseille, Livorno en Zante hoofdpunten waren voor den hollandschen handelaar, die ook hier een deel der lading placht te lossen om er nieuwe uit deze streken voorin de plaats te nemen en bovendien, gelijk in het Noorden, tusschenhandel dreef. De uitvoer uit den Levant omvatte de oostersche voortbrengselen in hun vollen omvang, van koren en tapijtwerk tot kemelshaar, opium, koffie, paarlen en reukwerken. De ‘straatvaart’ nam zoo in deze jaren zeer toe. Uit Hoorn alleen wordt ons bericht, dat in 1627 van 50 tot 70 schepen jaarlijks geregeld langs Gibraltar voeren, ofschoon dit getal wel te groot zal zijn in verband met het feit, dat de schippers ook hierheen meestal twee reizen per jaar dedenGa naar voetnoot1). Het groote bezwaar was hier de zeeroof vooral van de Barbarijsche kust uit. Wij weten van elders, dat die zeeroof in de Middellandsche Zee tusschen 1641 en 1650 jaarlijks bijna een millioen gulden schade berokkende, wat eenig licht werpt op de beteekenis van een handel, die zulke verliezen dragen kon.
In verband met dien zich over Europa en Azië uitstrekkenden wereldhandel ontwikkelde zich de vrachtvaart op de naburige kusten, op Engeland, Schotland, Frankrijk, Duitschland, Denemarken, Noorwegen steeds krachtiger en omvangrijker. Om van slechts één zaak te spreken, de vaart van Hamburg op de Nederlanden omvatte in 1625 ongeveer ⅓ van den tonneninhoud, ½ van het aantal der te Hamburg thuisbehoorende schepen; in 1642 werd het getal der tusschen Hamburg en de Nederlanden heen en weer zeilende vaartuigen, waarschijnlijk zonder te rekenen, dat vele schepen de reis drie- of viermaal deden, op 3000 geschat. Een drukke beurtvaart onderhield bovendien sedert 1613 wekelijks een vasten dienst tusschen Hamburg en AmsterdamGa naar voetnoot2). Ook met Bremen werd in 1647 zulk een beurtveer ingesteld, dat van evenveel beteekenis beloofde te worden en alvast den handel op Noord-Duitschland aanzienlijk bevorderde. De zeehandel op Spanje en Portugal en op de zuidelijke Nederlanden daarentegen, vroeger belangrijk in verband met sommige industrieën als den zouthandel voor de visscherij, den wolhandel voor de lakendraperie, kon door de ‘sluiting’ der licenten, in dezen tijd herhaaldelijk vanwege de spaansche regeering verordend, door de duurte van het koren, dat daarheen in groote hoeveelheden verscheept placht te worden, ten slotte door de werkzaamheid der duinkerker roovers niet dan onder groote gevaren en dientengevolge slechts met groote onkosten worden aangehouden, zoodatde beteekenis van dezen vrachthandel - op Portugal voeren aanvankelijk 2 à 300 korenschepenGa naar voetnoot3) - allengs geheel verviel. Van groot belang was daarom ook voor den handel in het algemeen de bevrijding van Portugal sedert 1641, waardoor dit land opnieuw geregeld in de nederlandsche vrachtvaart kon worden opgenomen. De rivierhandel langs Maas, Rijn en Schelde, evenzoo met licenten gevoerd, leverde, in weerwil van de herhaalde sluiting dier licenten ook hier in deze oorlogsjaren, soms voor levensmiddelen en ammunitie alleen, soms zelfs, in verband met oorlogsplannen op de zuidelijke gewesten, voor alle artikelen, groote winsten op en hield honderden kleine schepen in de vaart.
Hoeveel voordeel dit alles den inwoners, hetzij door den handel zelf, | |
[pagina 611]
| |
hetzij bij het uitrusten der schepen of de vaart daarop bezorgde, is ook voor dezen tijd moeilijk te berekenen. Slechts enkele cijfers staan in dit opzicht tot onze beschikking, en onder die cijfers trekken de aanwijzingen omtrent de toeneming der inkomsten uit de convooien en licenten onze aandacht, ofschoon men ze, met het oog op de knoeierijen daarbij, niet zonder voorbehoud mag gebruiken. In 1628 bedroegen die inkomsten ruim 1½, in 1642 ruim 2½ millioen gulden, terwijl alleen te Amsterdam de som van ƒ 800000 tot ƒ 1200000 was gestegenGa naar voetnoot1). Door elkander kon men de opbrengst der convooien en licenten volgens de toenmaals geldende lijsten op 2% van de waarde der goederen stellen, hetgeen voor ± 1640 tot ± 100 millioen zou brengen als waarde van in- en uitvoer samen, wat zeker veel te weinig is, ook buiten het door de compagnieën ingevoerde. Wanneer men verneemtGa naar voetnoot2), dat te Hoorn in den winter van 1618 niet minder dan 200 meerendeels hoornsche schepen alleen voor de buitenlandsche vaart in de haven lagen, afgezien dus van de bloeiende visscherij en binnenvaart, terwijl nog 100 hier behoorende schepen ‘uyt’ waren, d.i. elders overwinterden, dan behoeft het ons niet te verwonderen, wanneer wij den koophandel steeds als de voornaamste bron der welvaart in de Nederlanden hooren roemen. Een adresGa naar voetnoot3) van 1637 spreekt van de scheepvaart als van ‘het rechte element onses levens, de substantiele qualiteyt onses staets, des gemenen Vaderlandts ziele, de principaeltste myne der oorloghe, de zenuwe onses machts, het ware steunsel onser saeken ende tot nu toe, naest Godt, onse eenige behoudenisse’; het wijst op de ‘sooveel duysenden kooplieden, reders, buiten ende binnen 's lants varende schippers, cagenaers ende ventjagers, handtwerckers, scheepstimmerlieden, smeden, lijndrayers, zeylmaeckers, blockmaeckers, kuypers, hoeckmaeckers, duysenden familien haer met netten ende want te brejen, item snoen te slaen generende, backers, brouwers, insghelijcks alle die groote houtkoperyen, die aen 't scheepstimmeren, mastmaecken ende blockmaecken vast zijn, alle die groote yserkoperyen, die aen 't ancker ende ander scheepsyserwerck maecken, alle die hennipkoperyen, die aen 't lijndraeyen en kabeldraeyen, alle die groote kanefaskoperyen, die aen 't zeylmaecken, alle die overgroote soutkoperyen, die aen de bereydinghe des harincks, abberdaens ende lenge etc. dependeren, alle die groote laeckenslytinge ende leerslytinge, die de vischvaert in zeecappen, schansloopers, schorten, zeemouwen, zeehosen ende zeewanten van nooden heeft’. De provincie Holland stond bij dit alles wel bovenaan maar ook de andere gewesten, met name Zeeland en Friesland, die beide slechts weinige reederijen maar zeer vele matrozen en schippers telden, deelden meer en meer in de groote voordeelen van den handel en de scheepvaart.
Dat de nijverheid in verband daarmede eveneens bloeide, behoeft geen betoog. De visscherij intusschen beleefde, ofschoon de vroeger zoo hinderlijke tegenwerking der Engelschen grootendeels was verdwenen, buitengemeen moeilijke dagen wegens de rooverijen der Duinkerkers op de Noordzee, die vooral in dezen tijd tot een ongekende hoogte klommen, zoodat de visschers het dikwijls weken achtereen niet waagden de hollandsche en zeeuwsche kusten te verlaten of, wanneer zij her deden, zich blootstelden aan zware verliezen, | |
[pagina 612]
| |
aan gevangenschap in de duinkerker holen, aan hooge losgelden. De haring- en labberdaanvisscherij, die, naar men schatte, 100000 huisgezinnen aangingGa naar voetnoot1), die kabeljauw- en schelvischvangst, die andere tienduizenden bezighield, leden er ernstig onder en op de zeedorpen heerschte dikwijls de grootste ellende. Van Maassluis wordt gezegd, dat het in den herfst van 1636, in plaats van 50, slechts 10 schelvischvaarders uitzond, waarvan nog twee den Duinkerkers in handen vielen, terwijl de vroeger bloeiende labberdaanvisscherij er bijna geheel dreigde stil te staan, nu in zes jaren meer dan 200 schepen, ieder ƒ 5000 waard, waren verloren gegaan, zoodat ‘het gemeene gekrijt is ten hemel toe’. Eerst na 1646 kon deze tak van nijverheid zich weder tot de oude hoogte verheffen, nadat Duinkerken door de Franschen, onze bondgenooten, veroverd was. De sedert omstreeks 1580 in verscheidene hollandsche steden, zelfs in stadjes als Schoonhoven en Oudewater, door de vestiging van vele uit het vlaamsche, artesische, henegouwsche en brabantsche gebied verjaagde of geweken handwerkersfamiliën tot nieuwen bloei geraakte lakennijverheid, linnenweverij en verwante industrieën handhaafden zich daar langen tijd op het hooge standpunt, dat zij, dank ook den zorgen der stedelijke regeeringen voor de uitoefening dier bedrijven, hadden weten te bereikenGa naar voetnoot2). Sommige takken van laken- en wolnijverheid mochten dalen om voor andere plaats te maken, de eigenlijke lakennijverheid en de saainering mochten in Leiden, de linnenweverij in Haarlem tijdelijk de andere neringen overvleugelen, de concurrentie mocht tot allerlei bedenkelijke middelen de toevlucht doen nemen zooals b.v. te Leiden tot het laten weven der leidsche lakens in grooten getale in de goedkoope werkkrachten leverende dorpen Tilburg, Oisterwijk, Eindhoven en andere plaatsen in de MeierijGa naar voetnoot3); dezelfde concurrentie mocht ook in die plaatsen zelve en in Aken, Gulik, Verviers en andere steden nabij de grens lakenindustrieën doen ontstaan, welker producten alleen voor de hier te lande bloeiende kunst van verven naar Holland werden vervoerd en daar als hollandsche lakens verkocht; de gildendwang, die met zijn nog steeds gehandhaafde strenge bepalingen de vrijheid van beweging belemmerde, mocht soms veel nadeel veroorzaken; de opperheerschappij van den handel mocht de belangen der nijverheid dikwijls aan die van hare mededingers ondergeschikt maken; de oude vlaamsche fabrieksplaatsen mochten bij het sluiten der licenten weder eenige opkomst ondervinden en hare producten naar de zuidelijke gewesten, zelfs naar Frankrijk en Engeland uitvoeren - over het algemeen kan men zeggen, dat de laken-, wol- en linnennijverheid, nog altijd niet in groote fabrieken maar als huisnijverheid beoefendGa naar voetnoot4), omstreeks 1640 ten zeerste bloeide. De toeneming der bevolking in de hollandsche centra der fabrieksnijverheid in weerwil van de pestziekten, die omstreeks dezen tijd herhaaldelijk duizenden bij duizenden inwoners wegsleeptenGa naar voetnoot5), wijst, evenals de bouw in deze jaren van menige groote saai-, grein- of lakenhalle, waar de gefabriceerde goederen moesten verkocht worden, op de krachtige ontwikkeling van die industrieën, die door de nog | |
[pagina 613]
| |
steeds, hoewel minder talrijk, toestroomende emigranten uit het Zuiden werden beoefend. Een der belangrijkste bronnen voor de kennis van de lakenindustrie in deze dagen is de Deductie (van 1647) der gezamenlijke nederlandsche ‘laeckendrappiers’, die, onder herinnering dat hunne industrie ‘onder de neringen van de manufacturen wel de considerabelste’ is, zoowel ten aanzien van het daarbij noodige werkvolk van wasschers, wevers, pluizers, spinners, kaarders, volders, ververs enz. als wegens de daarop gelegde lasten voor den staat, vragen o.a. om bescherming door belasting van den uitvoer der ‘oostersche’ en spaansche wol, van welke kwaliteit ook, of door belemmering van den invoer van vreemde lakens, hetgeen evenwel door Amsterdam werd belet als schadelijk voor den lakenhandel en wolhandelGa naar voetnoot1) - een bewijs wederom van den voorrang, in de Vereenigde Nederlanden steeds den handel boven de nijverheid toegestaan. Omstreeks 1630 waren het vooral de fijne laken- en wolindustrieën, de passementwerkerij, de kunstvolle gobelinarbeid, die zich in verband met den zich verheffenden algemeenen rijkdom en het daarmede samengaande weelderiger leven begonnen te ontwikkelen. Dezelfde oorzaak werkte ook bij de ontwikkeling der diamantnijverheid te Amsterdam, der goud- en zilversmidskunst in vele steden, der tegelbakkerij in Delft en andere plaatsen. De herinnering aan de groote amsterdamsche juweliersfirma's, de Rensselaer's, de Van Wely's en anderen, die de voornaamste hoven, de rijkste edelen en koopliedengeslachten van Europa van juweelen enpaarlen, van diamanten en andere edelgesteenten voorzagen, de beschrijving van de schitterende voortbrengselen der amsterdamsche diamantslijperijen in dezen tijd getuigt van den hoogen bloei dezer takken van nijverheid gelijk de fraaie gouden en zilveren voorwerpen voor huiselijk gebruik en tot sieraad bestemd, die, thans nog in sommige oude familiën en in enkele musea bewaard, het gevaar der versmelting in oorlogstijd zijn ontsnapt, voor de kunstvaardigheid onzer vaderen een sprekend bewijs opleveren. Maar het meest ook in onze dagen bekend zijn wel de fraaie tegels uit dit bloeitijdperk der platteelbakkerij, die te Delft haar voornaamste middelpunt vond maar in vele andere hollandsche steden en die der andere gewesten spoedig navolging zag opkomen. Zoo werkte de nijverheid met den handel samen om den Nederlanders ontzaglijke rijkdommen in den schoot te werpen.
Die rijkdommen gaven intusschen ook tot schromelijke misbruiken aanleiding. Had het succes der groote compagnieën de gedachten aan nieuwe ondernemingen van dien aard, op andere deelen van de wereld gericht, van Moscovië en den Levant tot Abyssinië toe, doen ontstaan en menige handelsonderneming doen opkomen, die haren deelhebbers - want ‘beursgeloof is eb en vloed’Ga naar voetnoot2) - op groote verliezen kwam te staan, de neiging om op lichtvaardigen grondslag veel te wagen ten einde veel te winnen, de verderfelijke speculatiegeest, die welhaast in de wisselende waarde van de actiën der bestaande compagnieën een ruim veld van werkzaamheid vond, heeft ook in deze dagen vele slachtoffers gemaakt. De neiging tot speculeeren, die zich reeds lang ook op het gebied van den korenhandel, dien in traan en baleinen, indische specerijen en andere dergelijke artikelen, evenzoo aan groote wisseling der prijzen onderhevig, | |
[pagina 614]
| |
had geworpen, vond in het najaar van 1636 in Holland een nieuw veld in den tulpenhandel. Zij maakte gebruik van de in de laatste jaren opgekomen mode der bollen- en bloemkweekerij ten behoeve der sierlijke tuinen in de stad en op het land, waar men in sommige streken bijna geen vruchtboomen en heesters meer zag doch deze had uitgeroeid om kleurige bloemen, vooral tulpen, te kunnen kweekenGa naar voetnoot1). De ‘colleges’ der ‘floristen’, waar deze in de hollandsche steden bijeenkwamen om hunne bollen te verhandelen, werden welhaast middelpunten van speculatiezucht, eerst onder de floristen zelf, daarna onder andere burgers. Die ‘kamers’ werden belegerd door armen en gegoeden, hopende in een ommezien rijk te worden bij de kolossale prijzen, waartoe de bollen, op levering tegen den volgenden zomer verkocht maar nu nog nauwelijks te veld staande, allengs stegen. Honderden, duizenden guldens werden voor sommige bollen in groei, toekomstige planten, besteed. In een enkele stad ging voor meer dan 10 millioen om. Grof geld werd er verdiend maar ook, toen in het begin van Februari 1637, op een oogenblik van bezinning bij de toenemende ‘bollenrazernie’, een plotselinge daling kwam, verloren door menschen uit alle standen, mannen en vrouwen, regenten en burgers, boeren en ambachtslieden, schippers en voerlieden, die hun werk verlaten hadden om door den bollenhandel snel rijkdommen te verzamelen. Met name te Leiden, Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Amsterdam werd veel gewonnen en verloren, ten slotte menig huishouden bedorven, menig leven verwoest, meer dan cijfers ons kunnen melden. Bij de plotselinge daling trachtte de overheid de zaak nog te redden door te bepalen, dat men van alle prijzen, na ultimo November besproken, bij de levering slechts 10% feitelijk zou hebben te betalen; maar ook dit bracht geen redding, want velen hadden voor groote bedragen gekocht en waren daarvoor op de kunstig ingerichte schuldbekentenissen spelend in het daarop aangebrachte ‘ootje’ (cirkeltje) geraakt zonder zelf genoeg middelen te hebben: allen hadden gerekend op de groote winsten van later, en velen, die werkelijk iets bezaten, zagen zich plotseling van alles beroofd - een ‘breynelooze coopmanschap’, die duizenden tot den bedelstaf heeft gebracht. De hollandsche Staten en de vroedschappen der verschillende geïnteresseerde steden deden al het mogelijke om door opschorting der betalingen de grootste schade nog te verhoeden maar konden den geldelijken ondergang van talloos velen niet voorkomenGa naar voetnoot2), aangezien koop en verkoop in de gewone vormen en in schriftelijke verbintenissen hadden plaats gevonden. Zoo eindigde in April 1637 deerlijk de ‘rasernie van Flora’ onder de vervloekingen der honderden, die in hunne verwachtingen waren teleurgesteld of reeds op de groote gewachte rijkdommen hadden geanticipeerd naar het klassieke voorbeeld, toen tot leering ook hier te lande in de pamfletten zeer verbreid, waaraan Lafontaine de historie van zijn melkmeisje ontleende. Deze uitwas van het handelsgenie der vaderen is niet het eenige schadelijke gevolg van de grootsche ontwikkeling van handel en nijverheid in de ‘gouden eeuw’ der Vereenigde Nederlanden geweest. Nog viel er niet te klagen over schromelijke weelde en verkwisting; integendeel, spaarzaam, zuinig zelfs verzamelden honderden nijvere burgers meer dan zij konden of wilden besteden en zorgden, al sparende, voor de toekomst. Maar de nadeelen van een in zulk een mate op geldverdienen ingerichte maatschappij, | |
[pagina 615]
| |
van een koopliedenstaat als die der Vereenigde Nederlanden, bleven ook nu niet uit in den vorm van overwegenden invloed der materieele belangen met geringschatting der geestelijke, van neiging tot omkooping bij regeerenden en geregeerden, van ongeoorloofd winstbejag bij het beheer der lands- en stadszaken, van schaamtelooze smokkelarij, ‘lorrendraaierij’ zooals men toen zeide, van nauwe beperking van den kring der regeerende geslachten met het oog op het uit de regeering voor zich en de zijnen te behalen voordeel. De ‘mercator sapiens’, aan wien Barlaeus zijn bekende redevoering van 1632 bij de stichting van het athenaeum van Amsterdam wijdde, was, wat de redenaar ook in zijn toehoorders mocht prijzen, in het minst niet kieskeurig op de middelen, waarmede hij zijn geld verdiende: zonder schroom verkocht hij den erfvijand desnoods de kostbare schepen, dikwijls zelfs ze voor de leus latende opbrengen om ze in 's vijands haven tegen een overeengekomen prijs van de hand te doen of met de zeeroovende Duinkerkers, die hier hun geheime agenten hadden, samenspannend; hij zou, zeide men, ‘in de hel’ gevaren zijn, totdat ‘de zeilen brandden’Ga naar voetnoot1), als daar eenige winst te behalen viel. De omkoopbaarheid der nederlandsche diplomaten was spreekwoordelijk bij den buitenlander en de geregeerde landzaat zelf wist opperbest, wat de weg was om bij stadsregeering en Staten, voor wie ‘'t gemeenebest een koopmanschap geworden was’Ga naar voetnoot2), zoodat ‘frauden en dieverijen’ aan de orde van den dag waren, de behartiging van zijn belang te verzekeren. De schandelijke knoeierijen bij het beheer der admiraliteiten konden door het bestraffen der meest in het oog vallende schuldigen niet worden verhoed; vele kapiteins van oorlogsschepen waren evenmin van financieele misbruiken ten koste van den Staat en van hun schepelingen vrij te pleiten als vele hoplieden en hoogere officieren in het leger. De bewindhebbers der compagnieën stonden, wat hun ongeoorloofde winsten betreft, in even slechten reuk als de ‘swackheyt in de justitie’ der schouten ten plattelande en in de steden met betrekking tot de handhaving der plakkaten van allerlei aard, waarbij ‘haet of gunst’ het recht beheerschten of, in het geval der maatregelen tegen de roomschgezinden, onverschilligheid onder den dekmantel van verdraagzaamheid uit de slappe handhaving dier plakkaten geld sloeg. Bovendien, naast de toenemende welvaart der gegoede burgerij en der hoogere standen valt te wijzen op een betrekkelijk groote armoede onder de talrijke ambachtslieden, op meer ongelijkheid in de verdeeling van het bezit dan vóór het Bestand door velen was opgemerkt. Wie leest, dat in 1621 in Drente een formeele hongersnood heerschte, zoodat de menschen er bij tientallen van gebrek stierven en men het riet van de daken der huizen als veevoeder moest gebruiken, terwijl de heerschende veeziekte in dat gewest 2500 paarden, 10000 runderen en 50000 schapen wegsleepte; dat ⅓ van het bouwland wegens gemis aan mest er onbebouwd moest blijven, terwijl ⅚ der bewoners pachters waren; wie denkt aan de zware pestziekten, die herhaaldelijk, maar vooral omstreeks 1625 en 1635, de hollandsche steden teisterden en duizenden bij duizenden wegsleepten; wie hoort spreken van de overal toenemende bezwaren der armenbedeeling, die ‘swaere subventiën noodig maakten; wie de klachten nagaat over het voortdurende toenemen der bedelarij ten plattelande, vooral in jaren van duurte van granen zooals voor 1626-1630 te vermelden vallen; wie verneemt van de zware uitgaven der gildekassen in de steden ten behoeve der talrijke arme gildebroeders; wie het aantal der bedeelden te Amsterdam | |
[pagina 616]
| |
op ongeveer 1/7, dat te Leiden op ⅓ der bevolking ziet begrooten, ook al houdt hij in het oog, dat daar en te Haarlem, de groote fabriekssteden, betrekkelijk de meeste armen woondenGa naar voetnoot1) - hij zal erkennen, dat naast den grooten rijkdom van velen de diepe armoede van talloozen een der karaktertrekken van dezen tijd is geweestGa naar voetnoot2). Het valt niet te ontkennen, dat de ‘schamele gemeente’ weinig te roemen had op de zorg, in die rumoerige tijden door de toenmalige regenten voor haar en hare nooden gedragen, ook al mag men wijzen op de talrijke ‘hofjes’ in onze steden door de vermogenden, meestal bij testament, opgericht. De weeshuizen en armhuizen, gasthuizen en werkhuizen waren in de steden nog ingericht op een veel minder talrijke bevolking en konden aan de zware eischen, thans daaraan gesteld, onmogelijk voldoen; de particuliere liefdadigheid nam wel toe en de kerkelijke en stedelijke armenkassen deden, wat zij konden; maar in de telkens optredende ongunstige omstandigheden, die bij herhaaldelijk voorkomende ‘dierte’, bij zware ziekten, bij stilstand van visscherij door den zeeroof der Duinkerkers, in koude winters als in dezen tijd herhaaldelijk voorkwamen, moet de ellende werkelijk onbeschrijflijk geweest zijn onder de lagere volksklassen, die geen middelen bezaten om de ongunst der tijden te verdragen. Vooral was die ellende groot, wanneer duurte van levensmiddelen heerschte, zooals in de aangegeven jaren het geval was, toen het koren, dat in de 16de eeuw gemiddeld ƒ 24 per last had gegolden, wegens schaarschte van den oogst, snellen aanwas der bevolking, oorlogsgeruchten in het Noorden, concurrentie der korenkoopers of welke oorzaken ook, maanden, jaren achtereen tot vier- of zesmaal dien prijs gestegen was. De arme handwerkslieden leden dan werkelijk hongersnood, de scheepvaart in verschillende richtingen stond stil, omdat het dure koren niet naar de gewone plaatsen van uitvoer in Spanje, Portugal en Italië kon worden uitgevoerd, daar men het, afgezien van het sluiten der vaart op Spanje en Portugal na het Bestand, in die streken niet zoo duur wilde betalen en naar andere voor de geringe behoeften der zuidelijke bevolking voldoende voedingsmiddelen omzag. Men dacht aan het oprichten eener ‘Corencompagnie’ met monopolie, over Archangel op Rusland en niet meer op de Oostzee handelend, maar men zag de bezwaren daarvan spoedig in, met name tegenover de ‘corenotters’, de hebzuchtige korenkooplieden, die dan ieder oogenblik ten koste der bevolking hun slag konden slaanGa naar voetnoot3). Maar de samenwerking van betere omstandigheden deed welhaast de duurte weder afnemen, al werd het koren nooit zoo goedkoop meer als vroeger.
Valt er dus op den glans van het materieele leven in dit gedeelte onzer ‘gouden eeuw’ vrij wat af te dingen, wanneer men niet de regeerende klasse en de gegoede burgerij alleen in het oog vat, op het gebied van kunst en wetenschap was deze tijd onbetwist die van den hoogsten bloei. Onder de kunsten spant hier ongetwijfeld de schilderkunst de kroon in de dagen van den ‘prins der schilders’, wiens roem die van alle andere genieën van nederlandschen landaard soms verduistert. RembrandtGa naar voetnoot4) heeft omstreeks 1648 de middaghoogte van zijn talent ten volle bereikt en met bewondering staart de nakomeling op het stralende licht van de ‘Nachtwacht’, op het liefelijke beeld van de schoone Saskia, op de fiere | |
[pagina 617]
| |
tronies der ‘Staalmeesters’, op de meesterlijke groep der ‘Anatomische les’, op zoo menig treffend portret, zoo menige uiting van in het diepste van het gemoed dringende kunst, den grooten meester waardig, tegenover wien geen zijner tijdgenooten en geen van hen, die na hem kwamen, de vergelijking kan doorstaan. En naast dezen grooten der grootsten, den toovenaar met het licht, noemt ons de historie van dezen tijd een reeks, zoo aanzienlijk als geen natie heeft aan te wijzen, van andere groote schilders, allen uitmuntend in een of andere richting, soms in meer dan een, allen een algemeenen karaktertrek vertoonend: scherpe realiteit van voorstelling verbindend met bijna volmaakte technische vaardigheid, gevormd in de school eener strenge teekenkunst. Wie telt de scholen, wie de namen, wie de meesterwerken, door al deze roemrijke en minder beroemde, allen merkwaardige kunstenaars in het leven geroepen om uiting te geven aan de gedachten, die rondwaarden in de zielen dezer eenvoudige burgers, getroffen door het schoon in hun omgeving of scheppend uit de volheid hunner edele fantasie? En op welk een klein gebied bloeiden zij! Een kringGa naar voetnoot1), waarvan Dordrecht, Delft, Leiden, Haarlem, Amsterdam en Utrecht de hoofdpunten zijn, omvat, behoudens enkele uitloopers, de streek, waar zij leefden, soms in één stad vast of voor langeren tijd gevestigd, dan weder afwisselend hier en daar verblijf houdend. Zij onderscheidden zich niet in streng plaatselijk te verdeelen scholen, hoewel nu en dan de invloed van een machtig genie op de schilders in een bepaalde plaats onmiskenbaar mag heeten. Jan Lievensz. en Gerrit Dou, Rembrandt's tijdgenooten en onder zijn invloed de stichters van het beroemde leidsche Lucasgilde, de laatste tevens die van een roemrijke school van fijnschilders, zetelden in Rembrandt's vaderstad, die de traditie van haren Lucas van Leiden nooit geheel had zien verdwijnen; Frans Hals, naast Rembrandt de eerste der portretschilders, vormde te Haarlem een Adriaan van Ostade en een Adriaan Brouwer, onnavolgbare kunstenaars van het vroolijke hollandsche boerenleven. Te Amsterdam bloeiden naast den grooten meester en de talrijke leerlingen, die hij er sedert 1631 vormde en die zijn roem en zijn traditie tot het einde der eeuw voortzetten, zelfstandige talenten als Bartholomeus van der Helst, de vermaarde schilder van schutters- en regentenstukken; te Haarlem leefden de voortreffelijke landschapschilders Jan van Goyen en Salomon van Ruysdael, de fijne kenners van de kleuren en schaduwen der hollandsche wateren, duinen en velden; te Dordrecht zetelde Aelbert Cuyp, die de breede rivier, de kanalen en huizen zijner schilderachtige vaderstad vereeuwigde gelijk Cornelis Saftleven van Rotterdam de veerijke weiden van het zuidhollandsche platteland. Zoo leefden te Delft de vaardige portretschilder Michiel van Mierevelt, in Den Haag de in dezelfde richting werkzame Johannes van Ravesteyn en de ook in Italië als Gherardo delle notte beroemde Gerard van Houthorst, in Utrecht de door italiaansche invloeden beheerschte landschapen historieschilder Abraham Bloemaert, hoofd eener talrijke school van ‘caravaggisten’; stillevenschilders als Abraham van Beyeren, als David de Heem, kerkschilders als Gerard Houckgeest, dierenschilders als Paulus Potter staan naast hen. En behalve al die namen zou een reeks van andere, dikwijls weinig minder groot, te noemen zijn, allen uitmuntend, velen vergeten tot op onze dagen, nu de trots op den schilderroem der vaderen hen heeft doen opdelven uit de registers der archieven en musea, hen heeft doen zoeken op de zolders en in de achterkamers van oud-patricische huizen om te getuigen van den kunstzin, die toen in Hollands steden | |
[pagina 618]
| |
leefde en tot in Groningen en Leeuwarden, Deventer, Middelburg zijn invloed krachtig deed gelden. Vele van die schilders, de allergrootste niet het minst, waren tevens voortreffelijke teekenaars, krachtvolle etsers, fijngevoelende graveurs; hunne teekeningen, etsen en gravures behooren tot het beste, wat in dit genre geleverd is, en kunnen met die der beroemde teekenaars van beroep van hun tijd, den schepenteekenaar Willem van de Velde, den ouden, die der etsers en graveurs Matham, Chrispijn de Passe en Le Blond de vergelijking doorstaan. De medailleerkunst, de kunst van goud en zilver te smeden begon hare beste dagen te naderen. De architectuur vond in den door Palladio en diens werk te Vicenza geïnspireerden schilder en bouwheer Jacob van Campen, den stichter van Amsterdam's schouwburg er stadhuis, van het Oude Hof, het Mauritshuis en van Huygens' befaamde woning in Den Haag, van de Nieuwe Kerk te Haarlem, in Pieter de Keyser, des beroemden Hendrik's zoon en opvolger, in Daniël Stalpert, in Van Campen's leerling en medewerker Pieter Post, den bouwmeester van de goudsche en leidsche Waag, van het Huis ten Bosch, waardige opvolgers der groote bouwmeesters van omstreeks 1600. Frederik Hendrik maakte voor zijn bouwwerken te Honsholredijk te Rijswijk en in Den Haag, gebruik van de hulp dezer kunstenaars, vooral van Van Campen en Post. De beeldhouwkunst had te Amsterdam naast den jongen Artus Quellinus in den genoemden Pieter de Keyser een roemvol vertegenwoordiger. De kunstzin openbaarde zich in gansch het volk. De schoone gevels en betimmeringen der huizen van regenten en kooplieden, de fraaie torens en poorten der steden, de tallooze teekeningen in albums en teekenboeken, de beeldhouwwerken aan kerkborden, preekstoelen en zitplaatsen, de sierlijke patronen voor zilver- en goudsmeden, wevers en borduurwerkers, voor smaakvolle gobelins in woonhuizen en openbare gebouwen getuigen nog heden van de rijpe ontwikkeling der hollandsche Renaissance. De kunst was diep in het volksleven doorgedrongen, tot zelfs ten plattelande, en vormde een onmisbaar element in het maatschappelijk leven meer dan in eenig ander land toenmaals het geval was. ‘Le moindre villageois de Hollande n'a-t-il pas plus de balustres, de contrefenestres, de chassis de verre et de peintures que la plus part de nos bourgeois et de nos plus riches marchands’? vraagt een Franschman dier dagenGa naar voetnoot1), die Holland en de Hollanders goed kende en zich thuis gevoelde in de zindelijke huizen, op den ‘chemin pavé de briques entre des vergers et de fort jolies maisons toutes pleines d'emblèmes et de devises’ tusschen Vlissingen en Middelburg zoogoed als in het hoofsche Den Haag, ‘le plus beau village de l'Europe’, in het geleerde Leiden en het bedrijvige Amsterdam, zoogoed als op de trekschuiten onzer kanalen en de schoone door prachtige boomenrijen beschaduwde straatwegen van het eigenlijke ietwat stijve en overdeftige Holland, in vergelijking waarmede het opkomende Parijs, hoe verfijnd ook, in deze opzichten ‘barbare’ scheen. In de massieve meubelen van het eenvoudige maar soliede ingerichte koopmanswoonhuis met zijn marmeren stoepen en zijn fraai gekleurde sierlijke trapleuningen, in de versierselen van den boekband, in den zang der jonge vrouwen in het huisgezin toonde zich de kunst in het dagelijksch kleed, levend en bloeiend te midden der levende, bloeiende maatschappij. Geen onderscheid van geloof of herkomst geldt daarbij: de katholieke priester Ban, de protestant Sweelinck, de voortreffelijke Schuyt blonken naast | |
[pagina 619]
| |
elkander uit op het gebied der muziek, vele kunstenaars behoorden tot de Oude Kerk of klommen op uit de onderste lagen des volks. Ook op. letterkundig gebied heerschte in deze dagen een opgewekt leven. Vondel troonde hier als de eerste der poëten en verrijkte de nederlandsche letteren met de rijpe werken van zijn machtig genie, dat naast de groote dramatische en epische kunst van streng klassieken aard ook de kleinere kunst der lyriek van het dagelijksch leven, ook de elegische stemming, de snerpende satire beoefende, ook de historische motieven van den eigen tijd gebruikte, het goed betaalde gelegenheidsgedicht bij bruiloft of huiselijk feest niet versmaadde, gelukkig beoefenaar van alle litteraire genres, toovenaar met de taal gelijk Rembrandt met het penseel, sedert zijn bekeering in 1641, ‘vermoeit van ijdel dolen,’ tot het Catholicisme en reeds eenige jaren vroeger, in de dagen van twijfel en aarzeling, zich bij voorkeur in bijbelsche, in theologische motieven vermeiend en daarin kracht puttend voor het scheppen van nieuwe meesterwerken. Zijn overgang verwijderde hem tijdelijk van vele zijner vroegere vrienden en medestanders en deed wezenlijk afbreuk aan zijn populariteit, aan zijn invloed op zijn volk. Hooft, Cats en Huygens, alle drie, hoewel in stand boven den amsterdamschen kousenkooper verheven, in talent zijn minderen, spraken eer tot het gemoed der protestantsche meerderheid, schoon de fijn beschaafde en geleerde drost van Muiden, wiens latere leeftijd de poëtische beloften zijner jeugd niet ten volle vervulde, hoe groot taalkunstenaar het proza zijner ‘Historien’ hem toont, den eigenlijken volkstoon meestal niet wist te treffen; hij evenmin als de schalksche Huygens, die, al spelende, de taal hanteerde als een volmaakt virtuoos maar met zijn veelzijdigen geest, zijn veelomvattende geleerdheid, zijn scherp vernuft en zijn vroolijke satire zijn armoede aan echt dichterlijke stemming in den regel niet kon vergoeden; veel minder dan de deftige erotisch-moraliseerende raadpensionaris, de vaderlandsche, de volkspoëet bij uitstek, die de gebeurtenissen van het dagelijksch leven, de lyriek, epiek en dramatiek van den huiselijken haard, van het landleven, van de echtkoets in rijmen omzette, dichter alleen naar den vorm, zonder verheffing, zonder geestdrift, vol platte moraal en deftige leerzaamheid. En om hen heen een aantal ‘planeten’, Vondels, Catsen, Huygensen in het klein, bewonderend opziende tot die grooten, die zij niet konden evenaren, tenzij in de alle perken te buiten gaande ‘boeckmaeck-lust’, waarvan de dichterlijke Camphuysen spreekt en waarmede Westerbaen spot; de Vlaming Van Zevecote, dichter van het ‘Belech’ en van het ‘Ontzet van Leyden’; de geletterde Hagenaar Westerbaen, die aan Huygens herinnert; de amsterdamsche kruidenier Jeremias de Decker, wiens ‘cierlijke netheid’ door Vondel werd geprezen; de zwakkere Catsiaan Jan Hermansz. Crul; de jonge dichters uit Vondel's school: Anslo, Brandt en Oudaen, de klassiekgevormde Jonctijs en Broekhuizen. Tot de zelfstandiger geesten moet naast de ouderen, naast Coster en Rodenburgh, ook Pels en eindelijk de jonge glazenmaker Jan Vos gerekend worden, die in tegenstelling tot de klassieke richting op het tooneel door zijn Aran en Titus in 1641 den stoot gaf tot het opkomen eener nieuwe romantische school, die veel meer dan het classicisme der mannen uit de eerste helft der eeuw het volk vermocht te boeien. Coster, die in 1622 het gebouw zijner Academie aan het Weeshuis had moeten verkoopen en voor den tegenstand der rechtzinnige predikanten scheen te moeten wijken, terwijl niet alleen de Brabanders hunne afzonderlijke Kamer moesten opgeven maar ook de Oude Kamer een kwijnend leven leidde, beleefde toch nog vele jaren den triomf der Rederijkers over hunne felle vijanden, sedert de mildere geest der gematigde amsterdamsche | |
[pagina 620]
| |
regeering de bovenhand had behouden. De Rederijkers gingen na den moeilijken tijd van Smout en Trigland ongestoord voort met het opvoeren hunner tooneelspelen, totdat zij zich in 1634 in één ‘amsterdamsche Kamer’ vereenigden. De stichting in 1637 van een grooten ‘kunsttempel’ door de stadsregeering zelve, toen het oude houten gebouw van Coster's Academie, waar die Kamer hare vertooningen gaf, niet voldoende meerbleek, was van groot gewicht voor het tooneel, dat in den ‘stadsschouwburg’, 3 Januari 1638 met Vondel's Gijsbrecht van Aemstel ingewijd, een middelpunt vond. Dat was eigenlijk het einde van het oude rederijkerdom, want tooneelspelers van beroep traden meer en meer in de plaats van de dilettanten der rederijkerskamers, zeker niet het minst onder den invloed van de vertooningen der engelsche en fransche gezelschappen, die sedert het begin der eeuw herhaaldelijk de Vereenigde Nederlanden bezochten en het voorbeeld gaven van vrijer en moderner opvatting der kunst dan zich in de aan de oude vormen zich bindende rederijkerskamers kon ontwikkelen. Coster, die door zijn optreden in de rederijkerskamers zelf den weg daarvoor had gebaand, moet deze ontwikkeling met voldoening hebben gadegeslagen. Ook het proza, vroeger alleen als middel tot stichtelijke ontboezeming of tot tijdkorting beoefend, begon zich thans tot een kunstvorm te ontwikkelen op den grondslag, door Marnix en Coornhert gelegdGa naar voetnoot1). Volksboeken als: de Vier Heemskinderen, als de oude verzamelingen van anekdotes werden thans verdrongen door in navolging van het buitenland samengestelde ‘romans’ als de Batavische Arcadia van 1637, het werk van Johan van Heemskerk. Grootscher, oorspronkelijker, nationaler van opvatting toont zich Hooft's groote werk de Nederlandsche Historiën, het gewrocht van zijn rijpen leeftijd, door de glorie van het vaderland en Tacitus' klassieken arbeid geïnspireerd en diens puntigen gedrongen schrijftrant navolgend na langjarige oefening en voorbereiding, waarvan, naast het Leven van Hendrik den. Groote, ook de later uitgegeven vertaling van Tacitus getuigt. Middelpunt van het letterkundige leven in Holland was tot Hooft's dood in 1647 nog steeds zijn Muiderslot, het in 1609 door hem betrokken ‘hooge huis’, waar de drost zijn talrijke gasten van allerlei stand met gastvrije hoofschheid ontving, waar eerst Roemer Visscher en de zijnen, vertegenwoordigers van het oude Holland, later de fijnste hollandsche geesten van den jongeren tijd zich lieten zienGa naar voetnoot2): de geleerde Casper van Baerle (Barlaeus), de beschaafde Laurens Reael, de geniale Gerard Vossius, de veelzijdige Van der Burgh, de nog ongelijk veelzijdiger Constantijn Huygens zelf, 's Prinsen raadsman in zaken van kunst en letteren, diens zwager De Wilhem, de beide dochters van den ‘ronden Roemer,’ hare zanglustige vriendin Francisca Duarte, De Groot's zwager Nicolaas van Reigersbergen, de Doubleths, Plemp, Daniël Mostert, Brosterhuyzen, Hooft's zwager Joost Baeck, Vondel, Cats, Coster, Sweelinck, allen gewaardeerde gasten in dien kring. Gelijk Hooft's huizinge voor het nabijgelegen Amsterdam, was Huygens' fraaie woning in Den Haag een plaats van samenkomst voor wat in Holland vernuft en letterkunst liefhad, ofschoon de ‘Muiderkring’ in dat opzicht ongeëvenaard bleef. Zoo heerschte in het Holland dier dagen - want van Holland vooral hebben wij te spreken; wat de andere gewesten ten dezen opleverden, valt | |
[pagina 621]
| |
daarbij in de schaduw - een opgewekt geestesleven onder de hoogere standen, waar kunst en wetenschap elkander de hand reikten. Op wetenschappelijk gebied spande in ‘la nouvelle Attique’Ga naar voetnoot1), zooals men Holland soms betitelde, het geleerde Leiden de kroon. Daar bloeide in dezen tijd de beroemde stam der Vossiussen, welks schitterendste vertegenwoordiger, Gerard Vossius, de vader van Dionysius, Matthaeus, Isaac en Cornelia, allen beroemd in de republiek der letteren, evenwel in 1631 naar Amsterdam verhuisde om er naast Barlaeus en Episcopius den luister der nieuw gestichte ‘illustre school’ te doen rijzen. Salmasius (Saumaise), uit Frankrijk overgekomen en de traditiën van zijn landgenoot Scaliger voortzettend, nam te Leiden zijn plaats in naast den vriend van De Groot's jeugd, den beroemden philoloog Daniël Heinsius, die het gemis van den beroemdsten der hollandsche geleerden, balling uit zijn land, ten deele vergoedde. Scriverius (Schrijver) en Boxhorn, ook de Duitscher Hornius, vertegenwoordigden er de studie der geschiedenis; Jan de Laet die der aardrijkskunde; l'Empereur en Golius hielden er de studie der oostersche talen hoog; de veelzijdige, uit Duitschland overgekomen Frederik Spanheim, de beide wiskundigen Van Schooten, de natuurfilosoof Burgersdijck, de theoloog Trigland, de wijsgeer Heereboort en vele andere beroemde hoogleeraren trokken er tal van studenten tot zich. De Elzeviers gaven er de werken uit, die hun naam over de gansche geleerde wereld vestigden; hun huis te Leiden was een middelpunt voor de geleerdheid van alle natiën; te Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bloeiden takken dezer beroemde firma. Ook te Groningen, waar de historicus Emmius, de wijsgeer Schoockius, de jurist Matthaeus leefden; te Utrecht, waar in 1636 een hoogeschool werd opgericht en naast den befaamden Cartesiaan Regius de beroemde rechtzinnige theoloog Gisbertus Voetius leerde; te Deventer, waar Gronovius aan het daar opgerichte athenaeum schitterde; te Harderwijk, te Franeker aan de friesche hoogeschool, beroemd door hare voortreffelijke juristen, bloeiden de geleerde studiën in hooge mate en honderden vreemdelingen - Franschen, Engelschen, Schotten, Duitschers, Zweden - zetten zich naast de zonen des lands aan de voeten der hollandsche geleerden in al deze inrichtingen voor hooger onderwijs, buiten welke mannen als de rector Beeckman en de wijsgeer Van Beverwijck te Dordrecht, als de veelzijdige katholieke priester Marius en de geleerde rabbijn Menasseh ben Israël te Amsterdam den roem des lands verhoogden. Grooten invloed op het wetenschappelijke leven in Holland had het verblijf aldaar van René Descartes, die er van 1629 tot 1649 een toevlucht voor de vervolgingen zijner katholiek-rechtzinnige tegenstanders in Frankrijk, rust en vrijheid voor zijn wijsgeerigen arbeid vond en welhaast het middelpunt werd eener beweging op wijsgeerig, op algemeen wetenschappelijk gebied, die zich in de leidende hollandsche kringen snel uitbreidde. De geleerde ‘princesse palatine’ Elisabeth, oudste dochter van den Winterkoning; de befaamde geleerde en kunstvaardige Anna Maria Schuerman; Constantijn Huygens en 's Prinsen raad De Wilhem, beiden aan het hof zeer invloedrijk; tal van geleerden aan de athenaea en de universiteiten der Nederlanden, theologen, medici, wiskundigen, natuurvorschers ondergingen den machtigen invloed der beroemde werken, die hij hier in die jaren schreef en waaronder vooral het Discours de la Méthode moet genoemd worden. Hij zwierf, overal zijn denkbeelden verspreidend in de beschaafde kringen van Amsterdam naar Utrecht, van Franeker naar Leiden, van Deventer naar het kleine Egmond, ten slotte zijn geliefkoosde woonplaats. Vooral zijn verblijf in het | |
[pagina 622]
| |
levendige Amsterdam en op het stille buitengoed Endegeest bij LeidenGa naar voetnoot1), het laatste vlak bij het middelpunt der hollandsche geleerdheid en niet verre van dat van het hollandsche staatsleven en dat van den hollandschen handel, heeft sterk op de denkwijze der hollandsche geleerden en staatslieden gewerkt. Ook hier te lande intusschen had hij weldra een hevigen strijd te voeren tegen de rechtzinnigen, die zijn wijsgeerige stellingen, zijn leeringen omtrent de verhouding van ziel en lichaam, omtrent God en de wereld vreesden en in hem een roomschen Vorstius of Arminius bekampten, wiens denkbeelden in hunne oogen verderfelijk waren voor het godsdienstige leven. Vooral Voetius en Schoockius deden zich als heftige tegenstanders van Descartes en zijn leer kennen en bestreden den ‘mendax Gallus’, wiens wis- en natuurkundige studiën intusschen ook aan die takken van wetenschap in Holland nieuw leven gaven, niet het minst door de betrekkingen, die hij en zijn hollandsche vrienden onderhielden met Gassendi en Mersenne, beroemde fransche wis- en natuurkundigen van dien tijd, van wie ook de laatste deze gewesten had bezocht.
Het tijdperk van Frederik Hendrik was inderdaad, zoo niet in alle opzichten, een ‘gouden eeuw,’ een periode van grootsche ontwikkeling van materieelen zoowel als van geestelijken aard en verdient aangemerkt te worden als het schitterende begin van een bloei, die nergens werd geëvenaard en aan het volk der Vereenigde Nederlanden een machtigen invloed op de lotgevallen der wereld, op de ontwikkeling van staatkundige en maatschappelijke toestanden en denkbeelden verzekerde. De Vereenigde Nederlanden waren omstreeks 1640 voor het overige Europa niet alleen een voorwerp van bewondering, waarheen aller blikken zich richtten, maar ook in vele opzichten een voorbeeld ter navolging geworden. ‘Quel autre lieu,’ schrijft Descartes uit Amsterdam in een zijner brieven aan BalzacGa naar voetnoot2), ‘pouroit-on choisir au reste du monde, où toutes les commoditez de la vie et toutes les curiositez qui peuvent estre souhaitées, soient si faciles à trouver qu'en cettuy-cy? Quel autre pays, où l'on puisse iouyr d'une liberté si entière, où l'on puisse dormir avec moins d'inquiétude, où il y ait toujours des armeés sur pied exprès pour nous garder, où les empoissonneurs, les trahisons, les calomnies soient moins connues et où il soit demeuré plus de reste de l'innocence de nos ayeulx?’ En al valt hierbij ook te denken aan eenige overdrijving bij de vergelijking met het verschrompelde Italië der 17de eeuw, waar Balzac toen rondreisde, het was naast de welvaart vooral die vrijheid, die nog steeds den vreemdeling trof, die persoonlijke vrijheid om te denken, onder zekere voorwaarden ook om te schrijven en te doen wat men wilde, mits men zich onderwierp aan de wetten des lands, welker handhaving aan een onbekrompen regeering was overgelaten, en mits men de overheid en den godsdienst niet al te na kwam. De ongekende welvaart, de schitterende resultaten der krijgs- en handelsondernemingen, de glans van geleerdheid en kunstzin, de kracht, die deze kleine, wat ruwe en lompe maar in haren eenvoud oorspronkelijke en vrijheidlievende natie op haar kleine stukje grondgebied ontwikkelde, deed de andere volkeren tot haar opzien met een gevoel van minderheid, dat misschien ijverzucht maar ongetwijfeld ontzag moest wekken. En met spanning werd afgewacht, welke rol die kleine natie zou spelen in de politieke omstandigheden, die toen Europa den ondergang nabij schenen te zullen voeren of ten minste tot groote veranderingen zouden kunnen leiden. |
|